| |
| |
| |
De ongelukken van den heer Montaland.
Door Dr. Jan ten Brink.
I.
Waarin plaats en tijd nader bepaald worden en het advies van verschillende zeer achtbare personen kortelijk is vermeld.
Ranthooven is eene zeer lieve, schoon gelegen stad. Ranthooven ligt in Nederland, verdere geografische bizonderheden doen niets ter zake. Wie er ook kwaad van Ranthooven zou willen spreken, geen enkel inwoner, die niet aanstonds bereid was te beweren, dat er geen netter, fatsoenlijker, beminnenswaardiger stad tusschen den Moerdijk en de Lauwerzee gevonden werd dan juist Ranthooven. De stad was niet te groot, niet te klein, niet te oud en niet te jong, juist zoo als een model van eene nederlandsche stad moest zijn. De straten waren uiterst zorgvuldig geplaveid, opdat der bevolking elke pijnlijke herinnering aan eenig voeteuvel zou worden bespaard. Ondanks deze uitmuntende zorg lieten de aanzienlijke bewoners van Ranthooven zich toch meestal in rijtuigen door de rustige straten rijden, want de hoogste deftigheid in alle dingen was eene levensvoorwaarde voor deze lieve, aangename stad.
| |
| |
Deftigheid werd als oud-vaderlandsche deugd door ieder bewoner van Ranthooven om 't zeerst betracht. De bevolking klom tot over de tienduizend zielen en bestond voor een deel uit zeer vermogenden, die in de omstreken op buitengoederen woonden, uit een garnizoen, waarbij de officieren der artillerie het hoogst in rang werden geacht, uit het personeel eener arrondissements-rechtbank en van een kantongerecht, uit de adellijke grondbezitters van den omtrek, uit een zeker aantal oost-indische specialiteiten, uit eene vrij groote menigte rijke industriëelen en voorts uit de nering-drijvende en arbeidende burgerklassen. Het volk, aan de fabrieken als arbeiders werkzaam, woonde in een bizonder gedeelte der stad, waardoor men in het deftige centrum zeer weinig van fabriekarbeidersruwheid of haveloosheid bemerkte. Ook dit was een der goede zijden van Ranthooven, daar het uiterst ongepast zou geweest zijn, als de deftigheid, die in blinkende rijtuigen door de hoofdstraten reed, eens plotseling gestuit ware op tafereelen van volksongebondenheid, gelijk die in Amsterdam, Rotterdam of Den Haag zoo dikwijls plaats grijpen.
Nog kon men veel goeds in deze aangename stad waarnemen. Niet in de laatste plaats mocht hiertoe gerekend worden een opmerkelijk groot aantal kerken van allerlei gezindheden, waaronder bizonder uitmuntten twee geheel nieuwe, modern-gothische gebouwen voor de roomsch-katholieke gemeente en een vierkant blokhuis zonder stijl voor de christelijk-afgescheiden hervormden. En deze gebouwen stonden er niet als nuttelooze cieraden, maar werden ijverig gebruikt op zon- en feestdagen. Van daar het voor den vreemdeling eenigszins opmerkelijk verschijnsel, dat vijf-en-twintig percent der deftige heeren in Ranthooven des Zondags van negen uren des ochtends tot negen uren des avonds met witte dassen liep.
Tot de voorrechten, waarin alle bewoners van Ranthooven gelijkelijk mochten deelen, behoorde vooral eene zeer doelmatige en nauwkeurige afscheiding der maatschappelijke standen. Van het arbeidersvolk in de fabrieken werd weinig gesproken, behalven wanneer de Ranthoovensche krant eenig buitengemeen feit van treurig zedenbederf had vermeld, jammerlijke tooneelen als in Ranthooven slechts bij de heffe van 't gepeupel konden voorkomen. Voor het overige sloten
| |
| |
zich de verschillende standen broederlijk bijeen, zoodat de handelaren en industriëelen eene afzonderlijke waereld vormden met eene afzonderlijke uitspanningsplaats, de Harmonie geheeten. De ambtenaren en de officieren der infanterie hadden mede een ‘saniteits-cordon’ rondom hunne kleine waereld getrokken, zoodat een vreemdeling eerst na lange quarantaine de grensscheiding mocht overtrekken. De oost-indische specialiteiten hadden hun vermogen, de officieren der artillerie hun patroontasch in de weegschaal gelegd, waarin zij de geschiktheid van ieder sterveling afwogen, om in hunne voorname kringen te worden opgenomen. De ambtenaren en de infanterie ontmoetten elkander in eene fraai ingerichte sociëteit: Amicitia, terwijl de Oost en de artillerie zeer gezellig in hun afzonderlijk gebouw met den titel: Inter Nos bijeenkwamen. Daar deze zeer doelmatige en prijzenswaardige indeeling der Ranthoovensche burgerij strikt werd in acht genomen, leefde men op zeer aangenamen voet in deze nette en schoon gelegen stad.
