| |
| |
| |
In het doolhof.
Door H.L. Berckenhoff.
The Shakespeare-Bacon Controversy, by E.O. Vaile.
New-York, Scribner and Co.
De literatuur over Shakespeare neemt langzamerhand verbazende afmetingen aan. De commentatoren met hunne aangeboren wijdloopigheid hebben de kostbare nalatenschap van den Engelschen dichter als 't ware begraven onder een vracht van schrifturen, die alle - zoo 't heet - dienen moeten om den tekst te verduidelijken en op te helderen. 't Is evenwel de vraag of ze alle tot dat doel bevorderlijk zijn geweest. Niet ten onrechte beweert men, dat die menigte geschriften allengs een wal gevormd hebben, welke den toegang tot den auteur belemmert. En inderdaad, men moge het in zeker opzicht eens zijn met Douwes Dekker als hij zegt: ‘geen schrijver staat hoog genoeg om de domheid zijner lezers te begrijpen,’ het behoeft geen betoog, dat dÉ™ vergedreven zucht van ‘expliceeren,’ waarbij de eene commentator den ander telkens in de haren vliegt, hare schaduwzijde heeft. 't Schijnt wel, als zagen sommigen onzer geleerde schriftverklaarders hunne lezers aan voor afstammelingen van den Krijn uit Starings puntdicht, die alles duister vond, omdat hij altoos half in den dut was. Uit vrees
| |
| |
van hun taak niet met de noodige nauwgezetheid te volbrengen, steken zij hunne lichten aan bij vollen zonneschijn en willen ook datgene ophelderen wat reeds klaar is als de dag, met het natuurlijk gevolg, dat de oorspronkelijke helderheid verduisterd wordt door de zwarte kantteekeningen waaronder zij alles begraven. Nu geef ik gaarne toe, dat er wellicht geen dichter is, die 's menschen critischen geest eer in verzoeking brengt en zijne verklaringswoede meer voedsel verschaft dan juist Shakespeare - en wil ook geenszins gezegd hebben, dat ik de toelichtingen en verklaringen, waarmede sommige onvermoeide geesten onzer eeuw de gewrochten van dezen dichter verrijkten en daardoor voor ons genietbaar maakten, niet op zeer hoogen prijs schat, - ik had alleen het oog op de doellooze uitpluizerij en woordenzifterij, die zoo vaak ontaart in onvruchtbaar twistgeschrijf. Tevens leg ik de belofte af, mij in dit opstel niet met commentaren op Shakespeares werken te zullen inlaten - maar een vraagstuk bij de lezers in te leiden, dat, hoe moeilijk ook op te lossen, zeker gewicht genoeg heeft om er een oogenblik bij stil te staan.
Bestaat er, wat betreft de algemeene waarde, die men heeft toe te kennen aan de werken van den genialen Engelschman, bijna geen verschil van gevoelen, minder eensgezind denkt men ten opzichte der dankbaarheid, die wij Shakespeare, als schepper dier reuzengewrochten, behooren toe te dragen. Daar zijn er, die zijn genie in twijfel trekken, die hem alle recht op onze vereering kortweg ontzeggen, en hem den nimbus, welke eeuwen lang zijn hoofd omstraalde, ontrukken. Verwacht niet, dat gij de ‘afvalligen’ met een medelijdend schouderophalen uit het veld zult slaan; - zij houden zich vast, met hand en tand, aan de feiten, die in het voordeel spreken van hunne meening, - en al is het aantal hunner volgelingen niet groot, zij strijden met den gloed eener innige overtuiging voor hunne opvatting. En, sedert een eerste minister van Engeland en een beroemd hoogleeraar in de rechten aan Harvard University zijn toegetreden tot de leer der anti-Shakespeareanen, krijgt de meening, dat Shakespeare ten onrechte gevierd wordt als een der grootste geesten, die ooit de wereld met hunne werken verblijdden, nieuw voedsel niet alleen, maar
| |
| |
de beweging neemt afmetingen aan, welke den geloovigen in den profeet van Stratford reden tot bezorgdheid kunnen geven. Ik kies natuurlijk geen partij in dit zeer netelig geding, en evenmin werp ik mij op als rechter om uitspraak te doen in het geschil; - mijn doel is, aan de hand van E.O. Vaile, den lezers op de hoogte der kwestie te brengen en kortelijk de pleidooien mee te deelen, die door partijen in 't belang hunner zaak gevoerd zijn.
De heer Vaile is een gids aan wien men zich gerust kan toevertrouwen; - onpartijdig? Ik hoop: ja! Als ik overigens van ‘onpartijdigheid’ hoor spreken, komen mij steeds de woorden in gedachte van Ampère, woorden, waarvan de bedoeling kan gelden voor alle omstandigheden en voor alle zaken: ‘Qui connâitrait toutes les causes des événements, qui pénétrerait dans le caractère des hommes et dans l'esprit des temps, qui pourrait découvrir l'enchâinement de ces causes, ranimer les hommes, faire revivre les temps, celui-là serait en état d'écrire une histoire définitive; mais celui-là ne serait pas un homme, car il aurait une clairvoyance et un pouvoir de résurrection sans limites, il serait dieu.’
In 1856 verscheen te New-York een boek, dat niet weinig opzien baarde, dewijl de schrijfster, Miss Delia Bacon, daarin trachtte aan te toonen, dat Shakespeare niet de dichter is der treurspelen, die onder zijn naam bekend zijn. Het werk, ‘The Philosophy of Shakespeare's Plays Unfolded,’ muntte niet uit door zuiverheid en helderheid van stijl. 't Was om zoo te zeggen een corvée het door te worstelen. Voor 't overige stond Miss Bacon bekend als eene zeer begaafde en wetenschappelijk ontwikkelde vrouw. De voorlezingen over geschiedenis, die zij op verschillende plaatsen hield, ondervonden veel belangstelling. Vooral te Boston en Cambridge trok zij de algemeene aandacht en mocht zij zich in een schitterenden uitslag verheugen. De studie der geschiedenis had haar langzamerhand tot de overtuiging gebracht, dat niet Shakespeare maar Lord Bacon de schrijver is der treurspelen - en niemand heeft ooit die overtuiging aan 't wankelen kunnen brengen. Integendeel, van het oogenblik,
| |
| |
dat dit denkbeeld zich van haar meester had gemaakt, kende ze slechts één doel, 't welk zij steeds voor oogen hield, namelijk om Bacon den roem deelachtig te doen worden, die hem twee eeuwen lang wederrechtelijk onthouden was. Daartoe in staat gesteld door eenige ‘geloofsgenooten,’ vertrok zij naar Engeland, om hare onderzoekingen op de plaats zelf voort te zetten. Nauwelijks aangekomen, ondernam zij een pelgrimstocht naar St. Albans, waar Bacon, haar heilige, in afzondering geleefd had, om zich geheel aan de wetenschap te kunnen wijden, en op welke plaats zij veronderstelde, dat de grootsche gewrochten geboren waren geworden. Na een verblijf van elf maanden trok zij alleen en onbekend naar Londen. Het volgende gedeelte uit een harer brieven, die uit dezen tijd dagteekenen, gunt ons een blik in het karakter der vrouw, die de algemeene meening en het eeuwenoude geloof dorst tarten: ‘I would have frozen into a Niobe before I would have asked any help for myself, and would sell gingerbread and apples at the corner of a street for the rest of my days, before I would stoop, for myself, to such humiliations as I have borne in behalf of my work, which was the world's work, and I knew I had a sight to demand aid for it.’
Carlyle, door wien zij zeer heusch ontvangen werd, deelde zij hare ontdekking mede, terwijl Ralph Waldo Emerson, onderhandelingen aanknoopte met de uitgevers van ‘Putnam's Magazine,’ in welk tijdschrift miss Bacon de uitkomsten van hare nadere onderzoekingen wenschte uit een te zetten. De verbintenis met ‘Putnam's Magazine’ werd evenwel, om onbekende redenen, verbroken nadat één artikel verschenen was. Zij vatte nu het voornemen op hare bevindingen afzonderlijk uit te geven.
