Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1876
(1876)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 243]
| |
De ongelukken van den heer Montaland.
| |
[pagina 244]
| |
het Rijk of de Gemeente gesticht en zenden vele ouders uit Ranthooven hunne zonen derwaart. Omstreeks half twaalf bevinden we ons in het lokaal der tweede klasse. Vijftien knapen zijn er vereenigd. Aan een tafeltjen zit Montaland. Hij heeft het leesboek van Vinet vóor zich, maar hij schijnt er niet veel in te zien. De grond rondom zijne voeten is bedekt met allerlei stukken papier, met proppen, pennen en veelsoortige andere werptuigen. Hij schijnt stilzwijgend toe te zien, dat de knapen allerlei baldadigheden plegen, elkander beoorlogen en van hunne plaatsen opstaan. Van tijd tot tijd verheft hij zijne stem. Een leerling begint te lezen, maar spoedig verdooft het gedruisch der anderen zijne woorden. Dan begint Montaland dreigend te spreken, de knapen trappen met hunne voeten tegen de houten banken en verdubbelen hunne baldadigheid naarmate de leeraar luider spreekt. 't Schijnt of Montaland woedend zal opstuiven, zijne goedige lichtblauwe oogen beginnen te fonkelen, zijne aderen zwellen op zijn voorhoofd, maar hij bedwingt zijne drift en ziet de leerlingen met een donkeren blik aan. Dan heerscht er weer een oogenblik stilte. De les wordt hervat, maar binnen eenige minuten ontstaat er op nieuw gerucht en zoodra de vertwijfelde leeraar dreigt, begint het stampen met de voeten en het uitdagend gelach. Op eens is het doodelijk stil in de school. Zeer zacht is de deur opengegaan. De Direkteur en de leeraar Klock treden binnen en zien met geveinsde verbazing in 't rond. - ‘Meneer Montaland! wat beteekent dit geraas?’ - zegt de Direkteur op uiterst strengen toon. De geplaagde man voelt, dat hij zijn geduld zal verliezen. Hij andwoordt barsch: - ‘Het gerucht ontstaat door eenige kwâjongens, meneer!’ Qualler trekt de wenkbrauwen zeer hoog op en herneemt: - ‘Wij hebben hier geene kwâjongens op onze school, al de leerlingen zijn fatsoenlijke jongelui!’ - ‘Dat mag zoo in Nederland zijn, maar....’ Montaland voltooide zijne gedachte niet. Hij zag den verachtelijken glimlach, die om de lippen van den Direkteur speelde. Aanstonds klonk het andwoord: - ‘Wij zullen zien. Meneer Klock wees zoo goed het | |
[pagina 245]
| |
vervolg van de les bij te wonen en mij onmiddellijk te roepen, wanneer het geringste vergrijp plaats heeft.’ Qualler vertrekt. Klock kruist de armen over elkander en leunt tegen den muur. De les wordt hervat. Ditmaal durven de belhamels niet. Montaland ondervindt tot zijne diepe teleurstelling, dat de bengels zich stil houden in tegenwoordigheid van Klock. Zoo komt het uur der verlossing en Montaland wil met een mistroostig gelaat vertrekken. Maar de Direkteur wenkt hem. Zij treden de huiskamer binnen. Er worden geene stoelen aangeboden. - ‘Meneer Montaland! Dat kan zoo niet langer blijven! Die schandalen moeten ophouden! Iedereen spreekt er van! Herhaaldelijk heb ik u gewaarschuwd. Voorleden jaar hebben we er dagelijks meê gestreden! Nu is het erger dan ooit en het schijnt wel, dat het u volkomen kalm laat!’ Montaland poogt het gevoel van bittere vernedering dat hem tot stikkens toe pijnigt, te boven te komen! - ‘Geloof mij, meneer de Direkteur! de jongelui van de tweede klasse zijn kwalijk gezind. Bij de eerste en derde zijn ze veel fatsoenlijker.....’ - ‘Vooreerst zijn er daar maar weinig leerlingen en daarenboven geschiedt er onder uwe les allerlei baldadigheid. De lokalen wijzen het uit, meneer!’ - ‘De hollandsche leerlingen zijn ook geheel anders dan de fransche, meneer! ik heb nog nooit van zooveel onbeschaamdheid gehoord, als er hier gepleegd wordt!’ - ‘Dat ligt geheel aan u, meneer! Bij de andere leeraren heerscht orde!’ - ‘De andere leeraren verstaan Hollandsch, zoodat de jongelui niets kunnen zeggen, wat niet door den leeraar begrepen wordt!’ - ‘Uitvluchten meneer! De heer Schulze verstaat geen woord van onze taal en nog nooit heeft er wat aan de orde bij hem ontbroken!’ Qualler sprak van een reusachtig Duitscher met een kaal hoofd en een stalen bril, die uit Wesel gekomen was, om konfessioneel Duitsch te leeren. Montaland zweeg, overmand door het bitterst leedgevoel. | |
[pagina 246]
| |
