Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1876
(1876)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 211]
| |
Hamerlings Aspasia.
| |
[pagina 212]
| |
Oudvelders, twee frissche pennevruchten van verdienstelijke onbekenden. Nog zijn we onder den indruk wellicht van de roerende schets die Miss Thackeray ons gaf van het tragisch leven van Angelika Kaufmann. En zie, daar liggen weer twee kolossale werken voor ons: de Sinjeur Semeyns van Schimmel en de Aspasia van Hamerling. Over den eersten spreken we thans niet. Schimmel kennen we van ouds als een uitnemend romancier en wij weten bij ervaring dat, als hij ons een gerecht voorzet, het met alle aandacht geproefd en met de grootste kalmte gedigereerd moet worden. Maar Hamerling levert hier zijn eersteling. Tot nog toe ontmoetten wij hem enkel op het terrein van de poëzie, in den engeren zin van 't woord. In de lyriek, in het epos, in het drama had hij zijn meesterschap getoond. Onwillekeurig slaan wij zijn vroegere werken nog eens op. Wij bladeren weer in zijn ‘Venus im Exil’ dat wonderbaar gedicht - is 't een lierzang of een epos? - waarin de dichter, in hoe zwevende en nevelachtige vormen ook, toch reeds het evangelie verkondigde, dat hem nog altijd de blijde boodschap is, het evangelie ‘van het naderend rijk der schoonheid.’ Wij luisteren naar zijn ‘Schwanenlied der Romantik,’ dat prachtige lied, waarin de idealist en de realist kampen om den voorrang, waarin de Romantiker toont dat hij de poëzie van 't heden, van handel, nijverheid en stoom volkomen weet te waardeeren, en waarin hij naar zijn eigen verklaring niets anders wou geven dan een poëtisch ingekleede waarschuwing tegen een eenzijdige verstandsrichting en tegen de gevaren van het realisme.Ga naar voetnoot1) Wij verdiepen ons in den ‘Germanenzug’ de heerlijke banzone, waarin de roeping van Germanië's zonen, hun door moeder Asia opgedragen, om naast de eenheid de vrijheid te handhaven, beide licht en liefde helder te doen stralen, wordt ontvouwd. Wij mijmeren en droomen met den dichter als wij zijn ‘Sinnen und Minnen, ein Jugendleben in Liedern’ opslaan en zien hem, be- | |
[pagina 213]
| |
stormd door de raadselen van het leven, nu eens troost zoeken in 't geloof aan de macht der waarheid en aan den zegen der smart en dan vergetelheid in de armen van de min. Maar vooral genieten wij als we weer ter hand nemen zijn ‘Ahasver in Rom,’ dat ontzaglijk stoute heldendicht, waarin Nero, de man van ongetemde zinnelijkheid en heerschzucht, met zijn onstuimigen levensdrang staat tegenover Ahasveros, den wandelenden jood der mythe, den type der rusteloos zoekende menschheid, zwervensmoe en levensmoe. Tegenover den bruisenden levenslust van Nero-Dionysos, wiens bacchanaal ons in de kleinste bijzonderheden tot walgens toe wordt afgeschilderd, blijft de bleeke figuur van den somberen Ahasveer in nevelen gehuld en voelen we telkens dat het den dichter niet gelukt een genoegzaam concrete gestalte te geven aan zijn mythologische schepping. Neen, dan is zijn ‘König von Sion,’ Hamerlings meesterstuk in mijn oog, veel meer gegrepen uit het werkelijk leven. Hier zijn 't figuren van vleesch en bloed die mij voor oogen staan, maar tegelijk - hoe kan 't anders bij een zoo wijsgeerig dichter? - vertegenwoordigers van bepaalde ideën. In 't rijk van de wederdoopers der zestiende eeuw zien we ons verplaatst. Tegenover Matthijszen, den somberen boetprofeet, die een rijk van stroeve zedelijkheid wil stichten staat hier Jan van Leiden, die de heerschappij van 't goede ja, maar ook van 't schoone wil, voor wien de samensmelting van reine zedelijkheid en zonnige vreugd 't hoogste ideaal is. Helaas, zijn heerlijk ideaal gaat onder in een poel van zinnelijkheid en wellust, maar ook in zijn ondergang blijft de Koning van Sion een aantrekkelijke en tragische figuur, die tot het laatste toe onze sympathie en deernis wekt. Bij den glans van dit heerlijk gedicht verbleekt Hamerlings drama ‘Danton und Robespierre,’ het minst geslaagde onder zijne werken en is zijn ‘Teut, ein Scherzspiel in zwei Akten,’ hoe geestig ook, nauwelijks noemenswaard. Maar onverwelkbare frischheid behoudt, voor elken vriend des dichters, zijn cantate ‘Die sieben Todsünden’, waarin elke der hoofdzonden in haar bijzonder demonisch karakter zoo scherp en aangrijpend is geteekend, dat ge er beurtelings bij glimlacht en huivert. Ja, veel dieperen indruk laten die zeven demonen bij u achter dan de hemelsche geesten, | |
[pagina 214]
| |
die ten slotte op aarde nederdalen doch niet bij machte zijn den pessimistischen grondtoon waarin 't lied geschreven is, te overstemmen. Nadat door dit alles onze verwachting hoog en telkens hooger is gespannen, ligt daar nu op onze schrijf- of leestafel Hamerlings roman. We hebben hem gelezen en herlezen wellicht, maar 't kost ons moeite onze indrukken te verzamelen en weer te geven. We zijn verrast, verbaasd, verrukt maar....ook hier blijft het ‘maar’ niet achterwege...teleurgesteld, dankbaar maar niet voldaan. Zoo althans gaat het mij. We weten zelf aanvankelijk niet waar 't aan ligt, maar dit is zeker: er schort, er hapert iets. 't Boek laat ons niet los, zoolang wij 't niet ontcijferd hebben en omgekeerd, wij laten het niet los, tenzij we weten wat wij er aan hebben. En onze weifeling neemt toe door de uiteenloopende oordeelvellingen die 't boek alreeds heeft uitgeloktGa naar voetnoot1). Ik wil trachten rekenschap te geven van de tegenstrijdige indrukken die de Aspasia op mij maakte en de aandoeningen zoowel van bewondering als van onvoldaanheid pogen te verklaren die 't boek bij mij achterliet. Wellicht ben ik daardoor dezen of genen lezer behulpzaam in 't vestigen van zijn opinie. Maar vooraf ga, tot orienteering, een overzicht van den inhoud van het boekGa naar voetnoot2).
Op den weg van Athene naar den Piraeus vinden we op een schoonen zomerdag twee mannen in een druk gesprek gewikkeld, den strateeg Perikles en den beeldhouwer Pheidias. Zij nemen de bondskas van Delos, die juist door het Atheensche staatsschip Amphitrite wordt aangevoerd, in ontvangst en wandelen naar de stad terug. Nauwelijks heeft Pheidias | |
[pagina 215]
| |
de Akropolis met de Athene Promachos, zijn meesterwerk, dat prijkt op haren top in 't oog gekregen, of zijn blik die dof en onverschillig op 't gewoel nabij de haven had gerust, wordt vurig en bezield. Hij spreekt van een nieuw ideaal dat in den laatsten tijd hem voor den geest zweeft, eene Pallas Athene des vredes, die de Voorvechtster nog in de schaduw stellen moet en boven wier hoofd hij op de Akropolis een marmeren tempel zou willen welven met honderdvoudig beeldhouwwerk versierd. Terwijl de Olympier zich verdedigt tegen de verdenking alsof hij voor dit ideaal en in 't algemeen voor 't schoone ongevoelig wezen zou, zijn de beide mannen de stadspoort weer ingetreden en op 't punt van uiteen te gaan. Maar Pheidias noodigt zijnen vriend tot een bezoek aan zijne werkplaats, waar een gewichtige wedstrijd moet worden beslecht. Twee zijner leerlingen Agorakritos en Alkamenes hebben elk een beeld van Aphrodite gehouwen en nu zal door een jury van kunstenaars moeten worden uitgemaakt, wie van beiden de overwinning heeft behaald. Als op een wenk van Pheidias de linnen omhulsels van de beelden weggevallen zijn, vertoonen zich twee vrouwengestalten, beide van merkwaardige schoonheid maar van geheel uiteenloopend karakter. Hier de trotsche, strenge Aphrodite, wier gewaad haar in breede plooien om de leden golft, maar zonder een glimlach op de lippen, zonder crocus- en hyacinthengeur, het werk van Agorakritos. Daar dezelfde kyprische godin, maar door Alkamenes voorgesteld als opkomend uit het schuim der golven in den glans der weelderigste schoonheid. Zij geeft de vormen weer eener schoone Milesische vrouw, die straks op de Agora door Perikles in 't voorbijgaan werd bewonderd, van Aspasia. Deze is, gelijk Sokrates, een steenhouwer in Pheidias' werkplaats, bericht, juist in de nabijheid, voorzien van een lauriertak en een roos, om de eerste aan den overwinnaar, de laatste aan den overwonnene te bieden. Men leidt haar binnen. Perikles legt haar de vraag voor of 't geoorloofd is eene godin voor te stellen onder 't beeld van eene schoone, Grieksche vrouw. ‘Gewis,’ zoo antwoordt Aspasia. ‘Gelijk het land zoo de tempel, gelijk de mensch zoo zijne goden. Toonen de Olympische goden 't niet dat het hun wil is en hun lust zich | |
[pagina 216]
| |