Mr. Nathaniel Hawthorne, die zich toevallig in Engeland ophield, stond haar trouw terzijde en nam de zorg op zich, een uitgever te zoeken. De schrijfster heeft veel ontbeerd, veel geleden in Londen. Zij moest zeer zuinig leven, en had bijkans gebrek aan 't hoogst noodige. In een harer brieven heet het: ‘I have lived here much like a departed spirit, looking back on the joys and sorrows of a world in which I have no longer any place. I have been more than a year in this house, and have had but three visitors in all that
| |
| |
time, and paid but one visit myself, and that was to Carlyle, after he had taken the trouble to come all the way from Chelsea to invite me. I have had calls from Mr. Grote and Mr. Monckton Milnes.’
Toen haar boek gereed was en in 't bezit van Mr. Hawthorne, maakte zij een reisje naar Stratford-on-Avon. Zij hoopte in het graf van Shakespeare papieren te vinden, die hare bewering met bewijzen zouden staven en dus de hypothesen welke zij stelde tot onomstootelijke waarheid verheffen. Zij werd evenwel in hare verwachting teleurgesteld. Het graf van Shakespeare bracht niets aan 't licht. Uit Stratford schrijft zij: I want you to help me bear this new kind of burden, which I am so little used to. The editor of ‘Fraser's Magazine,’ Parker, the very best publisher in England, is going to publish my book immediately, in such haste that they cannot stay to send me the proofs. Mr. Bennock writes to me for the title, and says this has been suggested - ‘The Shakespeare Problem Solved by Delia Bacon’ -; but I am afraid that, with the name, sounds too boastful.’
De verschijning van haar boek was niet zonder gevolgen. Er brak een storm van verontwaardiging los boven 't hoofd der zwakke vrouw, die Shakespeare van 't voetstuk wilde rukken, waarop de gansche wereld hem geplaatst had. Voeg hierbij de meer of minder kwetsende critieken, die haar boek te verduren had, de hevige aanvallen waaraan zij bloot stond van de zijde der letterkundigen, en 'tzal niemands bevreemding wekken, dat een lichaam, verzwakt door zware inspanning en ontbering, niet bestand was tegen zooveel tegenspoed en teleurstelling. Herhaaldelijk leed zij aan hevige aanvallen van waanzin, waarom men zich genoodzaakt zag de ongelukkige vrouw in een krankzinnigengesticht op te nemen. De zorgvuldigste verpleging kon geen genezing aanbrengen; zelfs de terugkeer naar haar vaderland, waar vrienden en verwanten haar met open armen ontvingen, bleef zonder invloed op het ondermijnd gestel. Nauwelijks had zij den Amerikaanschen bodem betreden, of het leven ontvlood het broze lichaam. De dood maakte een einde aan 't leven, dat als 't ware onderging in den strijd om een beginsel, dat zeker zulk een offer niet verdiende.
Haar tijdschriftartikel, waarvan boven sprake is, verscheen in de Januari-aflevering van ‘Putnam,’ 1856. Het is zeer
| |
| |
hartstochtelijk gesteld, dus geenszins in overeeenstemming met het onderwerp, dat kalmte en bezadigdheid eischt. Niettemin laat het zich beter lezen, dan het groote werk, dat weldra het licht zag, voorzien van eene inleiding door Mr. Hawthorne, die 't boek noemt: the noblest tributary wreath that has ever lain upon the old tombstone at Stratford-on-Avon,’ daar 't in waarheid de vrucht - maar ook het offer was van een menschenleven.
Hoewel de zaak langzamerhand meer besproken werd was 't er nog verre af, dat zij als een zuiver letterkundig vraagstuk van eenig belang werd beschouwd. De meesten namen haar op als een zeer ongepaste aardigheid, niet vatbaar voor ernstige bespreking - nog minder voor bestrijding.
Zoo stond de kwestie en dreigde door andere ‘vragen van den dag’ verdrongen te worden, toen zij op nieuw de aandacht trok, tengevolge van een in 1867 te Boston verschenen werk: ‘The Authorship of Skakespeare.’ Dit boek kan geenszins beschouwd worden als de vrucht van een opgewonden en dweepziek gemoed. Integendeel, het geheele werk ademt een kalmte en zekerheid, die alleen het deel kunnen zijn van een veelzijdig ontwikkeld en onbevooroordeeld verstand. De auteur blijkt tot in de kleinste bijzonderheden vertrouwd te zijn met de eeuw en de werken van Bacon en Shakespeare; nauwkeurige bronnenstudie stelt hem in staat het verledene met onbenevelden blik te beschouwen. Feiten worden met elkaar in verband gebracht, oorzaken opgespoord en gevolgen ontleed, op een wijze, die getuigt van den ernst, waarmede de schrijver zijn taak heeft opgevat. Het boek was van de hand van Nathaniel Holmes, toen raadsheer in het Hooge Gerechtshof van Missouri, op dit oogenblik hoogleeraar in de rechten aan Harvard University.
Dit werk, dat zich, afgezien van het onderwerp 't welk er in behandeld wordt, zeer aangenaam laat lezen, bracht de kwestie weder ter tafel, terwijl zij laatstelijk in Frazer's Magazine (Augustus-aflevering 1874) aan een breedvoerig en nauwkeurig onderzoek werd onderworpen.
Wij hebben ons tot taak gesteld naar aanleiding van Holmes werk de bewijzen aan te stippen, die door de partij der Baconisten in het belang hunner zaak aangevoerd wor- | |
| |
den, terwijl wij daarnaast de gronden zullen aangeven, waarop de tegenpartij haar goed recht in deze steunt. Het eerste en gewichtigste feit, waaruit men tot de gevolgtrekking gekomen is, dat Shakespeare niet de dichter is der bedoelde drama's enz, ademt een geheel negatief karakter. Het is namelijk gegrond op de algemeen aangenomen leer, dat elk gevolg zijn oorzaak behoort te hebben.
De auteur der treurspelen moet een wonder van geleerdheid zijn geweest, zoo op het gebied der letterkunde als op dat der wijsbegeerte. Eene vertrouwdheid met wetten en rechtzaken als spreekt uit zoo menige bladzijde, kan alleen de vrucht zijn van jarenlange studie en ondervinding.
De rechtsgeleerde Campbell zegt:
‘I am amazed not only by the number, but by the accuracy and propriety with which Shakespeare's judical phrases and forensic allusions are uniformly introduced. There is nothing so dangerous as for one not of the craft to tamper with our freemasonry.’ En verder heet het: ‘While novelists and dramatists are constantly making mistakes as to the law of marriage, of wills, of inheritance, - to Shakespeare's law, lavishly as he propounds it, there can be neither demurrer, nor bill of exception, nor writ of error.’
De dichter was een ingewijde in het vak der geneeskunde. Dr. Bucknill staat verbaasd over de uitgebreide en grondige kennis van het menschelijk lichaam, die hij tentoonspreidt; - kennis, die alleen het eigendom kan zijn van dengene, die zich met den meesten ernst heeft toegelegd op de geneeskundige en psychologische wetenschappen - en de theorie getoetst aan de practijk. Ook blijkt hij te zijn doorgedrongen tot den vruchtbaren hof der klassieke wereld. In zijne treurspelen vinden wij daarvan bewijzen te over. Men is o.a. tot de ontdekking gekomen, dat de fabel in ‘Timon’ aan het te dien tijde nog onvertaalde Grieksch van Lucianus ontleend is, terwijl ‘The Comedy of Errors’ algemeen als eene vrije navolging van Plautus' ‘Menaechmi’ bekend staat. Van Plautus nu was in 1594 nog geene vertaling bekend.
Evenmin kan het aan twijfel onderhevig zijn, dat de dichter grondig bekend moet geweest zijn met het Fransch en Italiaansch, daar in verscheidene stukken gebruikt gemaakt is van in die talen geschreven sproken en vertellingen. -
| |
| |
Bisschop Wordsworth verzekert, dat in Shakespeares werken meer godgeleerdheid voorkomt, althans meer aan den bijbel ontleende uitspraken en gelijkenissen gevonden worden, dan bij alle overige schrijvers van de zeventiende eeuw te zamen. (Natuurlijk zondert Wordsworth de godgeleerden uit.) Hij, die in de gelegenheid is geweest de uitstekende voorlezingen te hooren, gehouden door James E. Murdoch over ‘Shakespeare met betrekking tot den bijbel,’ zal des bisschops verzekering wel niet in twijfel trekken.