- ‘'t Is niet voor 't eerst, dat ik er u over spreek, meneer! De zaak moet een eind hebben. De Graaf van der Boeckhorst wil niet, dat er kwaad van onze school gesproken wordt. Mijn raad zou zijn, de eer aan u te houden en uw verzoek om ontslag bij den Graaf in te dienen!’ - ‘Ontslag, ontslag....... - Ongetwijfeld! Of u moest van daag of morgen een middel weten te vinden, om de leerlingen behoorlijk en ordelijk te onderwijzen!’ - ‘Maar mijne vrouw, mijn kind....’ - ‘Dat is uwe zaak, meneer! - Maar dat is afschuwelijk! - Juist, meneer! afschuwelijk, dat onze school in kwaad gerucht komt door uw toedoen. Wij hebben hier zeer weinig aan uwe tegenwoordigheid gehad, meneer Montaland. Daarenboven heeft het niet ontbroken aan onaangenaamheden van allerlei bizondere soort, ik behoef het u wel niet te herinneren!’ Een hoog rood bedekte het strak gespannen gelaat van Montaland. De dochters van den Direkteur hadden tegen den wil harer ouders den omgang met Valentine voortgezet. Ranthooven was in rep en roer gekomen door de wandelingen van het echtpaar Montaland met de dames Qualler, waarbij de heeren Flobert en Van Stralen zich somtijds aansloten. Reeds had de binnenlandsche oorlog ten huize van den Direkteur tot hoogst onaangename tooneelen aanleiding gegeven. Montaland, die in deze laatste zaak niets berispelijks meende te zien, wilde op hoogen toon andwoorden, maar het geluid stikte hem in de keel... Eensklaps vatte hij een besluit en snel naar de deur toetredend, riep hij uit: - ‘'t Is wel, meneer de Directeur! morgen breng ik u mijn ontslag!’ Hij stormde het huis uit, de straat op, met groote kracht zich vermannend, daar hij bittere tranen voelde wellen naar zijn oog. Met woeste haast ijlde hij naar huis. Toen hij de deur binnentrad, ontdekte hij zijn vriend Van Winter, die op hem zat te wachten. - ‘Beste Van Winter!’ - roept hij uit met eene tril- | |
[pagina 247]
| |
lende stem - ‘als je eens wist wat al ellende van allerlei soort ik uitsta! Nu wil Qualler, dat ik mijn ontslag neem!’ - ‘Ik vermoedde wel, dat hij iets dergelijks zou zeggen’ - andwoordt Van Winter - ze hebben de gantsche week samengezworen! Maar laat ons eens bedaard overleggen, wat hier te doen is!’ Haastig verscheen mevrouw Montaland in eene grauwgele ochtendjapon vol winkelhaken en vlakken: - ‘Kom jelui koffidrinken, 't is tijd!’ - riep ze. - ‘Wij spreken hier wel van wat anders dan van koffidrinken. Qualler eischt, dat ik mijn ontslag neem!’ Valentine streek met beide handen het oproerig hair van de slapen weg en riep luide: - ‘De man is krankzinnig!’ Er werd zeer luid gebeld. Valentine keek uit het venster en zei zacht fluisterend: - ‘Daar is die lastige kerel weer met zijne quitantie voor de steenkolen. Wat nu?’ Montaland trok zich schielijk terug in de tuinkamer en fluisterde: - ‘Van Winter! Beste vriend! Doe gij eens open en zeg, dat ik niet thuis ben!’ Het echtpaar verschuilt zich in de tuinkamer. Montaland bedekt zich het gelaat met de handen. - ‘Dat ik hier nooit gekomen ware!’ - fluistert hij met gesmoorde stem, de tranen, die op nieuw dreigen te vloeyen, weerhoudend. Valentine trekt de schouders op en begint koffi te schenken. Eene vrij hevige woordenwisseling wordt in de gang vernomen. In de tuinkamer zwijgt alles. Eindelijk valt de voordeur met een luiden slag dicht. Van Winter komt terug. Zoo opgeruimd mogelijk zegt hij: - ‘Nu, die is bezorgd! Hij zal vooreerst wel niet terug komen!’ - ‘Ik dank u, beste jongen!’ En Montaland wil bedaard in 't ronde zien, maar 't gelukt hem niet best. In 't eind valt zijn oog op zijn doch- | |
[pagina 248]
| |
tertjen Violette, die in een hoek van de kamer op den grond zit met een oud prentenboek. - ‘Violette!’ - zegt hij zacht. Het kind staat op, loopt langzaam naar haar vader en legt de armen om zijn hals. Hij omhelst haar lang en vurig. - ‘Niet huilen, papa!’ - roept het kind en ziet haar vader met verwondering aan. Violettes schortjen is zeer morsig en het mooye zwarte hair zeer verwaarloosd. Het vriendelijke gezichtjen is zeer bleek - zij hoest van tijd tot tijd. Montaland had zijn smart verborgen, door zijn gelaat naar 't hoofd van zijn kind te buigen - thands reikt hij de hand aan Van Winter en zegt: - ‘Neem me niet kwalijk, mijn waarde! Ik word geplaagd van alle zijden. Wij hadden gedacht, toen we uit Parijs hierheen kwamen, dat ik vele partikuliere lessen zou geven en dat we dus meer zouden verdienen dan onze drieduizend franken van de school. Daar is niets van gekomen. Onze huishouding kost veel meer dan drieduizend franken. Valentine weet er geen raad op. Dagelijks word ik lastig gevallen met aanhoudende bedreigingen, vervolgingen, sommatiën - en ik weet er geen andwoord op te geven. Ik zie geen licht in deze zaak.....Mijne schulden bedragen meer dan mijn jaarlijksch inkomen en nu wil Qualler, dat ik mijn ontslag neem!’ - ‘Qualler is een idioot!’ - riep Valentine. Montaland zag zijne echtgenoote zeer ernstig aan. Wie was de oorzaak, dat zijne huishouding zooveel kostte? Hoe kwam er zulk eene verwarring in zijne geldzaken? Ieder wist, dat madame Montaland niet weinig koopziek was, dat ze dagelijks allerlei onnoodige snuisterijen opzocht, die ze zich door het krediet van haar echtgenoot wist te verschaffen. Van Winter zag zijne vrienden met bezorgdheid aan. Violette legde haar bleek gezichtjen op de knie haars vaders en hoestte. - ‘Hoor eens!’ - begint Van Winter - ‘wij moeten ernstig overleggen! De zaken hebben eene zeer bedenkelijke wending genomen, dat is niet te ontkennen. Maar alles is nog niet verloren. Ik zal de quaestie van 't ontslag wel aanpakken. Wij gaan beiden zoo straks naar de school en dan | |
