Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1876
(1876)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 183]
| |
Nieuwe uitgaven.De Schipbreuk van den Chancellor, naar het fransch van Jules Verne door Dr. W.J.A. Huberts. Prijs f 1.60.
| |
[pagina 184]
| |
dat zij enkel de genoegens vertellen, het schoone, het wonderbare, ja zelfs van een tegenspoed, zooals een dag hongerlijdens, nu ook een pretje maken, maar in hun binnenste hebben zij besloten, niet meer zoo ver van huis, en altans niet meer dáárheen te gaan. 't Volgend jaar zijn zij echter daar weder en doorleven de zelfde lijdensgeschiedenissen. Wonderlijke gemeente, die pelgrimsgemeente. Zij groeit tegen de verdrukking in. Zoo kunnen de prijzen jaarlijks niet stijgen, de gevaren niet toenemen, de open tafels niet magerder worden of steeds grootere karavanen pelgrims reizen en trekken heen en weder en vertellen later dat zij 't zoo bijzonder goed hebben gehad. Ja, sommigen gaan zoover, dat zij een keus doen tusschen geriefelijkheden als die hier boven werden opgenoemd! Zij kiezen met wellust. Zonder ons in hun keus te verdiepen, niet waar? mag ik uw aandacht vestigen op het verschijnsel dat het genot komt na de reis, bij verreweg de meesten. Niemand die 't weet, reist in de verwachting dat hij rustiger leven, beter spijs en drank zal hebben dan tuis, maar dat hij meer zien, meer beleven zal dan tuis. Hij gaat dus niet zoozeer uit ten bate van zijn lichaam maar van zijn geest. De verstandige reiziger - daar zijn er immers onder? - weet dat hij meer van zijn stoffelijk aanzijn gaat vergen dan hij tuis deed. Hij gaat meer dan ooit zijn lichaam gebruiken om zijn geest te sterken en uit te breiden, want, teruggekomen, moet hij meer weten, beter en sterker zijn voor zijn doelwit in 't leven. Er wordt beweerd dat er ook zijn die voor uitspanning of herstel van lichaam en geest reizen, maar wie dit beoogen, gaan niet zoo zeer op reis als wel naar een ander tuis. Het reizen toch is op zich zelf vermoeiend. Aan den reismoed van velen hebben wij schoone boeken te danken. Onderzoekingen, indrukken, werkelijke of denkbeeldige ontmoetingen werden uitgewerkt en tot een schoon geheel verzameld, als zoovele bewijzen dat het zoogenaamd ongerief eener reis geheel ondergeschikt is aan hetgeen voor den geest wordt verkregen. Hoe moeilijk werd voor Sterne de toestand door den dooden ezel en welk een onsterfelijk stuk bezitten wij van zijn hand over dat wonderbaar ongeval! Welk een bekrompen reistuig was de Sainte-Vierge en hoe onvergetelijk is de ontmoeting met den monnik en 't vroolijk fransch echtpaar op dat zelfde | |
[pagina 185]
| |
scheepje ons door Multatuli beschreven! 't Is alsof juist kleine en groote tegenspoeden ons zulke liefelijke beelden moeten schenken. En niet enkel reisbeelden. Wij zijn aan dien zelfden moed, aan die zelfde zucht tot reizen en de tegenheden er aan verbonden, groote ontdekkingen, groote kennis, uitgebreide velden van bearbeiding voor den geest verschuldigd. En indien er een volk is op de wereld dat daarin een woord mag meespreken, dan is 't het Nederlandsche. Van Houtman tot Freule Tinne mag het op een reeks van reizigers bogen, gelijk maar weinigen. Zij hebben de wereld aan zichzelf ontdekt. 't Zijn dan ook die soort van reizigers waardoor wijzelf als volk de aandacht sterk getrokken hebben; waardoor wij vele vreemde reizigers naar ons land lokten. Immers ons volk maakte zich beroemd door die reizigers, die onze geschiedenis over de geheele wereld verkondigden, meer dan boeken vermochten, zoodat zij onder onze en vreemde zeelieden overal van mond tot mond ging. Dit volk wilde de vreemdeling leeren kennen en heeft eeuwen lang pogingen gedaan tot dat doel. Er kwamen steeds meer vreemdelingen in ons land. Steeds meer werd ons land en volk een voorwerp van belangstelling voor alle natiën. Reizigers uit het Zuiden hebben onze mist en koude getrotseerd; die uit het Noorden hebben onze vochtigheid verdragen. Allen zijn vol van klachten over onze duurte en ander ongerief en allen beschrijven ons land en volk met een achting en eerbied, die wij overdreven zouden willen noemen uit bescheidenheid. Het Nederlandsche volk mag gerust zeggen dat het bereisd is. Het is bereisd, omdat sints vier eeuwen zijn vlag waait aan alle hoeken der wereld tot in de binnenlanden; het is bereisd; want sints weinig minder tijd kwamen duizenden vreemdelingen bij ons om ons leven en werken van nabij te zien. Daarom zeker wordt het reizen bij ons in eere gehouden; worden de tegenspoeden niet geteld en zijn Pieters Spa ten onzent onsterfelijk. Ja, wij zijn, hoe kalm en gezeten we er mogen uitzien, een vlottend volk, dat meer dan eens gereed stond om zijn land weder tot water te maken en op de groote zeeën te gaan varen. | |
[pagina 186]
| |
Dien indruk, alsof wij elk oogenblik op een Pascha voorbereid waren, heeft ons land en volk op alle reizigers gemaakt die voor volkenkunde bij ons kwamen. In hun oog staan wij tot de afreis gereed. Edmondo de Amicis zegt dat wij, wel is waar, op voet van oorlog met de zee verkeeren, maar dat wij bij elke gelegenheid bij haar onze toevlucht zoeken. Niets is zoo waar. Ons zelf, door den sleur en de gewoonte van gezichtsscherpte beroofd, valt onze verhouding tot het water zoo niet in 't oog als den opmerkzamen vreemdeling; terecht merken zij op, dat wij geen rust en vrede kennen; dat wij steeds ons gereed houden tot verdediging tegen de zee, aan wie we ons land ontnamen; en als zij 't ooit van ons terugnam, zouden wij haar op den rug springen en naar een andere wereld varen. Ieder Nederlander zal zeker met genoegen Nederland en zijn bewoners van d'Amicis lezen. Zijn reisverhaal vloeit over van waardeering van ons land en volk, terwijl er het strenge oog, het ernstig woord van critiek niet aan ontbreekt. De jonge vreemdeling (volgens Jan ten Brink is hij negen en twintig jaar oud, woonde als officier den slag van Custozza bij en leeft nu geheel voor de italiaansche letteren) heeft zonder vooroordeel niet alleen maar met den blik van een bereisd man ons land doorkruist. Hij heeft onze steden in- en uitwendig goed bekeken. Zijn plaatsbeschrijvingen zijn in een hooge mate juist en zijn opmerkingen gezond. 't Is moeilijk - of men moest in heel kleine bizonderheden vervallen, - hem op onnauwkeurigheid, onjuistheid, laat staan onwaarheid te betrappen. Men zou zich hoogstens kunnen verwonderen dat hij, ‘bij nacht’ de stad Rotterdam inrijdend, voor een opgehaalde brug moet blijven staan; of dat hij over ‘oostindische litteratuur’ ten onzent sprekende, Max Havelaar vergeet, zooals de vertaler terecht opmerkt; of dat hij de amsterdamsche Jodenwijk een babylon van smerigheden noemt. Over 't geheel is zijn beschrijving zoodanig dat elk beschaafd Nederlander ze lezen moet om zich een zuiver begrip te vormen van het land waarin hij leeft, van den indruk dien hij maakt en van de kennis die hij aangaande zijn eigen volk te kort komt. D'Amicis heeft echter meer gedaan dan de steden beschreven; hij heeft een onderzoek ingesteld naar onze ont- | |
[pagina 187]
| |