Nog bestond er eene vierde klub te Ranthooven, uitsluitend voor den ouden adel uit den omtrek en voor de gulden jongelingschap van 't garnizoen. Het was eene bizondere eer tot dit doorluchtig gezelschap te worden toegelaten, 't welk onder den titel van Sint-Hubertus-klub dagelijks vergaderde in 't meest moderne heerenhuis van de Groote Markt. Sommige artilleristen waren lid zoowel van deze achtenswaardige sociëteit als van Inter Nos, omdat er onder de officieren enkelen gevonden werden met het praedikaat van Jonkheer. Voor het overige greep er volstrekt geene vermenging der verschillende koterieën plaats en bleef ieder uit fijnen takt op zijn eigen terrein met de heldere bewustheid, dat er niets ziekelijkers in de tegenwoordige maatschappij wordt gevonden, dan het onophoudelijk streven van sommigen, om zich boven hun stand te verheffen.
Was dus het maatschappelijk leven binnen Ranthooven buitengewoon gunstig ontwikkeld, nog menige trek van die eigenaardige ontwikkeling viel er voor den scherpzinnigen opmerker waar te nemen. Zoo verkeerde de jeugd te Ranthooven in buitengewoon gunstige omstandigheden. De autoriteiten in de gemeente en van de verschillende kerkgenootschappen waren volkomen eensgezind op het punt van
| |
| |
lager onderwijs. Onze tijd, zeiden ze, had eene koortsachtige belangstelling voor onderwijs aan den dag gelegd, niemand werd bijna meer in 't dagelijksche leven der maatschappij toegelaten, zonder eene drukkende reeks van examens te hebben doorloopen. Tot zulk eene overdrijving van wat oorspronkelijk goed was, wilden de denkende hoofden van Ranthooven niet medewerken. Men verheugde zich in de bizondere belangstelling van de ingezetenen voor 't lager onderwijs, zoodat er eene bizondere school door roomsch-katholieke ingezetenen naast eene dergelijke voor christelijk-historiesch hervormde kinderen werd gevonden. De Gemeenteraad kon dus in de bepaling van het aantal openbare scholen met wijze gematigdheid te werk gaan, 't welk wederom den belastingschuldigen gemeentenaren uitnemend ten goede kwam.
Voor 't overige werd er in Ranthooven ongemeen veel belangstelling voor de ontwikkeling van goeden smaak en beschaving aan den dag gelegd, daar er jaarlijks een openbaar examen plaats greep van de leerlingen der beroemde latijnsche school, steeds bijgewoond door vijf zeer deftige kuratoren en eenige belangstellende ouders. De goede gewoonte, om de leerlingen daarbij in 't zelf gestelde Latijn te doen spreken, werd in hooge eere gehouden door den grijzen rektor. Daarbij kwam, dat de Ranthoovensche krant er een zwierig gesteld verslag van gaf, waarbij te recht werd in 't licht gesteld, dat ‘de toenemende zin voor stoffelijke genietingen onzer dagen niet beter kon worden bestreden dan door aankweeking dier humaniteit, welke eene verstandige beoefening van de schoonste gewrochten der Oudheid steeds pleegt op te leveren.’
Misschien zou hier de teekening van deze belangwekkende stad nog uitvoeriger kunnen worden afgewerkt. Maar reeds genoeg tot begrip van wat er volgen zal. De plaats is aangeduid en de tijd behoeft slechts eene eenvoudige vermelding.
Men schreef 15 Juli 1863.
Op dat tijdstip, des middags te éen uur begint deze geschiedenis, ter plaatse, waar het deftige Raadhuis der gemeente zich aan de noordzijde van de Groote Markt verheft. Dit gebouw heeft niets merkwaardigs, dan een pui van hardsteen en eene monumentale steenen trap met bordes. Onder
| |
| |
aan de trap vertoont zich een agent in de stedelijke liverei van Ranthooven. De man ziet met veel gevoel van eigenwaarde naar rustverstoorders uit, die niet komen opdagen, en houdt een paar straatjongens in 't oog, die maar geene baldadigheid willen bedrijven.