[pagina 249]
| |
zal ik den Direkteur duidelijk maken, dat het niet mogelijk is, nu ontslag te vragen. We zullen vertrouwelijk met hem spreken. Ik zal hem het voor- en nadeel uiteen zetten, 't welk aan beide zijden uit zoo'n overhaast ontslag zou voortspruiten. De fransche lessen zouden stilstaan, en het zou lang duren voor dat men een geschikt leeraar terugvond, die voor vijftienhonderd gulden uwe taak op zich zou willen nemen. Men moet u dus tijd laten, om uwe zaken in orde te brengen. Inmiddels schrijft ge aan uwe vrienden te Parijs of ge de oude relatiën niet weer kunt aanknoopen. Het onderwijs in Nederland zal voor u moeilijk gaan. Daarom is het verstandig thands aan een eervollen terugtocht te denken!’ Montaland had het gebogen hoofd een weinig opgeheven en glimlachte met onuitsprekelijke goedhartigheid en weemoedige dankbaarheid: - ‘Jij alleen, Van Winter! blijft ons trouw! Ik zal het nooit vergeten, brave vriend! Ik geloof, dat je raad goed is. Als Qualler mij uitstel wil geven, kan ik mij tot mijne parijsche vrienden wenden. In elk geval kan ik zoo niet langer leven. De stad, de school, alles wordt mij onmogelijk gemaakt. Maar mijne schulden....’ - ‘Dat kan geschikt worden! Laat mij er eens rijpelijk over nadenken. Ik zal wat zien te vinden en je binnen kort zeggen wat ik weet. Intusschen, niet waar, alles zoo zuinig en voorzichtig mogelijk overlegd!’ - ‘Aan mij zal het niet liggen!’ - riep Valentine. - ‘En aan mij ook niet!’ - zei Montaland. Valentine kon met zekere gerustheid zoo spreken, omdat zij in de laatste maanden dikwerf te vergeefs gepoogd had aankoopen te doen - men leverde haar niet meer zonder oogenblikkelijke betaling. Daar het voorstel van zijn vriend Van Winter hem zeer aannemelijk voorkwam, greep Montaland naar zijn hoed en ging hij een weinig opgeruimder met dezen op weg. Valentine haalde verscheiden reizen de schouders op, toen zij alleen was, glimlachte schamper, beknorde Violette en begaf zich naar haar slaapkamer, om wat toilet te maken. Zoodra zij er eenigszins meer toonbaar uitzag, zette zij zich achter het gordijn der voorkamer en keek glurend naar buiten. Na een half uur wachtens vertoonde zich een heer op | |
[pagina 250]
| |
de stoep. 't Was luitenant Flobert de Quincy in elegant burger kostuum. Zij liet hem haastig in en sprak met iets spijtigs: - ‘Goed, dat je komt, want ik heb een allerellendigsten morgen gehad!’ | |
[pagina 251]
| |
VII.
| |
[pagina 252]
| |
ook niet beslist liberaal van overtuiging. Nog waren er eenigen tegen de kandidatuur van den Burgemeester, omdat men meende, dat het bestuur der Gemeente er bij verliezen zou, als de Burgemeester lid der Tweede Kamer werd. Zoodra de oude Graaf van der Boeckhorst vernam, dat zijn zoon kandidaat van de liberalen was, had hij zich van alle bemoeyingen onthouden, ja zelfs had hij onverwacht tot herstel van zijne gezondheid eene reis naar Duitschland ondernomen. Zijne verontwaardiging over de kandidatuur zijns zoons was aanvankelijk zeer hevig, maar de eerbied, welken hij koesterde voor zijn ouden adellijken naam, was niet minder groot. Hij begreep, dat hij bij de bestrijding van de kandidatuur zijns zoons met al de kracht, die in hem was, velerlei gerucht zou vernemen, dat zijn oude naam door velen in een hartstochtelijk debat zou genoemd worden, dat gantsch Nederland den strijd tusschen vader en zoon met al te groote nieuwsgierigheid zou volgen. Na eenige bizondere bijeenkomsten met zijne vrienden en geestverwanten, ook met den Burgemeester, den kandidaat zijner partij, had men den Graaf in zijn voornemen, om naar Duitschland te gaan, aangemoedigd, want het was zeer gemakkelijk uit te rekenen, dat de kandidaat der liberalen volstrekt geen kans tot slagen zou hebben, immers drie vijfden der kiezers waren beslist anti-liberaal. De keuze van den Burgemeester stond vast. De vrienden mochten ditmaal de edelmoedige hulp van den Graaf ontberen en zoodoende zouden alle onkiesche redeneeringen van zelf afgesneden zijn. In dezen toestand van zaken was het, dat veertien dagen na den laatsten ongelukkigen morgen, toen de jonge Van Winter zijn vriend Montaland had pogen op te beuren, eerstgenoemde zich aan de zijdeur van de villa Rustoord bevond, met plan den ouden Baron te bezoeken. Van Winter had lang nagedacht over het ongelukkig lot van zijn veelszins beproefden vriend. Door zijn toedoen was aan Montaland nog een proeftijd van twee maanden toegestaan - maar op de school ging het van kwaad tot erger. Nog benauwder werd het den armen vreemdeling gemaakt door die bewoners van Ranthooven, welke iets van hem te vorderen hadden wegens de dwaze spilzucht zijner echtgenoote. Van Winter wilde alles aan den Graaf mededeelen en | |
