Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1876
(1876)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
Nieuwe uitgaven.‘De sterren liegen niet!’ drama in vijf bedrijven. (Uit Rome. Ao 1539 door Betsy Perk.Denn der dramatische Dichter ist kein Geschichtschreiber, die historische Wahrheit ist nicht sein Zweck, sondern nur das Mittel zu seinem Zwecke. Gedeponeerd bij G. Theod. Bom, Amsterdam. Prijs f 1. - Er is geen grooter genoegen voor den vriend der vaderlandsche letteren, dan een oorspronkelijk dichtwerk te zien verschijnen. Hij weet dat elk het lezen zal, die scheppingskracht in eigen land en taal wil steunen; hij hoopt hartelijk, dat eerlang het geheele volk er van genieten zal. Hij haast zich het te lezen, ten einde zooveel te eerder in staat te zijn om de deugden er van alom te verkondigen en zijn landgenooten aan te moedigen tot waardeering en navolging. Wij mogen in ons land over geen gebrek klagen aan dichtwerk van lageren rang. Er komen veel bundels schetsen, vertellingen, gedichten uit, en zelfs hollandsche romans verschijnen er tamelijk veel voor een beperkt taalgebied als 't onze. Bovenbedoelde vriend komt dus nog al eens in de gelegenheid om de loftrompet te steken en zich te verheugen in 't genoegen dat zijn leesgierig volk wordt bereid. Met | |
[pagina 78]
| |
tooneelstukken is dit een weinig anders. Er wordt algemeen bij ons geklaagd, dat er zoo weinig voor het tooneel wordt geschreven in 't hollandsch. Hoe gaarne de lettervriend zou roemen en juichen, hij kan er maar niet toe komen, want er is niet, zegt hij. Vandaar het verlangen en de spanning allerwege in Nederland, als er een tooneelstuk verschijnt. Vele handen - behalve die van onze tooneelbesturen - worden er tegelijk en begeerig naar uitgestoken. De vrienden lezen. De vrienden gaan zien - als die gelegenheid er is. De vrienden wikken en wegen. Daargelaten den uitslag van dat angstvallig mene tekel - men is blij, men is trotsch, want de Nederlandsche letterkunde telt niet alleen een dichtwerk, zij telt een tooneelstuk te meer. Maar men mag in zijn nopjes wezen zooveel men wil, men moet toch met zijn gevoelen voor den dag komen. Gelijk men van een mooi boek wenscht dat het door elk zal worden gelezen, zoo ziet men toch gaarne bij een goed tooneelstuk volle schouwburgzalen. 't Is dus bij elk nieuw geschreven tooneelspel de vraag: hoe is 't? Moeten we de schare bij elkaâr toeteren of willen we maar stilletjes naar huis gaan en wachten op iets beters....Nu zijn er die zeggen, na een tooneelstuk te hebben gelezen en teleurgesteld te zijn: 't kan nog terecht komen door de gaven des tooneelspelers; evenals er zijn die van een goed tooneelspel vreezen, dat de tooneelspelers 't bederven zullen. Maar wie ziet van deze vrees en hoop niet terstond al 't ijdele in? De tooneelspeler is zooals de tooneelschrijver hem maakt. Nu staat ten onzent de kunst van den tooneelspeler niet hoog, maar zij staat toch hoog genoeg om door den schrijver te worden verheven, - gelijk zij juist laag genoeg is, om met een laag stempel van tooneelletterkunde te gronde te gaan. Bij ons als overal. Laat een blijspel echt zout, een drama edele hartstochten in werking rijk zijn en gij hebt rijk begaafde tooneelspelers. Een grein heilig vuur wordt door den schrijver tot vlam. Het Hollandsch tooneel heeft kunstenaars met meer dan een grein. Niet dus in vrees en hoop van het tooneel verwacht, of het een drama 't verdiend merk zal geven. Laat ons liever, in onze kruistochten tegen de opvoering van vertalingen, niet over 't hoofd zien, wat zij bijdroegen tot de vorming onzer tooneelspelers. Want wel beschouwd roepen wij dienzelfden invloed in, als wij van een zoo even | |
[pagina 79]
| |
verschenen hollandsch tooneelstuk zeggen: laat ons afwachten wat ze er op de planken van maken. Deze overweging moest ons matig doen zijn in uitnoodigingen aan onze letterkundigen: ‘toe, kerel, verrijk jij onze letterkunde eens met een tooneelstuk.’ Wij kunnen toch onze letterkunde niet verrijkt achten met een mislukt tooneelspel; hoewel nu die ‘kerel’ wel eens een kerel kan zijn, en dadelijk iets goeds geven, is toch een proefstuk niet altoos een meesterstuk. Wat zullen we dan zeggen van zijn werk tot hem? Zoo is 't in den jongsten tijd meermalen gegaan. Vele degelijke letterkundigen schreven tooneelstukken en hoe weinigen voldeden! Hoeveel arbeid en talent leden schipbreuk op dat ‘ick en weet niet wat’, waarmede zoo menig Franschman schijnt geboren te worden. Niettemin blijft elke proef een verblijdend verschijnsel. Elk nieuw tooneelstuk is een blijk te meer van arbeidskracht, van veel talent, van grooten eerbied voor kunst. Elk nieuw tooneelspel bewijst levenslust en scheppingskracht, die groote voorwaarden voor de schoone toekomst van een volk. Wat wonder, dat er verlangen is om het te leeren kennen, spanning om te weten of het vallen zal of blijven. Een volk heeft geen nood, zoolang er nog vormkracht is, want zóó lang ook is er belangstelling in 't gevormde. Wat houdt gij voor de oorzaak van den val eens tooneelstuks? Ik bedoel ‘vallen’ zoowel voor de rechtbank van den lezer als van den toeschouwer. Immers dat het gevormde uw belangstelling niet levendig houdt. Wij stellen allereerst - een mensch mag zooveel daartegen inbrengen als hij verkiest - belang in ons zelven. De toeschouwer let dus van zelf op hoe scheppers en vertooners met hem omspringen. Nu mogen de werken zooveel uiteenloopen als zij willen, een mensch - hier de toeschouwer - wil natuurlijk behandeld zijn. Hij wil - en hoe bescheiden is zijn eisch - als mensch worden bejegend. Om dezen bescheiden eisch te kunnen handhaven; om met een vast ja of neen te kunnen zeggen: ‘ik ben hier in kennershanden, zij weten wat een mensch toekomt,’ moet hij de omstandigheden kunnen beoordeelen, waaronder hij hier geplaatst is. Kan hij die toestanden beoordeelen, dan boezemen zij hem ook belang- | |
[pagina 80]
| |