Ook in dit opzicht - het zij in 't voorbijgaan gezegd - bleek de verstandige inrichting van het staatkundige en maatschappelijke leven in Ranthooven. Er grepen bijna nooit onaangenaamheden plaats op de openbare pleinen of straten, daar de uitmuntend ingerichte gemeentelijke politie wel voortdurend een nauwkeurig toezicht hield, maar bijkans geene gevallen van ergerlijken aard mocht ontdekken. Evenwel was de politie - en wie zou hierop eene aanmerking durven maken - niet alomtegenwoordig. Mocht er dus hier of daar eene aanrijding van kinderen of bejaarde personen voorvallen, dan kon men veilig aannemen, dat de laakbare onvoorzichtigheid der voetgangers daartoe eene onvermijdelijke aanleiding gegeven had - zoodat zelfs een geheel volmaakt korps van politieagenten niet bij machte zou geweest zijn zulke baldadigheden te voorkomen.
Inmiddels had de opmerkzame agent, die heden den toegang tot het Raadhuis beschermde, verscheidene reizen recht onderdanig gegroet. Een reeks van deftige heeren met zwarte rokken of gelijkkleurige ernstige jassen had zich binnen het gemeentelijk heiligdom begeven - want er werd raadsvergadering gehouden - eene gebeurtenis, die een wachthoudend agent natuurlijk met eerbiedigen schroom vervult.
De leden van den gemeenteraad zijn geheel voltallig opgekomen. Er heerscht in de statige raadszaal een verward gerucht van stemmen - waaraan de hamerslag van den voorzittenden Burgemeester een eind maakt. Het tafereel, 't welk zich nu voor het publiek op de tribune ontvouwt, is indrukwekkend. Dit publiek wordt gevormd door een leeglooper, die zich verveelde, een israëlietischen koopman, die een uurtjen vakantie had en de vertegenwoordiger der drukpers, de berichtgever van de Ranthoovensche krant. De veertien stoelen der raadsleden zijn allen bezet - het vijftiende raadslid is de Burgemeester. De Baron Floris van Riemerszwaal staat volkomen te recht aan 't hoofd der aanzienlijke gemeente Ranthooven. Zoo als hij zich daar vertoont in
| |
| |
den burgemeesterlijken zetel maakt hij een aangenamen indruk. Hoog van gestalte, 't hoofd een weinig gebogen naar de papieren, die vóor hem op de groene tafel liggen, kan men hem aanzien, dat hij in schranderheid en voortvarendheid niet licht zijn meester zal vinden. Zijne doordringende oogen worden door groote zwarte wenkbrauwen overhuifd, zijne slapen door grijzende, krullende hairvlokken omgeven. De veertien raadsleden doen in geen enkel opzicht iets te kort aan den grooten, aangenamen indruk van deftigheid, welke als 't ware afstraalt van alles wat met Ranthooven in betrekking staat. De meeste gelaatstrekken zijn opmerkelijk door zekere rust en die eigenaardige uitdrukking, welke 't onbedriegelijk kenteeken is van kracht, die op zich zelve vertrouwt.
Opmerkelijk zijn twee mannen onder die veertien. De een is in de kracht des levens, met een uitdagenden blik en zekere zonderlinge heftigheid in al zijne bewegingen - een bizonderheid, die somtijds een bezorgden blik van zijne ambtgenooten uitlokt. Zijn naam is Dokter Berthout en 't kan geen kwaad hierbij te zeggen, dat hij als arts wel zeer geacht wordt om zijne bekwaamheden, maar dat men in den gemeenteraad van Ranthooven niet altijd even voldaan is over den eigentlijk niet buitengewoon plechtigen toon, waarmee hij gewoon is zijne adviezen uit te spreken. Doch men troost zich met de gedachte, dat de ambts-bezigheden van den geneesheer wellicht hebben meêgewerkt, om dezen den hoog-geloofden, attischen spreektrant te doen verliezen en dat er op de veertien leden van den gemeenteraad wellicht een enkel kan geduld worden, die minder welsprekend is.
Het tweede opmerkelijke lid dezer achtbare vergadering was een eerbiedwaardig grijsaard, geheel wit van hoofd, met sprekende, scherpe trekken, die van zonderling groote wilskracht getuigen. 't Is de Graaf van der Boeckhorst, een der aanzienlijkste landeigenaren van de provincie en tevens een der invloedrijkste mannen uit de stad en omstreken.
Houdt men nu daarbij in 't oog, dat de Raadszaal zeer hoog van verdieping was, dat de wanden met lambrizeeringen van antiek eikenhout waren bedekt, dat boven de wijde schouw een reusachtig schuttersstuk uit de 16de eeuw hing, en dat voorts een drietal geschilderde portretten onzer vorsten sints
| |
| |
1813 in de zaal prijkten, dan zal men zonder moeite begrijpen, dat het tafereel, op de tribune genoten, inderdaad indrukwekkend mocht genoemd worden.