[pagina 253]
| |
een beroep doen op zijne edelmoedigheid. Eene groote teleurstelling was het dus voor hem, toen de lakei mededeelde, dat meneer de Graaf gisteren naar Duitschland vertrokken was voor onbepaalden tijd. Terwijl hij aarzelend stil stond, voegde de genadige lakei er bij, dat de jonge Graaf uit den Haag juist van morgen was aangekomen, dat hij meneer gaarne zou aandienen, als hij maar meneers naam mocht weten. Gretig nam Van Winter dit voorstel aan, weinige oogenblikken later stond hij voor Graaf Alfred. De jonge edelman had de reis naar Ranthooven in 't belang zijner kandidatuur ondernomen. Het vertrek van zijn vader trof hem. 't Was hem als een onuitgesproken verwijt, dat hij de kandidatuur had aanvaard. Maar daarom mocht hij den eenmaal ingeslagen weg niet verlaten - hij moest volharden. Ieder, die dus in Ranthooven zich bij Graaf Alfred vervoegde in deze dagen, kon bijna zeker zijn van eene welwillende ontvangst. Van Winter vond een zeer voorkomend toehoorder in den jongen Graaf. Hij verhaalde hem de geheele geschiedenis van Montaland en hoe de zaken op de konfessioneele hoogere burgerschool stonden. - ‘En wat is er naar uwe meening aan de zaak te doen?’ - vroeg de kandidaat der liberale partij. - ‘Montaland moet zijne betrekking opgeven, hij is als leeraar onbruikbaar. Maar tevens moet hij zijne betrekking pogen te behouden, omdat hij zijne verwarde zaken in orde wil brengen. In zulk een treurig dilemma raken wij verward....en weet ik niet wat ik moet aanraden!’ - ‘Is die verwarring van zaken te overzien?’ - - ‘Zeer goed, meneer Van der Boeckhorst. Zijn jaarlijksch inkomen aan de school was vijftienhonderd gulden. Hij heeft hier geene andere inkomsten genoten en zijne vrouw heeft het dubbele zijner inkomsten verteerd, zoodat er een vijftienhonderd à twee duizend gulden schuld is.’ - ‘Dat is aanzienlijk! Hoe zou men dit kunnen regelen?’ - ‘Zoo u mij veroorlooft u mijn plan mee te deelen....’ - ‘Zeer gaarne, meneer Van Winter!’ - ‘Montaland is hierheen gekomen door toedoen van mijnheer uw vader. Ik had gehoopt den Graaf hier te vinden, maar nu valt mij de onverwachte eer te beurt zijn | |
[pagina 254]
| |
zoon te ontmoeten. Ik had een beroep willen doen op 's Graven bekende edelmoedigheid, nu wend ik mij tot u. Ik vraag geen geld voor den ongelukkigen man, ik vraag zedelijke ondersteuning. Hij is een volkomen te vertrouwen gentleman en zal iedere verbindtenis met de uiterste getrouwheid nakomen. Daarom verzoek ik, dat u voor hem borg blijve bij zijne schuldeischers, dan kan hij als eerlijk man naar Frankrijk terugkeeren en hard arbeiden om het verschuldigde te voldoen. Ik heb er hem niets van meegedeeld, maar ik ben zeker, dat het u nimmer een stuiver schade zal berokkenen. Daarbij komt, dat hier juist iemand als u moet optreden - wilde men tevreden zijn met eene borgstelling van mijne zijde....maar u weet hoe de menschen zijn!’ Graaf Alfred dacht een oogenblik na. Toen zeide hij: - ‘Het plan is niet kwaad. Alles hangt af van de goede gezindheid des heeren Montaland, waaraan ik niet twijfel. Kan ik er eene weldaad mêe doen, dan geef ik u volgaarne verlof mijn naam te gebruiken bij de schuldeischers. Van zijne zijde wensch ik eene behoorlijk geteekende overeenkomst..’ - ‘Meneer de Graaf! Ik ben zeer getroffen door uwe edelmoedigheid. U redt een eerlijk, maar zeer ongelukkig man. Mag ik hem uw besluit meedeelen, mag hij u komen danken.....’ - ‘Waar woont hij?’ - ‘Kranskade, no. 10.’ - ‘Mij dunkt, dat het nog beter ware, zoo wij beiden hem bezochten en u hem mededeelde, wat wij besloten hadden!’ - ‘Uitstekend! Het zal 't eerste gelukkige oogenblik zijn, dat hij na een jaar van angst en lijden zal beleven!’ - ‘Ik ben geheel tot uw dienst. Voegt het u morgen?’ - ‘Morgen na twaalf ben ik beschikbaar.’ - ‘Dat is dus afgesproken!’ Met een opgeruimd gemoed verliet Van Winter den edelmoedigen jonkman. Toen hij in de stad terugkeerde was hij, als hij tegen zich zelven sprak, wel honderd pond lichter.