Uit dit alles blijkt zonneklaar, dat de auteur, wie hij dan zijn moge, de geheele wetenschap zijner eeuw in zich opgenomen had, en behalve een kunstenaar ‘door Gods genade,’ een diepzinnig geleerde geweest is. Natuurkunde, Alchemie, Sterrekunde,
in geen enkel vak van menschelijke kennis was hij een vreemdeling. In zijne werken is een schat van geleerdheid neergelegd, ontleend aan elk gebied, waartoe zijn tijd den toegang verschafte. Met de grootste wijsgeeren zijner eeuw op één lijn gesteld, kan hij in één adem genoemd worden met mannen, die hun gansche leven gewijd hebben aan de ontsluiering der diepste geheimen van het scheppingsgewrocht.
De dichter, de kunstenaar wordt geboren, goed; - maar is er iemand, die durft beweren, dat men een diepzinnig geleerde is - bloot uit intuitie?
De wijze en dwaze; de edele en de dorper; de kunstenaar en de woekeraar; de hoveling en de nederige; de toovenaar en de staatsman; de vlekkelooze onschuld en de laagste misdaad; - niemand en niets staat buiten het bereik van zijn scherpen, dichterlijken blik. Overal en altoos toont hij zich den meester, die zich op adelaarsvleugelen verheft boven zijn onderwerp, zonder daarom ooit het zinnelijk waarneembare uit het oog te verliezen. ‘He seems te have known the world by intuition, to have looked through the world at a glance, and to be the only author that gives ground for a new opinion, that the philosopher, and even the man of the world, may be born as well as the poet,’ zegt Pope.
Coleridge roept in verrukking uit: ‘Merciful, wondermaking Heaven! what a man was this Shakespeare! Myriad-minded, indeed, he was.’
Slaan wij nu een blik op het leven van den man, die gezegd wordt de schrijver te zijn der grootsche gewrochten,
| |
| |
welke in de letterkundige wereldgeschiedenis hunne wedergade niet vinden.
Van eene zorgvuldige opvoeding kan geen sprake zijn; van een geleerde nog minder; de school in zijn geboorteplaats was de eenige wetenschappelijke (!) inrichting, die hij bezocht. Nauwelijks achttien jaar, huwde hij met eene vrouw, die reeds zes en twintig zomers beleefd had. Om aan de gevolgen van jeugdige dwaasheden te ontsnappen, of gedreven door armoede, misschien ook uit liefde tot het tooneel, vertrok hij vijf jaar later naar Londen, waar wij hem weldra, in eene zeer ondergeschikte betrekking, aan den schouwburg werkzaam vinden. Van de jaren 1593 en 94 zijn weinig bijzonderheden omtrent zijn leven bekend. Gedurende dien tijd verschenen onder zijn naam twee stukken: Venus en Adonis en De schaking van Lucretia. In 1597 kocht hij het huis in Stratford, waar zijn gezin tot aan zijn dood gewoond heeft. In 1598 vinden wij hem vermeld als de schrijver van verscheidene tooneelstukken, waarvan er twee met zijn naam het licht zagen. Omstreeks dezen tijd is hij tooneelspeler en schijnt in goeden doen te verkeeren. Toen de Hamlet voor de eerste maal vertoond werd (1604), had hij 't reeds gebracht tot medebestuurder en aandeelhouder van de twee schouwburgen: Globe en Black-friars. Zijn vermogen vermeerderde in korten tijd aanmerkelijk, en uit de feiten, die ons omtrent deze volgende jaren bekend zijn, blijkt, dat hij betrokken is bij verscheidene ondernemingen - en om zoo te zeggen man van zaken geworden is. Gedurende deze jaren, van 1604 tot 1613, waarin geen spoor te vinden is van eenigen letterkundigen arbeid, verschijnen Macbeth, Othello, Koning Lear en Julius Caesar. De juiste dagteekening zijner werken ontbreekt wel is waar meestal, maar uit den inhoud zijner stukken laat zij zich gewoonlijk, althans bij benadering, bepalen.
Weldra mocht zich onze dichter (?) verheugen in een gevierden naam - en, in een aanzienlijk fortuin. Na 1612 schijnt hij zich uit de zaken teruggetrokken te hebben - om het verdere gedeelte van zijn leven te slijten in Stratford, waar hij dan ook in 1616 gestorven is. Zijn meest vertrouwbare levensbeschrijver, Halliwell, vermeldt, dat hij zich altijd meer bemoeide met de gewone zaken des dagelijkschen levens,
| |
| |
dan met zijn vak, welke verklaring zeker bevestiging vindt in Popes dichtregelen:
‘Shakespeare, whom you and ev'ry playhouse bill
Style the divine, the matchless, what you will,
For gain, not glory, winged his roving flight,
And grew immortal in his own despite.’
Stellen wij nu deze twee Shakespeares nevens elkander: de Shakspeare der geschiedenis en Shakespeare: het reuzengenie, dan ligt de vraag voor de hand: kan 't mogelijk zijn, dat beide personen één zijn? Kunnen wij goedsmoeds aannemen, dat een leven, zooals Shakespeare geleid heeft van zijn geboorte tot aan zijn dood, dat zulk een kalm en weinig bewogen leven, de bron is van meesterwerken, zooals die, welke wij aan Shakespeare toeschrijven?
A.W. Schlegel, de geleerde Duitsche criticus, kan dit niet aannemen en verklaart onverholen de gegevens, waarop wij de levensgeschiedenis van Shakespeare bouwen, voor onwaar. Hij hecht er niet meer waarde aan dan aan een sprookje.
Emerson roept, nadat hij ons Shakespeare heeft afgeschilderd als een zeer gemoedelijk menschenkind, als een levenslustig tooneelspeler, bestuurder en aandeelhouder, in wanhoop uit:
‘I cannot marry this fact to his verse. Other admirable men have led lives in some sort of keeping with their thought; but this man in wide contrast.’
‘Ondervraag uw eigen ziel,’ zegt Coleridge, ‘ga te rade met uw eigen gezond verstand - en durf de mogelijkheid vol houden dat deze man......de grootsche, baanbrekende, onstuimige geest is, die nog in onze eeuw den scherpzinnigsten criticus in moeielijkheid brengt. ‘What! are we to have miracles in sport? - or, I speak reverently, does God choose idiots by whom to convey divine truths to man?’
Inderdaad, wij staan hier voor een raadsel, waarvan de oplossing niet voor de hand ligt. Een van drieën, òf wij moeten ons neerleggen bij de zaak en aannemen dat we te doen hebben met een wonder boven wonder; of wij moeten ons scharen aan de zijde van A.W. Schlegel en
| |
| |
kortweg alle bijzonderheden, die ons uit Skakespeares leven bekend zijn, voor louter verzinsels verklaren, of - en dit is het kritieke punt - wij dienen Skakespeare de kroon, die hij reeds eeuwen gedragen heeft, te ontrooven om haar op de slapen te drukken van een ander - of, zeg ik, wij zullen moeten gelooven, dat de werken zijn voortgekomen uit eens anders brein, en Shakespeare alleen zijn naam voor het titelblad geleend heeft.
Dit doolhof van gissingen en geheimzinnigheden worden we van zelf binnengeleid door meer of min betrouwbare feiten uit Shakespeares levensgeschiedenis; vergeefs zoeken wij echter naar de Ariadne, die ons weer op den vasten bodem der zekerheid brengt. -
We zullen ons evenwel niet mengen in het geschil, maar ons bepalen bij de mededeeling der gegevens, waarop de partij der afvalligen de bewering grondt: ‘dat zij, die Shakespeare als hun heilige aanbidden zich hebben laten verblinden door den schijn - en verstandig zouden doen een anderen profeet te kiezen.’