te spiegelen in de ziel van den Athener? Hebben zij hem niet boven allen den geest der beeldhouwkunst verleend, hebben zij niet aan de Attische aarde 't beste leem, den onvergelijkelijksten steen tot bouwen en beeldhouwen toevertrouwd?’ ‘Welnu, Athene is rijk geworden, niet te vergeefs is haar de gouden schat van Delos toegevoerd.’ - ‘Maar er is, zoo oordeelt Perikles, met dien schat nog zooveel anders te doen; allereerst moet hij worden aangewend om Athene grooter macht en invloed in Hellas te verzekeren.’ - ‘Dat gemeenebest, meent Aspasia, zal 't meest tot macht en aanzien geraken, waar men 't bekoorlijkst weet te dansen, 't schoonst op de cither te spelen, 't best te bouwen, te beeldhouwen en te schilderen, en waar men de voortreffelijkste dichters vindt.’ ‘De tijd om 't groote en schoone te scheppen, zegt de Milesische, is dan gekomen, als er mannen zijn in staat om het te scheppen.’ Dat woord, bezield door Aspasia's vurigen blik, grijpt Perikles in de ziel. Intusschen is door deze gesprekken de aandacht van de beide beelden afgeleid. Als Aspasia ze bewondert, houdt zij de strenge Aphrodite van Agorakritos voor eene Nemesis. Op de vraag van Perikles wien zij den lauwer, wien de roos reikt, luidt Aspasia's antwoord: beide aan u. En terwijl ze hem beide toereikt, ontmoeten hunne blikken elkaar. Perikles verdeelt den lauwer tusschen de beide jongelingen maar behoudt de geurige roos voor zich. Nog staat daar de nadenkende steenhouwer in mijmering verdiept. Hij wenscht te weten of alleen door 't schoone aan te kweeken een staat zich den voorrang kan verwerven, dan of daartoe ook de zorg voor 't goede en al wat waarlijk voortreffelijk is vereischt wordt. ‘Ik denk, antwoordt de Milesische, dat het goede één is met het schoone; was 't dat echter niet maar streed het daartegen, dan zou ik 't niet geschikt achten voor dat doel.’ 't Gezelschap gaat uiteen en eerst nu bespeurt Perikles dat die mijmeraar den naam van Sokrates, die Milesische vrouw dien van Aspasia draagt. Stonden we bij dit tooneel als veelbeteekenend voor geheel | |
[pagina 217]
| |
den roman uitvoerig stil, thans maken wij, in hare woning, vluchtig kennis met Telesippe, de vrouw van Perikles. De bijgeloovige vrouw is hevig verontrust door een éénhoornig lam, dat haar van 't landgoed van haren heer gebracht is en heeft den ziener Lampon ontboden om dat raadsel te ontcijferen. Deze verkondigt in 't bijzijn van Perikles en den wijsgeer Anaxagoras, die hem kwam bezoeken, zijn orakeltaal en ziet in dien éénen hoorn de profetie van Perikles' alleenheerschappij. Anaxagoras glimlacht om die profetie tot groote ergernis van Telesippe en van Elpinike haar vriendin, een bedaagde spijtige schoone, die Perikles' vrouw stijft in haar bekrompenheid, maar bijzonder behagen schept in Alkibiades, Perikles' kweekeling die zijn beide zonen, Xantippos en Paralos in de schaduw stelt. Intusschen begeeft zich Perikles naar de Agora en Hamerling vergast ons op een schitterende beschrijving van 't bont gewoel der Atheensche markt, waar visch en groenten, kleederen en aardewerk, fluitspeelsters zelfs en danseressen in bonte mengeling zijn uitgestald. Hij voert ons naar de Pnyx, waar Perikles in eene volksvergadering Pheidias' plan tot den bouw van een schitterenden Pallastempel op de Akropolis voordraagt en doet aannemen, waarop een man uit het volk, een marskramer van Halimos, t'huis komt met den naïeven uitroep: ‘wij hebben alles toegestaan.’ Zoo vangt nu onder Aspasia's invloed de strijd aan tusschen het oude en het nieuwe Athene. 't Eerste wordt vertegenwoordigd door Diopeithes den priester van Erechtheus, den ouden stamheld van Attika, wiens ziel, naar 't volksgeloof, voortleefde in een slang die bestendig werd gevoed in een oud, vervallen heiligdom. Met leede oogen ziet hij met den ziener Lampon de toebereidselen aan tot den bouw van 't Parthenon en, verteerd van innerlijken wrevel, beluistert hij de gesprekken van Perikles en Sophokles die, vergezeld van een jongen citherspeler uit Milete, den architekt Kallikrates ontmoeten. Die citherspeler is niemand anders dan Aspasia, die nu en later telkens onder die vermomming Perikles vergezelt. Ook thans dwalen zij samen verder en vleien zich neer in een koele grot aan den god Pan gewijd en, terwijl de avondzon | |
[pagina 218]
| |
den Hymettos hult in purpergloed, drukt Perikles de eerste gloeiende kus op Aspasia's lippen. Uitnemend komisch is het thans volgend tooneel. We aanschouwen er den wedstrijd tusschen twee aanzienlijke Atheners: Hipponikos den adellijken gastheer van Aspasia en Pyrilampes, den parvenu, een rijk geworden wisselaar uit den Piraeus. Was de eerste van een vorstelijke mildheid en had hij geheel zijn huishouding ingericht op den weelderigsten voet, de laatste bootste hem in alles na, ja trachtte hem te overtreffen. Toen Hipponikos zich b.v. op de teelt van prachtige Sikelische duiven had geworpen, stak Pyrilampes hem de oogen uit door den aankoop van een paar sierlijke pauwen die zich alras vermenigvuldigden. Die pauwen trekken de bewondering van heel Athene tot zich. Ook Aspasia is er door bekoord. En Perikles, die er op uit is al haar wenschen te voorkomen, koopt haar op zekeren dag een jongen pauw. Intusschen heeft Hipponikos, jaloersch op de gunsten die Aspasia aan anderen bewijst, terwijl hij haar vroeger te Megara uit een dreigend gevaar heeft gered, haar uit zijn huis verdreven en Aspasia, niet wetende waarheen zich te wenden, zoekt een toevluchtsoord in 't huis van Perikles. Daar heeft middelerwijl de nijdige Elpinike haar vriendin op de hoogte gebracht van de liefde die haar man voor Aspasia heeft opgevat en van den aankoop van den pauw voor de Milesische. Juist is zulk een vreemde vogel, op last van Hipponikos, die er niets van weten wou, bij Telesippe aan huis bezorgd en Elpinike geeft haar den welgemeenden raad den pauw te slachten en aan haar echtvriend voor te zetten. Op eens meldt zich een jongeling van bijzondere schoonheid aan, aan 't huis van Perikles. Hij geeft zich uit voor een Spartaan en wordt door de beide vrouwen met groote hartelijkheid begroet. Maar nauwelijks ontdekken zij dat ze te doen hebben met een vrouw, nauwelijks vermoeden zij dat de gehaate Milesische daar voor haar staat, of Aspasia wordt door het vriendinnenpaar onder een vloed van scheldwoorden ten deure uitgedreven en Perikles ziet straks op zijn disch den pauw verschijnen dien hij aan zijn vriendin had toegedacht. ‘Geef - zoo voegt hem Telesippe toe, aan de Milesische boeleerster, zoo gij wilt, uw hart, maar in dit huis handhaaf ik mijn recht. Hier ben ik meesteres, ik alleen!’ | |
[pagina 219]
| |
‘'t Zij, zoo als gij zegt, Telesippe!’ antwoordt Perikles koel. Straks daarop ontvangt hij van Aspasia een briefje van dezen inhoud: ‘Ik heb het huis van Hipponikos verlaten. Veel heb ik u mee te deelen. Bezoek mij, zoo ge kunt, in 't huis van de Milesische Agariste.’ En Perikles antwoordt: ‘Kom morgen in het landhuis van den dichter Sophokles aan den oever van den Kephissos. Daar zult ge mij vinden, kom verkleed of laat u zonder vermomming in een draagstoel daarheen brengen.’ Aspasia geeft gretig gehoor aan dien wenk. In Kolonos, waar Sophokles zich in rustige afzondering aan zijn Muze wijdt, slijt het minnend paar een idyllischen dag. In 't lommer vleien zij zich neer op een plek nabij de beek, waar 't geklots der golven met het gezang der vogelen samensmelt, en onder kussen en kozen - te smeltend haast voor den statigen Olympiër - verhaalt Aspasia aan Perikles haar levensgeschiedenis. Tot afwisseling zingen Sophokles en Aspasia, met begeleiding van den cither, liederen van Anakreon en Sappho. Dan weer ontvangt hen de gastheer in zijn tuinhuis, in 't bijzijn van zijn schoone vriendin Philainion, en onthaalt hen ten slotte op een koor aan Eros den god der liefde gewijd, uit zijn Antigone die hem juist bezig hield. Uit dat vreedzaam oord zien wij ons op eens verplaatst in 't drukst gewoel. In 't pas voltooide Lykeion zal de worstelschool worden ingewijd en wij zijn er getuigen van allerlei wedspelen die ons de schoonheid en vlugheid der Atheensche jongelingschap doen bewonderen. Ook Aspasia is er tegenwoordig maar, daar 't haar als vrouw niet voegt den worstelstrijd der ontkleede knapen mee aan te zien, heeft ze zich op een verwijderde plek neergezet, waar zij met Sokrates in een vertrouwelijk gesprek is gewikkeld. Op eens zoekt Alkibiades zijn toevlucht bij den wijsgeer. De ongetemde knaap heeft in een vlaag van woede een ander mededinger den werpschijf naar 't hoofd geslingerd, maar de rustige wijs waarop Sokrates hem zijn dwaasheid doet inzien, brengt hem tot kalmte en boezemt hem een onbegrensd vertrouwen op dìen zonderlingen mijmeraar in. Doch de mijmerende wijsgeer is tegelijk op zijn manier | |
[pagina 220]
| |