Victor Montaland had een verschrikkelijken morgen doorleefd. De leerlingen der tweede klasse hadden een formeel oproer in den zin gehad. Een der gevaarlijkste belha- | |
[pagina 255]
| |
mels had wat nieuws uitgedacht, om den franschen leeraar te plagen. Hij had vuurwerk meegebracht, tot groote pret der overigen, die lafhartiger of lankmoediger waren. In den aanvang scheen alles beter te gaan, dan ooit te voren. Het was de stilte, die den storm zou voorafgaan. Na een kwartier van betrekkelijke rust hoorde hij op eens zeker geritsel en plotseling vervulde een felle roode gloed het vertrek. Bij den vroegeren haard van de leerkamer neergedoken had de aanvoerder der opstandelingen een goeden voorraad van bengaalsch vuur ontstoken, dat met hooge purpervlammen opflikkerde en een verstikkenden damp in 't vertrek achterliet. Nu was er aan het gejuich en de verwarring geen einde. Al de leerlingen vlogen uit geveinsde schrik van hunne plaatsen. Montaland stond sprakeloos en als van den donder getroffen. Op eens valt hem te midden der razende knapen de glimlachende tronie van den vuurwerker in 't oog. Bliksemsnel, zijn drift niet meester, werpt hij zich op dezen, sleurt hem bij den kraag van zijn buis zeer onzacht over den grond, opent de deur en werpt hem met groot geraas naar buiten. 't Was of de knapen plotseling verstomden, allen zaten ze weer op hunne plaatsen in den dikken damp en keken onrustig uit, wat er zou geschieden. De deur werd langzaam geopend. De direkteur den belhamel voor zich uitdrijvende, verschijnt. 't Zou moeilijk te bepalen zijn, wie of op dat oogenblik rooder van toorn was, Qualler of Montaland. Maar de Direkteur wil zijne deftigheid bewaren. Nauwelijks heeft hij acht geslagen op den witten rook in 't vertrek. Hij wijst op den bengel en vraagt kortaf: - ‘Wat heeft die jongen gedaan?’ - ‘Vuurwerk afgestoken!’ - ‘'t Is niet waar!’ Dit laatste van den vuurwerker, die zijne toevlucht in vermetel liegen zocht. - ‘Ik heb het gezien!’ - zegt Montaland. - ‘Maar te laat!’ - andwoordt de Direkteur sarrend. Daarop zendt hij den schuldige weg en belooft hem eene ernstige straf. Hij schuift de ramen op en opent de deur. Te midden van den wegtrekkenden damp staat de fransche leeraar als verpletterd. Qualler treedt op hem toe en zegt, schijnbaar halfluid, schoon al de leerlingen het verstaan: | |
[pagina 256]
| |
- ‘Meneer Montaland! U kunt gaan!’ Montaland wordt doodsbleek, grijpt zijn hoed en gaat wankelend heen. Buiten op straat gekomen, vliegt een steen langs zijn aangezicht - de bestrafte vuurwerker was de deur uitgeslopen en wilde zich wreken. Hij ziet niet om, alles is hem bijna onverschillig - hij is met oneer weggejaagd en nu zullen zijne schuldeischers komen en hem vermoorden met hunne smadelijke taal. 't Was of het ongeluk hem telken dag feller ging bestoken. Hij was als verbijsterd, vroeg zich telkens af waarom hij zooveel leed verdiend had en vond niets voor zijne rekening als zijne zachtmoedigheid en kinderlijke goedhartigheid. 't Huis komend bemerkte hij drie vreemde personen in zijne voorkamer. Een daarvan beduidde hem in onmogelijk fransch, dat hij een deurwaarder was, die met twee getuigen protest kwam maken wegens eene verschenen, maar niet betaalde promesse, door Montaland onderteekend. De deurwaarder was niet brutaal en daarom teekende Montaland alles wat hij aanbood, zonder zich te bekommeren om de gevolgen. Hij deed den deurwaarder zelfs uitgeleide met de schim van een glimlach op de lippen. Valentine was zeer kwalijk gemutst. Doch ook dit verdriet scheen hem niet te treffen, toen hij opmerkte, dat zijne lieveling Violette bleeker en lijdender dan in de laatste dagen, onophoudelijk zeer vreemd en verontrustend hoestte. Hij sloot de voordeur met een grendel, sloot de deur van de de suite en wierp zich op den divan in de tuinkamer, terwijl hij Violette in de armen nam en haar met al de geestkracht, die hem nog restte, poogde te troosten. Heete tranen biggelden hem langs de wangen en vloeiden in den breeden, zwarten knevel. Violette glimlachte, maar werd door den hollen luidklinkenden hoest telkens tot schreyens toe benauwd. Valentine scheen zich niet veel om vader en kind te bekommeren. Zij had bezigheden en bleef op de bovenverdieping. Sints lang hadden ze geene bonne meer, daar deze haar dienst opzettelijk had verlaten en in de stad geruchten verspreid had, die het kleine restjen goeden naam der Montalands nog hadden doen verdwijnen. Doch hiervan wist de geplaagde man niets. Valentine had hem reeds dikwijls | |
[pagina 257]
| |
verweten, dat hij zich niet ferm genoeg had gedragen tegenover de baldadigheid der leerlingen - al hun ongeluk was daaraan te wijten, zeide zij. Raadselachtig was het, dat Montaland haar dit alles liet zeggen zonder eenige tegenspraak. Door haar toedoen was hij in schulden gewikkeld, maar nog nooit had hij een woord van verwijt gesproken. De ziekelijke toestand zijner Violette bekommerde hem op dat oogenblik 't meest. Het kind viel in zijne armen in slaap. Zoo zat hij eenige uren, terwijl er dikwijls aan de voordeur gebeld werd en hij onbeschrijfelijke angsten uitstond, dat zijn lieveling zou gewekt worden. Reeds sedert eenige dagen grepen er geene geregelde maaltijden meer plaats. Hun krediet was volkomen uitgeput. Valentine kocht voor 't weinig gereed geld, dat in voorraad was, soms een zak met versnaperingen of wat vruchten en daarmee deden zij hun maaltijd. Daarom bleef de arme vader nu ook geduldig wachten, tot Valentine goed zou vinden te komen en kropen da uren langzaam voorbij, terwijl hij geen gerucht durfde te maken, om den slaap van Violette niet te storen. Toen de duisternis viel, ontwaakte het kind. Zij zag haar vader vriendelijk in de oogen, maar ving terstond weer aan zoo akelig hol en stuipachtig te hoesten, dat het hem door 't hart sneed. Hij stond op van den divan en riep luide om Valentine. Langzaam kwam zij van boven. Bij haar verschijning zag Montaland zijne echtgenoote met verbazing aan. Zij had zich zoo net gekleed, als in tijden niet het geval was geweest. Zij droeg hoed, sjaal en handschoenen en scheen gereed uit te gaan. - ‘Ga je uit, Valentine?’ - ‘Ja, ik ga wat broodjens of beschuit koopen!’ - ‘Lieve God! Het is nu geen tijd om aan eten te denken! Valentine is ernstig ongesteld. Wij moeten den dokter onmiddellijk roepen. Loop naar onzen vriend Berthout en zeg hem, dat hij aanstonds kome!’ Valentine ging naar binnen, trad op den divan toe en knielde voor Violette. Het kind werd steeds heviger door den hoest geteisterd. De moeder drukte een kus op het bleeke voorhoofd van het kind en stond snel op. - ‘Ik ga naar den dokter!’ - riep zij haastig en vloog de kamer uit. | |
[pagina 258]
| |
Montaland bleef alleen met zijne zieke. Zij had het hoofdjen afgewend - soms, als de hoest kwam opzetten, strekte zij de handen naar hem uit. Hij wachtte, wachtte met pijnlijk ongeduld. Violette vroeg om licht. Hij stak de lamp op en ging naast haar zitten. De hoest bleef een oogenblik weg. Toen zag Violette hem kalm aan en zei: - ‘Och Papa! speel eens van la Donna!’ De arme vader springt op, opent het klavier en vangt met een verscheurd hart aan: ‘La donna è mobile’.....
Na de eerste strofe laat hij zijne handen zakken, Violettes hoest verdooft zijn spel. Hij geeft zijne kleine zieke te drinken, hij poogt vroolijk met haar te spreken, maar het wachten valt hem bang en de ziekte klimt. Hoelang hij zoo heeft gewacht, weet hij niet, maar van oogenblik tot oogenblik vermeerdert zijn angst. 't Was of al de andere zorgen en ellenden verdwenen waren, om plaats te maken voor deze éene verpletterende vraag: zal mijne Violette blijven leven? Een rijtuig komt aanrollen uit de verte. Daar zal Berthout zijn. Het geluid verwijdert zich. Zijne angst stijgt. Eindelijk houdt een rijtuig voor zijne woning stil. Hij vliegt naar de voordeur en spreekt met tranen in de oogen tot den dokter. De heer Berthout wenkt geruststellend met de hand. Hij treedt binnen en wordt door Montaland onmiddellijk bij de patiente gebracht. De dokter hoort het kind hoesten en trekt de wenkbrauwen saam. Haastig schrift hij een geneesmiddel op. - ‘Violette lijdt aan eene keelontsteking’ - zegt hij fluisterend tot Montaland. - ‘Dit geneesmiddel moet terstond gereed gemaakt en de kleine moet dan tot elken prijs eene goede dozis innemen. Begint ze te vomeeren, dan is ze gered. Kroep is eene verraderlijke ziekte, maar de genezing kan snel plaats grijpen, als het middel goed werkt!’ Het duizelde Montaland, daar hij zich het allerergste voorstelde. Hij stamelde eenige woorden van dank. Dokter Berthout ried hem tevens aan Violette op haar bedjen te leggen, maar 't kind wilde beneden blijven op den divan. Voordat Montaland er acht opsloeg, was de arts, die | |
[pagina 259]
| |
beloofde tegen middernacht nog eens terug te komen, verdwenen. Het geneesmiddel moet terstond gereed gemaakt - heeft Berthout gezegd. Maar wie zal het naar de apotheek brengen? Het treft hem dat Valentine nog niet terug is. Zij weet, dat Violette ziek is, dat hij alleen en hulpeloos is. Hoe is het mogelijk, dat zij zoo lang wegblijft. Maar het recept.... Radeloos slaat hij zich voor 't hoofd. Het leven van zijn kind hangt er aan.....de verraderlijke kroep heeft zijn engel, zijn peri bij de keel gegrepen....spoedig, spoedig! Op eens neemt hij een besluit. Violette heeft het hoofdjen rustig neergevlijd en schijnt eenige verademing te genieten - hij sluipt sidderend zoo snel mogelijk naar de voordeur, hij zal zijn buurman, een eerzaam melkboer, met vriendelijke woorden trachten te bewegen het recept naar een apotheker te brengen. Hij heeft de deur geopend....daar hoort hij de stem en de hoest van zijn kind. Hij vliegt even snel terug en vraagt haar met de zoetste woorden, of hij haar voor eene minuut mag alleen laten....'t is om Violette beter te maken. Maar de kleine ziet hem angstig aan en grijpt hem bij den arm. Wederom hoort hij het ratelen van een rijtuig. 't Blijft bij de voordeur stilhouden. Hij stormt er heen. - ‘Reeds terug dokter!’ - roept hij, Dokter Berthout trad snel binnen. - ‘Hoor eens, beste vriend! Ik heb waarachtig medelijden met je! Zoo alleen bij de zieke! Je vrouw van huis! Hier is een fleschjen met het middel voor Violette. Ik herinnerde mij nog bij tijds, dat je het kind niet alleen zoudt kunnen laten en daarom heb ik me zelven maar even met de bezorging belast en breng het je meteen, want er is haast bij de zaak!’ Met bevende vingeren aanvaardde Montaland het fleschjen en greep toen de hand van den dokter. Zijne lippen trilden, zijne oogen knipten, hij fluisterde: - ‘Mijn redder, mijn brave, beste dokter!’ Maar Dokter Berthout sloot hem den mond en wees op de zieke. Toen de arts naar huis reed stelde hij zich de vraag, wat er voor Montaland kon gedaan worden bij de opeenstapeling van zooveel ongeluk. Hij herinnerde zich dat de fransche leeraar hem nog twee kwartalen huur schuldig was | |
[pagina 260]
| |
voor huis en tuin en in zijne verbeelding haalde hij een streep door deze openstaande post.