1. Er is met nadruk gewezen op het feit, dat Shakespeare zelf nimmer de aan hem toegeschreven stukken voor zijn arbeid heeft uitgegeven. Nooit toonde hij eenigszins belangstelling voor, wij zullen kortheidshalve maar zeggen, zijne werken; hij is gestorven zonder zich over hun lot te bekommeren. Zeer zeker mag het bevreemding wekken, dat hij geen woord over heeft gehad voor zijn Hamlet en Falstaff, dat zijne geestelijke nalatenschap hem zoo weinig ter harte is gegaan.
2. Vergeefs heeft men gezocht naar een manuscript, dat ook maar eenigszins aan zijn handschrift doet denken. - Nimmer is het bewijs geleverd, dat men tijdens zijn leven een manuscript heeft gezien, waaruit met eenig recht kon besloten worden, dat hij de oorspronkelijke schrijver was.
3. In zijn testament wordt met geen enkel woord gerept van een uitgever, aan wien de manuscripten zouden kunnen verkocht zijn - noch van de manuscripten zelf, die trouwens nooit in 't bezit van zijn nageslacht of van zijn executeurs zijn gekomen. 't Moet verwondering baren, dat hij gestorven is zonder eenige aanwijzing omtrent zijn geesteskinderen achter te laten.
| |
| |
4. Is 't mogelijk dat een man, bezield met zulk een innige liefde voor het tooneel, 't geen blijkt uit zijn vele ongeëvenaarde kunstwerken, is 't mogelijk, zeg ik, dat een Shakespeare dat tooneel alleen beschouwde als een middel om rijk te worden - en zich, zoodra hij zijn doel bereikt en een groot vermogen verzameld had, geheel terug kon trekken en zijne verdere levensjaren in rust slijten als een gewoon dorpeling, die belang stelt alleen in zijn tuin, zijn schaapjes, zijn gezin; die voldoening vindt in den omgang met eenvoudige buurluitjes; die eet, en drinkt, en slaapt, kortom, die handelt als een kruidenier, die zijn koetjes op 't droge heeft? Is het denkbaar, dat de vurige drang tot scheppen plotseling zwijgt niet alleen, maar dat een dichter, een hervormend genie, die het leven heeft gegeven aan een Lear, een Prospero, zoo onverschillig wordt voor 't geen hij gewrocht heeft, dat het hem niet eens de moeite waardig is zijne handschriften voor ondergang te behoeden - of paal en perk te stellen aan de aanmatigingen van uitgevers, die, 't geen te voorzien was, geheel naar eigen believen met de vruchten van zijn geest zouden rondsollen - drukkende en uitgevende, al naar hun dit in 't hoofd kwam?
5. Nergens wordt het bewijs geleverd, dat hij een man is geweest van ernstige studie, evenmin dat hij veel las. Trouwens, iemand in zijne omstandigheden, iemand overkropt met bezigheden van geheel anderen aard, vindt daartoe weinig gelegenheid. Zelfs moet hem de tijd ontbroken hebben om zich die kennis eigen te maken, welke wij verbinden aan den titel van ‘wel opgevoed mensch;’ van diep doordringen in alle takken, van ernstig vorschen op elk gebied van wetenschap kan althans in geen geval sprake zijn - en dan, bovendien, zou hij nog tijd gevonden hebben om de grootsche gewrochten, waarvan hij de schepper heet, te doen rijpen en daaraan vorm te geven!! Van medewerkers, collaborateurs, die hij gehad kon hebben, vinden we niets vermeld. Zijn omgang bepaalde zich tot tooneelspelers en eenige schrijvers van minder gehalte. Alleen met Ben Jonson schijnt hij in aanraking geweest te zijn. De overlevering, die hem een ijverig lid maakt van Raleigh's Club, verdient niet meer geloof dan een sprookje.
6. Dat gedurende zijn leven niet iedereen hem als een groot
| |
| |
dichter vereerde blijkt o.a. uit een gedicht, ‘A Groatsworth of Witte bought with a Million of Repentance,’ eene satire in 1592 uitgegeven. Greene, de dichter, raadt zijne vrienden, die hun geest verbeuzelen met tooneelschrijverij, liever andere bezigheid te zoeken: ‘for there is an upstart crow beautified with our feathers, that with his Tyger's heart, wrapt in a player's hyde, supposes he is as well able to bombast out a blank verse as the best of you; and being an absolute Johannus Factotum is, in his own conceyt, the only Shakescene in a Countrey.’ De woorden spreken een onverholen beschuldiging uit tegen Shakespeare, den tooneelspeler, die pronkt met gestolen vederen, zich roem toe-eigent, welke hem niet toekomt.
7. Bacon sprak gaarne van zijn tijdgenooten, die boven het peil der alledaagschheid stonden. Hij was een groot vriend van Ben Jonson, een warm bewonderaar van George Herbert en andere dichters zijner eeuw. In zijn ‘Apophtegms’ wordt de naam van Raleigh herhaaldelijk genoemd. Over Shakespeare wordt echter in Bacons geschriften geen woord gerept. Hoe kon een man als Bacon, een innig vereerder van alles wat met kunst en wetenschap in betrekking stond, hoe kon zulk een man den grootsten geest, die leefde, verzwijgen? We mogen toch in geen geval veronderstellen, dat Bacon niet hoog genoeg stond om een Lear en een Macbeth naar waarde op prijs te schatten. Hij moet dus reden gehad hebben, den naam van Shakespeare niet aan te roeren. Welke?
8. De aandacht vestigende op de beschrijving van vreemde zeden en gebruiken, vooral Italiaansche, op de schilderingen van het leven in alle omstandigheden, te land en ter zee, waarvan in de drama 's zoovele voorbeelden voorkomen, geheele tooneelen, zoo in alle bijzonderheden juist geteekend, roepen wij onwillekeurig uit: waar heeft een man, die zijn leven sleet te Londen of te Stratford, die nimmer een voet over de grenzen van zijn eiland zette, en van vreemde volken niet meer te zien kreeg als van tijd tot tijd een buitenlander, die Londen bezocht, waar kan die man de stoffe daartoe hebben verzameld, waar heeft hij de kennis opgedaan van het leven en streven van natiën, zoo geheel verschillend van de zijne? Is 't niet al te veel gevergd
| |
| |
van ons geloof, te moeten aannemen, dat ‘De koopman van Venetië’ geschreven is door iemand, die Italie's blauwen hemel nimmer aanschouwde, door iemand, die den Rialto slechts van ‘hooren zeggen’ kende? Inderdaad, wij staan hier voor een zoo vreemdsoortig vraagstuk, dat zelfs Shakespeares meest betrouwbare levensbeschrijvers het noodig hebben geacht, hunnen held reizen te laten doen - die door de geschiedenis weersproken worden; alleen uit de zucht om dit vraagstuk, al is 't dan met een Franschen zwaai, eene schrede nader tot de oplossing te brengen.
9. De stukken, waarvan hier sprake is, zijn, naar het gebruik des tijds, een gebruik dat doet denken aan het copierecht van onze dagen, ingeschreven in de registers van Stationers Hall; geen enkel evenwel onder den naam van Shakespeare.
10. Ben Jonson vertelt, dat de tooneelspelers, om Shakespeares roem te verhoogen, plachten te zeggen: ‘dat hij nimmer een regel doorhaalde of een woord in zijn schrift uitschrapte.’ De ongerijmdheid van deze bewering moet ieder onmiddellijk in 't oog vallen. Noem mij den schrijver, hij moge dan op den top of aan den voet van den Parnas staan, die zich neerzet om zijne gedachten te ordenen en vorm te geven, en zijn taak volbrengt, zijn arbeid aflevert, zonder één enkelen regel te veranderen! Bacon schreef zijn ‘Novum Organum’ twaalfmaal over; Burke zijn ‘omwenteling in Frankrijk’ zes maal, Gibbon, een gedeelte van zijn ‘Decline and Fall’ ontelbare keeren voor hij voldaan was over zijn werk. Virgilius zou, na verscheidene jaren van inspanning en arbeid, zijn Aeneas ten vure gedoemd hebben, uit onvoldaanheid met het gewrocht. Ongetwijfeld zijn de tooneelspelers het offer geweest van misleiding - en hebben zij copie voor manuscript aangezien.