beeldhouwer. In Pheidias' werkplaats, waar druk gearbeid wordt aan de Pallas Athene des vredes, terwijl Perikles en Aspasia het nadenkend hoofd bewonderen van 's meesters nieuwe schepping, uit Sokrates zijn voornemen om een groep van Chariten te beitelen en die als wijgeschenk aan de godin van Pheidias op de Akropolis aan te bieden. Doch wie zal hem daarbij dienen tot model? Gelukkig biedt Alkamenes hem de gelegenheid om zijne hetaere Theodota te zien en te bewonderen. Deze, een onovertroffen danseres, stelt in drie kunstige dansen voor hoe Aphrodite, Hera en Pallas dingen om den appel van Paris en zoo meesterlijk weet ze, bij de voorstelling der drie godinnen, telkens een geheel ander karakter aan te nemen dat Socrates zijn bewondering uitdrukt in de woorden: ‘Ik zal dansen gaan leeren. Tot nog toe kende ik alleen een wijsheid van het hoofd en van de gedachten; nu weet ik dat er ook een wijsheid van handen en voeten bestaat en als zijn vrienden daarom glimlachen vervolgt hij: ‘De rhythmus is maat en de maat is zedelijkheid. Een zoo schoone rhythmus van 't lichaam als Theodota ons heeft getoond, moet noodzakelijk 's menschen geheele wezen met zin en liefde voor de schoone maat vervullen. Als men dit eenmaal gezien heeft moet men noodwendig al wat plomp, ruw, gemeen, onbehouwen is verachten. Ik benijd u, Theodota, om den schoonen rhythmus dien gij hebt van lichaam en ziel!’ Aspasia gaat henen zich levendig bewust van den grooten afstand die haar, de voorstanderes der vrije, vroolijke liefde, van Theodota, de veile hetaere, scheidt en Sokrates keert huiswaarts dankbaar voor 't geen hij heeft geleerd uit Theodota's drievoudigen dans. Ondertusschen heeft Sophokles zijne Antigone voltooid. Op het aanstaande feest der Dionysiën, dat natuurlijk ook door een tooneelwedstrijd zal worden opgeluisterd, zal die tragedie onder leiding van den choreeg Hipponikos worden opgevoerd. Achtereenvolgens worden ten tooneele gebracht een komedie van Kratinos, waarin tegen Aspasia en Perikles als de nieuwe Hera en Zeus, als Omphale en Herakles giftige pijlen worden afgeschoten, een tragedie van Ion, een andere van Philokles, een werk van Euripides en eindelijk - last not least - Sophokles' tragedie der liefde. De over- | |
[pagina 221]
| |
winning van den laatsten is niet twijfelachtig en Sophokles en Hipponikos ontvangen voor de oogen van de juichende menigte den zegekrans uit de handen der scheidsrechters. Maar wat nog nimmer voorkwam op het Grieksche tooneel heeft heden plaats gehad. Voor 't eerst, van de dagen van Thespis af, is eene der vrouwenrollen werkelijk door een vrouw vervuld. Aspasia, die ook hierin met de oude zeden breken wil, is opgetreden als Eurydike. Over de vervulling dier rol heeft zij onderhandeld met Sophokles en Perikles' tegenpartij vindt daarin de welkome aanleiding om een verdenking tegen haar, een eerste zwarte schaduw, te werpen in de ziel van den Olympiër. Nogtans zitten zij eenige dagen later samen aan een schitterend feestmaal door Hipponikos gegeven, ter eere zijner overwinning. De keur van Athene's wijsgeeren en kunstenaars is vereenigd aan dien disch. Men vindt er Protagoras den jeugdigen sophist, wiens geestige dialektiek algemeen wordt bewonderd en Hippokrates den scherpzinnigen arts, een neef van Perikles; den waarheidszoeker Sokrates naast den wijzen Anaxagoras; den beeldhouwer Pheidias aan de zijde van zijn vriend den bouwmeester Iketinos; den dichter Sophokles naast den tooneelspeler Polos; Polygnotos den schilder, zoo ingetrokken en somber naast Kratinos den komediedichter, zoo satyriek en dartel; aan 't hoofd van den maaltijd Aspasia, gezeten tusschen Hipponikos en Perikles. Mochten enkelen zich nog verbazen over de tegenwoordigheid dier hetaere aan dit gastmaal, ver de meesten erkennen hare macht en hebben opgehouden zich ten haren opzichte over iets te verwonderen. Dat Hamerling zich in de schildering van dezen maaltijd, zoowel in de karakteristiek en de groepeering zijner personen, als in de gesprekken die hij hun in den mond legt weer in al zijn meesterschap vertoont, spreekt van zelf voor ieder die hem kent. Deze dialogen moet men genieten in het boek, 't zou heiligschennis zijn ze fragmentarisch mee te deelen. Aan 't einde van het feest wischt Aspasia ieder spoor van achterdocht uit Perikles' ziel door op zijn vraag: ‘Gij hebt altijd wat voor iedereen, wat hebt gij over voor Perikles?’ te antwoorden: ‘mij zelve!’ en zich vertrouwelijk te werpen aan zijn borst. Doch de Olympiër heeft nog iets anders te doen dan van | |
[pagina 222]
| |
liefde te droomen. Samos is met Milete gewikkeld in een geschil dat het weigert te onderwerpen aan Athene's beslissing. Samos moet dus getuchtigd worden. Perikles onderneemt een expeditie tegen 't eiland en heeft Sophokles tot zijn medeveldheer benoemd. De groote tragicus laat zich die opdracht welgevallen. Perikles en Aspasia stellen zich voor hun scheiding schadeloos door een levendige briefwisseling. Het trotsche Samos buigt na een wederstand van negen maanden 't hoofd en nauwelijks verneemt Aspasia die blijmare of zij snelt op vleugelen der liefde naar Milete in de armen van Perikles, die haar op 't landgoed van zijn gastheer Artemidoros onverwachts ontmoet en met haar in Ionië de weelderigste wittebroodsweken slijt. Op hun terugtocht brengen zij een bezoek op 't eiland Chios aan den dichter Ion, waarbij Aspasia als slaaf vermomd is - een der schitterendste partijen uit den roman - en begroeten bij de nadering van Athene het Parthenon dat inmiddels op de Akropolis verrezen is en zijn marmeren tinnen in de lucht verheft. Doch hoe vroolijk ook de toejuichingen van 't volk den overwinnaar in de ooren klinken, hoezeer de aanblik van het Parthenon hem ook verrukken moge, in zijn eigen woning komt Telesippe hem met afgunstigen en wreveligen blik te gemoet en de gedachte om den band die innerlijk niet meer bestaat ook voor 't uiterlijke te verbreken dringt zich hoe langer zoo meer aan Perikles op. Voor 't oogenblik evenwel wordt zij verdrongen door 't feest der Panathenaeën, dat ditmaal bijzonder schitterend wezen zal. Als de gebruikelijke wedstrijden zijn afgeloopen begeeft men zich in statigen optocht naar de Akropolis, om eerst den peplos, het prachtgewaad waarmee naar eeuwenoud gebruik het heilige houten beeld van Athene in 't Erechtheion werd bekleed, daarheen te voeren. Men offert ook thans aan dat aloud gebruik, maar nauwelijks is die plechtigheid volbracht of aller oogen wenden zich naar 't schitterende Parthenon. Nadat Perikles van de trappen van den tempel 't volk heeft toegesproken, dringen allen naar binnen om de nieuwe schepping van Pheidias te bewonderen. Daar staat de reusachtige godin wier vleesch in 't elpenbeen, wier kleederen in 't goud zijn weergegeven; onder den zwaren gouden helm vertoont zich het diep-denkende gelaat | |
[pagina 223]
| |
en golft een stroom van lokken naar beneden. Haar schild, niet meer ten strijde opgeheven, maar vreedzaam neergelaten rust aan haar linkerzijde; niet meer de strijderes, de overwinnaresse is zij. Terwijl allen niets dan lof hebben voor den tempel en het beeld, slaat Aspasia dit alles zwijgend gade. Ten laatste verbaast zich zelfs de ingetrokken Pheidias over haar stilzwijgendheid en lokt haar tot spreken uit. In welsprekende taal vermeldt zij den lof van Pheidias' werken maar, zoo voegt ze er bij, ‘'t is zoo de manier der vrouwen om, even als de kinderen, als zij met de eene hand een voorwerp van haar begeerte in ontvangst nemen, de andere reeds naar iets anders uit te strekken en een derde misschien met de oogen te vervolgen. Ware ik een man, zoo zou ik me op dit oogenblik er mee vergenoegen, Pheidias vol geestdrift als den eersten, den grootsten aller Hellenen te prijzen. Als vrouw echter heb ik nog een wensch, ja zelfs een aanklacht tegen hem uit te spreken. Vreest gij, o Pheidias, den toorn niet van de gouden Aphrodite? Gij schijnt me altijd alleen het hooge, het reine, het goddelijke te zoeken, om dat in menschelijke gedaante te belichamen, en ware 't goddelijke niet toevallig ook altijd schoon, zoo zoudt gij u, geloof ik, om 't schoone niet bekommeren. Want nooit zoekt gij het en wat de zinnen streelt en 't hart ontvlamt, dat vindt geen weerklank in uw ziel. De bekoorlijkheid van 't vrouwelijke om haars zelfs wil voor te stellen, zooals dichters 't vol geestdrift doen, als zij van Aphrodite zingen, dat versmaadt gij. In heiligen ernst zijn steeds uw gedachten gedompeld en, den adelaar gelijk, zweeft uw ziel alleen over de hoogste toppen. ‘O Eros, hebt gij geen pijl voor dezen man? Waarom, o Kyprische godin, slaat ge hem niet in uwe gouden boeien, opdat bij aan uw bekoorlijkheid zijn beitel wijde en daardoor eindelijk ook uw innigst wezen zoo openbaar worde, als de ware natuur van Pallas Athene thans aan 't licht getreden is in deze beelden?’ Pheidias antwoordt dat hij, ook al mocht hij 't willen, zich thans onmogelijk aan Aphrodite wijden kan, aangezien de Lemniers hem juist hebben opgedragen weer een nieuw, metalen beeld van Pallas Athene te vervaardigen. Dat bericht | |
[pagina 224]
| |