Misschien zou het nog de verwondering van dezen of genen kunnen opwekken, dat er maar drie hoorders, waarvan éen ambtshalven, op de tribune tegenwoordig waren, doch ook hierin kon men een levensteeken van het rustige en goed ontwikkelde Ranthooven waardeeren. Ieder wijdde zich met te veel ijver aan beroep of bezigheden en tevens was ieder te innig overtuigd van de uitmuntende behartiging der gemeentebelangen door den Raad, dan dat men de tribune met eenigen zweem van beoordeeling zou hebben betreden. In elk geval gaf de krant een volledig, officiëel verslag, 't welk de belangstellenden konden raadplegen.
De vergadering is intusschen aan 't werk getogen. De officiëele mededeelingen zijn geschied. Verschillende gewichtige onderwerpen zijn aan de orde. Behalven andere niet minder opmerkelijke gemeentebelangen waren aan de orde: het vernieuwen van de naambordjens der pleinen en straten, het oprichten van eene monumentale drinkfontein op de Groote Markt en eindelijk eene interpellatie van Dokter Berthout aan het dagelijksch bestuur der gemeente. De beraadslagingen waren ernstig en grondig als altijd - dit zij genoeg. Bizonder merkwaardig voor de geschiedenis, die hier wordt meêgedeeld, was de interpellatie van het lid Berthout. 't Was tegen het einde der zitting. Alle voorstellen van Burgemeester en Wethouders waren met genoegzaam algemeene stemmen aangenomen.
Het is de beurt van Dokter Berthout.
De Burgemesteer heeft dit geachte raadslid met eenige plechtigheid het woord toegestaan. Wel fijn mocht de blik van den menschenkenner zijn, die aan de lichte trilling der neusvleugels van den beminnenswaardigen Burgemeester het minste teeken van ongeduld had bespeurd.
- ‘Meneer de Voorzitter!’ - begon Dokter Berthout het hoofd opheffend - ‘wij beleven heden den 15 Juli. Ik vestig de aandacht op dezen datum. Sints een paar weken is in ons vaderland de wet op het middelbaar onderwijs in werking getreden. Het heeft zeer mijne aandacht getrokken, dat heden op den beschrijvingsbrief dezer vergadering niet aan
| |
| |
de orde is gesteld: het oprichten van een burger dag- en- avondschool, waartoe onze gemeente volgens art. 14 verplicht is. Reeds bij herhaling heb ik in deze geachte vergadering dit onderwerp ter sprake gebracht. Ik heb de wenschelijkheid betoogd in deze bloeyende gemeente eene Hoogere Burgerschool met driejarigen kursus op te richten - ik laat echter deze laatste zaak thands rusten, maar richt alleen deze vraag aan het geacht dagelijksch bestuur dezer gemeente: wanneer zal een voorstel tot oprichting eener burger dag- en- avondschool deze vergadering mogen bereiken?’
Baron van Riemerszwaal heeft met den hem eigenaardigen, beleefden, glichlach de individuëele leden der achtbare vergadering in 't oog gehouden. De heeren raadsleden bezitten een te levendig gevoel van waardigheid, om met merkbare teekenen van goed- of afkeuring omtrent hun gevoelen te doen blijken. Zoo ras de dokter heeft opgehouden met spreken, andwoordt hij:
- ‘Hoogst aangenaam is het Burgemeester en Wethouders de vraag van den geachten spreker onmiddellijk te behandelen. Het dagelijksch bestuur dezer gemeente heeft het tot stand komen der wet op het middelbaar onderwijs met de meeste belangstelling begroet. Aanvankelijk was het voorstel reeds ontworpen, om in deze gemeente naar het voorschrift der wet eene burger dag- en- avondschool op te richten, toen het aan Burgemeester en Wethouders toescheen, dat zij wellicht met deze zoo wenschelijke zaak te veel haast hadden gemaakt. Volgens de bedoeling van den wetgever toch zouden de burger dag- en- avondscholen bestemd worden voor aanstaande ambachtslieden en landbouwers en nu is het ons allen bekend, dat Ranthooven zoowel voor de eene als voor de andere rubriek van arbeiders weinig kandidaten zal leveren. Onze schoone omstreken bestaan uit bosch- en heidestreken, zoodat een middelbare school voor den landbouwenden stand hier ter stede weinig bezoek zou oogsten. In zulk een geval heeft de wet voorzien. De Koning verleent alsdan dispensatie!’