wikkeling in kunsten en wetenschappen. Hij heeft onze museums bezocht en gesproken met mannen die onze letterkunde en haar geschiedenis kennen. Daar nu zijn werk in 't Italiaansch geschreven is en dus over de geheele wereld kan gelezen worden, is 't van hoog belang voor ons, welke denkbeelden d'Amicis omtrent onze geestontwikkeling heeft opgedaan. Want wat hij van onze lichaamszorg vertelt, gaat ons minder aan omdat hij daar in algemeenheden vervalt, die reeds daarom niet opgaan omdat zij algemeenheden zijn. Veel reizigers onder vreemde volken hebben het zwak, wat zij bij toeval of bij uitzondering zien gebeuren, als een doorgaanden karaktertrek of slender bij dit volk te laten gelden. Ik verval waarlijk niet in algemeenheid als ik dit zwak aan alle reizigers wijt. Ik wil gaarne gelooven dat een noordsch volk meer eet dan een zuidelijk volk. 't Spreekt immers van zelf dat in ons klimaat meer zuurstof wordt omgezet dan in dat van Italië. Maar de Italiaan moet juist zijn eigen landszeden eerst vergeten, eer hij die van vreemde volken beoordeelt, want anders maakt hij vergelijkingen en laat ze ten nadeele der vreemde uitvallen. Zoo viel het hem hier op, dat er zooveel werd gegeten, lees: meer dan in Italiê. Hij zag dit in een restaurant. Wie verzekert hem dat daar enkel Hollanders waren? Volgens de natuurlijke historie moeten er veel meer Duitschers en andere vreemdelingen geweest zijn. Toch vonnist d'Amicis dadelijk: ‘de Nederlanders eten veel.’ ‘Zij zijn niet lekker, maar gulzig.’ ‘Zij hechten meer waarde aan veel dan aan hoe.’ ‘Zij eten gewoonlijk vijf maal per dag.’ Een wonderlijk gevoel overvalt mij hier, mij arm schrijver, die nooit meer dan driemaal, in den regel twee maal per dag en zoo gaarne lekker eet. Ziet gij, Hollanders! deze algemeenheden van d'Amicis willen wij maar niet rekenen. Zoo hebben alle reizigers bij alle volken van 't enkele tot het algemeene besloten. Met onzen geest, die uit onze muzeums en onze boeken spreekt, is dit anders. Verdient hij een vonnis, dan spreekt hijzelf het uit; de vreemdeling heeft hier alleen de stellige feiten. ‘Het realisme, dat aan de hollandsche schilderkunst haar groote oorspronkelijkheid en kracht geeft, is aan de andere zijde ook de wortel harer grootste gebreken. De hollandsche | |
[pagina 188]
| |
schilders, niet hun jagen naar de waarheid der stof, hebben hun beelden slechts de uitdrukking gegeven der natuurlijke zinnelijke gewaarwordingen. De smart, de liefde, de geestdrift en zooveel andere teedere gewaarwordingen waarvoor bijna geen naam is, stellen ze zelden of in 't geheel niet voor. Voor hen klopt het hart niet, weent het oog niet, trillen de lippen niet. Op hun doeken ontbreekt een gansch deel der menschelijke ziel en wel het machtigste en het edelste. Bovendien, met dat getrouw nabootsen van alles, ook het ruwe en leelijke, ja dit bij voorkeur, maken zij de eigenaardigheden tot gebreken en de portretten tot caricaturen. Zij lasteren alzoo hun eigen volk, door aan alles iets leelijks en grofs te geven. Om dit te kunnen voorstellen zijn zij genoodzaakt, platte onderwerpen te kiezen. Van daar die overvloed van schilderijen, die kroegen en drinkers met roode en domme gezichten, en in de malste houdingen, of dubbelzinnige vrouwspersonen, of oudjes van de bespottelijke zijde vertoond; kortom allerlei tooneelen, waar men het ruwe schelden en de liederlijke taal meent te hooren. Als men alleen op die schilderijen afging, zou men zeggen, dat Nederland door het leelijkste en liederlijkste volk ter wereld bewoond werd. Ja, de schilders gaan in dit opzicht nog verder. Steen plaatst midden op een schilderij een klisteer; Potter schildert een pissende koe, Rembrandt teekent personen die hun behoefte doen; Brouwer dronken lui die overgeven; Torrentius brengt stukken in de wandeling die zoo smerig zijn, dat de Staten van Holland ze laten ophalen en verbranden. Maar al laat men deze uitspattingen in 't midden, in een hollandsch museum vindt men niets dat het gemoed verheft, niets dat tot hooge en edele gedachten stemt. Men bewondert, men heeft genot, men lacht, men blijft een tijdlang peinzen voor het een of ander landschap; maar als men het museum verlaat, vindt men dat men geen volledig genot heeft gehad: men mist iets; men heeft behoefte om schoone dingen te zien, bezielde verzen te lezen, en zonder het te weten of te willen, komt een “Rafaël boven!” over onze lippen.’ Ziedaar d'Amicis over onze museums. Dit is geen algemeenheid. Het is feitelijk waar of niet waar. En althans zijn dit de indrukken van onze schilderstukken op een Italiaan. Zelfs | |
[pagina 189]
| |
't beste wat hij er van zegt, is nog schraler dan een pijp Macaroni: ‘twee uitstekende eigenschappen’ noemt hij ze: ‘hun verscheidenheid en hun belangrijkheid als kenbron van land en volk.’ Nu laat d'Amicis op zijn reis wel eens meer doorschemeren, dat hij onze puriteinsche manieren niet kan verdragen. In de kerken stijgt dit zelfs tot afkeer. Op de museums mist hij derhalve nog veel meer de zuidelijke piëteit, het waas van geheimzinnigheid dat in zijn vaderland over zooveel kunstwerken verspreid ligt. Niets is natuurlijker dan dat hij aan Rafaël denkt, hem diep mist, verzuchtingen tot zijn schildermuze opzendt. Ik wil terstond erkennen, dat al onze volkspoëzie - wáárin ook zij zich uiten moge - veel hartstocht der werkelijkheid ademt. Inzonderheid zijn de meeste onzer schilders sterke realisten. Zij kunnen een vroom gemoed niet bevredigen. Maar dat zij een hart, dat naar idealen zoekt, dikwijls rust geven en zijn streven bekronen, ik geloof het zeker. D'Amicis heeft boven aangehaalde klacht geschreven na zijn bezoek aan al onze museums; ook dus na 't Trippenhuis en van der Hoop te hebben gezien. Eilieve! Had hij dan Potgieters lied van Da Costa zich eens laten voorlezen; hij kent dien dichter. Had hij eens mogen gevoelen den gloed, waarvan deze dichter elk hart doet ontbranden dat da Costa heeft gekend en ‘'t Lied van 't jaar 40’, - dat hij voordroeg in de zaal, waar van der Helst en Rembrandt uit hun meesterstukken tot hun nageslacht spreken. Er zijn landschappen van Jacob van Ruisdael, die 't menschelijk gemoed diep treffen of met de liefelijkste aandoeningen vervullen. De meeste portretten doen, bij 't minst dat de beschouwer van hun geschiedenis kent, zooals dat van Uytenbogaerd te Haarlem, die van de oranjehelden, de de Witten, de Groot, de Ruyter te Amsterdam, zooveel andere ook voor vreemdelingen onvergetelijke mannen, het hart weemoedig aan of geven een rijkdom van gedachten die ons schier overstelpt. Hoe kon d'Amicis koud blijven bij het aanschouwen van de familiën der Graven van Egmont en Hoorn? Waarom trof Dow's avondschooltje alleen den kunstminnaar en kunstrechter in hem? Zegt die leerling bij 't kaarsje niets tot hem, daar de knaap toch gisteren de donders van Kijkduin hoorde of daar straks den jubel zijns vaders over den | |
[pagina 190]
| |