vervult Aspasia met nieuwe hoop. ‘Hoe zou, zoo vraagt ze, de Lemnische Pallas niet weer hooger staan dan die van 't Parthenon? Nadat gij de strijdende manvrouw en de diepzinnige jonkvrouw hebt geschapen, wat blijft u thans nog over dan de vrouw?’ ‘Of ik voorwaarts schrijd of afdwaal, zegt Pheidias, wanneer ik aan de inblazingen van een schoone vrouw gehoor geef, 'k weet het niet. Maar wat gij verlangt, schijnt op mijn weg te liggen.’ ‘Gij, aan wiens oog geen Grieksche vrouw haar bekoorlijkheden zou ontzeggen, antwoordt Aspasia, stel gij de vrouw voor in haar bekoorlijkheid en verkondig aan het Grieksche volk als 't hoogste en 't laatste: alleen in 't gewaad der schoonheid zal de wijsheid alle harten veroveren.’ Onder al de kunstwerken van 't Parthenon prijkt ook de groep die Sokrates als feestgave bieden zou. De bijzondere eigenaardigheden der drie Chariten zijn hem door Theodota's dans duidelijk geworden. ‘Wat is 't wezen van Aphrodite anders dan 't lichamelijk schoone? wat het wezen van Hera anders dan het zieleschoon, het goede, 't zedelijke, wat het wezen van Pallas anders dan 't geestelijk-schoone of het ware?’ Lichaam, ziel en geest moeten samenwerken tot voltooiing van het wezen der Charis en 't verband tusschen 't schoone, goede en ware heeft hij in zijn Gratieën pogen af te beelden. Maar de gedachte is gelukkiger geweest dan de uitvoering en Perikles geeft Sokrates den raad, dien hij ook in Aspasia's oogen leest, om zijn beitel der godin als offer aan te bieden en zich voortaan alleen te wijden aan 't geen zijn eigenlijke roeping is. Hier, voor 't beeld der Chariten, dankt Perikles Aspasia voor alles wat zij er aan heeft toegebracht om de hier verwezenlijkte schoonheidsidealen in 't leven te roepen en deelt hij aan zijn vrienden mee dat Aspasia van dezen dag aan is zijn wettige gemalin, daar de band die hem met Telesippe vereenigde, in der minne ontbonden is. Aspasia verklaart dat zij geen andere roeping kent dan 't evangelie te verkondigen der echte vrouwelijkheid, en heeft ze dit tot dusver gedaan aan de meesters der beeldende kunst, ook elders zal ze optreden met die boodschap, met een opene | |
[pagina 225]
| |
oorlogsverklaring tegen elk vooroordeel. Mogen de vrienden haar woorden met ingenomenheid aanhooren de Erechtheus-priester Diopeithes ziet haar uit zijn donkeren schuilhoek aan met een blik van gloeienden haat. Terwijl Diopeithes broedt op wraakzuchtige plannen tegen 't nieuwe echtpaar, heeft er in de woning van den Olympiër een geheele omkeering plaats. Telesippe heeft die woning verlaten en, nam zij met weemoed afscheid van haar beide zonen, haar troostte de gedachte dat zij nu de gade wordt van den archont Basileus, aan wien Perikles haar heeft overgedaan. Nauwelijks heeft Aspasia hare plaats ingenomen, of ook hier ondergaat alles haar betooverenden invloed. In de eerste plaats herschept zij Perikles die nu op eens een zin ontwikkelt voor schoone kleuren, fijne geuren en bevallige vormen die hem vroeger vreemd was. Maar ook geheel de woning krijgt een ander aanzien. De oude eerwaardige huisgoden worden vervangen door den vroolijken Dionysos, de lachende Aphrodite en den stralenden Apollo. Met bevallige beelden worden de wanden der vertrekken versierd. In één woord: schoonheid wordt uitgeroepen als de hoogste wet ook aan den huiselijken haard. Geheel Athene is vol van de innige betrekking van deze twee en op de markt en in den barbierswinkel vertelt men elkaar dat Perikles zijne Aspasia kust, zoo dikwijls hij 't huis verlaat of er in terugkeert. Tot de huisvrienden van 't echtpaar behoort Protagoras meer dan Sokrates en als beide wijsgeeren elkaar eens toevallig daar ontmoeten, komt het tot een heftige woordenwisseling. Protagoras noemt Sokrates een somberen mijmeraar, die de menschen van de deugd afkeerig maakt door er altijd met woorden op terug te komen, en deze verwijt genen dat hij behoort tot hen, die de vrije gedachte willen maken tot hetgeen zij zelven zijn, een slaaf der zinnen. Geen wonder dat zich bij Aspasia een toenemende onwil openbaart tegen den zonderlingen wijze! Als Pheidias zijn Lemnische Pallas heeft voltooid, viert Aspasia een nieuwen triumf. Wie de bevallige godin aanschouwt zonder helm en schild, met losgolvende haarlokken, teedere wangen, fijngevormde armen en handen en edele gestalte, onder 't luchtige gewaad ternauwernood verborgen, roept geheel Athene uit: dat is de schoonheid zelve en | |
[pagina 226]
| |
vereenigt zich met het eenparige gevoelen, dat voor deze Pallas Aspasia als modèl gediend moet hebben. Maar Pheidias hoort er liever niet van spreken, hij trekt zich steeds meer in zich zelven terug en verdwijnt op zekeren dag in stilte naar Elis, om daar de grootste gedachte te verwezenlijken die leefde in zijn ziel. Intusschen zoekt Aspasia haar hervormingsidealen toe te passen ook op het vrouwenleven en poogt zij allereerst een paar dochters van haar overleden zuster, die zij tot zich neemt, op te voeden tot geestelijke en persoonlijke vrijheid. Als zij omstreeks dezen tijd op het Thesmophoriënfeest, uitsluitend door vrouwen ter eer van Demeter gevierd, in den tempel dier godin verschijnt, vindt ze daar alle gemoederen in hevige gisting. Terwijl ze daar te midden harer zusters aandringt op een vrijer verkeer van de vrouw in de wereld en haar recht op meerdere ontwikkeling bepleit, treedt Elpinike tegen haar op en betwist haar als Milesische 't recht binnen te dringen in een kring van Atheensche vrouwen. ‘Ge hebt recht, zoo antwoordt zij, ik ben niet opgegroeid in de bedompte atmospheer van een Atheensch vrouwenvertrek, ik heb niet als een Atheensche tot Atheenschen, maar als een vrouw tot vrouwen gesproken.’ Vergeefs, de groote meerderheid is tegen haar en Aspasia verlaat den Thesmophoriën-tempel in de overtuiging dat haar poging om Athene's vrouwen geestelijk te bevrijden, is mislukt. Zoo gaan er eenige jaren voorbij. Aspasia kan zich niet ontveinzen dat zij een neerlaag heeft geleden en wel haast gaat haar echtgenoot gebogen onder den veeltongigen laster. Daar dringt tot Athene door 't gerucht dat Pheidias zijn beeld in goud en elpenbeen van den Olympischen Zeus heeft voltooid. Daarheen! zoo fluisteren zij elkander toe en weldra is 't plan tot rijpheid gekomen om door 't bergland van Argos en Arkadië den tocht naar Elis te ondernemen. Nauwlijks hebben zij Athene achter den rug, of reeds ademen zij vrijer. Nadat het levendige Corinthe hen vroolijk heeft gestemd, aanvaarden zij den tocht door 't sombere land der Doriërs. In de Argolische bergen, langs steile hellingen en op dicht-begroeide toppen drinkt Aspasia de frissche lucht met ruime teugen in, nabij Mykenae wordt de nacht in de groeve der Atriden doorgebracht en door Arkadië, waar ze | |
[pagina 227]
| |
een paar dagen toeven in een herdershut en van waar ze zekere Kora, een naïf natuurkind medenemen, wordt eindelijk Elis, het doel van den tocht bereikt. Daar valt hun 't eerst het voorrecht te beurt van te worden toegelaten in den tempel waar de Olympische Zeus in al zijn majesteit troont. Goddelijk mild en toch vol onbeschrijfelijk verheven ernst is 't aangezicht van den Olympiër, op een rijkversierden troon zittend afgebeeld. Hier is niets vrouwelijks in 't goddelijke gemengd, de mannelijk ernstige, strenge kracht is hier ten top gevoerd. Aspasia verbergt bij dien aanblik haar hoofd aan Perikles' borst en voelt in haar binnenste een vlijmende smart... Zoo vormde de Peloponnesische tocht een wonderbaar contrast met de Ionische idylle. Voorbij zijn ze thans de zonnige dagen van onvermengd genot! Aspasia voelt zich verruimd, als zij den Peloponnesos heeft verlaten, weinig vermoedend dat haar op Attika's bodem nieuwe bitterheid wacht. Over Eleusis keeren zij terug, waar Iktinos voor de viering der mysterieën van Demeter een nieuwen tempel heeft gebouwd. De luchtige Aspasia drijft met die mysterieën den spot, maar toch prikkelt haar een onweerstaanbare nieuwsgierigheid om Hipponikos, die daarbij de Daduchen-waardigheid bekleedt, over te halen haar daarin in te wijden. Met overtreding van de heilige gebruiken voldoet deze aan haar verlangen. Maar op den geheimzinnigen tocht door de onderaardsche gewelven, waar haar de schrikgestalten van den dood, de pest, den honger, de oorlogsfurie omzweven, wordt het Aspasia eng om 't hart. Het vroolijke kind des lichts voelt zich niet t'huis in deze duistere omgeving. Aan den maaltijd bij Hipponikos zoekt zij die nevelen te verdrijven en deze, die den beker lustig heeft gezwaaid, dringt, in Perikles' afwezigheid, beschonken door tot haar vertrek en eischt, als belooning voor 't gevaar waaraan hij zich heeft blootgesteld door overtreding van de heilige gebruiken, een kus van hare lippen. Gloeiend van toorn drijft Aspasia den wellusteling terug van haren drempel en deze, nog maar half bekomen van zijn roes en vol wrok tegen de vrouw die hem weerstand bood, laat zich door Diopeithes overhalen tot een samenzwering tegen de gehaate Milesische. | |
[pagina 228]
| |