Met bizondere beleefdheid had de Burgemeester steeds den interpellant in 't gelaat gestaard, terwijl hij aan 't einde van zijne redevoering eene kleine beweging met zijne rechterhand maakte en zich in zijn leunstoel deed neervallen.
| |
| |
Aanstonds was Dokter Berthout gereed te andwoorden:
- ‘Uwe meening, meneer de Voorzitter! is de mijne niet! Ranthooven bezit belangrijke industriëele ondernemingen. Een burger dag- en- avondschool zou eene weldaad zijn voor de talrijke klasse van arbeiders!’
- ‘De kinderen van fabriekarbeiders maken zelfs geen gebruik van 't gewoone lager onderwijs. Eene middelbare school voor deze klassen ware verspilling der gemeente-inkomsten!’
Wederom had de Burgemeester allerwelwillendst gesproken, terwijl hier en daar een enkel raadslid eene voorzichtige toestemmende beweging met het hoofd maakte.
Nogmaals werd den Dokter Berthout het woord verleend. Ditmaal klonk het luider:
- ‘Zal deze gemeente dan werkeloos blijven, nu de rijkswet op het middelbaar onderwijs in werking treedt? Al de belangrijke steden geven ons een voorbeeld. Amsterdam, Rotterdam, den Haag, Leiden, Deventer, Kampen richten hoogere burgerscholen op, en wij zullen dispensatie vragen. Dit ware eene schande voor onze gemeente, meneer de Voorzitter! Mocht ook een burger dag- en- avondschool in enkele opzichten minder noodig schijnen, 't welk ik ontken, dan is er hier toch eene talrijke klasse van gezeten burgers, wier zonen behoefte hebben aan middelbaar onderwijs. Vergun mij, meneer de Voorzitter! ook hieromtrent uwe meening te vragen?’
Eerst echter werd het woord verleend aan den Graaf van der Boeckhorst, die geruimen tijd in eene kleine brochure had zitten bladeren en nu met eene heldere doordringende stem aanving:
- ‘Het zij mij vergund, meneer de Voorzitter! eene enkele opmerking in 't midden te brengen. Zoo even werd door den geachten spreker een beroep gedaan op art. 14 der wet, houdende regeling van 't middelbaar onderwijs. Wat lees ik daar echter in de tweede alinea:’ (hier hief de spreker zijne brochure omhoog en bracht die dicht bij zijne oogen, terwijl hij zijn gouden bril een weinig oplichtte) ‘Mocht de bevolking eener gemeente van boven tienduizend zielen zoo ver uiteen wonen, dat op een bezoek weinig te rekenen ware, of in de behoefte op andere wijze voorzien zou zijn, dan kan zoodanige gemeente door Ons van het voorschrift der eerste
| |
| |
zinsnede van dit artikel vrijgesteld worden.’ Ik geloof, mijnheer de Voorzitter! dat onze gemeente zich in zoodanig geval bevindt. De wetgever veronderstelt, dat hier of elders: ‘in de behoefte op andere wijze zou voorzien zijn.’ Welnu, wij bezitten eene voortreffelijke bizondere school van meer uitgebreid lager onderwijs. Met een weinig aanvulling ware daaraan gemakkelijk het karakter eener hoogere burgerschool met driejarigen kursus te geven. En daar de overgangsbepalingen ons een termijn van zes jaren laten, geloof ik niet, dat dit vraagstuk reeds aanstonds ter overweging aan den Raad kan worden aanbevolen.’
Met de deftigheid van Dokter Berthout was het thands treurig gesteld. Hij bewoog zich zenuwachtig en schudde het hoofd. De beide wethouders en overige raadsleden schenen eene geringe aandoening van bekommering te onderdrukken. Maar de stuurman, die het schip der gemeente met vaste hand bestuurde, die al stil een onweer zag opsteken, de Burgemeester Van Riemerszwaal nam met den vriendelijksten glimlach ter waereld het woord en sprak:
- ‘In aansluiting bij den vorigen geachten spreker wenscht het dagelijksch bestuur dezer gemeente zich nog een tijd van beraad voor te behouden, alvorens nadere voorstellen aan den Gemeenteraad in overweging te geven. - Kan de geachte interpellant zich hiermeê vereenigen?’
Dokter Berthout verklaarde kortaf, dat een al te lang uitstel nadeelig zou worden voor de gemeente - zoodat hij de vrijheid zou nemen in dat geval zelf voorstellen te doen.