Theemsbrand? Ik zou dit den braven Italiaan niet vragen, als hij zich niet zoo welwillend had betoond, ons volk lief en onze geschiedenis bestudeerd te hebben om zijn lijden en strijden, om zijn vlijt en kracht, om zijn kunst en poëzie. Dat hij zoo koud uit onze museums is gekomen, is altans geen bewijs voor de kracht van Rafaëls idealen op zijn gemoed; want die kracht zou hem geholpen hebben om warm te worden voor die andere kracht, die uit de nederlandsche kunst tot hem sprak. Hij zegt wel, gerild, geweend, gedweept en gedroomd te hebben na zijn Trippenhuisbezoek, maar zijn bede aan het slot is zoo nuchter: ‘dan blijve mij de deugd om te werken, met overleg en spaarzaamheid te leven, als een echte Nederlander!’ dat wij volkomen recht hebben om zijn allereerste beschouwing over onze kunst voor zijn ware meening te houden. Onze schilderkunst heeft hem niet blijvend getroffen. Wij hebben op het Trippenhuis o.a. van Bol; ‘Een moeder met twee kinderen’, een allerliefst, teeder tooneeltje; een portret van Joan van Oldenbarneveldt door Michiel Miereveld; italiaansche landschappen met vee van Dirk van den Bergen, van de gebroeders Both en van de Heusch, allerschoonstê natuurtafereelen uit des bezoekers geboorteland; van Frans van Mieris, den vader, een schilderij der vergankelijkheid; van Thomas Wijck ‘de Alchimist.’ Al die stukken, om van honderd andere te zwijgen, zijn wereldberoemd om hun schoonheid en kracht. En zij hebben geen indruk op den Italiaan gemaakt? Zij brachten niets in hem voort dan dat naakte gebed om den vlijtigen Hollander gelijk te worden! Toch spreekt hij plechtig zijn zegen uit over de hollandsche schilderkunst; - 't getuigt van zijn dankbaar hart, zooveel te geven voor zoo weinig zielsgenot. Het is waar dat de hollandsche kunst leeft van den hartstocht der werkelijkheid, maar dat leven is zoo krachtig, het kunstenaarsoog ziet de werkelijkheid met zoo grooten glans van verhoogd leven omstraald, het kunstgevoel is zoo weldadig warm, dat in de meeste werken het ideaal der werkelijkheid is gemaald met een gloed die u aangrijpt, ondanks u. D'Amicis is door geen enkel werk aangegrepen, veel minder meegesleept; is dit niet een kaart van onvermogen uitgereikt aan de schilderkunst zijns lands, die zijn gemoed den gloed niet wist mee te deelen om den noorschen gloed | |
[pagina 191]
| |
te gemoet te komen? Maar er kan een andere reden voor zijn: familie van die, waardoor hij de jodenbreestraat onverkwikkelijk en erger vond. Was er dan niemand om hem Wouter Pieterse meê te geven naar Racheltjes vader, Roebe Roebes?.....'t Is een eigenaardig iets, dat bezoeken van een vreemd volk, dat beschrijven van vreemde kunst en zeden, en menigmaal beseft een reiziger niet, welk een geduchte rol zijn persoonlijkheid er in speelt. ‘Al den tijd,’ schrijft d'Amicis nadat hij de ui naverteld heeft van het kamerlid, dat een verhandeling over 't schaatsenrijden zal schrijven, ‘al den tijd dien ik in den Haag heb doorgebracht, heb ik de voornaamste societeit der stad bezocht die meer dan twee duizend leden telt en een volledig paleis bezit dicht bij het Binnenhof. Daar heb ik mijn opmerkingen aangaande het nederlandsche karakter gemaakt.’ Jawel. Er zijn Nederlanders en kroegnederlanders. En ook deze laatsten hebben soms karakter. Behalve deze gewone reizigersmethode om een volk te leeren kennen, is d'Amicis geen gewoon bezoeker. Zijn oogen staan helder en kloek en niet altoos is zijn italiaanschheid hem in den weg om een diepen blik te slaan in het vrije huiselijke van ons land en volk; zijn ‘Nederland’ is een voortreffelijke gids voor landzaat en vreemdeling, behalve nog dat het boekje een hulde is aan onze nationaliteit. 't Is met hem als met Henry Havard. Beiden bezochten ons land uit zuivere liefde voor den grooten naam dien ons volk zich in de geschiedenis van Europa heeft verworven, - voor de volharding waarmede Nederland zich handhaaft tegen de zee. Onze waterstaat maakt de bewondering van alle vreemdelingen gaande. Als zij spreken van onze verhouding tot de zee, dan noemen zij haar onze eenige casus belli. Wij liggen lager dan de zee en toch houden wij haar uit onze polders niet alleen, maar wij snappen haar telkens wat af: dat is een wonderlijk geval en zij komen er zich gaarne over verbazen. D'Amicis heeft den voet van oorlog, waarop wij steeds met de zee verkeeren, op geestige wijze geschetst. Het doet hem blijkbaar goed, dat het Nederlandsche volk van heden kunst en wetenschap wijdt aan het behoud van 't zoo duur gekochte land; hij ziet er levenskracht, hij ziet er een toekomst voor ons in. Deze goede meening is bij hem boven verden- | |
[pagina 192]
| |
king, omdat hij ons - gij hebt het uit dit verslag begrepen - geen kastijding spaalt. Havard huurde een schipper en schip om de Zuiderzee rond te zeilen en de steden aan haar kusten te bezoeken. ‘In geheel Europa, zoo verdedigt hij die moeilijke doch eigenaardige onderneming, is wellicht geen reis te maken die, uit een wijsgeerig en volkenkundig oogpunt beschouwd, zooveel belangrijks oplevert als een reis rondom de Zuiderzee.’ Ook deze franschman heeft, even als onze italiaansche vriend, ons land meermalen bezocht en dit watertochtje vooral gemaakt uit liefde voor ons volk. Hij gaat uit van waardeering en met waardeering besluit hij. 't Is een schoon boekje, dat Villes Mortes, dat reeds (Jan ten Brink wijst er in zijn voorrede gaarne op) in de Revue Brittanique de aandacht van geheel Europa had getrokken. Ik wenschte dat het ook bij ons door duizenden werd gelezen, want ons ontbreekt als alle volken zelfkennis. Hier is een spiegel. De spiegel van Havard heeft op dien van d'Amicis dit voor, dat hij vroolijker is. 't Is mij voorgekomen, dat Havard Woutertje Pieterse niet noodig heeft, zooals d'Amicis, om in de amsterdamsche Regulierskwartieren wat schoons, wat gedenkwaardigs te zien. Men kan dus begrijpen, wat hij op de Zuiderzee waarneemt. 't Is dikwijls liefelijk, in den geest met hem te zijn, want Havard is kunstenaar. Zijn oog glanst van veredeld zien en zijn blik verhoogt dus de voorwerpen. Zoo doen schilders altoos. Gij moet zijn oponthoud in Molkwerum lezen en zijn beschrijving van 't onweder, dat hem daar overviel. Hoe schoon is het tooneel der Zuiderzee toen zij in 't gezicht van Stavoren lagen. ‘Weinig dat dieper indruk maakt, schrijft Havard, dan de aanblik van de zee in een schoonen zomernacht. Maar vooral op de Zuiderzee bereikt de natuur, door de vreemde kleurschakeeringen, het hoogste toppunt van schoonheid. 't Zal ongeveer middernacht geweest zijn, toen wij in 't gezicht van Stavoren kwamen. De geheele zeebocht was door 't heerlijke, zachte licht der maan als overgoten. Het water, slechts even bewogen door de nachtelijke zefiers, weerkaatste de tooverachtige stralen der maan; duizenden sterren schenen zich met welgevallen te spiegelen in die groote verzilverde schaal. Onder dit bescheiden licht nam het water een paarlsnoeren weerschijn aan. De licht bewogen oppervlakte scheen te trillen van genot; 't was alsof | |
[pagina 193]
| |