Aspasia, nog weinig vermoedende welk gevaar haar bedreigt, vormt in Athene teruggekeerd, een school van jonge meisjes, waaraan zich, behalve de Arkadische Kora, ook een zekere Simaitha aansluit die door Alkibiades geschaakt is. Voor dien overmoed moet de levenslustige maar woeste jongeling boeten, als hem op zekeren dag, ter gelegenheid van een spelevaart door de Megariërs die wraak willen nemen over Simaitha's schaking, Aspasia's beide nichtjes Drosis en Prasina worden ontroofd. Boven Aspasia's hoofd pakken zich intusschen steeds donkerder wolken saam. In vereeniging met den oligarch Thykydides en den volksmenner Kreon gelukt het Diopeithes een plan tot rijpheid te brengen dat eindelijk wordt uitgevoerd door zekeren Hermippos, die een aanklacht indient tegen Aspasia wegens niet erkenning van de goden des lands, wegens oneerbiedige uitlatingen over de heilige gebruiken der Atheners en wegens verleiding van jonge meisjes en vrijgeboren vrouwen, en op grond van dit alles de doodstraf tegen haar eischt. Kort daarop zijn de Heliasten, die hier uitspraak moeten doen, vergaderd en zit Aspasia op de bank der beschuldigden; nevens haar, als ware hij haar medebeschuldigde, Perikles. Hermippos, door den archont Basileus beëedigd, brengt zijn aanklacht in en motiveert haar zoo krachtig en welsprekend dat er een gemompel door de zaal gaat: ‘Hermippos' bewijsvoering was scherp en afdoende, 't hoofd der Milesische is ten doode gedoemd.’ Maar nu verheft zich Perikles: ook waar hij niet kan loochenen dat de letter der Atheensche wet tegen Aspasia getuigt, beroept hij zich van hare handelingen op haar edele bedoelingen. Maar er is iets onzekers in zijne bewijsvoering; gemaakt is zijn kalmte en bevend zijne stem. Doch hij eindigt met een aanspraak tot de rechters. ‘Deze vrouw hier, zegt hij, is mijn gade. En is zij schuldig aan de misdaden, waarvan Hermippos haar aanklaagt, dan ben ik haar medeschuldige. Hermippos klaagt ons aan dat wij het aanzien der goden ondermijnd, dat van den staat gekrenkt, de tucht en goede zeden verwaarloosd hebben. Mannen van Athene, als ik mij iets mag aanmatigen van den roem van 't geen gij gedaan hebt op mijn vurigen aandrang, dan heb ik den | |
[pagina 229]
| |
eerbied voor de goden des lands niet verminderd, maar hen verheerlijkt, gelijk niemand vóór mij, door prachtige tempels en schitterende beelden op de Akropolis en te Eleusis.....Zoo gaat Perikles verder en eindigt: ‘In dergelijke bemoeiingen, mannen van Athene, heeft mij deze vrouw, Aspasia van Milete, niet gehinderd maar ondersteund en aangespoord. Haar verdienste is 't, voor een niet gering deel, wat het volk en de stad der Atheners misschien voor alle tijden verheerlijkt.....Dit zijn de feiten, gij mannen van Athene; wij beiden meenen ons verdienstelijk gemaakt te hebben jegens het volk en de stad der Atheners. En nu komt deze Hermippos en roept u toe; “Rukt de uitverkorene, de trouwe gade van den boezem van Perikles en sleept haar voor zijne oogen ten doode.” Bij die woorden welt er een traan in 't oog van Perikles. Die 't zagen fluisterden elkander toe: Perikles heeft geweend! En weldra weergalmt het op de Agora en klinkt het door geheel Athene: Perikles heeft geweend! De stemsteenen worden onder de Heliasten verdeeld. Daar rollen de witte en zwarte uit de urn; de eerste overtreffen ver de laatste. Aspasia is vrijgesproken. Maar al is het onweer tijdelijk afgedreven, 't zal wederkeeren met vernieuwde kracht. De gisting onder 't volk neemt toe. De malcontenten krijgen telkens meer invloed. Aan de expeditie naar Potidaea neemt Perikles persoonlijk geen deel, maar als hij zich verwijderd heeft om Megara te tuchtigen, hebben zijne vijanden weer vrij spel. Zekere Stephanikos treedt tegen zijn vriend Pheidias als aanklager op. De groote beeldhouwer wordt beschuldigd, zich van 't goud, hem tot voltooiing van 't beeld der Athene Parthenos toevertrouwd, een deel te hebben toegeeigend. De aanklacht vindt geloof en Pheidias wordt in den kerker geworpen. Wie weet of men niet nog verder zou gegaan zijn, maar op 't gerucht dat Perikles zegevierend terugkeert van Megara, stuiven de ontevredenen uiteen. Nu 't zwaard weer in de schede is gekeerd, wordt het vroolijke Dionysosfeest gevierd met dubbele opgewondenheid. Troepen van gemaskerde personen, Satyrs, Silenen en Bacchanten zwerven door de straten. Onder hen bekleedt Alkibiades, die uitgelatener is dan ooit, een eerste plaats. Aan | |
[pagina 230]
| |
't hoofd van zijne bende woestelingen, onder den naam van Ithyphallers bekend, baant hij zich een weg door 't volk. Een jonge hetaere, Bacchis geheeten, heeft hij in dronkenschap gedwongen zich aan te sluiten aan zijn troep en zoo gaat het in dolle vaart naar de woning van Theodota wie hij een serenade brengt. Men treedt vervolgens binnen. De arme Theodota, die Alkibiades hartstochtelijk bemint, kan 't niet dulden dat ze hem ziet in gezelschap eener andere, wier bekoorlijkheden hij in dronkemanstaal verheerlijkt. Hij verwijt Theodota, die dit alles zwijgend en wrevelig aanhoort, dat zij leelijk is geworden en prest haar om als van ouds een van haar schoone dansen uit te voeren. Deze laat zich eindelijk overhalen, zij danst en danst voort steeds wilder en onstuimiger, tot het eindelijk blijkt dat zij krankzinnig is geworden! Maar te midden dier tierende en zwaaiende groepen vertoonen zich in Athene's straten ook sombere asketen, bedelende priesters van Kybele en dienaars van den god Sabazios, een mystische caricatuur van Dionysos, die geeseling en zelfverminking oefenden en aanbevalen. Op die fanatieke bende valt de ruwe hoop der sthyphaellers aan en drijft hen op de vlucht..... Kora, het eenvoudige Arkadische herderinnetje, voelt zich te midden dier ruwe tooneelen angstig en gejaagd. Als Alkibiades ook tegenover haar zijn moedwil bot wil vieren, ontrukt ze zich met geweld aan zijne armen en vlucht ijlings huiswaarts. Ook Manes, een kweekeling van Perikles een even eenvoudig natuurkind uit Thrakië, werd het te eng in die omgeving. Beiden ontmoeten elkaar op het platte dak van Perikles' woning. Daar zitten ze tegenover elkaar met schuchtere blikken, de Satyr en de Bacchante, want zoo waren zij vermomd voor 't Dionysosfeest, zij wil met hem naar 't Noorden, hij met haar naar Arkadië gaan. “Ze beminnen elkaar! zegt Perikles tot Aspasia, deze twee, maar met een wonderlijke soort van liefde, zoo 't schijnt. 't Is een schuchtere, kuische, smartelijke, zelfverloochenende, offervaardige liefde. Wellicht vergoedt ze door standvastigheid en gelijkmatigheid wat haar ontbreekt aan weelderig genot.” “Een krankheid is deze treurige liefde!” roept Aspasia uit. | |
[pagina 231]
| |
Deze soort van smartelijke, hartstochtelijke min is even kwaad als oorlog, pest en honger voor de menschen.’ Trouwens, dat zij alles voor elkander over hebben dat toont Kora in dienzelfden nacht. Terwijl Alkibiades met zijn onstuimige vriendenschaar een opgewonden feest viert in Perikles' woning is Manes van zijn legersteê opgestaan en vertoont zich op eens, gelijk hij meer placht te doen, als slaapwandelaar. Hij klimt op naar 't platte dak en als de wilde troep hem naloopt, zien ze hem wandelen op de uiterste, afhellende rand van 't dak, ieder oogenblik dreigend in de diepte neer te storten. Ook Perikles huivert bij dien aanblik maar zegt: ‘'t is onmogelijk hem te redden van die plaats!’ Daar nadert Kora, doodsbleek, met hangende haarlokken ijlt zij naar de plek, wandelt met vasten tred op den afhellenden rand, vat de hand van den jongeling en trekt hem terug van de uiterste tinne, tot waar zij vaster bodem voelt onder den voet. Een oogenblik later zinkt ze bewusteloos neer. Perikles is er diep door getroffen. ‘Dit paar - zoo zegt hij - beschaamt me en brengt me een weinig in verwarring. 't Is alsof ze zeggen wilden: treedt af, gij beiden, van het tooneel en ruimt ons plaats.’ Aspasia antwoordt, na Perikles een tijd lang in 't ernstig gezicht gestaard te hebben: ‘Gij zijt geen Griek meer!’ Ondertusschen zijn Alkibiades en zijne vrienden tot hun feestmaal weergekeerd. Ze zijn onstuimiger dan ooit. ‘Lang leve de lust!’ zoo juichen ze bij 't klinken van de bekers. De schoone Simaitha wordt verheven tot koningin van 't feest. Daar zit ze op een met bloemen rijk versierden troon, gehuld in een purpergewaad, een gouden diadeem op de lokken, stralende van jeugd en schoonheid. Alkibiades omvat haar en wil haar een kus op de lippen drukken - maar op 't zelfde oogenblik bedekt een gloeiend rood haar aangezicht, haar brandende lippen smachten naar lafenis, haar tong wordt zwaar en heesch haar stem. ‘Verwijdert u!’ zegt Perikles die binnentreedt. ‘Wat is 't? wat is 't?’ vraagt Alkibiades. ‘De pest!’ antwoordt Perikles zacht en dof. En alles stuift uiteen. In dienzelfden nacht stierf Pheidias in den kerker en als twee onheilsdemonen woeden in Athene de tweedracht en de | |
[pagina 232]
| |