Zie hier, in 't kort, de bewijsgronden, waarop de bewering van zekere partij gegrond is, die het als hare overtuiging uitspreekt, dat Shakespeare niet het reuzengenie is geweest, 't welk wij vereeren als de schepper van zooveel grootsch en edels. Zij weigert den tooneelspeler van Stratford den cijns der dankbaarheid, om in aanbidding neer te knielen voor den doctor mirabilis zijner eeuw, voor Lord Bacon!
Zijn de omstandigheden, waarin Shakespeare verkeerde van
| |
| |
dien aard, dat zij ons versterken in de meening, dat wij hem ten onrechte voor den dichter der bekende meesterwerken houden, - het leven van Bacon logenstraft geenszins het beweren, dat deze beroemde man en niemand anders, de ware auteur is. Francis Bacon leefde van 1561 tot 1626; hij werd dus drie jaar vóór zijn tijdgenoot geboren, en overleefde hem tien jaar. De natuur bedeelde hem met de rijkste vermogens, die hij tot de grootst mogelijke ontwikkeling wist te brengen. Trouwens, de omstandigheden waren daartoe bij uitstek gunstig. Zijne moeder was eene zeldzaam beschaafde vrouw, welke den zin voor ‘deege degelijkheid’ reeds vroeg in den zoon opwekte. Zijn vader, die de hooge betrekking van Grootzegelbewaarder bekleedde, mocht een diepzinnig geleerde heeten en toonde zich steeds een beschermer van kunsten en wetenschappen. Het paleis en de buitengoederen van den ouden lord Bacon waren schier beroemd om hunne uitgebreide boekerijen, terwijl de inrichting enz. luide spraken van den kunstkeurigen smaak der bewoners. Den jongen Bacon ontbrak het dus niet aan de gelegenheid zijn brandende dorst naar kennis te lesschen en zijn kunstzin te veredelen. Geen wonder, dat Francis, de jonge Grootzegelbewaarder, zooals Koningin Elisabeth hem noemde, spoedig de aandacht op zich vestigde van de mannen der wetenschap uit zijn omgeving, om eenmaal in gansch Europa beroemd te worden als een der grootste vernuften op het gebied der wijsbegeerte, natuurkunde, rechtsgeleerdheid, geneeskunde, kortom: op het gansche, onbeperkte gebied der wetenschap. Op twaalfjarigen leeftijd de hoogeschool te Cambridge betredende, streefde hij al spoedig zijn leermeesters voorbij. Zeven jaar later bekleedde hij een post bij het gezantschap aan 't Fransche hof, legde zich toe op de Fransche en Italiaansche talen, terwijl hij op vijfentwintig-jarigen ouderdom, na teruggekeerd te zijn van een belangrijke reis op 't vasteland, verkozen werd tot lid van het parlement.
Na den dood zijns vaders in 1579, betrok hij zijn landgoed om zich met de borst toe te leggen op de studie der rechtsgeleerdheid; hij drong tevens verder door in de Grieksche dichters, en volmaakte zijn kennis van de wijsbegeerte. Vlug van bevatting en scherp van vernuft als hij mocht heeten, was het geenszins een gewaagd bestaan voor hem, met Plato
| |
| |
en Aristoteles in 't krijt te treden en de wijsbegeerte aan eene algeheele loutering te onderwerpen. Zijne uitgebreide geleerdheid en schitterende welsprekendheid deden hem spoedig grooten invloed in het parlement verwerven. Van Koningin Elisabeth ontving bij de ondubbelzinnigste blijken van achting en vriendschap, edoch in hare oogen was hij meer ‘a man of study than of practics and experience.’ De tijd, dat men zijn kunde minder eenzijdig zou beoordeelen, was evenwel niet verre. Weldra werd hij geroepen tot het gewichtige ambt van Minister van Staat. Onder Elisabeths opvolger bekleedde hij achtereenvolgens de betrekkingen van: Solicitor-General, Attorney-General, Lord-Chancellor, enz. In dezen man waren inderdaad alle eigenschappen vereenigd, die het eigendom behooren te zijn van den schrijver der tooneelstukken, eigenschappen die men aan Shakespeare niet mag toeschrijven, zonder de gegevens waarop wij zijne levensgeschiedenis bouwen, alle zonder onderscheid, voor verzinsels te verklaren. Het is bijna overbodig Bacons uitgebreide kennis nader met bewijzen te staven. Zijne ‘Physiolocal and Medical Remains’ en verschillende gedeelten uit de ‘Avancement of Learning,’ om van andere werken te zwijgen, verheffen zijne bevoegdheid op het gebied der geneeskunde boven allen twijfel; wij leeren er den man uit kennen die gedrongen is in het wezen van den mensch, naar lichaam en ziel beide. Zijne gemeenzaamheid met de klassieken der oudheid blijkt schier uit elke bladzijde die hij schreef. Verscheidene keeren haalt hij in zijne werken Lucianus en Plautus aan, de dichters, aan wie Timon of Athens en The Comedy of Errors zijn ontleend. Hij was grondig bekend met de Fransche, Italiaansche en Spaansche talen, terwijl hij op zijne reizen gelegenheid te over had vreemde volken gade slaan in hunne zeden en gewoonten - iets dat hij op Shakespeare vóór heeft. Zijne vertaling
der psalmen, zijn essays op theologisch gebied, zijne aanhalingen uit de heilige schrift, doen eene grondige bekendheid veronderstellen met den Bijbel. Shakespeares vertrouwdheid met de apostolische geschriften is daarentegen aan bedenking onderhevig, hoewel de dichter van zijn diep inzicht in ‘deze dingen’ blijken geeft op bijna elke bladzijde zijner drama's. Bacons ‘Interpration of Nature’ en ‘Wisdom of the Ancients,’ de op- | |
| |
merkingen overal in zijne overige geschriften verspreid, pleiten voor de scherpte, waarmede hij menschen en zaken in 't oog vatte; - we leeren er den zielkundige uit kennen voor wien niets geheim is, die de diepste roerselen van 't menschelijk gemoed bespied heeft. Als reiziger, student, en in verschillende staatsbetrekkingen, heeft hij bij uitstek gelegenheid gehad zijne medeschepselen van verschillende zijden te leeren kennen en den eeuwigen kamp ga te slaan, dien de hartstochten strijden in 't broze omhulsel van den mensch. De bewering, dat hij onder zijne tijdgenooten doorging voor een dichter van meer dan gewone verdiensten, is geenszins uit de lucht gegrepen. Speddig, een zijner levensbeschrijvers, is van meening, dat bij Bacon alle eigenschappen, die den grooten dichter vormen, voorhanden waren - en dat het slechts van zijn eigen wil afhankelijk is geweest, om opgenomen te worden onder de beroemde dichters zijns tijds. Macaulay stelt ons den dichterlijken aanleg, de verbeeldingskracht van Bacon als zeer ontwikkeld voor. En hoewel de weinige verzen, die hij schreef, niet uitstekend mogen genoemd worden, logenstraffen zij evenmin het beweren, dat hij bezield was met een dichterlijken geest, dat het scheppend genie van den kunstenaar hem geensdeels vreemd was. Zelfs het proza van zijne wetenschappelijke werken bevestigt het vermoeden, dat in Bacon de man der wetenschap den kunstenaar niet geheel heeft kunnen verdringen. Voorwaar, Coleridge 's
epitheet: ‘tienduizend-zielig’ (myriad-minded) is toepasselijk op dezen man!
2. Ten aanzien der datums, waarop men wil, dat de drama's en gedichten verschenen, geldt, dat juist te dien tijde Bacon ze best kan geschreven hebben. Tusschen zijne toelating tot de balie, 1582, en zijne verheffing tot een der grootste waardigheden, 1613; van zijn eenentwintigste tot zijn tweeënvijftigste jaar, had hij op Grays Inn gelegenheid zich geheel aan de studie - - en aan 't dichten - - te wijden. 't Is overigens bekend, dat hij veel op had met het tooneel en den schouwburg dikwijls bezocht.