de geheele natuur zwijgend en met aandoening den blauwen hemel en de grijze golven gadesloeg en stille zweeg, om zooveel statigen luister niet te storen. Aan onze linkerzijde verhieven zich van tijd tot tijd groote zwarte schaduwen, die eenige verzilverde stralen opvingen. Dat was de kust met haar seinen.’ Schoon, niet waar? Zoudt gij dit gezegd hebben van welk punt ook aan de Zuiderzeestranden? Van dergelijke schetsen op allerlei gebied vloeit dit boekje van Havard over. Het is een trots voor Nederland. Met liefde en eerbied heeft hij de geschiedenis der doode steden geschreven; met die zelfde hooge aandoeningen schetste hij de natuur en de bewoners, terwijl de juistheid waarmede hij alles bespreekt, ook dat wat niet door hem zelf kon worden waargenomen, uw verbazing wekt. Slechts zelden, hoogst zelden schrijft hij verkeerd en dan nog maar daar, waar menig Nederlander 't ook doen zou. Zoo heeft hij op het wapen der stad Monnikendam den monnik gezien met een knods; vele Nederlanders houden 't voor een bezem, maar de monnik heeft een roerpen op den schouder. Hij noemt het een sprekend wapen en verwondert er zich, bij den toren gekomen waar hij andermaal den monnik aantreft, weder over. ‘Er moet eenig verband bestaan tusschen dit gewaad des vredes en dat oorlogswerktuig; de voorstelling is zeker naar een of andere legende genomen die nu vergeten is.’ Maar nu gij weet, mijn vriend Havard! dat het geen oorlogswerktuig maar een roerpen, dus 't vreedzaamst ding ter wereld is, nu behoeft ge u alvast daar mede 't hoofd niet te breken. Hadt gij den bekwamen stadsonderwijzer Hoefman maar eens uit zijn school gehaald, hoe gaarne had hij u beter onderricht en er bij verteld: dat aan de abdij Marriengarde in Friesland een gedeelte van het eiland Marcken was afgestaan. De conversen en leeken van dat Convent hadden tegenover Marken (alwaar een hogen dijc ofte wegh was) zekere buurt gebouwd en van huizen voorzien, welke, toenemende door den aanloop der conversen die een tijd lang op Marken gewoond hadden, begiftigd werd met stadsrechten. Dit geschiedde in de tweede helft der 13de eeuw. Men vermeldt dat de monniken, als zij hun schuiten verlieten, de roerpen medenamen opdat anderen niet met hun vaartuig zouden vertrekken en dat dit in het wapen der stad | |
[pagina 194]
| |
werd afgebeeld als herinnering harer grondlegging. Aangaande de kleeding der Markensche vrouwen vertelt mij een geloofwaardige monnikendamsche dame dat de rok altoos uit één stuk is van donker blauw; slechts omboord met breed roodbruinwollen band; het bovenste gestreepte gedeelte dat hier wordt beschreven, behoort aan een soort jakje dat onder het bruine lijf zonder mouwen uitkomt. Ook meent zij te hebben opgemerkt, dat jonge markensche gelieven liefst pink aan pink wandelen. In de kerk bevindt zich de graftombe, in prachtig marmer, van Nieuwenhuys, den stichter der M.t.N.v.t.A. Hoe komt het dat Havard die niet gezien heeft en dat hij niets zegt van het koor beroemd om zijn hek-snijwerk? Daar zijn ook de wapenborden der familiën Nahuys en Leme van Middelstum. Maar vooral zal hij de Monnikendammers tegen zich krijgen, als hij een getal van 2 reizigers iets ongehoords noemt in deze merkwaardige stad. Er zijn zomers bijna dagelijks bezoekers, zoowel om naar Marken als naar Broek en Waterland te gaan. En dan het Stadhuis! Het oude bestaat niet meer dan als brandspuithuisje, maar het nieuwe is een groot en schoon gebouw in 't midden der stad. Havard! Havard! Pas toch op, want de monniken nemen de roerpen uit uw schip, gij kunt niet weg, en wat wordt er dan van u te midden eener verbolgen stad? De beurs immers stelt ge ook veel te klein voor. Er kunnen wel zes maal twaalf menschen staan achter die zes zware steenen pilaren. Ik kan moeilijk van deze schoone reisbeschrijving zwijgen. Hoe hartelijk en liefelijk is dat Marken beschreven. Enkhuizen. Medemblik. (Deze naam heeft echter niets met Medea te maken; de oudheid- en taalkundigen zeggen dat het is: het middelste lok of lek, dus Meden-lik; die b is voor de verbinding van twee onverbindbare medeklinkers). Hoe heerlijk schetst hij Nieuwediep en Helder, hoewel hij niet genoeg in 't oog heeft gehouden, dat den Helder de eigenlijke gemeente is. Die hotelhouder van de herberg den Burg is nu dood; hij kan dus zijn lof niet meer vernemen; maar de kellner, nu zeker eigenaar, kan veel uit dit boekje leeren. Alleen is mij deze alinea niet helder: ‘De prachtige dijk die den Helder beschermt, vormt een zeer fraaie wandeling. Aan de eene zijde ziet men de stad met hare lage platte | |
[pagina 195]
| |
huizen, die het voorkomen bezitten of zij zich willen verbergen achter den wal die hen beschut; aan den anderen kant bevindt zich de zee met haar heerlijke tinten, haar afwisselende kleuren en in de verte ontwaart men de duinen van Texel, boven welke de kleine klokketoren van het logement den Burg uitsteekt.’ Is dit laatste een vertaal-lapsus of hoe is dit, daar de reiziger zich bevond vlak bij zijn logement den Burg? Natuurlijk bedoelt hij den toren van het dorp den Burgt op Texel. Ik begrijp dit nietGa naar voetnoot1). Ook plaatst Havard den zeeslag bij Kijkduin te noordelijk. Het zal, dunkt mij, den Franschman groot genoegen doen als hij dezer dagen in de bladen leest, wat Wijbenga, in de tweede kamer van 9 December '75, zeide van de westkust van Friesland en wel van het stadje Hindeloopen: ‘Aan de westkust van Friesland is een punt, waar men 't stedeke Hindelopen vindt, een plaats die, wat zijn welvaart en bedrijvigheid betreft, helaas tot de zoodanige behoort, die zich daarin niet meer mogen verheugen, maar in 't bezit is van een haven die het voordeel heeft van zeer toegankelijk te zijn en zeer geschikt liggende om met elken wind weder te worden verlaten. Zeer te recht is dan ook dat punt steeds aangewezen als het doelmatigste tot inrichting eener zoogenaamde vluchthaven voor de Zuiderzeevaart.’ Havard zal wel begrijpen wat Wijbenga bedoelt. 't Is tweedekamerstijl en daarin wordt alles zoo omslachtig mogelijk gezegd, anders is men geen geacht spreker; Havard zal 't begrijpen en er zich over verblijden. Wat had hij te stellen met dien orkaan bij Stavoren en hoe moest de schipper daar weer van armoê binnenloopen en als de Zuiderzee drooggemaakt is tot Harlingen, wat zal dan dat Hindeloopen gelukkig zijn! Spot niet, zegt gij, en Havard zegt ook dat het Vrouwezand, vóór de Stavorensche haven, dat hem zooveel angst heeft bezorgd, dan juist kans heeft om te verdwijnen. 't Zal dan althans blijken of er nog levenskracht zit in die | |
[pagina 196]
| |
vervallen steden; er is kans, want de oorzaak van den val, zoo schoon neergelegd in de legende van 't Vrouwezand, bestaat in ons volk maar zwak meer: d'Amicis zeide: ‘Rotterdam vermeert, Amsterdam beheert, den Haag verteert’ het geld der Nederlanders; den Haag is een klein, heel klein gedeelte van ons volk. Wij zijn nog altoos tuis van vermeeren en beheeren. Deze volksdeugd zal toenemen in sterkte en adel, als wij menigmaal worden bezocht door mannen als d'Amicis en Havard, die door waarheidsliefde en eerbied gedreven, ons onze gebreken ondubbelzinnig aantoonen. Zij zullen ons wakker houden, zoodat wij opmerkzaam worden op onszelven en onszelven beter leeren kennen in onze zwakheid en onze kracht. Laat de verzuchting niet waar zijn, die Havard ontboezemt bij gelegenheid van zijn gezicht op den omtrek van Monnikendam: ‘Welk een reeks van gedachten wekken stad en landschap hier bij mij op! Hoe verrukkend schoon is 't schouwspel dat gij hier geniet! En toch slaat niemand er acht op. Zij die aan den voet van dezen fraaien toren wonen, beseffen er voor 't meerendeel de waarde niet van. De zware, ruige spinnewebben, die den doorgang op den trap bemoeilijken, getuigen genoeg, hoe weinig personen tot aan dien hoogen omgang opklimmen, de steenen treden raken uit hun voegen zonder dat iemand er acht op geeft. Op zekeren dag zal wellicht een hevige orkaan of de bliksem of misschien slechts een zware windstoot dit heerlijk belvedere nêervellen en vele inwoners zullen eerst dan weten dat Monnikendam dien prachtigen klokketoren bezat, als hun zal aangekondigd worden dat hij is ingestort.’ Het zal niet waar zijn. Wij hooren nog de weemoedsklacht van Simons als een beschuldiging ons in de ooren klinken: ‘Dan zal de zeeman op die baren
Door uw gezonken steden varen
En vragen: waar lag Nederland?’