pest. Terwijl het Peloponnesische volk Attika's landouwen overstroomt, aanschouwt men in Athene de vreeselijkste tooneelen van dood en verderf. Alleen de pen van Hamerling kan een zoo afschuwelijke ellende schetsen. Perikles, wien ook zijn beide zonen door de pest zijn ontroofd, zit in wanhoop ter neer en wordt in een schaars bezochte volksvergadering van zijn strategen-ambt ontzet. Wat baat het of men hem later weer herstelt in zijne waardigheden, de oude Perikles bestaat niet meer! Op zekeren stormachtigen nacht dwaalt de nog altijd zwervende Sokrates door de stad en stoot in 't donker op lijken, half verkoold of vergaan. Hij treedt binnen in 't huis van Perikles, dat openstaat. Daar ligt in 't peristylion op een purper kussen een lijk in wit gewaad, 't voorhoofd met groene bladeren omkranst; nevens het doodsbed zit een vrouw met terneergezonken hoofd, bleek en stom als een marmeren beeld. 't Is Aspasia bij 't lijk van Perikles. Sokrates doolt verder en komt eindelijk buiten de stad aan 't landgoed van zijn vriend Ariston. Hij verneemt van de uit- en ingaanden dat hem in dezen nacht een zoon geboren is, een ontwakend leven bij zooveel beelden des doods. Hij treedt binnen. Het kind met zijn breed, schoon voorhoofd ligt in de armen der voedster. Daar komt op eens een bij aangevlogen en roert een oogenblik de lippen aan van 't kind. Opmerkelijk symbool: van de lippen van dit kind zal honigzeem vloeien, met de zoetste welsprekendheid zal hij de bitterste leer prediken. Zijn naam zal Plato zijn. Verder dwalend ziet Sokrates op zee een vaartuig dat naar Sunion stevent. 't Draagt Manes en Kora, die naar 't Noorden trekken, een nieuw vaderland te gemoet. Een licht, wit wolkje stijgt omhoog in de heldere morgenlucht en omzweeft een oogenblik de tinnen van de Akropolis. 't Komt van den brandstapel, die 't lijk van Perikles verteerde. Maar een oogenblik later vertoonen zich weer onbeneveld de tinnen van het Parthenon dat scheen te zeggen: ‘Verheven ben ik boven 't wisselend lot der menschen en hun kleingeestige ellende. Ik straal door alle eeuwen henen, 'k vertoon mij altijd weer. Ik ben als het tooverachtige licht boven de bergen van Hellas, en als de eeuwige glans der wateren ìn hare golven!’ | |
[pagina 233]
| |
‘Naar 't goede en schoone - zoo eindigt Hamerling zijn boek - trachten de volken. Menschelijk en edel is het goede - maar goddelijk en onsterfelijk het schoone.’
Ziedaar, in ruwe omtrekken, 't beloop van Hamerlings roman; uitgewerkt genoeg, zoo 'k hoop, om den oningewijde eenig denkbeeld te geven van dit grootsche kunstwerk en bij den ingewijde de ontvangen indrukken te verlevendigen. Maar nu is de vraag: wat zegt ge er van? En dan antwoord ik in de eerste plaats: ik heb bewonderd en genoten! Bewonderd heb ik weer het onvergelijkelijk talent van dezen kunstenaar, die de dingen, die niet meer zijn, roept alsof ze waren, die een wereld uit het grijs verleden aanraakt met zijn tooverstaf, zoodat ze daar voor ons staat, levend en bezield, die ons doet wandelen langs straten en pleinen, rondvoert in tempels en werkplaatsen waarvan nauwelijks een spoor meer overbleef en ons hart sneller doet kloppen voor idealen die leefden in de borst dier oude Hellenen. Bewonderd heb ik bovenal de klassieke soberheid waarmee Hamerling het oude Hellas ons voor oogen stelt. Want de rijkgetakte boom van zijn genie had eenige besnoeiing noodig. Al te weelderig waren zijne loten, al te overvloedig zijn bladeren en twijgen. Wellust en onmatigheid werden ons in de Ahasver in Rom en den König von Sion zoo aanschouwelijk en gedétailleerd voor oogen gesteld, dat we soms met walging 't hoofd afwendden. Welnu, hier heeft die besnoeiing plaats gehad, of althans, 't is den dichter gelukt zijn stoute phantasie te beteugelen en al ontbreekt het niet aan ontzettend-realistische schilderingen, de wijze van behandeling is in overeenstemming met den aard van het onderwerp. Trouwens, aan de tucht der strengste studie heeft hij zijn verbeelding onderworpen. Want hoe ontzaglijk uitgebreide voorstudie is hier noodig geweest! Hoe heeft hij door vertrouwelijken omgang met de classici dier dagen zich moeten inleven in het oude Hellas! En hoe uitnemend is hem dit gelukt! Of zijne schildering van het Grieksche leven tot in alle bijzonderheden juist is en nauwkeurig, ik ben niet bevoegd het te beoordeelen. Enkele aan- | |
[pagina 234]
| |
merkingen zijn gemaakt en er zullen er nog wel meer te maken zijn. Maar dat de schilderij in haar geheel de kleur draagt van den tijd dat durf ik, op gezag van meer dan een deskundige, gerust beweren. Op geniale wijs heeft hier en daar de dichter de gegevens der historie met elkaar gecombineerd of voor een bevreemdend verschijnsel een verklaring gevonden. Om een enkel voorbeeld te noemen: de historie leert dat Pheidias, de strenge kunstenaar, die aan zijne Pallas Promachos en zijne Pallas van het Parthenon een zoo hoog ernstig karakter gaf, bij uitzondering in zijne Lemnische Pallas iets weeks en weelderigs legde, om daarna in zijn Olympischen Zeus weer terug te keeren tot de strengheid, die hij voor een wijl verliet. Hamerling schrijft die tijdelijke afwijking aan Aspasia's invloed toe en ziet er een van de triumfen in van de profetes der vroolijke schoonheid. Wilde ik uitvoerig op bijzonderheden wijzen, dan zou ik met groote voorliefde stilstaan bij 't eerste hoofdstuk, het schoonste naar mij dunkt van 't heele werk, of bij de idylle aan den Kephissosoever, den maaltijd bij Hipponikos of den tocht door Arkadië naar Elis, als de best geslaagde partijen. Maar de kritiek van détails wordt voor 't oogenblik verdrongen door de vraag: welke is de idee van 't kunstwerk? Wat heeft Hamerling gewild? 't Is als zien we hem bij die vraag bedenkelijk 't voorhoofd fronsen. ‘Laat u - zoo antwoordt hij ons in zijn voorrede - laat u, goedgunstige lezer, niet verleiden tot de gedachte, dat het beloop dezer geschiedenis ter wille van een zekere “tendenz” verdraaid, of verwrongen is. Wat ik verhaal is de onvervalschte, onpartijdige waarheid. Ik schilder de menschelijke natuur en den loop der wereld. Ik geef het doen en drijven, het worstelen en streven van de menschen weer en de woorden, waarmee zij het verdedigen. Ik beoog geen andere strekking dan die van 't leven, geene moraal dan die der noodwendigheid, geene logika dan die der feiten, die bestaat uit aktie en reaktie, zoo bestendig en gelijkmatig als het heen- en wederwapperen van een wimpel in den wind.’ 'k Zou willen vragen, in 't voorbijgaan, of die beweging van den wimpel en die loop der menschelijke handelingen zich aan ons altijd voordoen als zoo gelijkmatig, of zoowel | |
[pagina 235]
| |
de eene als de andere ons niet dikwijls uitermate grillig schijnt en onnaspeurlijk, of die noodzakelijkheid van 's menschen daden ('k geloof met H. dat zij bestaat) zich altijd met den vinger aan laat wijzen, of men de feiten maar heeft te laten spreken om overtuigd te worden van hun logika??.. Maar dit daargelaten, Hamerling heeft dan toch iets anders bedoeld dan alleen geschiedenis te verhalen, hij heeft de feiten van zijn standpunt bezien en gecombineerd. Hij wou de historie laten optreden als profetesse voor 't heden. Of heeft Schimmel 't niet volkomen juist gezegd in de voorrede voor zijn Sinjeur Semeyns: ‘Voor den historischen romanschrijver mag het historisch feit geen hoofddoel zijn. Ook voor hem blijft de zoo dikwerf gewraakte maar door ons steeds verdedigde regel van Bilderdijk, dat de daad om het stuk en niet het stuk om de daad is, van kracht, al voeg ik er ook dadelijk bij dat de kunstenaar slechts een volkomen zegepraal behalen kan, waar hij de poëtische waarheid met de historie doet sâamvallen. De eischen den romanschrijver gesteld zijn één, het zij de kunstenaar de daad, de draagster zijner idee, aan het heden of aan het verleden ontleent. Doet hij het laatste dan toone hij zijn eerbied voor de objectieve waarheid der historische feiten, door deze in hun noodzakelijk verband aan te nemen. Hij gebruike echter het historisch feit slechts als het stramien waarop de verbeelding hare scheppingen borduurt.’ Juist, de daad als draagster der idee! En welke is nu de hoofdidee waaraan Hamerling hier een nieuwe gestalte heeft willen geven? Wie den kunstenaar eenigzins kent is daaromtrent niet lang in 't onzekere. Van zijn eerste optreden af verkondigde Hamerling het evangelie der schoonheid. Reeds in zijn eerste gedicht is 't zijn hoogste ideaal de Venus Urania te zien en roemt hij hem zalig ‘dien zij tot lievling zich verkoos.’ Als zijn hart onrustig klopt, dan troost hij zich in zijn ‘Schwanenlied der Romantik’ met de gedachte, dat boven zijn hoofd ‘zich de tent des aethers tot een tempel der eeuwige schoonheid welft.’ In zijn ‘Sinnen und Minnen’ heet het aan 't slot van zijn eerste hymne in het zuiden: ‘Der schoonheid evangelium zij één met dat der toekomst.’ Genoeg: hoe Hamerling van zijn jongelingsjaren af in de | |
[pagina 236]
| |
idee van het schoone het alles beheerschend element vond, dat heeft Van Hamel in de genoemde biographie overtuigend aangetoond. Geen wonder dat hij zich tot het land en de eeuw van 't schoone bij uitnemendheid sinds lang aangetrokken voelde. Geen wonder dat hij in zijn ‘Sinnen und Minnen’ reeds dit sonet wijdde aan Aspasia: ‘In uwe wondre vormen vind ik 't leven,
In 't lippenpurper, zwarten glans der haren:
Dat zijn bij Grieksche verzen commentaren
Waarin zich 't schoone en zaalge samenweven.