3. Bacon was geen vreemdeling op het gebied der poëzie en der dramatische kunst. In 1587, het jaar dat Shakespeare te Londen kwam en zijne zeer ondergeschikte betrekking aan Black-friars aanvaardde, schreef Bacon reeds een treurspel ‘The Misfortunes of Arthur,’ dat ter gelegenheid der
| |
| |
Kerstfeesten in Gray's Inn gespeeld werd. Bovendien bestaan er verscheidene gedichten van zijn hand, meerendeels sonnetten op de koningin. Hij was evenwel volstrekt niet gesteld op den naam van dichter, en placht dikwijls met nadruk te beweren ‘not to be a poet.’
4. Zeven jaar na Shakespeares dood werden de gewrochten, waarvan hij als schrijver bekend stond, verzameld en uitgegeven - volgens het voorbericht: naar the true original copies. In deze folio-uitgave kwamen negen stukken voor, die voor de eerste maal in 't licht verschenen. Uit eene vergelijking van dezen druk met den vroegeren blijkt ten duidelijkste, dat hij, die de nieuwe uitgave bezorgde, volmaakt op de hoogte van zijn taak was - en tevens, dat voor vroegere, vaak zeer gebrekkige en onvolkomen drukken, een zeer slechte copie dienst had gedaan. Doch er is meer! Sommige stukken bleken een volledig louterings-proces te hebben ondergaan; taal en stijl, woordenkeus en versbouw waren verbeterd - en wel op eene wijze als alleen mogelijk was door den schrijver zelf. ‘The Merry Wives of Windsor’, bijv. was onder de bewerking dezer uitgaaf tot de dubbele grootte uitgedijd, geheele tooneelen waren gewijzigd, samenspraken omgewerkt, karakters flinker en breeder opgevat. Algemeen neemt men dan ook aan, dat de veranderingen van de hand zijn des dichters. Hieruit zou dus volgen, dat Shakespeare zijn handschriften, na ze ijverig herzien en verbeterd te hebben, aan de schouwburgbesturen heeft afgestaan, die op hunne beurt de stukken, zeven of meer jaren later, aan Heminge en Condell, de drukkers der nieuwe uitgave, moeten hebben verstrekt.
Ieder zal toegeven, dat wij hier met een raadselachtige zaak te doen hebben. Mogen wij aannemen, dat Shakespeare zich de moeite der omwerking getroost zou hebben, enkel om den schouwburgbesturen, waarmede hij alle betrekking had afgebroken, een voordeeltje te bezorgen? Zijn er redenen op te sporen, die duidelijk maken: waarom Shakespeare niet zelf zijn werken uitgaf? En wanneer hij in dit plan misschien door den dood verhinderd is geworden, waarom heeft hij dan verzuimd eenige beschikking te maken ten opzichte der voorgenomen uitgave - of althans aanwijzingen te geven, waaruit op te maken viel, hoe hij met zijne werken gehandeld wilde zien?
| |
| |
Het vraagstuk is slechts langs éénen weg op te lossen, namelijk door aan te nemen, dat de ware auteur in 1623 nog leefde. Alle omstandigheden, waarvan de uitgave der folio's gepaard ging, bevestigen het vermoeden, dat zij verscheen onder het onmiddellijk, zij 't dan ook geheim, toezicht van den schrijver zelf. En op dat tijdstip leefde er maar één man, die hoog genoeg staat om als schrijver in aanmerking te komen: die man is lord Bacon!
5. Vreemd, dat de uitgevers, die zich de moeite getroostten de treurspelen in 't licht te geven, niet één enkel handschrift hebben bewaard, al ware 't slechts ter gedachtenis van den ontslapen Shakespeare, en dat zelfs niet één klein stukje papier, waarop des dichters schrift voorkomt, ooit gevonden is. Is Bacon de schrijver, dan zullen de handschriften onder diens bewaring gebleven zijn, terwijl de tooneelspelers zich zeker hebben vergenoegd met de door Shakespeare gemaakte copiën. Het feit, dat Shakespeare nimmer iets veranderde of uitwischte in zijn handschrift, kon dan tevens worden verklaard. Bacon zal na Shakespeares dood Heminge en Condell in zijn vertrouwen genomen hebben; de echte manuscripten zijn in dat geval nooit op de drukkerij geweest, en aan de copiën hebben de uitgevers geen waarde gehecht. Bacon eindelijk, die reden schijnt gehad te hebben, zich nimmer als de dichter bekend te maken, zal wel zorg gedragen hebben voor de vernietiging zijner handschriften, welke natuurlijk te eeniger tijd zijn geheim konden verraden.
6. In 1607-8 hield Bacon zich bezig met de studie der karakters van Julius en Augustus Caesar, en weinig tijds daarna verscheen het treurspel ‘Julius Caesar’ van de hand van Shakespeare.
7. In een brief, omstreeks dezen tijd door Bacon gericht aan zijn vriend Toby Matthew, heet het o.a.: ‘I showed you some model, though at that time me thought you were as willing to hear Julius Caesar, as Queen Elizabeth commended.’
8. Bacon had de gewoonte steeds een exemplaar zijner werken aan Toby Matthews te zenden. In een brief, ‘To the Lord Viscount St. Alban's,’ zonder dagteekening, waarin Matthew hem dank zegt voor het gezondene, lezen wij 't
| |
| |
volgende: ‘The most prodigious wit that ever I knew of my nation, and of this side of the sea, is of your Lordship's name, though he be known by another.’ Me dunkt, kommentaren zijn overbodig. Matthews bedoeling is duidelijk. De man ‘of most prodigious wit’ kan niemand anders zijn dan Bacon, Sir Francis Bacon; - de naam waaronder hij zich verschuilt moet dien van Shakespeare zijn geweest!
9. In de treurspelen zijn volzinnen aan te wijzen, die bekendheid verraden met Harveys leer van den bloedsomloop:
‘That swift as quicksilver, it courses through
The natural gates and alleys of the body.’
Stop up the access and passage to remorse.’
‘The spring, the head, the fountain of your blood
Is stopped; the very source of it is stopped.’
Maar eerst in 1619 kwam Harvey tot de ontdekking der feiten waarop zijne theorie gebouwd is; men beweert dat Shakespeare de theorie van Hippocrates volgt, welke leert, dat de aderen, de eenige bloedvaten, met de lever in verbinding staan; de slagaderen met het hart. Rabelais schijnt ook dit denkbeeld te zijn toegedaan. Men mag echter met grond betwijfelen of Shakespeare wel ooit deze schrijvers gelezen heeft; Bacon daarentegen, was zeer zeker vertrouwd met Rabelais' geschriften, even als met die van Hippocrates, Galeen, Paracelsus en andere schrijvers, waarop in de treurspelen gezinspeeld wordt.
10. Van Shakespeare zijn noch lof- noch treurdichten op zijn tijdgenooten bekend. Dit feit is niet zonder beteekenis. Wanneer hij werkelijk de schrijver is van de vleiende dichtregels op koningin Elizabeth, welke in ‘Midsummer Night's Dream’ voorkomen, wanneer hij werkelijk de schrijver is der schoone woorden tot haar gericht in ‘Henry VIII,’ waarom heeft hij dan niet een traan van droefenis geplengd op het graf van zijne koningin? Dit was bovendien een gebruik,
| |
| |
waarvan niemand, die aanspraak maakte op den titel van dichter, afweek. Ten aanzien van Bacon ligt de reden, waarom hij op dit punt in gebreke bleef, voor de hand. Ten eerste strookte het niet met de bekende richting van zijn letterkundige werkzaamheid; ten tweede verheerlijkte hij de nagedachtenis van de koningin in zijn ‘In Felicem Memoriam Elizabethae;’ een werk, dat elke dichterlijke ontboezeming van zijn kant overbodig maakte.