Niets meer aan de orde zijnde, sluit de Voorzitter de vergadering.
| |
| |
| |
II.
De heer Montaland verschijnt binnen de muren van Ranthooven en maakt kennis met menschen en zaken.
September geeft heerlijke dagen te genieten.
De aanzienlijke waereld van Ranthooven rolt in schitterende rijtuigen langs den boschweg. De voornaamste leden der Sint-Hubertus-klub vertoonen zich te paard. Vriendelijke groeten en innemende blikken worden gewisseld. De zonneschijn wordt door het hoog opgaande groen getemperd. Dit alles vormt eene levendige afwisseling van schilderachtige tafereelen, zoo als de voetgangers, die tot de afdeeling: Harmonie of tot den clan der Amicitianen behooren, in stilte erkennen, mocht het ook niet tot de aangenomen gebruiken in Ranthooven behooren, om op zichtbare of hoorbare wijze teekenen van goed- of afkeuring te geven.
De boschweg voert ruim een uur gaans onder de schauw van beuken en dennen, om dan plotseling te eindigen in eene heuvelachtige heidestreek. Alom verrijzen prachtige villaas, die te midden van het boschterrein zijn aangelegd. De voorname waereld brengt bezoeken aan de buitenplaatsen. Bijna overal staan rijtuigen te wachten. Weldoorvoede paarden slaan met de koppen op en neer - uit verveling en om de vliegen. De statige gegaloneerde koetsiers fluisteren een woord van matiging en bezadigdheid tot hunne welbeminde stalgenooten. Arme havelooze fabriekskinderen, die eigentlijk het gantsche cierlijke landschap bederven, kijken naar de dikke ruggen der ijverige lakeyen en denken aan een flink middagmaal, aan vleesch, soep en bier.
Hier en daar was nog wel eens iemand op te merken, die even als de fabriekskinderen liever weg had moeten blijven, om den schoonen indruk van 't geheel niet te bederven, maar zoover had het liefelijk gelegen Ranthooven het in maat- | |
| |
schappelijke ontwikkeling nog niet gebracht, om dergelijke leemten aan te vullen. Onder de minder oogelijke wandelaars was er een, die gedurig een onderzoekenden blik in 't ronde wierp en voor iedere villa een oogenblik stil stond. Zijn doodeenvoudig zomerpak was met stof bedekt, zijn stroohoed niet zeer frisch van kleur en eindelijk droeg hij eene lichtroode das, die hem een eenigszins onfatsoenlijk voorkomen gaf. Zijn uiterlijk verwekte evenwel volstrekt geen angst of verdenking - integendeel, de man zag met zijne lichtblauwe oogen zeer vreedzaam en vergenoegd in 't rond, zijn gelaat was ovaal en blozend, en gaf een uitstekend getuigenis omtrent zijne gezondheid en levenslust. Een breede, zwarte knevel temperde de uitdrukking van al te groote welwillendheid en goedhartigheid, die soms tot kinderlijke onnoozelheid dreigde te verloopen. Een klein reistaschjen, aan een riem over den schouder gedragen, voltooide het vreemde en uitheemsche van zijn voorkomen.
Deze wandelaar scheen naar een der buitenverblijven aan den boschweg te zoeken. Hij las al de namen der villaas zeer oplettend en ging langzaam van de éene zijde naar de andere.
Juist staat hij stil voor een deftig landhuis, welks eenigszins ouderwetsche muren zich achter hooge linden schenen te verschuilen. Een ruiter komt van den boschweg naar de villa en rijdt op het hek toe. De wandelaar werpt een verlegen blik naar den welgekleeden jonkman en groet.
- ‘Pardon meneer!’ - zegt hij met welluidende stem in 't Fransch. - ‘Is hier het buitenverblijf Rustoord van den Graaf van der Boeckhorst?’
- ‘Juist, meneer! Ik zal u den weg wijzen!’
En de ruiter rijdt vooruit, terwijl hij den vreemdeling met zijne rijzweep op eene zijlaan wijst, die naar een ingang van de villa leidt. Daarna zag de man met de lichtroode das zijn vriendelijken gids snel verdwijnen en stond hij zelf voor een glazen deur. De lakei, die hem inliet, scheen maar half met zijn voorkomen tevreden. Het kaartjen van den vreemdeling werd met zekere voorname hooghartigheid aangenomen, doch er scheen geen bezwaar te bestaan, om het althands aan den heer des huizes te vertoonen.