Maar wij hebben door noeste vlijt zijn dichterzucht beschaamd. Nederland bloeit door kracht van orde en nijverheid: de vreemdeling getuigt het met liefde. Wij zullen handhaven: met onzen hartelijken dank en groet aan hen die hier kwamen om onze gebreken te zien en te zeggen. Zij zullen, als 't onze, menig volk ten zegen zijn. | |
[pagina 197]
| |
Toen ik bij Havard de verzuchting ontmoette dat wij onze schoonheden niet zonden missen voor zij verwoest waren, dacht ik op 't zelfde oogenblik aan onzen landgenoot C. van Nievelt, dien ik somtijds Jakob van Ruisdael noem. Men kan zich geen dankbaarder toerist in zijn eigen land voorstellen dan hem. En hij beschaamt elke klacht die er na zijn Zomer- en Winterbeelden nog zou op durven gaan over ons blind zijn voor de schoonheden van ons land: Gij moet in die Zomerbeelden eens op de Veluwe lezen. Wellicht kent gij 't schoone stukje uit Los en Vast, afl. 2. Lees 't nog maar eens. 't Kan u niet anders dan verkwikken. Hoe liefelijk, hoe lachend, hoe warm, hoe zonnig, hoe glanzig, hoe frisch, hoe vriendelijk! ‘Schuif een stoel zóó, dat ge turen kunt door een der laantjes van beukeboomen, zie evenwijdig aan den weg, eerst zacht afwaarts, dan zacht opwaarts glooiend. Zulke laantjes zijn er twee aan beide zijden en elk van hen gelijkt een lange tunnel, die uitloopt op een helder lichtend venstertje, een klein vierkant aan de roodgloeiende westerkim. Goudglans overdekt de wanden, die de dichtaaneengesloten stammen vormen; goudglans trilt en wemelt door 't loofgewelf en over 't zacht bewogen grastapijt.’ Deze schets is vol natuurbeschrijvingen in de soort zooals Havard ons niet toedacht. En als gij deze beelden hartelijk tot de uwe maakt, erken dan dat d'Amicis groot ongelijk had toen hij, van onze zeventiende eeuwsche schilderschool zeggende dat zij plat realistisch was, beweerde dat wij na dien tijd geen schilders van beteekenis meer hadden. Gesteld dat wij Israëls, Bles, Verveer, Bosboom, Mesdag, Blommers, Roelofs, Gabriël, niet hadden, dan zouden de Zomer- en WinterbeeldenGa naar voetnoot1) van C.v. Nievelt ons borg zijn, dat er nog dichtergloed in ons volk woont, die de schoonheid onzer landschappen niet alleen waardeert, maar ze bezielt en verheerlijkt. Herinner u Nievelts schildering van den Milligerstraatweg: ‘Westwaarts verliest hij zich als lijnrechte witte streep, in 't peilloos grauw van de heide. Oostwaarts stijgt hij, even recht, even wit, tegen de hooge heuvelkam op, langs wier kruin de zoom van 't Soerensche bosch zich noordelijk en zuidelijk uitstrekt. Ziet ge die nauwe gleuf, | |
[pagina 198]
| |
die enge groene poort in 't geboomte op de hoogte? Waar de weg 't zware hout binnenglipt? Kijk nu eens! Drie donkere stippen zijn uit het bosch daarboven te voorschijn gekomen en kruisen traag langs de helling afwaarts. Zijn 't vliegen, mollen, ratten? 't Zijn reusachtige huifkarren, elk met twee paarden bespannen. Zij schijnen maar zoo klein, haar voortgang schijnt maar zoo langzaam omdat de afstand zoo groot is van hier tot aan den heuveltop.’ Zoo is 't ook met het Uddelermeer. Met de Hunnenschans. Ja zelfs met de schrikkelijke dorpsherberg van Garderen. Het woord dat hij richt tot den schoolmeester bij het Godenmeertje is bekoorlijk als een sprookje. Overal volgt gij den dichter, en als gij niet kunt van vermoeienis, hitte en veluwzand, dan sleept hij u mee en gij offert er alles voor op. Hij is een echt reiziger en zelfs als hij 's winters in huis moet zitten neemt hij zijn kleine meid op de knieën en reist met haar de wereld rond in een atlas. Hoewel ik moet bekennen dat ik met zulk een kleine meid bij me, niet zulke groote reizen maken en haar vooral niet vermoeien zou met turksche en sjineesche onreinheid, vind ik toch het denkbeeld, op deze wijze kinderen aardrijkskunde te leeren, voortreffelijk en den dichter waardig. Ik voeg er echter terstond bij, dat het Eiland der Eenzaamheid mij even geheimzinnig heeft aangetrokken als het Godenmeertje en de echo in de wei. Wie de reis meemaakt gevoelt, dat het meisje oneindig liever met papa op den vogel Rok zit dan op de schoolbanken van matres Linialia Griffelius. Hoe menig kind zou met meer liefde aardrijkskunde leeren, als de onderwijzers wat meer Robinsons uitvonden en althans de Staten wilden bevolken met beelden, die de afmattende geheugen-toeren deden vergeten en glans en leven gaven aan de nu doodsbeenderachtige lijsten van bergen, steden, meren, rivieren en middelen van bestaan! Het eerste middel van bestaan voor een kind bij het dreigen der grijnzende namen van kapen is een stukje Leviathan of een ei van den vogel Rok. Ik wenschte de bundels van van Nievelt: deze Zomer- en Winterbeelden en zijn vroegere Phantasiën vooral in handen van onderwijzers. Ik weet zeker dat zij ze liefelijk zullen vinden en van dezen voortreffelijken natuurschilder veel zullen leeren en gaarne. Zij zullen den ernst waardeeren, de poëzie liefhebben, de schoone | |
[pagina 199]
| |
taal vereeren om der kinderen wil. Velen onder de leiders der jeugd gevoelen dat het dorste onderwijs aangenaam en vruchtbaar kan zijn door poëzie. Zelf trachten zij er in te voorzien maar niet altoos gelukt het hun. Zij zullen de eersten zijn om te erkennen dat de schrijver van Phantasiën en Zomer- en Winterbeelden den waren toon heeft aangeslagen niet alleen om de schoonheden van ons eigen land te leeren liefhebben, maar ook om bij het jonge Holland lust op te wekken om dat alles te zien, om dat alles bij name te kennen: wat wil een leeraar in aardrijkskunde meer? Zal hij aan Jules Verne de voorkeur geven? Zal hij met hem jagen naar de kinderen van Kapitein Grant of op de Chancellor schipbreuk lijden? Jules Verne is een voortreffelijk leeraar in de aardrijkskunde, maar hij spot met zijn leerlingen, dat is niet aardig; dat kunnen zij niet verdragen op den duur. Zij willen wel lachen, wel in de hoogste spanning den leeraar volgen, dwars door Zuid-Amerika zelfs heen, over de Andes alsof 't een Zaandamsch tuinpad was, maar bespot willen zij niet zijn zooals in de Schipbreuk van de Chancellor. Inderdaad is hier een grof misbruik gemaakt van de toegefelijkheid der jeugd in zake gevaren. Het middel om de reis van Charleston naar Liverpool te vertragen of liever het schip door een idioot bevelvoerder in een verkeerde richting te doen sturen is beneden Verne-zelf. Ik zal van de beschrijving der schipbreuk geen kwaad spreken: zij is in haar soort niet onverdienstelijk; Verne's verhaaltalent houdt zich hier staande, maar zijn poging om er toe te komen wekt erbarmen. Ik heb hem nog zelden zoo arm gezien. Ik ben er zeker van dat de lieve jeugd al dit bedrog, met een ernstig gezicht voorgedragen, hartelijk kwalijk neemt en er niets van wil weten. Bij zulk een pots past het rijm van den schoolmeester; hij beschrijft ook een dergelijke onmogelijke schipbreuk maar laat u in elke regel weten, dat hij er met u om lacht. Dit is een groot verschil dat ten nadeele van Verne uitvalt met zijn melankolieke familie Letourneur en geen enkelen clown. De Kapitein liet bij ‘den schoolmeester’ ook de passagiers en bemanning vergaderen op het dek dat er niet meer was en vroeg: ‘Wat wij hier in deze omstandigheden moeten verrichten: | |
[pagina 200]
| |
Hier blijven, dan wel het verloren anker van het uiteengeslagen schip maar lichten?’ Het spijt mij dat de geleerde Huberts zijn voortreffelijke vertaalgave aan dezen verongelukten kanselier verspild heeft. Ik zou er niet van gesproken hebben als zijn naam niet op den omslag had gestaan en ik hoop dat hij voortaan aan de schipbreuk van ‘den schoolmeester’ zal denken als er weer zoo iets flauws van Jules Verne in aantocht is. Wij hebben Verne met genoegen leeren kennen, dat dit genoegen blijve. Reizen is niet elks gave, niet elks deel; daarom is 't een groot voorrecht, menschen te hebben die voor ons reizen en het talent hebben ons mee te nemen zonder kosten en gevaren. Zij verdienen reeds daarvoor onzen dank, maar hoeveel te meer, als zij verheven gedachten, edele, liefelijke gewaarwordingen in ons opwekken voor natuur en kunst in de landen, waar zij ons heenvoeren; dat heeft van Nievelt gedaan; dat deden d'Amicis en Havard, ons rondvoerende onder ons eigen volk. Aart Admiraal. | |