11. Omstreeks 1610, verliet Shakespeare Londen, om zich voor goed te vestigen te Stratford. In 1611 verschenen voor de eerste maal: ‘The Winter's Tale,’ ‘The Tempest,’ en ‘Othello,’ in 1613 ‘Henry VIII.’ Korten tijd daarna werd Bacon benoemd tot Attorney-Generaal, een ambt, dat al zijn tijd in beslag nam. 't Mag minstens opmerkelijk heeten, dat van dit oogenblik Shakespeares dichterlijke ader plotseling opgedroogd schijnt, althans Henry VIII was zijn laatste treurspel.
12. De overeenstemming van gedachten, beelden en uitdrukkingen bij Shakespeare en Bacon is in 't oogloopend sterk. Zonder iets af te dingen op de waarheid van het gezegde: Les beaux esprits se rencontrent, klinkt het wel wat ongerijmd die overeenkomst te stellen, louter op rekening van het toeval. Men zal althans bezwaarlijk twee andere schrijvers kunnen noemen, bij wie de gelijkheid van opvatting en vorm zoo sprekend is. Ik laat hier eenige voorbeelden volgen:
In ‘The Advancement of Learning’ leest men:
‘I set down the character and reputation, the rather because they have certain tides and seasons, which, if they be not taken in due time, are difficult to be recovered, it being extremely hard to restore a falling reputation.’
In ‘Julius Caesar,’ bedr. IV, tooneel 4:
‘There is a tide in the affairs of men,
Which, taken at the flood, leads on to fortune;
Omitted, all the voyage of their life
Is bound in shallows, and in miseries.’
| |
| |
In ‘The Interpretation of Nature:’
‘Yet evermore it must be remembered that the least part of knowledge passed to man by this so large a charter from God, must be subject to that use for which God hath granted it; which is the benefit and relief of the state and society of man.’
In ‘Measure for Measure,’ bedr. 1., tooneel 1:
The smallest scruple of her excellence,
But, like a thrifty goddess, she determines
Herself the glory of a creditor, -
In ‘Sylva Sylvarum:’
‘There was an Egyptian soothsayer, that made Antonius believe that his genius (which otherwise was brave and confident) was, in the presence of Octavianus Caesar, poor and cowardly: and therefore he advised him to absent himself as much as he could, and remove far from him. The soothsayer was thought to be suborned by Cleopatra, to make him live in Egypt, and other remote places from Rome: howsoever, the conceit of a predominant or mastering spirit of one man over another, is ancient, and received still, even in vulgar opinion.’
In ‘Macbeth,’ bedr. III, tooneel I:
Stick deep; and in his royalty of nature
Reigns that which would be fear'd; 'tis much he dares;
And, to that dauntless temper of his mind,
He hath a wisdom that doth guide his valour
To act in safety. There is none but he
Whose being I do fear; and, under him,
My Genius is rebuk'd; as, it is said,
Mark Antony's was by Caesar's.’
| |
| |
In de ‘Advancement of Learning,’ legt Bacon Aristoteles de woorden in den mond: ‘Young men are not fit auditors of moral philosophy,’ because ‘they are not settled from the boiling heat of their affections.’
In ‘Troilus and Cressida,’ bedr. II. tooneel II, komt de volzin voor:
Unlike young men, whom Aristotle thought
Unfit to hear moral philosophy.’
Volgens Spedding spreekt Aristoteles alleen van ‘political philosophy;’ Bacon zou dus minder juist hebben geciteerd. Vreemd, dat Shakespeare dezelfde vergissing begaat! Het is mogelijk dat Bacons ‘Advancement of Learning’ hem bekend geweest is, daar het werk twee jaren vóór ‘Troilus and Cresida het licht zag, - waarschijnlijk is 't echter niet.
Genoeg, meer dan genoeg, al is de stoffe lang niet uitgeput, om het vermoeden te logenstraffen, als grondden de ‘twijfelaars’ in Shakespeares genie, hunne leer enkel op een kunstig samenstel van belachelijke hypothesen en spitsvondigheden. Voor wij evenwel der partij van het behoud het woord leenen, nog een enkel woord omtrent de vraag: waarom Bacon zich nimmer als de dichter der treurspelen zou hebben bekend gemaakt.
Onder de regeering van Elizabeth en Jacobus was het zeer geraden het ‘hooren, zien en zwijgen’ in toepassing te brengen, en achtte men
‘hem voor wijs, die vingher op den mont leit;’
gelijk Vondel zich uitdrukt.
Bovendien, stonden tooneelschrijvers en dichters niet bijster hoog aangeschreven. Wat is dus natuurlijker dan dat Bacon schroomde zich op een lijn geplaatst te zien met arme drommels, die schreven voor den kost, Bacon, wiens gansche leven vooral ook een streven is geweest naar aanzien en vermogen? En toen hij eens het doel, dat hij zich voorstelde, bereikt had en zich verheugen mocht in een ambt, dat on- | |
| |
der de gewichtigste geteld werd in den lande, bleven de redenen, waarom hij zich vroeger achter den naam van Shakespeare verscholen had, van kracht. Voor 't overige zou 't volstrekt niet vreemd zijn, wanneer een man als Bacon meer gewicht hechtte aan zijn wetenschappelijke werken dan aan ‘these models, these recreations,’ gelijk hij zelf zegt, en dus den roem, dien hij als schrijver der treurspelen zou inoogsten, minder hoog schatte. Zou het bovendien niet aanleiding geven tot alles behalve eervolle gevolgtrekkingen - wellicht een minder verkieslijke opschudding verwekken, wanneer hij plotseling het masker afwierp, om de rechten op te eischen, waarvan hij gedurende zoo vele jaren vrijwillig afstand had gedaan?
Ondanks de belofte, mij niet in het geschil te mengen, waag ik de bewering, dat op de waarde dezer bewijsgronden wel iets af te dingen valt.
Intusschen zij opgemerkt, dat het nog niemand gelukt is de bewijzen van den hoogleeraar Holmes te ontzenuwen. Aan de gronden, waarop men zijn stellingen hier en daar in kleinere geschriften heeft bestreden, ontleen ik het volgende:
1. De wijze waarop men met de nagedachtenis van een groot man rondsolt, heeft ons pijnlijk getroffen. Niet zonder leedwezen maken wij gewag van de pogingen, door sommigen aangewend, om Shakespeare te doemen tot vergetelheid.
Men ontzegt hem genie, talent, vernuft, geest - om tot het besluit te kunnen komen, dat de eenvoudige tooneelspeler onmogelijk in staat is geweest de grootsche scheppingen voort te brengen, waarvoor wij, verblinden, meenden hem dankbaar te moeten zijn. Voorwaar, een schoon model voor eene thesis! Zijne verheven onverschilligheid omtrent het lot zijner geesteskinderen, het gezond verstand, dat hij getoond heeft te bezitten, waar 't de regeling gold van zaken uit het practische leven, wordt geoordeeld niet gepaard te kunnen gaan met een bij uitstek genialen, met een nooit overtroffen dichterlijken geest. Het feit, dat jacht naar roem hem vreemd was, wordt door zijne tegenstanders aangemerkt als een bewijs, dat hij geen roem verdiend heeft; - kinderachtige, dwaze gevolgtrekking! De bezieling van den geboren kunstenaar wordt hem ontzegd, let wel: omdat hij geen academische opleiding genoten heeft - geen lid geweest is van de een of andere letterkundige bent. Neem
| |
| |
voor een oogenblik aan, dat Julius Caesar niet is geweest de veroveraar van Gallië, niet de vernuftige wetgever, niet de hervormer der kalender, ontzeg hem al zijne grootsche daden en werken - en ruk hem dan van 't voetstuk, waarop de domme menigte hem, den kleinzielige, gesteld heeft, - en gij zult doen wat Holmes en zijn partijgenooten met Shakespeare gedaan hebben!
2. Wat aangenomen wordt als een voldongen feit is vaak niet meer dan hoogstens een hypothese. De waarde, die men bijv. toekent aan de uitgave van 1623, de herziening der uitgave enz., is niet boven bedenking verheven.