De Graaf van der Boeckhorst bevindt zich in eene
| |
| |
tuinkamer aan de achterzijde van de villa. Zijne hooge, rechte gestalte komt in volle lengte uit, want hij staat voor eene schrijftafel en reikt een papier over aan een bezoeker. Deze heeft zich met den rug naar 't licht gewend en om deze reden is er niets van hem waar te nemen, dan eene gebogen houding, een kaal hoofd en eene witte das. Op dit oogenblik verschijnt de lakei met het kaartjen van den vreemdeling. De Graaf brengt het voor zijn linkeroog en roept:
- ‘Victor Montaland! Daar is onze Franschman al, Qualler!’
De heer Qualler scheen buitengewoon te vreden en stak zijne rechterhand in een wijden vestzak, waaruit hij eene vierkante zwarte snuifdoos greep. Daarop ving hij zeer gewichtig aan te snuiven.
De lakei had een wenk ontvangen. Victor Montaland trad binnen. De Graaf en Qualler zaten nu beiden aan de schrijftafel. Er werd zeer beleefd gebogen en gegroet. De indruk, door den Franschman te weeggebracht, was merkbaar aan den Graaf van der Boeckhorst door een schielijk ophalen der beide wenkbrauwen en bij Qualler door een langzaam openen en sluiten der oogen.
Natuurlijk werd er weder Fransch gespoken. De heer van der Boeckhorst was daarin meer op zijn gemak dan de snuifman.
- ‘We zijn zeer verheugd u te zien, meneer Montaland! U komt nog juist bij tijds. Mag ik u voorstellen aan den heer Qualler, uw toekomstigen chef, den direkteur onzer Hoogere Burgerschool!’
Er wordt gebogen. Qualler werpt zijn kaal hoofd heen en weer en doet het daarna plechtig stilstaan boven zijne witte das. Met saamgeknepen oogen tuurt de direkteur naar den vreemdeling.
De Graaf vervolgt:
- ‘Mijn vriend de Beauchesne te Parijs heeft mij geschreven, dat u genegen is aan onze bizondere burgerschool de fransche taal en letteren te onderwijzen. Hij heeft u zeker van onzen toestand gesproken en nadere bizonderheden meegedeeld?’
Victor Montaland andwoordt met eenige beschroomdheid, maar uiterst wellevend. De heer de Beauchesne had
| |
| |
hem te Parijs gevraagd of hij lust zou hebben naar Nederland te gaan en daar te Ranthooven als leeraar in de fransche taal en letteren op te treden. Men had hem een jaarlijksch inkomen van drieduizend franks toegezegd, waarvoor hij van tien tot vijftien uren 's weeks zou onderwijzen. Tevens had de heer de Beauchesne gesproken van de gelegenheid tot privaatlessen te Ranthooven.....
Terwijl de Franschman met zekere verlegenheid spreekt, heeft de heer van der Boeckhorst onderscheidene reizen de wenkbrauwen opgetrokken. Hij valt den spreker hier zonder veel plichtpleging in de rede:
- ‘Zeer wel, maar ik bedoel iets anders. Heeft mijn geleerde vriend de Beauchesne u niet opmerkzaam gemaakt, dat onze inrichting, waarbij u wenscht geplaatst te worden, van zeer bizonderen aard is? Onze hoogere burgerschool zal eenig in 't land zijn, want zij is eene christelijke hoogere burgerschool. Was u dit onbekend?’
Victor Montaland andwoordt iets minder beschroomd, dat hem dit bekend was.
- ‘Dit verheugt mij!’ - roept de Graaf op aanmoedigenden toon uit. - ‘Er werd in deze stad geïntrigeerd, om eene godsdienstlooze, atheïstische school voor het geld der ingezetenen te doen bouwen - dit hebben wij voorkomen door uit onze eigene fondsen eene christelijke hoogere burgerschool op te richten. Ik mocht mij vooral verheugen in de medewerking van onzen vriend Qualler, die reeds jaren aan 't hoofd stond van eene christelijke school voor meer uitgebreid lager onderwijs. Wij hebben ons best gedaan, om bekwame leeraren te vinden en danken het aan den voortreffelijken de Beauchesne, onzen vriend en geestverwant te Parijs, dat wij in u, meneer Montaland een bereidwillig medearbeider vinden.’
- ‘Ik ben zeer getroffen door uwe vriendelijke woorden, meneer de Graaf! Mijn voornemen is om door den meesten ijver uw vertrouwen waardig te worden. Ik vlei mij onze leerlingen belangstelling en liefde voor de fransche taal en letteren in te boezemen!’
De aanstaande direkteur Qualler nam nu even 't woord en vroeg in gebroken Fransch:
- ‘Heeft u meer les gegeven, meneer Montaland?’
| |
| |
- ‘Bij partikulieren, o, ja! meneer!’