stelling in. Nu zal hij die reeds met een geringen graad van beschaving, eigenlijk reeds met zijn enkele ervaring, gesteund door eenig natuurlijk verstand en gevoel, kunnen beoordeelen, als de hartstochten waarmede, de belangen waarvoor, de tegenwerking of begunstiging waaronder de verschillende personen optreden, werkelijk uit hart en leven zijn. Nu is er dikwijls ten nadeele van vertaalde tooneelstukken aangevoerd, dat zij ons in toestanden brengen, waarin we ons niet of zeer moeilijk kunnen verplaatsen. Er is veel van waar. En als 't bombariestukken zijn, is 't al te waar. Maar als wij onder die vreemde omstandigheden onszelven terugvinden; als de uitwendige vormen, die ons, als verleden en versleten, niet meer aantrekken, niet tevens de beteekenis dier stukken uitmaken, dan vertragen zij de indrukken wel een weinig, maar zij versperren hun den weg niet. Het menschelijke dat er in leeft, baant zich een weg naar 't menschelijk hart. Dit is eeuw in, eeuw uit zoo krachtig bewezen van Aeschylus tot Racine, van Aristophanes tot Molière, van Seneca tot Shakespere, Göthe en Schiller, dat de opmerking overtollig zou mogen heeten, indien zij niet strekken moest om den toestel een weinig te remmen, waarmede alle vertaalwerk van het tooneel wordt gevaagd, als 't niet klassiek is. Het menschelijke trekt onder alle vormen aan. Het menschelijke houdt dus de belangstelling levendig. Laat uit een tooneelstuk maar hart en leven spreken, en al wat mensch is luistert, al zaten al de vertooners in een beerenhuid. Ik denk hier aan onze oude stukken. De taal is ruw, de vorm is grof, maar welk een leven bruischt er in! Hoe gevoelen wij, dat onze voorouders met gespannen aandacht zaten te luisteren naar de herinneringen van Geertrui in 't Moortje of schaterden van lachen om de blufferijen van kapitein Roemer. Hoe greep hen het lot der Batavische Gebroeders of van Palamedes aan, dat hen tot tranen roerde; hoe vroolijk stemde hen een Wederzijdsch huwlijksbedrog of een Krelis Louwen. 't Speelde alles midden in het leven. 't Was alles uit het eigen hart gehandeld en gesproken. Gelijk oud en jong, rijk en arm onder den luifel hunner huizen of op de straat spraken en deden zoo op het tooneel. 't Werd dus door elk verstaan, door elk gevoeld, door elk gevolgd. De belangstelling bleef levendig; wel ver van zich te verve- | |
[pagina 81]
| |
len, werden de menschen geroerd, 't zij door ernst of door luim, maar altijd door 't zuiver menschelijke. Ziedaar den maatstaf, die het tooneelspel moet aangelegd worden, alvorens naar schoonheid van vormen om te zien.
De eene tooneelschrijver zoekt dit zuiver menschelijke heel ver, de andere heel nabij. Zeker is 't, dat het tegenwoordig verder wordt gezocht dan vroeger. Hoe dieper gij in de tooneelgeschiedenis dringt, hoe nader gij haar opzoekt bij haar wieg, hoe beperkter de kring is, waarin de kunstenaar zijn stof zoekt. Bij de Grieken vindt gij de menschelijke aandoening en haar uiterlijke vormen nagebeeld uit de fabelleer en de Perzische oorlogen; later uit het eigen straat- en huisleven. De Romeinen raadpleegden hun eigen voortijd en geschiedenis of de fabelleer der Grieken daar zij zich deze aanmatigden als hun eigen. Racine en Corneille hebben veel uit de Grieksche en Romeinsche geschiedenissen geput, maar altijd zoo, dat het overbourbonde Frankrijk altoos zijn Koning als een afgod kon aanschouwen. Bij elk stuk dezer begaafde tooneelschrijvers zat het Fransche volk zijn hof en, in den luister daarvan, zijn eigen grootheid te bewonderen. Molière liep het land af met italiaansche en fransche kluchten. Alles uit en voor de menigte. En toen hij later met de hand des meesters velen dezer kluchten tot karakterstukken omschiep, toen tintelden zij nog altoos van franschen geest en fransche vlugheid of klepperden van franschen wind. Ik geloof niet dat één tooneeldichter zoo geheel zijn volk is als Molière het Frankrijk der zeventiende eeuw. Dit was ook met Shakespere zoo, doch niet zoo onvoorwaardelijk. Maar ook deze dichter heeft zijn volk in zijn geschiedenis onsterfelijk gemaakt; als er niets meer bekend is van Europa, dan zal het nageslacht uit Richard III en Koning Jan vernemen, dat er eens een engelsch volk bestond en hoe; uit Hendrik IV zal het vernemen, door den mond van Falstaff, welk een geestig volk het was. Ook het Duitsche volk leeft in Faust en Wallenstein. Tot hiertoe zijn de tooneeldichters nog voor 't grootste deel de echte tolken van hun volk. Maar later zoo niet meer. 't Is alsof de Fransche omwenteling ook in dit opzicht met het verleden deed breken. Vooral de dichter wordt wereldburger. Hij schijnt zijn vreugd niet meer te vinden in 't af- | |
[pagina 82]
| |
beelden van den geest zijns volks in zijn tooneelgedichten. Hij grijpt zijn stof in de verte, alsof hij zeggen wilde: ‘er zijn geen volken, er zijn slechts wereldburgers meer.’ Niets is zoo jammer voor het tooneel en voor het volk. Bilderdijk verzette er zich tegen en dichtte zijn Floris; had hij de kunst maar verstaan! Maar Feith, die ze wel verstond, zocht zijn stof bij de Romeinen, bij de Makkabeën, in Wieland en in Camoëns. Zij zochten ze overal behalve in 't Nederlandsche volk. Dit gevoelde zich dus niet aangetrokken en de stukken, in hun soort waarlijk zeer goed, werden vergeten. Het volk past de wet van Horeb toe, gelijk gij ziet. Had men Jacob Sz. de Rijk van Mej. van Winter gespeeld, zij zouden gekomen zijn, ondanks Napoleon. Maar een volk tempert zijn wraakneming als het ziet, dat in die ver gezochte tooneelstukken menschen leven. Het laat allen mok varen als zijn gevoel wordt aangedaan, als hij 't lijden en de vreugd dier vreemdelingen kan verstaan, want dan zijn ze geen vreemdelingen meer. De toeschouwer, die met twijfel en onwil is gekomen, laat zich niet verzoenen met het vreemde stuk door de pracht der voorstelling, maar door de levenskracht die hem treft en zijn belangstelling levendig houdt. Wie zou koud blijven in het vierde bedrijf van Feith's Mucius, waar de held zijn rechterhand in de offervlam laat verbranden om aan Porsenna te toonen hoe weinig hij zijn bedreigingen telt; hoe vast hij heeft besloten, niemand te verraden van hen die Rome van Tarquinius willen bevrijden? Ondanks het eeuwige rijm dier dagen wordt de toeschouwer geheel ingenomen door den gloed waarmede hier gehandeld wordt en gesproken. Evenzoo heeft Feith getoond, groot tooneeldichter te zijn in Thirza en in Ines. Dat zijn schoone tooneelstukken; 't hart van den toeschouwer blijft geen oogenblik koud of ledig, maar wordt terstond warm en met edele gedachten vervuld, zoodra hij de personen ziet handelen, hoort spreken en in zuiver menschelijke verhoudingen tot elkander ziet staan. Ik hoop dat de kommissie, die voor het tooneelverbond oude stukken voor ons hedendaagsch tooneel zou bruikbaar zien te maken, aan Feith zal denken. Er komt nog bij, dat zijn vormen voortreffelijk, zijn taal en gedachten meestal zeer schoon en liefelijk zijn. Juist in dezen onzen Feith is 't bewezen, dat de tooneeldichter | |
[pagina 83]
| |
zijn stof ver mag zoeken, als hij in zijn werk het rein menschelijke weet te handhaven. Nu was Feith te veel echt kunstenaar om dit ooit uit het oog te verliezen; het lot zijner goede stukken maant dus tevens ernstig tot omzichtigheid in 't zoeken van stof. Wie den moed heeft, uit de lotgevallen van vreemde volken of onbekende personen tooneelstukken te scheppen, laat hij duidelijk zijn en door het natuurlijke, edele, menschelijke de belangstelling weten te prikkelen.