Max Havelaar of de koffieveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij door Multatuli. Vierde druk. Eerste door den auteur herziene uitgaaf. Amsterdam, G.L. Funke, 1875.Omstreeks zestien jaren geleden verscheen het boek. Wie toen leefde, herinnert zich den indruk, dien het maakte en....het proces dat weldra volgde. Havelaar - de slordige Havelaar, waar het de behartiging zijner eigen belangen gold - moest boeten voor zijne onbeholpenheid in het acht geven op schijnbaar minder gewichtige, toch inderdaad vaak eerste plichten, die den profeet en den huisvader gelijkelijk heilig behooren te zijn. De heer van Lennep had - ‘met prijzenswaardige bedachtzaamheid,’ zeiden zijne vrienden; ‘neen, maar op laaghartige, slinksche wijze,’ verklaarden 's mans tegenstanders - den stormachtigen voortgang der ‘Koffieveilingen’ gestuit. Het boek mocht niet populair worden. Maar alle lofzangen hebben een einde. Ook die der schranderste mannen van het behoud en de krassende jubelkreten | |
[pagina 201]
| |
der vreesachtigen. Jaren gingen voorbij; en de stroom was niet meer te keeren. De ban werd opgeheven. Het werk verscheen in nieuwen vorm en kwam in de handen der duizenden, die het of nog niet gelezen of, nadat zij dit genot door tusschenkomst van derden hadden gesmaakt, vruchteloos hadden beproefd, er een exemplaar van in hun bezit te krijgen. Een tweede herdruk der oorspronkelijke uitgave voorzag in den nood, die ondanks de kwistige poging om in aller behoeften ruimschoots te voorzien, bleef bestaan. Slechts ter vervanging van zoek geraakte of vuil geworden exemplaren, en ten behoeve van het opkomende geslacht, zal de uitgever van tijd tot tijd voor een nieuwen druk behooren zorg te dragen. De Max Havelaar is en wordt gelezen, bewonderd, genoten. Voor een Nederlandsch tijdschrift een aankondiging van het alom bekende werk te schrijven,....wie zal dwaas genoeg zijn, aan een dergelijken arbeid zijne krachten te verspillen, terwijl hij feitelijk weinig meer zou doen dan zichzelf belachelijk maken? Waarom wij dan toch te dezer plaatse den vierden druk van Multatuli's meesterwerk vermelden? De nauwkeurig afgeschreven titel heeft reeds het antwoord gegeven: omdat deze uitgaaf de ‘eerste door den auteur herziene’ is. ‘De vervloekte puntjes waarmee de heer van Lennep goed vond m'n werk te bederven’ - het is de bijzonder gevoelvolle, zachtaardige Havelaar-Multatuli, die na ruim vijftien jaren aldus spreekt over den eersten uitgever van zijn boek - ‘zijn in deze uitgaaf natuurlijk door leesbare woorden in letters vervangen. De pseudoniemen Slymering, Verbrugge, Duclari en Slotering heb ik onveranderd gelaten omdat die namen nu eenmaal populair zijn geworden. Mijn vermoorde voorganger heette Carolus. De namen van den kontroleur Verbrugge en den kommandant Duclari waren van Hemert en Collard. De resident van Bantam heette Brest van Kempen en Michiels was de naam van 't Napoleonnetje te Padang. Wat mij bewoog tot verandering dezer namen in 't handschrift dat ik aan den heer v.L. toevertrouwde? Met verwijzing naar 't slot van 't XIXe hoofdstuk, zij hieromtrent de opmerking voldoende, dat ik den eerlijken, maar niet heldhaftigen kontroleur wilde vrijwaren tegen rankune. Al steunde hij me niet in m'n streven, hij had me dan toch | |
[pagina 202]
| |
niet tegengewerkt en zelfs, waar ik 't verzocht, ronde verklaringen afgegeven. Dit was reeds zeer veel, en zou hem kunnen aangerekend zijn als misdaad. De benaming Slymering voorts diende mij tot het typizeeren van m'n model. En 't veranderen eindelijk van de namen Carolus en Collard in Slotering en Duclari vloeide uit de vorige substitutiën voort. Geheimhouding was waarlijk m'n zoeken niet,’ enz. Wij kunnen tevreden zijn. De veranderingen in den tekst hebben weinig gewicht. Dit geldt zoowel van haren omvang als van haar gehalte. Wij hebben niets wezenlijks verloren, en zelfs Slymering, wiens Urbild zoozeer verdiende bij name den volke te worden genoemd, naast Batavus Droogstoppel - Lauriergracht No 37, zaliger gedachtenis! - en Stern's onvergetelijken Saïdjah behouden. Of wij daarentegen veel hebben gewonnen met de verwijdering der ‘vervloekte puntjes,’ zou ik niet onvoorwaardelijk durven toestemmen. Zeker, zij hebben den eersten indruk verzwakt. Wij kunnen ons de rechtmatige verbolgenheid voorstellen van den auteur, toen hij zag hoe men zijne plaatsnamen onkenbaar had zoeken te maken en daarmede een nieuwe bijdrage had geleverd tot het veranderen der ijzingwekkende waarheid in een boeienden roman. Maar deed de heer van Lennep, wien Multatuli in ieder geval het recht tot dergelijke handelingen had toegekend, wel iets meer dan een enkele schrede verder gaan op den weg, dien de voormalige Adsistent-Resident van Lebak zelf had gewezen? Laatstgenoemde heeft zich beklaagd, bij herhaling, in den vierden druk van Max Havelaar voor de honderd en zooveelste maal, dat men in zijn boek een boek heeft gezien, een ‘roman’ nog wel! Aan wien de schuld? mogen wij blijven vragen. Wat gaf den heer Douwes Dekker het recht, een historischen roman te schrijven en te gelijker tijd stilzwijgend van zijne lezers te eischen, dat zij het romantische kleed onopgemerkt zouden laten? Hij wilde al de voordeelen plukken van het door hem gekozen voertuig zijner gedachten, doch weigerde de lasten, zelfs maar eenige der lasten te dragen, die daaraan onvermijdelijk waren verbonden. Het is de vloek van den historischen roman, dat hij de geschiedenis onkenbaar maakt en den meest onpartijdigen lezer gedurig doet aarzelen tusschen: waarheid of verdichting? | |
[pagina 203]
| |
Al had de zetter der ‘vervloekte puntjes,’ reeds bij het gereed maken van den eersten druk, voor ‘leesbare woorden in letters’ gezorgd, dat zou niet een der ‘van Twisten’ hebben bewogen, minder luid van den ‘Max Havelaar’ als van ‘maar een roman’ te spreken. Evenmin zouden de oogen ‘der Natie’ daardoor eensklaps zijn opengegaan voor de naakte waarheid, die haar in hulselen gewikkeld, was voorgehouden. Intusschen: zij hebben den eersten indruk verzwakt, ongetwijfeld, die ‘vervloekte puntjes.’ Of daarom de ‘leesbare woorden in letters’ nu dieper zullen snijden door de ziel van den lezer? Ik twijfel. Er is zooveel gebeurd, en geschreven, ook door Multatuli, sedert 1860. De held van de ‘Koffieveilingen’ is geen vreemdeling meer in Nederland. Men kent hem....misschien meer en beter dan wenschelijk is voor de oprechte waardeering van zijn werk. Bovendien: de Max Havelaar is een klassiek boek geworden. Doet men goed aan den vorm van dergelijke geschriften eenige beduidende verandering te brengen? ‘Iets gewrongens in den zin’ heeft Mr. Vosmaer, naar het schijnt, doen spreken van ‘nog onvolkomen beheersching der taal en van 't worstelen om vormen voor de veelvuldige stof.’ De auteur heeft zich ‘onder de korrektie herhaaldelijk’ aan denzelfden steen gestooten en de fout naar zijn ‘beste weten verbeterd.’ Zoo verzekert hij ons en ik zie niet in, waarom wij die verklaring niet dankbaar zouden aannemen, al zijn wij voor het oogenblik niet in staat, door vergelijking ons een voorstelling te vormen van den omvang der aangebrachte verbeteringen. Behoudens het genoemde is in den tekst schier niets veranderd. Het groote verschil tusschen de oorspronkelijke en deze vierde uitgaaf van den Max Havelaar ligt in een bundel aanteekeningen en ophelderingen, die de auteur aan zijn werk heeft toegevoegd. Die iets dieper doordenken dan de groote menigte der lezers, zullen daarnevens fluisteren van de opdracht ‘aan de diep vereerde nagedachtenis van Everdine Huberte baronesse van Wijnbergen, der trouwe gade, der heldhaftige liefdevolle moeder, der edele vrouw.’ ‘Diepvereerde’........Tine? Neen, dan ware de harmonie tusschen het boek en de opdracht volkomen en de | |