Verbleeken moeten rozen, paarlen, sterren,
De beeldenschat der dichting veler jaren,
Waar uw bekoorlijkheid mij aan blijft staren
Is eene nieuwe poëzie niet verre.
Wedijvrend gingen lang haar eigen wegen
Natuur en kunst. Natuur verwint. En sedert
Heeft zij in u den schoonsten vorm verkregen.
Hoe zou door zulk een schoonheid zacht geprikkeld
Niet al wat leeft zich wonderbaar ontrouwen?
Wel hem die zich aan uwe borst ontwikkelt!
Dat sonet levert den tekst voor Hamerlings roman. Hoe onder Aspasia's betooverenden invloed het rijk van 't schoone bloeide, maar ook verviel en onderging, dat wil hij ons doen zien. Ja, ook hoe 't onderging. Want als Perikles ten val neigt roept Sophokles hem toe: ‘Athene en Hellas staan nog op haar hoogste punt! nog veel heerlijks zullen wij in 't leven roepen, nog menigen eereprijs verwerven. Niet ons betaamt het te klagen wien 't vergund was de edelste bloesems ontwikkeld te zien.’ ‘Maar ook den worm die zich nestelt in deze edelste bloesems!’ antwoordt Perikles. ‘Nog is hij er niet de tijd die zich aankondigt, maar een donkere toekomst werpt haar schaduw vér voor zich uit. Naar een toppunt van vroolijke vrijheid, schoonheid en kennis streefden wij. Verwezenlijkt heeft van onze droomen zich de droom der schoonheid - de andere echter gaan te niet in nacht en wanorde. Van korten duur zijn, zoo 't schijnt, de levenslenten der volken, en hunne bloesems verwelken, nog eer ze zich ten volle | |
[pagina 237]
| |
hebben ontplooid!’ Van waar die tragische ondergang? Doordat, volgens Hamerling, ook in oud-Hellas een andere factor naast dien van 't schoone zich deed gelden, die van 't goede. De vrije, vroolijke schoonheid werd bedreigd en ondermijnd door het ‘somber begrip van den plicht’, zooals Aspasia 't eigenaardig uitdrukt. Mijmeraars als Sokrates komen telkens te voorschijn met de vraag naar het verband tusschen 't schoone en goede en verstoren daardoor den zoeten droom der schoonheid. En toch - die vraag is ook Hamerlings vraag. Reeds in 't eerste hoofdstuk legt hij ze Sokrates op de lippen en telkens keert zij weder, ze travailleert hem, ze laat hem - en daardoor ook den lezer - geene rust. En hieruit verklaart zich, dunkt me, de hoogst onbevredigende indruk dien dit boek, bij al zijn schoonheid, achterlaat, dat die vraag ten einde toe onopgelost blijft. Het ideaal der ‘kalokagathia,’ der harmonische vereeniging van 't schoone en goede wordt hier nooit bereikt, ja van 't begin tot het einde, staan beide min of meer vijandig tegenover elkaar. Laat ons zien. 't Is Aspasia's levensroeping profetes te zijn der schoonheid en der vrijheid. Heerlijke bestemming! Waarom laat ze ons onbevredigd? Omdat zij de schoonheid opvat en liefheeft alleen van haar zinnelijke, weelderige, eigenaardig-vrouwelijke zijde. In Aspasia's schoonheidsideaal ontbreekt de mannelijke ernst, de zedelijke kracht, ja ook het vrouwelijk gemoed. Pheidias Pallasbeelden zijn haar te ernstig en te streng. Als zij den Olympischen Zeus aanziet, dan doorvlymt haar een gevoel van smart. Alleen de Lemnische Pallas, meer weekelijk en zinnelijk gelijk zij zelve, kan haar bekoren. Van daar dat haar verschijning, hoe betooverend ook, op den duur ons tegenstaat. De ‘vochtige toovergloed van hare wondervolle oogen,’ de liefelijke geuren waarmee zij overal de atmospheer bezwangert, bedwelmen ons ten laatste. In de Argolische bergen, in Arkadie's hooglanden halen wij ruimer adem, maar 't wordt ons benauwd om 't hart als we naar Athene wederkoeren. Want inderdaad, ondanks al haar schoonheid en gaven, is Aspasia ons niet de vertegenwoordigster der echte vrouwelijkheid; 't ontbreekt haar aan waarachtige liefde en aan innig gemoedsleven. Haar liefde is ‘liefde tot zich zelve | |
[pagina 238]
| |
‘Egoismus zu zweien’, zooals Sokrates 't zoo juist uitdrukt, 't element van opoffering en zelfverloochening ontbreekt daaraan geheel. Zoodra zij bespeurt dat Perikles geen echte Griek meer is en het zedelijk ideaal hooger dan 't aesthetische gaat stellen, voelt zij zich van hem vervreemd. Als zij 't huiselijk leven van Perikles en dat der Atheners in 't gemeen hervormen wil, is ook al weer ‘de schoonheid de hoogste wet van 't leven en, ziel en lichaam doordringend, de eerste en laatste van alle deugden.’ Als Telesippe, door jaloezie gedreven, den pauw voor Aspasia bestemd geslacht heeft, ‘moet de toorn der Grieksche goden over haar komen, omdat zij zich bezondigd heeft aan 't heiligste wat er is, aan 't schoone!’ Niets nobels is er in Aspasia's bekoorlijke figuur. Als onder haren invloed Telesippe den huiselijken haard en haar eigen zonen vaarwel zegt, toont ze niet de minste deernis met de bekrompen maar toch beklagenswaardige vrouw. En als ze haar later bij de Eleusinische mysterieën weerziet overlaadt ze haar, ten aanhoore van Perikles, met bitteren spot. Tegenover Sokrates die zich allengs aan hare toovermacht ontworstelt, speelt zij de coquette en als hij aan haar betoovering weerstand blijft bieden, begint ze er aan te twijfelen of de schoonheid wel de alverwinnende macht is. Maar, zoo hoor ik zeggen, dat alles is nu eenmaal zoo. Aspasia is - Aspasia. En ge wilt er Hamerling toch geen verwijt van maken dat hij haar geschilderd heeft zooals hij haar vond? O neen, dat doe ik zeker niet. Maar wel meen ik alle dwepers met Aspasia te mogen aanwijzen dat ze niet zoo bekoorlijk en edel is, als ze zich oppervlakkig voordoet. Wel meen ik het te mogen betreuren dat Hamerling haar, de profetes der schoonheid, plaatst in 't volle licht en intusschen de apostelen der zedelijke idee òf doet schuilen op den achtergrond, als Sokrates, òf niet tot hun recht doet komen, als Sophokles. Of maakt niet Sokrates in dezen roman een vrij treurige en belachelijke figuur? Zijn stompe barbarenneus en zijn Silenengezicht met dikke lippen boezemen natuurlijk aan Aspasia een zekeren weerzin in. En zijn aanhoudend ‘grübeln’ en vragen heeft iets eentonigs en afmattends. Geen wonder | |
[pagina 239]
| |
dat Aspasia hem toevoegt: ‘Gij zijt een droomer, vriend! hoewel gij voorgeeft naar heldere begrippen van de dingen te jagen. Te zeer naar binnen gekeerd is uw oog, o zoon van Sophroniskos! Zie om u heen en merk op hoe prettig en lachend, hoe gezond en vroolijk het werkelijk leven is dat u omringt. Offer aan de Chariten, Sokrates, offer aan de Chariten! En vergeet niet, dat gij een Griek zijt!’ Maar was de Sokrates der overlevering (want van een streng-historischen kan nauwelijks sprake zijn) ‘een levend, haast benauwend vraagteeken’, diezelfde Sokrates heeft toch nog iets anders gedaan dan vragen en mijmeren, hij heeft ook geloofd, geprofeteerd en tegenover het skepticisme der sophisten zijn moreele zekerheid gesteld. Hij heeft voor zijne rechters ongeveer aldus zich uitgelaten: ‘Indien gij mij ook al zeidet, wij spreken u vrij, op voorwaarde dat gij uwe gewone onderzoekingen staakt, maar vervalt gij er weer in dan zult gij sterven, zoo zou ik zonder aarzelen antwoorden: o Atheensche mannen, ik eerbiedig u en heb u lief, maar ik zal God meer gehoorzamen dan u, en zoolang ik leven zal, zal ik niet aflaten u naar mijne gewoonte over u zelven te onderhouden, en, wanneer ik u ontmoet, tot ieder van u te zeggen: hoe, gij, een Athener, burger van de eerste stad der wereld, schaamt gij u niet enkel aan 't verzamelen van rijkdommen te denken, enkel aan het verwerven van vertrouwen en eereposten, en inmiddels de schatten van waarheid en wijsheid te veronachtzamen en niet te arbeiden om uwe ziel zoo goed te maken als zij zijn kan?’ - ‘Al mijne bezigheid is 't, u grijsaards en jongelingen te overtuigen, dat men zich niet zooveel moet bekommeren om zijn lichaam, om rijkdommen, om alle andere dingen, niet zooveel als om zijne ziel.’ Dien bezielden profeet Sokrates, dien man die vast gelooft in de onzienlijke dingen en spreekt, ongeveer in christelijken trant: wat baat het een mensch of hij heel de wereld wint en schade lijdt aan zijne ziel? ontmoeten we bij Hamerling niet. En evenmin vinden we bij hem den eigenlijken Sophokles. Wel zien we den dichter weekelijk en droomend neergezeten aan den Kephissos aan de zijde van zijne Philainion, wel vernemen wij dat hij zijne Antigone bewerkt, maar 't eenige wat uit die tragedie ons ter oore komt is een lied aan Eros den albedwingenden god der liefde. | |
[pagina 240]
| |
Waarom hooren we niets van 't geen de zedelijke kracht dier Antigone uitmaakt en naar onvergankelijke waarde schenkt? Niets van 't geloof aan de onwrikbare zedelijke orde, van de gehoorzaamheid aan de innerlijke Godsstem, die zich b.v. openbaren in dit antwoord van Antigone op Kreons vraag, hoe zij 't gewaagd had zijne wet te schenden:Ga naar voetnoot1) ‘Van Zeus niet, noch van de onderaardsche Gôon,
Noch van het eenwig recht was deze uw wet.
'k Heb nooit gemeend, dat ik uw machtgebod
Zoo hoog moest stellen, om der Goden wil,
Hun ongeschreven wetten te overtreden.
Niet van vandaag of gistren is dat recht,
't Leeft eeuwig en zijn oorsprong kent men niet.’
of in 't hoog-ernstig slotkoor: ‘Wat den mensch ten deel ook valle,
Wijsheid is het best van alle.
Wat der Goden recht gebiedt
Schende onze ijdle hoogmoed niet.
Groote woorden, trotsche waan
Trekt de wraak des hemels aan,
Die den mensch in 't stof verneêrt
En op 't eind hem wijsheid leert.
Inderdaad, dezelfde Sophokles die op 't altaar der Chariten heeft geofferd, die bevalligheid en schoonheid wist te waardeeren was te gelijk, blijkens zijne werken, een krachtige, zedelijke figuur. Ja, zou hij niet de echte vertegenwoordiger zijn dier kalokagathia, die in Hamerlings roman altijd gezocht maar nooit gevonden wordt? Danken wij aan 't Hellas van die dagen niet nog iets edelers en meer onvergankelijks dan de heerlijkste beelden en tempels: 't geloof aan een onschendbare zedelijke orde en een zedelijk levensideaal dat voort zal leven als er van de heerlijkste Grieksche beelden niets dan torso's overig zijn? Zoo sprak ik reeds van zelf mijn oordeel uit over de slotphrase van Hamerlings boek. Zoo als ze daar als een kernspreuk aan 't einde staat maakt ze den indruk van ontzaglijke diepzinnigheid. 't Kan zijn dat ik nog altijd niet tot | |
[pagina 241]
| |
haar beteekenis ben doorgedrongen. Dankbaar zal ik ieder wezen die er werkelijk iets diepzinnigs uit te halen weet. Maar - ik durf 't haast niet zeggen tegenover Hamerling - op mij maakt ze nog altijd den indruk van te zijn - een phrase en niets meer; te bejammeren schijnt het me dat zulk een schoon boek met zulk een hollen volzin wordt besloten. Vooreerst is 't vreemd dat à propos van de tinnen van het Parthenon en de Propylaeën de onsterfelijkheid van 't schoone wordt gepredikt. Ik meende dat er van die kunstgewrochten slechts bouwvallen nog over zijn. Of wordt er bedoeld dat 't geen de historie ons verhaalt van hun bouw en hun schoonheid een onvergankelijken indruk maakt, is dan 't zelfde niet evenzeer ja in nog hooger mate 't geval met de ideën van Sokrates en Sophokles om geen anderen te noemen? En wat beduidt geheel de tegenstelling? Is niet het waarlijk-goede schoon en 't waarlijk-schoone goed en sprak niet Augustinus een heerlijke waarheid uit, als hij 't schoone den glans van 't goede noemde? Is niet de kalokagathia waarvan Hamerling telkens gewaagt een heerlijk ideaal en als het voor verwezenlijking vatbaar is, kan dan de eene helft daarvan vergankelijk, de andere onvergankelijk zijn? Nog eens, het ligt misschien aan mij, maar ik vat het niet. Is er alleen schoonheid mogelijk, zoo zou ik verder willen vragen - bij het zuiver-natuurlijke leven, bij 't geloof aan de volstrekte eenheid van het natuurlijke en het goddelijke dat we, naar de juiste schildering van Dr. PiersonGa naar voetnoot1) vinden in de eerste periode van het Grieksche leven? Zoo ja, dan is het rijk der schoonheid, naar welks komst H. smacht, onherroepelijk ondergegaan, want dat geloof keert nimmer voor ons weer. Strijd en zelfverloochening zijn voor ons nu eenmaal de onmisbare levensvoorwaarden, en al zien we soms verlangend terug naar 't oude Hellas, wij kunnen en willen die woorden niet wisschen uit ons levensboek.Ga naar voetnoot2) Maar neen, dat kan Hamerlings bedoeling niet zijn. Zelf weet hij veel te goed het schoone te waardeeren dat op Ger- | |
[pagina 242]
| |
maansch-christelijken bodem is geboren. De scheppingen van Michel Angelo en Kaulbach, van Rubens en Rembrandt zijn ook schoon en hoezeer op christelijken bodem geteeld, laten zij in frischheid en kracht de weekelijke schoonheid van Aspasia en hare school verre achter zich. Is 't dan billijk en juist als Hamerling de christenen zonder onderscheid gelijk stelt met de Sabaziosdienaars die zich zelven kastijden en verminken, als hij beweert dat Plato's voorstelling van het lichaam als den kerker der ziel op de lippen des Galileërs de wereld heeft veroverd en het duistere parool der askese en zelfpijniging gegeven heeft? Wilt gij 't schoone en goede met elkaar verzoenen en samensmelten - en dat immers is Hamerlings ideaal - och, ruk ze dan niet uiteen met ruwe en schennende hand! Hoe schoon ook gedacht en gedicht, toch staat uit een zedelijk oogpunt Hamerlings Aspasia lager dan sommige zijner vroegere werken. In zijn König von Sion vooral, waar Jan van Leiden zedelijkheid en vroolijkheid gepaard wil zien, en in zijn harte draagt ‘een drang naar het hooge en rechte en reine,
Maar een drang ook naar levensgeluk, een drang naar de zonnige vreugde,
stond hij nader bij 't ideaal der harmonische vereeniging van 't schoone en goede dan hier. Er is in zijn roman iets weekelijks en verslappends, iets verwijfds en ongezonds. De dichter is beter en gezonder dan dit zijn kunstwerk. En naar de Aspasia te oordeelen ontmoeten wij hem liever op het terrein van het epos of van de lyriek, dan op dat van den roman. Laat ons hopen en vertrouwen dat hij zijn laatste woord nog niet gesproken heeft, dat de prediker van het evangelie der schoonheid ons nog eenmaal zal brengen de blijde boodschap van 't leven der heilige liefde, dat het den grootsten dichter van onzen tijd gelukken zal in een modern kunstwerk de drie Chariten van Sokrates te vereenigen in ééne groep, zoodat daar ineengestrengeld voor ons staan de beelden van het schoone, ware en goede! P.H. Hugenholtz Jr., |
|