Betsy Perk had dien moed. Zij heeft een tooneelstuk gemaakt van een geval uit het rijke leven van Benvenuto Cellini en het genoemd naar de lijfspreuk van Cellini's benijder, Michele den Wichelaar: ‘De sterren liegen niet.’ Kan het vreemder? Kan het dus stouter? Wie kent bij ons, van de galerij tot het parterre, Benvenuto Cellini? Wie hecht er bij ons, van 't eerste balkon tot de uiterste amfitheaterplaats, aan sterrewichelarij? Reeds de naam is een tarting harer kunst. Want die uitdrukking wordt bij ons niet verstaan. De Nederlanders deden veel aan bijgeloof. In de twee zuidelijkste gewesten vooral wordt er nog aan gedaan. Maar sterrenwichelarij? Neen, zoo verheven is het Nederlandsch bijgeloof nooit geweest. Wij mogen wel eens, als alle noordsche volken, van een komeet geschrikt en deze ster op allerlei manier belasterd hebben, maar nooit heeft een toovenaar, een waarzegster in onze toekomst gelezen dan door middel onzer handpalm. Menige heidin is in onze landen gekomen en heeft met zigeuner-stoutheid uit de lijnen onzer handen geprofeteerd (en geprofiteerd); dit is niet alleen overlevering, 't is geschiedenis, 't is zelfs nieuws van den dag. Ook dit middel dus om tot het hart des volks te spreken uit oude kronieken, is door de schrijfster versmaad. 't Is mogelijk, - wij zagen 't uit het voorafgaande, - door voorbeeldig kunstvermogen die kleine middelen te missen en toch den toeschouwer weg te slepen. De held van het stuk, Cellini, beroemd in Italië en Frankrijk, beroemd in de wereld der kunstenaars, maar niet in de lagere sfeeren, d.i. onder gewone menschen allerminst onder kunstschuwe Nederlanders, beoefende een vak van kunst, dat in de meeste standen onzer maatschappij onbekend is. Zijn groote kunst kwam pausen en koningen, kwam den grooten der aarde ten goede, maar | |
[pagina 84]
| |
tot het volk sprak zij slechts van verre. Tot het Nederlandsche volk spreekt zij volstrekt niet. De held dus van het stuk wekt als kunstenaar geen belangstelling bij ons: 't is derhalve te hopen dat Cellini's kunst hier niet in de klem zal komen, want wij geven er niets om; maar stout is 't, dat herhaal ik, ook dit gegeven geheel te verwerpen bij 't schrijven van een drama. Het speelt in 't hart der 16de eeuw, in den gouden tijd der kerkelijke heerschappij. Cellini, zoo oud als de eeuw, dus in de kracht zijns levens, is de gunsteling van pausen en kardinalen en laat niet na zich daarin kind zijns tijds te betoonen, dat hij die heeren vleit en hen naar de oogen ziet. Ik verbeeld mij dat deze omstandigheid alweder geene is om bij het Nederlandsche volk sympathie te wekken voor den held. De verlichten onder ons vinden niets kwaads in een paus en een kardinaal, maar het Nederlandsche volk in zijn geheel - gelijk het daar zit in den halfsirkel des schouwburgs, op 't voorste en op 't achterste bankje, - gelijk het daar leeft als voedsterling van zeer onroomsche overleveringen, daden, staatsinstellingen, - het heeft de waardigheden noch de personen lief; en althans is 't koud daarvoor. Wie stemt mij niet toe, dat een schrijfster die voor 't eerst met een drama komt, 't zich niet moeilijker kan maken dan Betsy Perk 't zich maakt met haar drama dat een naam draagt dien geen Nederlander begrijpt en tot held heeft een man, dien geen Nederlander een hart toedraagt, noch als mensch, noch als kunstenaar. Maar ondanks dat alles was Cellini een mensch, een merkwaardig man met zeldzame lotgevallen; de kunst kan hem zelfs voor ons belangwekkend maken. Waartoe heeft Shakespere een Hendrik V verheven, niet waar, enkel reeds, door ons in beeld hem te laten zien gelijk hij innerlijk was en door de omstandigheden werd? Cellini heeft zelf zijn geschiedenis geschreven met groote naïveteit, met ernstige waarheidsliefde; ik heb dat leven altoos belangwekkend gevonden. Belangwekkend in zijn ruwheid, belangwekkend in zijn heerlijke kunst; belangwekkend in zijn echt Italiaansche avonturen, belangwekkend in zijn verhouding tot de vorsten van zijn tijd. Wellicht heeft Betsy Perk dat alles in een levendig drama samengevat? Wellicht heeft zij ons doen medeleven | |
[pagina 85]
| |
met hem aan 't Fransche hof in zijn worsteling tegen 's Konings gunstelinge, mevrouw d'Estampes, die den schilder Bologna voortrok? Zijn lijden geschetst met het beeld van Perseus? Wellicht zal zij ons, Noren, boeien door zijn warme liefdesgevallen en zijn vurigen aard, zijn zuidelijke hartstochten die hem even spoedig zijn dwaasheden doen vergeten als begaan?.... Maar daar hebt gij dat motto. Het ontneemt ons ook deze hoop. De dichteres zal ons niet bekoren met de natuurwaarheid van dit woelig kunstenaarsleven. Wij krijgen hier dit hoogst dramatisch leven zelf; 't zal haar slechts tot middel dienen om ons te treffen. Wij zullen zien welk gebruik er dan toch van één middel is gemaakt, dat voor de hand lag en nu eens niet geheel versmaad werd als zoovele andere.