3. Shakespeares handschriften, welke in 't bezit waren der tooneelbesturen, zijn zeer waarschijnlijk verloren gegaan bij den brand, die de twee schouwburgen, waaraan hij verbonden is geweest, in de asch heeft gelegd.
4. In Bacons werken vinden we van Ben Jonson, Edmond Spencer, Christoforus Marlowe en andere beroemde personen zijner eeuw, evenmin gewag gemaakt als van Shakespeare.
5. Van treffende overeenstemming in gedachtenuiting enz, vindt men bij andere schrijvers zoo goed voorbeelden als bij Bacon en Shakespeare.
6. Niemand bewaarde met meer zorg al wat hij schreef, tot zelfs strookjes papier met aanteekeningen, dan Bacon. Hij was in dit opzicht de tegenvoeter van Shakespeare. Nooit heeft Bacon ook maar gezinspeeld op andere werken, die hij geschreven zou hebben, als die, welke onder zijn naam verschenen. Evenmin heeft Shakespeare zich ooit een woord laten ontvallen, dat den schijn op hem laden moest van zich dichterrechten toe te eigenen, die hem niet toekwamen.
7. Eene bekendheid met de lagere sfeeren der menschenmaatschappij, zooals die blijkt uit zoo menig tooneel der treurspelen, kan het deel niet geweest zijn van Bacon, omdat hem de eenige leermeesteres daartoe, de ondervinding, ontbrak.
8. 't Zij toegegeven, dat in de letterkunde meer voorbeelden zijn aan te wijzen van mannen, die geschitterd hebben in verschillende, oogenschijnlijk tegenstrijdige vakken van wetenschap en kunst. Nergens evenwel treffen wij een man aan, die zich een wereldberoemden naam verworven heeft én als wijsgeer - én als dichter.
9. Evenzoo zoeken wij vergeefs naar den schrijver, die
| |
| |
zich meester toont in twee zoo geheel van elkander verschillende stijlen, als die van Shakespeare en van Bacon.
10 Wanneer wij ons het beeld van Shakespeare voor 't geheugen roepen, denken wij niet aan een Emerson of een Carlyle; niet aan den getabberden geleerde of wijsgeer uit het stoffige studeervertrek. Als wij aan Shakespeare denken, dan denken wij aan - - - Shakespeare! Voor hem geldt niet de maatstaf, waarmede wij anderen meten; - hij staat alleen, op zich zelf in de geschiedenis van de ontwikkeling des geestes, hij, de van God gezalfde. De geest, die ons tegenstraalt uit elke bladzijde zijner werken, is de geest van het genie - en, waarom, wanneer wij het genie van den schepper dezer gewrochten niet in twijfel trekken, waarom aan dat genie dan den weg voorgeschreven, dien het bewandelen moet, op straffe van ongenade?
De goden verbazen zich niet over de werken, die zij voortbrengen; evenmin hechten wij, stervelingen, waarde aan 't geen zonder inspanning door ons gedaan wordt. En zou 't dan niet in strijd zijn met de almacht van een Shakespeare, wanneer wij hem hadden zien zorg dragen voor de instandhouding en - voor de verbreiding van eigen roem?
11. Zijn tijdgenooten hebben hem ruimschoots toegejuicht. Het allereerst (1591) vinden we van hem melding gemaakt door Spencer, in ‘The Teares of the Muses.’
‘And he, the man whom Nature self had made
To mock herself, and Truth to imitate,
With kindly counter under mimic shade,
Our pleasant Willy, Ah! is dead of late:
With whom all ioy and iolly meriment
Is also deaded, and in dolour drent.’
Dat deze regels inderdaad met het oog op Shakespeare werden gedicht, is aan geen twijfel onderhevig. Zie ten overvloede: Charles Knight's ‘Life of Shakespeare,’ 1843, bld. 342-348.
John Webster zegt, in het voorbericht van zijn tooneelstuk ‘The Withe Devil’, 1612:
‘De laster is de gezworen vriend der onwetendheid; wat mij betreft, het is mij altijd een genot geweest het goede
| |
| |
in de werken van anderen te waardeeren - met name in die van Chapman - - - en in de overschoone gewrochten van Shakespeare, Decker en Heywood.’ (John Webster's werken. Londen, 1857; dl. II.)
Ben Jonsons lofrede op Shakespeare, voor 't eerst verschenen in de folio-uitgave van 1623, is van algemeene bekendheid. In een zijner prozawerken herdenkt Jonson bovendien den vriend zijner jeugd in even hartelijke als welgekozen woorden.
Maar we kunnen niet alle schrijvers aanhalen, die onzen held, als om strijd een lauwerkrans gevlochten hebben. Welke dichter van naam heeft zich niet gelukkig geacht, den ‘meester’ in eenige dichtregelen te mogen verheerlijken? Ten slotte nog twee voorbeelden van zeer oude dagteekening:
‘And Shakespeare, thou whose hony-flowing vaine
(Pleasing the world) thy praises doth obtaine,
Whose Venus and whose Lucrece (sweete and chaste)
Thy name in fame's immortal booke have plac't,
Live ever you; at least, in fame live ever!
Well may the bodye die, but fame dies never.’
- (Richard Barnefeild, ‘Poems in Divers Humors,’ 1598)
To our English Terence, Mr. William Shake-spere.
‘Some say, good Will, which I in sport do sing,
Hadst thou not plaid some Kingly parts in sport,
Thou hadst been a companion for a King,
And been a King among the meaner sort.’
Sir John Davies, in zijn ‘Scourge of Folly,’ (1611-14);
Getuigt het niet van weergalooze oppervlakkigheid, ja, van verregaande roekeloosheid, al deze mannen, die zich geroepen achtten, het genie van Shakespeare in hunne werken te vereeuwigen, van blinde dweepzucht te beschuldigen?
Of zouden zij wellicht de handen in een hebben geslagen om Shakespeare te verheffen ten koste van een ander - en het nageslacht te misleiden? Beide onderstellingen druischen immers lijnrecht in tegen ons gezond verstand?
| |
| |
12. Shakespeare geeft in zijne scheppingen blijk van diepe geleerdheid, 't zij toegegeven; tòch levert menige bladzijde der treurspelen voorbeelden, dat hij niet gewaarborgd was tegen vergissingen. In ‘Julius Caesar’ wordt gesproken van schoorsteenen in de huizen der Romeinen, en van den ‘eternal devil,’ op een wijze, die gansch in strijd is met de klassieke opvatting. In ‘The Tempest’ heet Bohemen een zeemogendheid, enz. Is 't niet in de hoogste mate oppervlakkig te veronderstellen, dat Bacon zulke ongerijmdheden zou neerschrijven?
De partijen in het Shakespeare-Bacon geding staan, zooals gebleken is, scherp tegenover elkaar. Voert de eene partij in hare bewijsvoering een zeker feit aan of kiest zij een zeker gezichtspunt, dan wordt de juistheid er van door de andere terstond ontkend. En hoewel er aan eene stellige uitspraak vooreerst wel niet te denken valt - daar de opvattingen aan beide zijden meerendeels steunen op onvolledige berichten en min betrouwbare hypothesen - zal er, vrees ik, nog heel wat geschreven en gewreven worden, eer de strijders elkander een poosje verademing gunnen. Het is zeker gansch niet onbelangrijk, met zekerheid te kunnen bepalen, welke groote geest der zeventiende eeuw recht heeft op onzen dank, op onze vereering; - maar zoolang de sluier, die Shakespeares levensgeschiedenis grootendeels voor ons oog bedekt, niet geheel is opgelicht; zoolang de aanhangers van Bacon hunne meening niet op hechtere grondslagen steunen; zoolang zal 't ijdel zijn te twisten over de vraag of de tooneelspeler van Stradford dan wel een ander als de schepper der edele en veredelende gewrochten moet worden aangemerkt.
En, in den fellen strijd om den naam van den dichter, geraken zijne werken zoo licht op den achtergrond. Dat we daarom steeds de woorden in herinnering houden, door Jonson in de folio-uitgave tegenover Shakespeares beeltenis geschreven:
Not on his Picture, but his Book.’
|
|