Tien uren in den voormiddag. Een nacht vol angst en zorg ligt achter den rug. Montaland sluipt door de bestoven en verwaarloosde tuinkamer. Hij is zeer bleek, zijne wangen zijn ingezonken, zijne oogen ontstoken. Maar toch is er eenige rust over zijne gelaatstrekken verspreid. Violette slaapt gerust. De ziekte is gebroken; het middel van dokter Berthout heeft haar gered, De arts heeft tegen middernacht zijn bezoek herhaald en gezegd dat hij goede hoop op herstel had, daar de medicijnen hunne werking niet hadden gemist. Zonder eenige merkbare verwondering heeft de dokter gevraagd waar Valentine is. Montaland kon alleen melden, dat zij uitgegaan, en nog niet teruggekomen was. De Dokter had zijn vriend veelbeteekenend aangezien, maar er was geen woord gesproken. Nu slaapt Violette. Zij is gered. Het vaderhart is gerustgesteld. Wat gaat er in het gemoed van den echtgenoot om? Hij heeft zeer voorzichtig zijne slapende lieveling verlaten. Hij klimt naar boven en onderzoekt de slaapkamer en het kleedvertrek van zijne vrouw. Alles is in de hoogste wanorde. Laden zijn opengetrokken, allerlei gebruikt linnengoed zwerft over den vloer. De weinige kostbaarheden goud en paarlen zijn verdwenen. Op de tafel liggen gekreukte linten, gebruikte zakdoeken, verwelkte bloemen. Eensklaps ontdekt hij een strook papier met potlood beschreven. Bij het licht van een kaars leest hij: ‘Ik vertrek en zal mijn weg wel vinden. Adieu!’ Montaland werpt het papier woedend uit zijne handen. Dat ontbrak er nog aan! Hij plaatst de kaars op de tafel en waggelt eenige schreden vooruit. Hij wankelt en zinkt ineen. Zijn hoofd rust op de zitting van een leunstoel. Het schijnt of alle bewustzijn hem verlaat. Maar de verdooving duurt kort. Hij richt zich op. Met een smadelijken lach schopt hij de voorwerpen voor zich uit, die over den grond zwerven. Hij keert, zorgvuldig het gedruisch zijner schreden onderdrukkend, naar de tuinkamer, waar Violette rustig slaapt. In een leunstoel gedoken sluimert hij bij zijne zieke. | |
[pagina 261]
| |
De vlucht van Valentine houdt zijne gedachten en zijne droomen bezig. Hij ziet zich in een klein koffiehuis van het Quartier Latin. Eene bloeiende schoone vrouw is aan zijne zijde. Hij herkent zich zelven binnen een kleine studentenkamer op de vierde verdieping - dezelfde schoone vrouw zit tegenover hem. Geheel zijn leven als student trekt voor zijne herinnering voorbij - altijd Valentine. De vroolijke zondagavonden in den zomer; als zij beide naar een casino trokken om te dansen, als de luide lach van Valentine in ronde klonk bij 't onkurken van de eerste flesch wijn - dit alles schijnt hij op nieuw te beleven. Hij ontwaakt. De dag is aangebroken. Violette sluimert rustig voort. De verwarring waarin alles verkeert wat hem omringt, herinnert hem de lafhartige vlucht dier vrouw. - ‘Het huis was bouwvallig geworden en dreigde om te storten. Daarom heeft zij het huis verlaten, als de ratten die het waggelend gebouw ontvluchten, voor dat het valt!’ Met deze bittere woorden breekt de dag voor hem aan. De werkelijkheid met al hare kwellingen viel hem plotseling met een gevoel van bangen angst op 't hart. Weggejaagd uit zijne betrekking, aangerand door tal van schuldeischers, die hem gerechtelijk gaan vervolgen, bespot door de gantsche stad, als men vernemen zal, dat Valentine zijn huis verlaten heeft - aan dit alles zal hij 't hoofd moeten bieden, hij wien alles klopt en duizelt, die geene geregelde gedachte meer vormen kan. - ‘Papa!’ - klinkt eene heldere stem. Violette heeft zich opgericht. Zij staart hem met een vroolijken glimlach aan. - ‘Ik ben weer beter! Ik hoest niet meer!’ zegt ze opgeruimd. Montaland omhelst haar vurig. Zachte tranen van weemoed bevochtigen den breeden zwarten knevel. Te negen uur was Dokter Berthout er reeds. Zijne echtgenoote en dochter vergezelden hem. De dames drukken Montaland met deelneming de hand en vragen naar de zieke. Zij hebben allerlei versnaperingen meegebracht en vinden Violette bijna hersteld. Dokter Berthout trekt Montaland ter zijde en zegt fluisterend: | |
[pagina 262]
| |