Toen Cellini 37 jaar oud was, werd hij door een naamgenoot, Benvenuto van Perugia, met wien hij zich vroeger verzoend had, beschuldigd van diamantenroof. De zoon van Paus Paul III, de hertog van Castro, de geslagen vijand van Cellini al sints drie jaar, kreeg door zijn geheimschrijver bericht, dat Cellini 80000 Ducaten bezat, afkomstig van pauselijke juweelen, door hem tijdens Bourbons belegering van Rome verduisterd. Hij wordt in den Engelenburg geworpen. De hertog eischt van zijn vader de grootste gestrengheid jegens den misdadiger. Maar Cellini, sterk door zijn onschuld, houdt een krachtige rede en zou door den paus losgelaten zijn; maar de gezant van koning Frans, aan wiens hof Cellini zooveel schoons had gewerkt, sprong voor hem in de bres en dit kon de paus niet verdragen, zoodat deze hem tot levenslange gevangenschap deed veroordeelen. Cellini ontsnapt uit den Engelenburg en wordt door kardinaal Cornaro opgenomen. Cornaro moet hem echter uitleveren zoodat Cellini weder in den Engelenburg komt en door den dwazen slotvoogd strenger dan ooit wordt bewaakt. Hij wordt gekweld en mishandeld, maar de slotvoogd sterft, waarop zijn vijanden beproeven hem te vergiftigen. De juwelier echter, die tot dit doodelijk doel een diamant moest fijnstooten om in Cellini's spijs gemengd te worden, geeft steenpoeder in de plaats. Dit redt den gevan- | |
[pagina 86]
| |
gene. Kardinaal Ferrara, uit Frankrijk gekomen, weet van den paus Cellini's vrijheid te verwerven. Daarna trekt hij met Ferrara mede naar Parijs. Dit ernstig voorval in Cellini's leven verhaalt hij zelf, niet zonder hevige aandoening, vooral waar hij, uit Carraro's paleis in den Engelenburg teruggevoerd, zijn leven geëindigd waant en liederen dicht op zijn gevangenis en dood. Betsy Perk heeft dit voorval tot een drama in vijf bedrijven verwerkt en ik geloof dat de billijkheid van mij vordert, aan de pen van een harer verdedigers het uittreksel van haar drama te ontleenen. Dit waarborgt ons een goede en onpartijdige vergelijking van schrijfsters grondslag en weefstof met den grondslag der geschiedenis, m.a.w.: hoe zij de geschiedwaarheid heeft aangewend als middel tot begoocheling om daardoor ons te treffen. ‘De hoofdpersoon, zoo schrijft Zimmerman in het tooneeltijdschrift, bl. 34 d.j., is de kunstenaar Benvenuto Cellini, een man evenzeer bekend door zijn prachtige beeldhouw- en ciseleerwerken als door de woestheid en zonderlingheid van zijn karakter. Hier wordt hij voorgesteld als een levenslustig, mild genie, doch met een uitmuntend, zelfs kinderlijk eenvoudig gemoed. De handeling is in Rome, ten jare 1539. (1537). De opgewekte kunstenaar viert feest omdat hij een groot werk heeft vervaardigd. Dat feest heeft plaats bij zijne hospita, moeder Mara, op wier dochter, Corinna geheeten, Cellini verliefd is. Mara is den kunstenaar wel zeer genegen, maar wil hare dochter niet afstaan, alvorens hij zijn wilde haren zal verloren hebben. Op dit feest verschijnt de fransche gezant om hem uit naam van den koning uit te noodigen zich in Parijs te gaan vestigen, waar hem een schitterende toekomst verbeidt. Wanneer de feestelingen, dat wil zeggen het Romeinsche volk, vernemen dat Benvenuto aan die roepstem zal gehoor geven, hebben zij geen lust meer voor feestvreugde. Corinna berust in zijn besluit, om zijn geluk niet in den weg te staan. Intusschen heeft een gesprek plaats tusschen de beide vijanden van onzen hoofdpersoon, Pietro Luigi, hertog van Farnese en Michele, sterrenwichelaar en voormalig beeldhouwer. Farnese, die gunsteling is van den Paus, verkeert in geldgebrek, en draagt buitendien | |
[pagina 87]
| |
Cellini een kwaad hart toe, omdat hij zich ten onrechte inbeeldt, dat de sympathie, die zijne vrouw Jacominette den artist en leermeester van haar misvormden doch zeer kunstvaardigen zoon Fernetti toedraagt, van schuldigen aard is. Michele is de verklaarde vijand van Benvenuto, niet slechts omdat zij medeminnaars zijn, maar ook omdat de wichelaar vroeger als beeldhouwer geheel door Cellini was overschaduwd, weshalve dan ook de laatste hoofd der gildenaars is geworden, een titel waarnaar de wichelaar gedongen heeft. Gebruik makende van een dwaasheid die Benvenuto zelf eens heeft uitgekraamd, beweert Michele dat Cellini de tiara zou bestolen hebben. Gesteld dat dit te bewijzen ware, dan zou het groote vermogen van den ongehuwde aan den Staat vervallen, en....dan zou Farnese zijn slechte finantiën gemakkelijk kunnen herstellen. Buitendien is het zaak hem bij den Paus aan te klagen, opdat hij in hechtenis worde genomen. Benvenuto is de man niet om dat rustig te verdragen; hij zal