[pagina 204]
| |
demon van den mensch Douwes Dekker had de pen van den dichter Multatuli niet vergiftigd. Maar dan had ook niemand gevoeld, hoe de satan zich de handen wreef van pret en met zijn helsche vrienden schaterde toen de zoogenaamde Multatuli besloot den nieuwen druk van zijn meesterwerk te wijden aan de nagedachtenis van haar, die eenmaal werkelijk zijn echtgenoote was geweest, aan vrouwe Everdine Huberte baronesse van Wijnbergen; en dat nadat de wereld den afstand had leeren meten, dien haar lot van dat der aangebeden Tine scheidde; en nadat Dr. van Vloten zijn ‘Onkruid onder de tarwe’ in het licht had gezonden. Onteerender protest tegen die brochure is niet denkbaar. Onteerender, wel te verstaan, voor den protestant zelven en diens beklagenswaardige, gelukkig overleden eerste vrouw en hare familie. Welk een diepte van gevoel! De werkelijke Multatuli, niet de Havelaar der sage, maar de man van vleesch en bloed, die eens als adsistent-resident in Lebak woonde, was zoo lief niet voor zijn Tine en haar kleinen Max. Hij heeft vrouw en kinderen verlaten, aan honger en gebrek ten prooi gegeven en zich in zijne eenzaamheid getroost door het gezelschap te zoeken van een andere.... Zoo luidde de beschuldiging. ‘Zwijg, lasteraar, zwijg.’...... ‘Aan de diepvereerde nagedachtenis van Everdine’.... Wie rukt den huichelaar het masker af? Multatuli heeft zijn boek ontwijd en aan zijn ‘Havelaar’ een brevet van zedelijk onvermogen uitgereikt door den onbesproken naam zijner overleden eerste gade aan het hoofd zijner ‘vertelling’ te plaatsen. Wat zullen wij zeggen van de noten? Hebben zij de waarde van het oorspronkelijk werk verhoogd? Ja en neen. Bevestigend luide het antwoord, voor zoover zij inderdaad strekken om op te helderen wat in den tekst verklaring noodig had. Een heirleger vreemde woorden te moeten slikken, zonder van hunne beteekenis meer dan iets bij benadering, en vaak niet eens dat, te vatten, is hoogst onaangenaam voor den lezer. Gelukkig daarom als hij achter in het boek, bij een bepaald cijfer, de verklaring kan vinden van wat | |
[pagina 205]
| |
hem abracadabra toeschijnt. 't Is waar, het ware nog wel zoo aangenaam, indien de uitheemsche woorden of volzinnen in den tekst zelf door verstaanbare klanken waren vervangen. In den regel, zou een gewoon mensch zeggen, kon dat zonder bezwaar geschieden. Maar een gewoon mensch is niet in Indië geweest. Hij zou anders weten, dat het tot den goeden toon behoort en bewijst, dat men op de hoogte der behandelde zaken is, over Indische toestanden in gebroken Hollandsch, anders gezegd: in twee talen te spreken, nog juister uitgedrukt: zijn Hollandsch te laten overvloeien van woorden en spreekwijzen aan de taal der Inlanders ontleend. Die gewoonte is in den grond der zaak wel even belachelijk als wanneer wij in onze moedertaal over Londen sprekende, alle daar aanwezige voorwerpen noemden met de namen bij de Engelschen in gebruik; en Multatuli is een man, die meent, dat wij op geen gebied verkeerde praktijken behoeven te handhaven. Maar, wat zal ik u zeggen? De auteur is in Indië geweest en er zijn meer punten, waaromtrent zijne gedachten bij uitstek behoudend schijnen. Men herinnere zich 's mans oordeel over het kultuurstelsel en den vrijen arbeid. Hij acht de oude bepalingen volstrekt niet verwerpelijk mits ze eerlijk worden uitgevoerd, en, om een ander staaltje te noemen: ‘het weder invoeren van de rottingstraf in Indiën, in 't belang van den Javaan, dringend noodzakelijk.’ Naast de noten, die de plaats van een woordenboek innemen, staan nog andere aanteekeningen, die de waarde van deze uitgaaf, bij de voorgaande vergeleken, verhoogen. 't Zijn die, waar de puntjes op de i's worden gezet en de schrijver nader toelicht wat in den tekst slechts werd aangestipt. Nu en dan ontwaakt de oude Havelaarsgeest en dingen tintelend vernuft en zeggingskracht om den voorrang. Maskers worden afgerukt en zieldoorborende blikken geworpen in den chaos der geheime bedoelingen van hooger en lager geplaatsten. Over het geheel evenwel zijn de aanteekeningen weinig geschikt om Multatuli en zijn Max Havelaar te verheffen. Ik zwijg van den onhebbelijken dwang, den leergierigen lezer van 332 bladzijden opgelegd, om niet minder dan 179 maal te zien wat de auteur goed vond aan het slot van zijn boek ter opheldering, toelichting, zelfverheerlijking of afrekening met derden te zeggen. Ik glijd heen over de teleurstelling, | |
[pagina 206]
| |
hem nu en dan bereid, als het blijkt, dat het cijfer alleen diende om te verwijzen naar een ander cijfer, dat betrekking heeft op een ander, juist niet altijd bij de hand liggend geschrift van denzelfden auteur. B. v. No. ‘131) En “dus” in brand stond. Om deze uitdrukking te rechtvaardigen beroep ik me op de toelichtingen in Ideen 304 en (oud nummer) 705.’ Ik laat onopgemerkt voorbijgaan, wat, al te veelvuldig, doet denken aan een onnoodige uitstalling van geleerdheid of wat als zoodanig moet gelden. B. v. No. ‘112) Saudien of Soedien voor: Si Oedien: een zeer dikwijls voorkomende maleische naam. Oedien, Oedin ('t arabische Eddin) is waarschijnlijk verwant met gelijksoortige noordsche benamingen in Europa. Over 't zeer algemeene prefix si ware veel te zeggen, meer dan me thans de ruimte toelaat.’ Wat aan de aanteekeningen en ophelderingen het karakter geeft van onoogelijken ballast, is dat daar doorloopend het woord wordt verleend aan Multatuli, den miskende, den eenige, den alleen ziende onder de duizenden blinden, den alleen rechtvaardige, den bij uitsluiting zedelijke en waarheidlievende, den gevoelvolle, den fijn gevormde, die toch zoo straatjongensachtig schelden, met slijk, steenen en al wat hem voor de hand komt, gooien kan. Het is niet mogelijk, met de belangstelling van het jaar '60 den Max Havelaar ten einde toe te lezen, indien men door het naslaan der noten telkens gedwongen wordt, vergelijkingen te maken tusschen den held van het boek en den later meer algemeen bekend geworden heer D. Dekker. De auteur poseert schier onophoudelijk. Men zie de eerste ongenommerde aanteekening. De uitgaaf van dezen druk, heet het daar, is vertraagd, door de schuld van Multatuli en toch niet door zijne schuld. De correctie was hem een ‘marteling’ en vervulde hem met een ‘bijna onverwinnelijken tegenzin om, bladzij voor bladzij, woord voor woord, letter voor letter, op-nieuw het treurig drama te doorleven, dat aan dit boek 't aanzijn gaf.’ Telkens, zegt hij, ontviel de pen aan zijn hand, telkens schemerde hem 't oog bij 't herlezen der - nog altijd onvolmaakte en verzachte! - schets van wat er nu bijna twintig jaren geleden voorviel in 't vroeger onbekende plekje gronds dat Lebak | |
[pagina 207]
| |