- ‘Uw ongeluk is ons bekend. Wij willen pogen u zooveel mogelijk bij te staan. Arme vriend! Wie onzer had dat van madame Montaland durven denken.... - “Madame Montaland kan zij zich niet noemen. Zij kan mijn naam niet onteeren. Zij heet Valentine Duvivier en is gedurende zes jaren zoo lang het mij goed ging, mijne levensgezellin geweest....helaas!” Dokter Berthout staarde Montaland een oogenblik vol verbazing aan, daarna schudde hij hem zwijgend de hand. De Franschman boog nu zij hoofd naar den dokter en vroeg: - “Welke bizonderheden zijn u bekend?” - “Weinig belangrijks. Zij heeft Ranthooven verlaten in gezelschap van een heer met een grijze jas, in welken onze stationschef den luitenant Flobert de Quincy heeft herkend!” - “In weinig haat goede reis” - andwoordt Montaland met een duisteren blik - mijn kwade engel heeft mij verlaten, maar - en hier drukte hij dokter Berthout bewogen de hand - mijne goede engel is door u gered!’
Hier eindigen de ongelukken van den heer Montaland. Nog dienzelfden dag werd hij door Van Winter en den jongen Graaf Alfred van der Boeckhorst uit zijne geldelijke ellende gered. Natuurlijk, dat bijna ieder het bewonderingswaardig vond van den jongen Graaf, om dien ‘verloopen Franschman met die rare vrouw’ zoo te beschermen - schoon enkelen beweerden, dat hij er geen eer mee zou inleggen. De luitenant Flobert heeft overplaatsing verkregen en Ranthooven met alles wat geschied is reeds lang vergeten aan de zijde van een rijke amsterdamsche bankiersdochter, wier geld hem in staat stelt rijtuig te houden en fijne wijn te drinken. Montaland is met zijne kleine Violette naar Parijs teruggekeerd. Aan arbeid ontbreekt het hem niet, hij is uiterst zuinig en zendt op bepaalde tijden een som gelds aan den notaris van den Graaf. | |
[pagina 263]
| |
Deze is zeer gelukkig geweest. De kiezers van Ranthooven en omstreken hebben hem het mandaat van afgevaardigde voor de Tweede Kamer geschonken, in welke hooge vergadering hij een zeer invloedrijk lid der liberale partij is geworden. De oude Graaf heeft zich geheel teruggetrokken uit de waereld. Hij is geen lid meer van den Gemeenteraad, noch van de kuratoren der latijnsche school - hij slijt zijne laatste levensdagen in ernstige historische studiën. Zijn lievelingsstichting, de christelijke nationale hoogere burgerschool met driejarigen kursus heeft hij overleefd. Toen zij drie jaren had bestaan is zij opgeheven uit gebrek aan leerlingen. Er zaten slechts twee of drie leerlingen in elke klasse bij den aanvang van het vierde jaar. Men zag in Ranthooven, dat de leerlingen van hun getuigschrift bitter wenig gebruik konden maken in die praktijk, en dat het vrij aanzienlijke schoolgeld de knapen niet veel verder bracht, dan de veel geringere kosten van het bezoek der bizondere christelijke school voor meer uitgebreid lager onderwijs. De konfessioneele ouders, die eerst gouden bergen van de hoogere burgerschool verwacht hadden, zagen dat hunne zonen, wilden ze eene of andere betrekking in de maatschappij bekleeden, waarbij het diploma van afgelegd eindexamen eens vijfjarigen kursus voorwaarde was, weder op nieuw moesten beginnen als zij reeds drie jaren op de ranthoovensche burgerschool hadden doorgebracht. Zoo werd de aanvoer van nieuwe leerlingen uiterst gering en begon de bizondere school voor meer uitgebreid lager onderwijs op nieuw te bloeyen. De oude Graaf van der Boeckhorst zag het onhoudbare van den toestand in, daar hij zich aanzienlijke geldelijke offers had getroost! Hij hief met pijnlijk leedwezen zijne eigen stichting weer op en stelde zijn handlanger Qualler weer aan 't hoofd der bizondere lagere school. De achtbare familie Qualler is nog steeds welvarend, schoon de huiselijke vrede bij de sterk ontwikkelde waereldsche richting der zachtkens ouder wordende dochters veel te wenschen overlaat. Dokter Berthout is nog altijd lid van den Gemeenteraad en heeft gezorgd, dat de gemeente althans een gewone burgerschool, dag en avondschool, deed oprichten. En wan- | |
[pagina 264]
| |
neer iemand zich in later dagen de geschiedenis van de christelijke hoogere burgerschool herinnerde, zei Dokter Berthout altijd: - ‘Ja, dat was eene zonderlinge zaak. Ik zie nog altijd dien ongelukkigen Montaland. Blijf nog een oogenblikjen, dan zal ik je zijn historie vertellen!’ |
|