dingen zeggen, die hem compromitteeren, en zoodoende zelfs veroordeeld kunnen worden, al is hij onschuldig. Wat vooral den hertog tot deze euveldaad voert is, dat het Geheime Gerecht hem ten dienste staat. Hij vindt het plan uitstekend en begint maar vast met Cellini te arresteeren. De laatste, overtuigd van zijne onschuld, meent dat hij zich dit door het een of ander guitenstuk heeft op den hals gehaald, en gaat opgewekt met de Sbirren mede. Farnese ontvangt werkelijk het bevelschrift van den Paus om Benvenuto Cellini te doen vonnissen, echter met de bijvoeging: indien hij schuldig mocht worden bevonden aan den roof. De schurk weet echter de laatste woorden door een bijtend vocht uit te wisschen, hetwelk door den anderen schurk, Michele, wordt ontdekt. Het geheime gerecht komt bijeen. De vier rechters zijn allen gemaskerd en ontvangen van Farnese het bevelschrift des Pausen om Cellini te vonnissen. Hoewel à contre coeur willen drie rechters, ook zonder voldoend onderzoek, den kunstenaar veroordeelen, de vierde echter maakt zwarigheid. Farnese begeeft zich in een aangrenzend vertrek en Cellini wordt binnen geleid. Reeds verontwaardigd bij het aanschouwen dier gemaskerde mannen, betuigt hij op oneerbiedige wijze zijn onschuld, de schuld van al dat misbaar op Farnese werpende. Deze komt daarop binnen en bewijst dat | |
[pagina 88]
| |
het bevel van den Paus zelf is uitgegaan. In zijn toorn vloekt Benvenuto den Paus en Farnese grijpt daaruit aanleiding om hem dadelijk te doen kerkeren. Het doodvonnis wordt opgemaakt, doch de vierde rechter weigert te teekenen. De hertog, sterk door den Paus, verklaart, dat wie niet teekent, zijn huis niet levend zal verlaten. Daarop ontmaskert de vierde rechter zich het gelaat en....Farnese's eigen zoon, de kardinaal Alessandro, staat voor hem! De vader staat verplet, hij had er niet aan gedacht, dat juist kort te voren Allessandro door den Paus tot geheim rechter was benoemd. De drie rechters druipen beschaamd weg. Michele treedt op als de zaal geheel verlaten is, ziet het door Alessandro in zijne woede verscheurde dokument van den Paus op den grond liggen en raapt het op. ‘Wij zien ons verplaatst in het boudoir der hertogin, alwaar haar misvormde zoon Fernetti op een rustbank ligt, en door zijne moeder voorbeeldig wordt opgepast. Daar vernemen wij dat Cellini uit zijn kerker is ontvlucht en zich met een gebroken enkel in het paleis van den bejaarden kardinaal Cornaro bevindt. Die vlucht is met zeer vele moeilijkheden gepaard gegaan, weshalve alleen een sterk man van groote wilskracht haar had kunnen volbrengen. Moeder Mara en Corinna komen bij mevrouw de hertogin in Cellini's belang en vernemen daar met blijdschap zijne redding. Kort daarop echter komt kardinaal Cornaro ontsteld binnen en verhaalt dat Cellini weder gevat is. Ook de hertog verschijnt en, geprikkeld door de verwijtingen die men hem toevoegt, geeft hij, gesteund door den pauselijken zegelring, bevel, om Cellini naar het onderaardsch gewelf van de Torre di Nona (het verblijf der terdoodveroordeelden) te voeren en hem binnen vierentwintig uren te doen sterven. De eenige, die bij den Paus invloed zou kunnen uitoefenen om den slag te keeren, is Alessandro, doch dan moet hij zijn vader verraden, waartoe hij niet besluiten kan. Cellini wordt in het onderaardsch gewelf krankzinnig van al dat lijden. Corinna, als geestelijke verkleed, komt hem bevrijden, doch zij heeft de gelegenheid daartoe moeten koopen van Michele door eene trouwbelofte. Zij vindt Benvenuto in een toestand zoo treurig dat haastig handelen ondenkbaar is. De geestelijke, die den veroordeelde ter slachtplaats moet begeleiden, komt reeds op, doch nu | |
[pagina 89]
| |
verschijnt de fransche gezant, die terwijl al de voorafgaande gebeurtenissen plaats hadden, den tijd gehad heeft om in het voordeel van Cellini met zijn vorst te correspondeeren en dientengevolge bij den Paus werkzaam te zijn om den ongelukkige te bevrijden. Cellini blijft echter even rampzalig, want Corinna ontvliedt hem om aan Michele toe te behooren. De ontknooping heeft in het paleis Cornaro plaats. Nu op aandrang van Frans I de Paus de schatkamer laat onderzoeken, blijkt Cellini's onschuld zonneklaar. Michele, thans de verloofde van Corinna, hij die het eerst Benvenuto beschuldigd heeft, wordt opgeofferd door den hertog, doch de wichelaar, die in het bezit is van het vervalschte pauselijke dokument, doet zijn best om Farnese in zijn val mede te sleuren. Cellini echter, door de vriendschap voor de hertogin en hare zonen gedrongen, ziet van alle wraakneming af, al mag hij Corinna ook niet de zijne noemen.’