heet. Weken en soms maanden lang had hij ‘den moed niet, de gezonden proefvellen in te zien.’ Humbug, mijn waarde. Indien gij inderdaad zooveel moest lijden bij en door het nazien der proeven van het drukwerk, dan hadt gij zonder de minste moeite dat lastige en tijdroovende werk aan een uwer vrienden kunnen opdragen. Gij verlangt wel dat zij u tegen van Vloten zullen verdedigen en noemt dat werk ‘niet moeielijk,’ terwijl gij er geen lust in hebt. ‘Holland zal Indie verliezen omdat men mij geen recht heeft gedaan in mijn streven om den Javaan te beschermen tegen mishandeling.’ ‘Dewijl men echter bij voortduring weigert mij de plaats in te ruimen, die me zou toekomen indien ze (de in Havelaar opgenomen officieële stukken) voor echt worden erkend,’ enz. De toon, waarop sommige publicisten zich sedert eenigen tijd, over Multatuli's werken en persoon uitlaten, ‘is gewoonlijk wat te laag voor 't onderwerp.’ De auteur denkt van zeker stuk, dat het voor den dag zal komen na zijn dood, als hij er niet meer zijn zal om te vragen hoe men er aan gekomen is? Dat er overigens, meent hij verder, ‘zal gespekuleerd worden in nagemaakte posthume artikelen, spreekt in onze eeuw van vervalsching vanzelf.’ ‘Om te doen blijken, comment on écrit l'histoire, hier de opmerking dat zekere Bloemlezer nu reeds, slechts zeven en dertig jaren na m'n vertrek naar Indie, goedvindt’ - o gruwel! onvergeeflijk anachronisme! - ‘dat vertrek 'n paar jaar te verschuiven.’ Inderdaad, het geval is gewichtig genoeg om te vragen: ‘welke stiptheid is er te wachten in de chronologische rangschikking der chinesche dynastyen, en vooral welke wetenschappelijke en moreele integriteit in karakterbeschrijving? Toch is er leering te trekken uit de hier bedoelde fout. De lezer gewenne zich door 't opmerken van zulke blunders, aan de vraag: ‘man, bloemlezer, weet je wel wat je beweert ons te willen leeren? Zoo neen, waar bemoei je je mee?’ Als tusschen haakjes zij opgemerkt, dat Multatuli op de volgende bladzijde, 349, sub No 8, van zeker in den Havelaar vermeld gebouw aanteekent: ‘Ik weet niet of dit nog | |
[pagina 208]
| |
zoo is, en zelfs niet of die inrichting nog bestond in den tijd waarvan Droogstoppel verondersteld wordt te spreken, d.i. een paar jaar na den datum’ enz. ‘Ook lust het me niet, bij voortduring onbeloond les te geven aan de haagsche politici.’ ‘Het wederzien van dien arbeid uit m'n jeugd (de “Bruid daarboven”), van nu nagenoeg drie-en-dertig jaar geleden, wekte meer herinneringen in mij op, dan m'n gemoed verslikken kon. En dan 't nagaan van alles wat er in en om mij voorviel in dat lange tijdvak van m'n gevuld leven!....Is de toon dien heden ten dage zekere publicisten tegen mij aanslaan, wel in overeenstemming met den eerbied dien we gewoon zijn toe te kennen aan ancienneteit in rang?’ Doch genoeg. Max Havelaar is zeer nederig, zeer. Hij hield van zijn vrouw en leefde op den besten voet met zijn kind, zijn jongske wel te verstaan; van zijn dochtertje werd juist niet veel gesproken. Maar kan het beeld van den teeder minnenden echtgenoot en vader ons nog gelijk in '60 bekoren, wanneer wij zien, hoe Multatuli in 1875 durft schrijven: ‘En....bij al 't verdriet over de aanhoudende mislukking van m'n pogingen, de smart over 't verlies van háár die aan m'n zijde zoo heldhaftig den strijd tegen de wereld opnam, en niet dáár wezen zal wanneer eindelijk 't uur van triumf geslagen is!’ Een onoverwinbare afkeer vervult ons, bij het lezen van deze en dergelijke frasen, tegenover den man, die wil dat wij in hem niet den schrijver, maar den mensch, niet den dichter, maar den zederechter zullen begroeten. Heeft Dr. van Vloten schuld aan de giftige woorden en onwaardige uitvallen, waardoor de Havelaar's noten worden verontreinigd? Men kon het meenen, indien de schrijver van Multatuli's hoofdwerk sedert 1860 in het publiek had gezwegen. ‘Onkruid onder de tarwe’ was bitter, vaak noodeloos scherp, onmeedoogend hard. De ‘karakterstudie’ miste de voor den eisch van welslagen onmisbare waardeering. Had de man wiens maatschappelijk en huiselijk verleden, waarheidsliefde, letterkundige kracht en zedelijk gehalte hier op de pijnbank werden gelegd en met blijkbaar helsch genot ontleed, een verachtelijk stilzwijgen op den onbesuisden aanval bewaard; Dr. van Vloten had zijn verdiende loon en | |
[pagina 209]
| |
eenige anderen hadden het twijfelachtige genoegen gehad, van een veelbeteekenend zwijgen te kunnen gewagen. ‘Onkruid onder de tarwe’ zou, als tegenhanger van Vosmaer's ‘Zaaier’, een treurig monument zijn gebleven van hartstochtelijke overdrijving, geboren uit reactie en door bespottelijke vergoding geprikkelde verguizing. Nu blijkt de pijl maar al te goed doel te hebben getroffen. Hij, Multatuli, moest zich niet verwaardigen, van Vloten te beantwoorden, schrijft een groot bewonderaar van den dichter. En dat hij het doet, voegt dezelfde hand er aan toe, stelt ons niet omtrent hem gerust, nietwaar? Inderdaad, zoo is het. De manier waarop Multatuli zijn tegenstander bij de kraag vat en een duw of wat geeft, is afgezien van de straatjeugd, die verbitterd is op den vlegel, wiens groote mond eenige harde waarheden uitstootte, waartegen niets viel in te brengen. Men oordeele. ‘Dat de van Vlotens e.d. zulke manoeuvres noodig hebben om 'n uitgever te bewegen tot het riskeeren van “Overdrukjes” uit hun niet zeer verspreide tijdschriften, is begrijpelijk. Ook vereert het me zeer, zóóveel opgang te maken dat daarvan wat kan afvallen om 'n ander te helpen aan wat relief, al schikt het me niet altijd dat teeren op afval in de hand te werken door serieuze beantwoording van dergelijk geschrijf. Toch verbind ik me niet tot voortdurend zwijgen, maar 't zou me aangenaam zijn indien anderen de niet moeielijke taak op zich namen....'t verschil te doen in 't oog vallen tusschen wespen en ooft. Mij wordt door zulke ál te goedkoope bewijsvoering de stemming bedorven, en dit is jammer voor mezelf en den lezer. Men begrijpt immers hoe ik, bezig met het schetsen van iets liefelijks, met viesheid de pen wegwerp zoodra me de gedachte overvalt dat wezens als v. Vloten zich gereed maken m'n werk te bevuilen? Ik meen te goed te zijn om zulk volkjen aan verkoopbare kopie te helpen, en zeker zou 't mij twintig jaar geleden, toen ik den Lebakschen strijd streed, bevreemd hebben indien iemand mij voorspeld had dat er nà 't openbaren van m'n pogen en streven, aanleiding zou bestaan tot zoo'n verklaring! Het prouveert waarlijk niet voor 't lezend Publiek, dat sommigen een toon tegen mij durven aanslaan alsof Havelaar een der hunnen was. Zoolang dit | |
[pagina 210]
| |
opgaat, beweer ik dat men - ouder gewoonte - slecht gelezen heeft. Anders toch zou men niet gedoogen dat 'n strijd die zoo ridderlijk werd aangevangen en voortgezet, ten behoeve van zeker soort van belanghebbenden werd overgebracht op 'n mestvaalt. Hartelijk dank!’ ‘Wat hebben de van Vlotens e.a. ooit verricht, dat hun 't recht geven zou den mond tegen mij te openen? Men behoorde die heeren hun staat van dienst af te vorderen.’ Vergelijk met die snorkende taal, waarvan het mij niet lust meer af te schrijven, het door Multatuli - en te recht! - bewonderde gedrag van den jeugdigen Havelaar, die, nauwelijks mondig, wat hem waarheid en recht toescheen durfde staande houden tegenover personen die in leeftijd en rang ver boven hem stonden. Eén maand in Lebak en hij wederstaat den Resident, die sedert jaren de afdeeling kende en bestuurde! Plaats u het beeld voor oogen van den onbaatzuchtigen ambtenaar, die voor zijne schoone beginselen alles op het spel zet gelijk wij het uit den Max Havelaar kennen; en lees dan in de noten, de eindelooze klachten over het niet betalen van de diensten die Multatuli aan de natie heeft bewezen, of in zijne onuitsprekelijke lankmoedigheid nog bewijzen wil, indien men hem beloont naar de waarde van den prijs, waarop hij zich schat. Denk u den Nederlander in Java's binnenlanden, wiens borst gloeit van liefde voor het moederland; en zie hoe, tal van jaren later, dezelfde man den Atjinees verheft en bewierookt, terwijl zijn vaderland met hem in oorlog is. Merk op, hoe Havelaar althans den schijn aanneemt, als wist hij steeds zich binnen de grenzen der hem passende bescheidenheid te houden; en laat uw oog dan rusten op het aangeteekende over ‘zekeren Fransen van de Putte,’ of ‘dat immoreel en onpraktisch thorbeckiaansch vod,’ onze Kieswet geheeten. Raadpleeg zoo doorloopend, bij het lezen van den Havelaar, de daaraan toegevoegde noten en ik zal u gelukkig achten, indien gij niet telkens en telkens weer gevoelt dat het boek veel, ontzettend veel heeft verloren door den rijkdom der aanteekeningen en ophelderingen.
Zierikzee, Dec. 75. W.C. van Manen. |
|