Een korte vergelijking reeds van Zimmerman's uittreksel met Cellini's eigen verhaal kan doen zien dat dit uittreksel veel belooft, - een gunstige opvatting van het stuk voorbereidt. Het eerste begint zeer goed. De afspraak tusschen Michele en hertog Farnese tot Cellini's ondergang wordt hier beknopt en juist en tegelijk met levendigheid gemaakt. Maar het optreden, reeds in 't zevende tooneel, van den franschen gezant, is ongelukkig omdat Cellini, de hoofdpersoon, de man voor wien ons hart moet kloppen bij 't geringste wat er met hem voorvalt, ons nog onbekend is. Hij heeft een paar kromme sprongen gemaakt, wij hebben gehoord van hemzelf dat hij mooie vazen zal afleveren, maar onze belangstelling heeft hij nog niet dermate opgewekt, dat die fransche gezant door ons met leede oogen wordt aangezien. Wat ons betreft, kan hij dien vazenmaker en spring-in-'t veld van 37 jaar wel meê naar Frankrijk nemen. Door deze fout worden wij nog koeler dan wij waren en het feestje, waarin we schik begonnen te krijgen, sterft weg in Achs die wij niet voelen. 't Is een ware verademing voor ons dat de Sbirren Cellini grijpen, want de oorzaak kennen wij. Toch is 't de vraag of hier wel verademing door middel van sbirren bedoeld is..... Het tweede bedrijf is beter, wijl het de onschuld van Cellini | |
[pagina 90]
| |
doet blijken, zoodat wij, als toeschouwers van alles, belang in hem gaan stellen uit een zuiver gevoel van rechtvaardigheid. Hij is nu de mishandelde onschuld geworden. De mensch in ons, met het ingeschapen rechtsgevoel, wordt aangesproken. Het derde bedrijf had het eerste moeten zijn. Hier komen de verdiensten in Cellini meer aan 't licht, - juist wat wij in 't begin zoo noodig hebben om zijn drama met belangstelling te volgen. De verhouding van de hertogin Farnese tot haar ongelukkig zoontje is lief voorgesteld; de komst der burgervrouwen in haar salon is zeer goed; vooral het kijken naar de teekening van Cellini en zijn leerling doet ons een begeerd licht over den meester opgaan. Indien dit alles vroeger vertoond ware geworden, zouden wij in de sbirren geen verademing gevonden hebben. Waarom niet in het eerste bedrijf? Het leed der hertogin en haar zoons over Cellini's lijden in den kerker kon in 't derde bedrijf voorkomen evenals de poging tot redding. Het vierde of kerkerbedrijf zou uitnemenden indruk maken, indien van 't begin af gezorgd was voor het wekken van belangstelling in Cellini. Er komt bij dat zijn lijden zoo licht was op te heffen, zelfs door onderzoek. De dichteres wil dat nog niet; zeer wel. Zij is in haar recht; maar niet onvoorwaardelijk. De toeschouwer wil reden daarvoor zien. Die had zij kunnen geven door de ziekte van den Paus te verzwaren. Zij had kunnen doen aanvoeren, door Farnese of zelfs door den Franschen gezant, dat de paus dit teeder onderzoek persoonlijk wilde doen. De paus had zeer gevoegelijk van die zware ziekte kunnen opstaan in 't vijfde bedrijf. Wanneer een held geen belangstelling wekt en zijn lot kan verbeterd worden door een onderzoek, dat door niets wordt verhinderd, dan wordt alles wat zijn lot tragisch maakt, komiek; en hoe na deze soort van komischen toestand aan 't potsierlijke grenst, behoeft hier niet te worden aangetoond. Hebben echter de toeschouwers genoeg stof voor die belangstelling in hun eigen rechtsgevoel, in de warme harten die in 't paleis Farnese voor Cellini kloppen en in de liefde van Corinna voor Cellini, dan is dat kerkerbedrijf zeer voldoende uitgewerkt. Er is hier en daar gloed en echte spanning in. Maar die Fransche gezant komt in het zesde tooneel wonderlijk uit den hoek. | |
[pagina 91]
| |
‘Op hoog bevel van den paus moet gij onverwijld terug worden gebracht naar 't paleis Cornaro waaruit men u ontvoerde. Zijn heiligheid duldt zulk een gruwel niet, al wordt ge ook schuldig bevonden, maestro. De bedrijvers van 't schelmstuk zullen voorbeeldig worden gestraft.’ Dus het verblijf van Cellini bij Cornaro was den paus bebekend en hij keurde 't goed? Ook hieruit blijkt alweder hoe noodig 't was, den paus hard, zeer hard ziek te laten worden. Het drama heeft overigens niet het gebrek van zooveel andere, n.l. dat het slotbedrijf niets anders is dan 't kwastje aan de slaapmuts. Dit vijfde bedrijf heeft leven en beteekenis. Ik acht het met talent geschreven. Over 't geheel is er van dit drama iets goeds te maken. Zonder te herhalen wat ik heb aangewezen als de zwakke punten, acht ik het volstrekt noodzakelijk: 1o. dat het drama anders zal heeten. De naam is niet alleen zinledig, maar hij is stuitend, omdat hij bespottelijk is; 2o. dat de kennismaking met de hertogin en Cellini's leerling zoo mogelijk vóor alles zal gaan. Ik had ten derde willen wenschen dat het drama over een ander persoon zou loopen of, indien toch over Cellini, dat het een tafereel van zijn lotgevallen zou zijn: Zijn eerste bezoek in Frankrijk; zijn lotgevallen in Florence; zijn avonturen met de napolitaansche moeder en dochter, waarin zooveel komische elementen liggen, zooals o.a. de vraag der moeder om een nieuw kleed als hij voor de dochter er een gekocht had en omgekeerd; het beleg van Rome en Cellini's persoonlijke dapperheid; de hier behandelde geschiedenis der tiara; de oorzaak van 's Hertogs vijandschap, ook een zeer rijke bron van komische toestanden, enz. Maar dit derde verlangen is wat kras. Want hoe er overigens gedacht moge worden over dit tooneelstuk van Betsy Perk, ik erken gaarne dat het haar bijna gelukt is, de zwarigheden te overkomen die zulk een wonderlijk onnederlandsch onderwerp medebrengt. Niet ongestraft heeft zij de kleine middelen versmaad die zoo noodig zijn om een publiek te winnen voor een held, maar zij heeft talent getoond in het samenstellen van haar drama buiten die hulpmiddelen om. Ik twijfel er dan ook geen oogenblik aan of ditzelfde drama zal in Napels en Rome, in Florence en Genua gaarne worden gezien. Mocht de schrijfster haar stuk voor 't Italiaansch tooneel | |
[pagina 92]
| |
overzetten, dan hoop ik dat zij trachten zal, in 't oog te doen springen hoe haar held zich zijn lot door eigen deugden en gebreken op den hals haalt. Aan dit eerste vereischte van een drama heeft zij niet voldaan, daar Cellini meer door kuiperij valt, dan door eigen deugden en dolle streken zijn rampen zich berokkent. En toch, hoeveel aanleiding geeft zijn eigen leven herhaaldelijk en ernstig tot een tragisch uiteinde! Ook in dit opzicht heeft de dichteres haar schepen verbrand. Maar zij zal op 't Italiaansch tooneel veel vóor hebben. Een groot deel mijner bedenkingen is niet van kracht voor volken als 't Italiaansche of Zuidoostenrijksche. Zij gevoelen meer voor 't kunstenaarsleven dan wij, omdat dit een deel van hun volksbestaan uitmaakt. Zij kunnen beter kunstenaarsrampen waardeeren en kunstenaarsgeluk, omdat zij ze zelf doorleven. En vooral beteekent voor hen een kardinaal, een paus, een hertog veel meer dan voor ons, die geen flauw begrip hebben van vatikaansche deftigheid en geheime rechtbanken. Venetie is voor dit Wichelaarstuk het land ‘Wo die Citronen blühn.’
aart admiraal. | |
Spiritische literatuur.Sedert mijn Pleitbezorgers van het spiritisme, opgenomen in den jaargang 1874 van dit tijdschrift, heeft de Redactie mij, naar het schijnt, beschouwd als haar specialiteit in de toen behandelde materie. Bij de werken, die zij mij ter aankondiging zond, bevonden zich geregeld eenige bijdragen tot de spiritische literatuur, die ook in ons vaderland reeds een aanmerkelijken omvang heeft verkregen. Dat komt er van, voegde ik mijzelf verwijtend toe, als men het waagt in het openbaar een woordje mede te spreken over een kwestie, die bij tijd en wijle hare plaats onder de vraagstukken van den dag pleegt in te nemen. Waarlijk - de belijdenis moet mij van het hart - ik heb nooit den roem begeerd, ‘op de hoogte’ te zijn van het spiritisme. Als dilettant heb ik van het ziekteverschijnsel kennis genomen; maar aan de geneesheeren van beroep laat ik gaarne de volledige bestudeering over van deze ‘kwaal des tijds.’ Het ontbrak en ontbreekt mij zoowel aan de ge- | |
[pagina 93]
| |
egenheid als aan den lust, om alle boeken en boekjes voor len tegen het spiritisme aandachtig te lezen en daarna van den ontvangen indruk volledig rekenschap te geven. Ik ben geen specialiteit in gezegde literatuur en mag dus de eer niet aanvaarden, daarvoor te worden gehouden. Verklaart dit mijn zwijgen voor wie meenden, dat ik mij tot spreken gedrongen moest gevoelen? Rechtvaardigt de afgelegde belijdenis het voortdurend ontbreken eener uitvoerige beoordeeling van de spiritische geschriften, die gedurende de laatste twee jaren aan dit tijdschrift werden gezonden? Wat men ook antwoorde, tegenover uitgevers en schrijvers voegt nog iets anders, dan mijn gedrag in dezen goedkeuren of brandmerken. Hunne voorkomendheid heeft aanspraak op eenig bewijs van wederkeerige beleefdheid. Zij vragen, zoo al geen critiek, voor het minst een woordje ter aankondiging van de vruchten hunner intellectueele en materieele fondsen. Een breede uitweiding zal zeker niemand meer verwachten over Ontgoocheling. Bijdrage tot de billijke waardeering van het zoogenaamde spiritisme van Dr. A. Rutgers van der LoeffGa naar voetnoot1). De titel werd voor het eerste gedeelte ontleend aan dien van een dagbladartikel, door wijlen Dr. L.S.P. Meyboom gewijd aan een paar Londensche concurrenten der meest beroemde spiritisten, de behendige goochelaars Maskeleyne en Cooke. Doch, zooals uit de andere helft van den naam der brochure blijkt, de gevolgtrekkingen van den Amsterdamschen predikant vonden tegenspraak bij zijn voormaligen ambtgenoot te Leiden. Wat deze wilde, kwam in het kort hierop neer: het spiritisme worde niet blindelings toegejuicht, als ware met zijne verschijning het laatste woord der hoogste wijsheid gesproken; doch evenmin uit de hoogte veroordeeld als vrucht van opzettelijk bedrog en bijgeloof. De wetenschap wijde hare krachten aan de ontsluiering van de geheimen, die in dat eene, deels gezegende, deels gevloekte woord zijn besloten. ‘Nog niet ontvankelijk voor dat achtbare forum’, sprak Los en vast op hekelenden toon; en de stof was gegeven voor een Open brief aan den ongenoemden stekeligen schrijver, ter zake der niet-ontvankelijkheid van | |
[pagina 94]
| |
het zoogenaamde spiritisme, door Dr. A. Rutgers van der LoeffGa naar voetnoot1). Te verklaren, dat het groote publiek recht dankbaar mag zijn voor het genot der lektuur van dit ongecacheteerd verzonden schrijven, valt moeielijk. Zelfs de volbloed spiritisten hadden, naar het mij voorkomt, weinig reden zich erkentelijk te betoonen jegens den halven broeder. De kibbelarij droeg al te zeer een privaat karakter. De hoofdzaak zou dan ook later in een afzonderlijk geschrift worden behandeld. Dr. A. Rutgers van der Loeff had het beloofd en hield woord. Zijne Verhouding van de wetenschap tot het zoogenaamde spiritisme zag het licht; nog in hetzelfde jaar en bij denzelfden uitgever. Was nu het pleit beslecht? De lezer oordeele. Ik wensch niet vooruit te loopen op het vonnis, dat hij zal wijzen. Want eenmaal aan het bespreken dezer brochure begonnen, zou ik kwalijk kunnen nalaten acht te slaan op de veelvuldige uitdrukkingen, m.i. met de waarheid in strijd en ten deele geboren uit misvatting van wat anderen schreven, of uit een zeker gebrek aan logisch redeneervermogen, en die, soms uitsluitend, soms ten deele, mede aan mijn adres zijn gericht. Het ligt voor het oogenblik niet in mijne bedoeling, den geëerden halven spiritist met een verhandeling te beantwoorden. Daarom slechts de mededeeling, dat hij - helaas nog altijd onder den indruk der opgewekte hartstochten - zoekt te betoogen, hoe het de plicht der wetenschap is, het spiritisme ernstig te onderzoeken en hoe de ten strijde uitgedaagde reeds aanvankelijk, zij het ook haars ondanks, heeft voldaan aan den gestelden eisch. Een nieuw, hoewel waarschijnlijk niet bevredigend bewijs voor laatstgenoemde stelling mocht de auteur begroeten in een brochure, voor rekening van den schrijver, in 1873 gedrukt te 's Gravenhage, bij C.H. Susan, Jr., doch pas in 1875 ‘ter beoordeeling’ aan de Letteroefeningen gezonden, omdat het onderwerp sedert de Arnhemsche onthullingen de vernieuwde belangstelling der goede Nederlanders scheen te wekken. Zeker is De dubbele moord te 's Gravenhage en de magt van het spiritisme om geesten op te roepen, naauwkeurig onderzocht en met bewij- | |
[pagina 95]
| |
zen toegelicht, door J.C.S.A. van den Bergh, wel in staat, als een heilzaam tegengift te werken voor wie inderdaad nog gevaar loopen zich te laten medesleepen door de verdedigers van het op heeter daad betrapte bedrog in Gelderland's hoofdstad. Hier hooren de heelen en halven een ernstigen tegenstander, die noch spot, noch lacht, maar onderzoekt en verklaart, op volkomen natuurlijke wijze verklaart, wat wij hebben te verstaan onder den tafeldans, het erkende A.B.C. van het spiritisme. De geloovigen zullen natuurlijk de vlag voor hem niet strijken. Zij zullen blijven getuigen in tijdschriften, boeken en brochures, zoolang deze koopers en zij dus uitgevers vinden voor de vruchten hunner pen of ‘medianische kracht.’ Soms schijnt de toekomst in dit opzicht den spiritisten bijzonder gunstig. In '73 bood de heer J.G. Plate zijn landgenooten een vertaling aan van Allan Kardec's Wat is spiritisme?Ga naar voetnoot1) Dat boek van ruim 200 bladzijden, voor f 1.25 verkrijgbaar gesteld, beoogt den lezer in te leiden tot de kennis der onzichtbare wereld volgens de openbaring der geesten. Het geeft een beknopt overzicht van de grondbeginselen der spiritische leer, altijd naar de opvatting van Allan Kardec en zijne school; terwijl het tevens een wederlegging beproeft van de voornaamste tegenwerpingen. Aangemoedigd door den bijval, die dezen arbeid ten deel viel, hebben vertaler en uitgever zich andermaal naar hetzelfde tuighuis gekeerd. Het gevolg was de verschijning van Het Evangelie volgens het spiritisme.Ga naar voetnoot2) Het lijvige boekdeel, 400 bladzijden, heet te bevatten, niet een, maar: de verklaring van de grondstellingen der zedeleer van Christus, hunne overeenstemming met het spiritisme en hunne toepassing op de onderscheidene toestanden van het leven. Het zijn spiritische preeken over de teksten: ik ben niet gekomen om de wet te ontbinden; mijn rijk is niet van deze wereld; er zijn vele woningen in het huis mijns vaders; niemand kan het koninkrijk Gods zien, tenzij hij wederom geboren worde; enz. Zij worden besloten met een verzameling van spiritische gebeden. Het Evangelie en het spiritisme zijn | |
[pagina 96]
| |
nu eens beurtelings, dan weder te gelijker tijd aan het woord. Zeer veel in dit boek kan op de instemming rekenen van alle vrienden van het Christendom. Het stichtelijk element heeft er de overhand. Misschien doet het velen weldadig aan die - slaven en slavinnen der mode - van het eenvoudig Evangelie, zonder spiritischen omhaal, zijn vervreemd. We willen ons verheugen, indien Christus op die wijze onder een deksel wordt gepredikt. Doch liever zagen wij de tastbare sporen van belangstelling in onzen godsdienst, waar deze onafhankelijk van de geestenleer optreedt. Want, het moge niet alle waarde verliezen, zelfs ten deele in zijne volle beteekenis worden gehandhaafd, het Christendom lijdt er onder, wanneer men het door een spiritischen bril leert bezien. De geloovigen beweren het tegenovergestelde. Geen hunner doet dit in welluidender vormen en met meer gloed van innerlijke overtuiging dan de redacteur van het vroeggestorven Spiritisch TijdschriftGa naar voetnoot1). Voor de lezers van mijn Pleitbezorgers heb ik beproefd, 's mans beeld te schetsen. De eerste, toen verschenen aflevering, werd slechts door een drietal andere gevolgd. Aan het slot der vierde werd bericht: Het eerste deel van het Spiritisch Tijdschrift is voltooid; tot nadere aankondiging wordt de uitgave gestaakt. Die nadere aankondiging laat zich, als ik het wel heb, nog altijd wachten. Wie zich herinnert, welke geest uit het eerste stuk sprak, kent in hoofdzaak, inhoud en strekking der volgende, hoewel de verscheidenheid der behandelde onderwerpen tamelijk groot is. Grootendeels ontvangen wij hier openbaringen, die met de meeste nauwgezetheid - slechts van taal en stijlfouten gezuiverd - werden medegedeeld. De redactie droeg zooveel mogelijk zorg, dat wij haar werk niet zouden verwarren met dat der geesten. Een staaltje uit vele. In het vierde stuk treffen wij eenige bladzijden in blanco aan. Tot verklaring dient de noot der Red.: ‘Deze aflevering was reeds geheel afgedrukt toen ik last kreeg van de geleidende geesten van Rose om een episode, die ik hier eigenmachtig had ingevlochten, te supprimeeren. Van daar deze tittels en het wegvallen van bladz. 113-128. Ook bladz. 89-111 is van | |
[pagina 97]
| |
mijne hand.’ Eerbied voor den conscientieusen Roorda en diens diepe onderdanigheid. Het doet mij inderdaad leed voor den eerlijken spiritist, dat hij zijn orgaan, waarvan hij zich, blijkens den aanhef, zooveel goeds en schoons voorspelde, niet heeft mogen behouden. Nu zal zijn Tijdschrift, in stede van de levenwekkende heraut zijner geloofsovertuiging te worden, een plaats moeten innemen onder de bronnen, waaruit volgende geslachten het hedendaagsche spiritisme kunnen leeren kennen. Als zoodanig verdient het door alle belanghebbenden te worden geraadpleegd. De heer S.F.W. Roorda van Eysinga is er intusschen de man niet naar, om zich spoedig uit het veld te laten slaan. Moest het Tijdschrift tijdelijk ondergaan, Het spiritisme en de openbare meeningGa naar voetnoot1) zou op zijne puinhoopen verrijzen. Edoch, slechts een tweetal stukjes zagen van de onder dezen algemeenen titel aangekondigde brochures het licht: Schermutselingen op de voorposten, en: De leiding van den tijdgeest. Ten minste, mij kwam niet meer van dien aard ter aankondiging onder de oogen. Het schermutselen bepaalt zich in hoofdzaak tot het uiten eener bittere klacht, van wier ongegrondheid de auteur zich gelukkig spoedig heeft kunnen vergewissen. Een samenloop van omstandigheden had hem n.l. doen meenen, dat zijne oude vrienden onder de modernen hem, ter wille van zijn spiritisch geloof, den rug hadden toegekeerd. Zware beschuldigingen en daar onder harde waarheden, voegt de ‘miskende’ profeet den ‘afvalligen’ toe, terwijl hij roemt in de kracht zijner nieuwe belijdenis. Hetzelfde mag worden gezegd van ‘De leiding van den tijdgeest’. De ‘vrienden’ komen daar wel meer tot hun recht, maar de zaken die zij voorstaan, liefhebben of steunen, moeten het des te erger ontgelden. Ongeveer niet éen poging om iets goeds in het leven te roepen of in het aanzijn te houden - zoo mogen wij de slotsom van het scherpe, geestrijke geschrift opmaken - is tot heden gelukt; en geen wonder, want men handelde en smeedde plannen buiten het | |
[pagina 98]
| |
piritisme om! Van deze zijde alleen heeft men recht te hopen op het aanbreken van een nieuwen dageraad voor godsdienst en zedelijkheid, uit- en inwendige welvaart van maatschappij en huisgezin, van volken en bijzondere personen. Welaan dan, bode der geesten, die den nieuwen weg ons zult wijzen; wij spitsen de ooren en openen de oogen om de wonderen op te merken: die de tooverroede van het spiri tisme zal verrichten. Wij wachten op uwe daden.
Zierikzee, Nov. '75. W.C. van Manen. |
|