- ‘Men heeft u misschien reeds op de hoogte gebracht, dat er hier in Nederland nog een klein examen door u moet worden afgelegd?’
- ‘Neen, meneer!’
Qualler snoof met toegeknepen oogen.
De heer van der Boeckhorst viel snel in:
- ‘Maar dat zal u geene moeite kosten. Als geboren Parijzenaar zal u licht voldoen aan een examen in uwe eigene taal en letterkunde!’
- ‘Ik heb er geen bezwaar in, meneer de Graaf!’
- ‘En mag ik vragen...u is immers gehuwd?’
- ‘Ja, meneer! Madame Montaland wacht mij te Parijs, als ik hier eene geschikte woning zal gevonden hebben!’
- ‘Daarin zal onze vriend Qualler u wel behulpzaam willen zijn, niet waar?’
De aangesprokene boog het ivoorkleurige, kale hoofd wat lager en zei met groote onderdanigheid:
- ‘Als meneer van der Boeckhorst het goed vindt, zou ik willen voorstellen mijn aanstaanden ambtgenoot het adres op te geven van onzen vriend Van Winter, die is nog al vlug met Fransch spreken en zal ons gaarne helpen!’
De Graaf had er niets tegen en Qualler schreef schielijk een adres.
- ‘Zie hier, meneer Montaland! het adres van uw aanstaanden ambtgenoot Van Winter, die op onze Hoogere Burgerschool belast zal worden met het onderwijs in 't Engelsch en in de Aardrijkskunde. 't Is een jong mensch, die u gaarne met raad en daad zal bijstaan. U loopt den grooten boschweg naar Ranthooven maar terug en vlak bij de Groote markt in de Damstraat zal u Van Winter vinden boven een kleermaker!’
Dit alles had Graaf van der Boekhorst gesproken, terwijl hij langzaam opstond, waarna de beide anderen tevens verrezen. Victor Montaland had nog wel eenige inlichting willen vragen, maar 't was alsof de Graaf een teeken had gegeven, dat de audiëntie gesloten werd. De Franschman boog, evenzoo de heeren. Er werden geene handdrukken gewisseld. De knecht verscheen, om meneer uit te laten.
| |
| |
- ‘Wel, Qualler! Wat zeg je?’ - vraagt de heer van der Boeckhorst, zoodra de Franschman vertrokken is.
Qualler snoof en wachtte het oordeel van den Graaf.
- ‘De man bevalt me op het uiterlijk niet bizonder’ - zeide het geachte lid van den Gemeenteraad - ‘maar 't uiterlijk beslist niet. Ik zal nog eens aan de Beauchesne schrijven!’
- ‘'t Is een geboren Parijzenaar en dat is veel voor onze inrichting. Men zal geene opmerking kunnen maken, en nu hij eenmaal hier is, zal 't moeyelijk zijn hem weer weg te zenden. De Rijks- en Gemeente Hoogere Burgerscholen zullen zoo spoedig geen geschikt personeel vinden! Wij zullen al de andere voor zijn!’
De Graaf glimlachte zeer flauw en bleef een oogenblik zwijgen. Eindelijk sprak hij:
- ‘Je weet, Qualler! dat ik er bizonder aan hecht deze zaak naar behooren tot stand te brengen. Op geld zie ik niet. Onze geestverwanten, die even als wij met Christus staan, zullen mij helpen. Zij hebben er op aangedrongen, dat niet alle verplichte vakken zullen worden onderwezen. Het verlof daartoe zullen we van Gedeputeerden krijgen, omdat we hoegenaamd geene subsidie verlangen. Is het personeel nu naar je zin?’
- ‘Ik ben tevreden en wacht onder Hoogeren Zegen de beste vruchten. Alles is dunkt mij in orde. Ik zelf neem wiskunde en beginselen van natuurkunde; scheikunde is van later zorg! Geen zoölogie, dat staat vast. Handels- en staatswetenschappen komen niet te pas. van Winter krijgt de aardrijkskunde en het Engelsch; hij heeft een paar jaar les gegeven aan de latijnsche school en kan dus rechtens optreden. De nederlandsche taal en de geschiedenis zijn goed vertrouwd aan mijn vroegeren ambtgenoot Klock, die zich op het examen voor de acte van toelating zal voorbereiden - hij is een der ijverigsten onder de huisgenooten des geloofs. In het Fransch is voorzien, voor het Duitsch zijn wij in onderhandeling - zoodat we binnen veertien dagen kunnen beginnen!’
Eene schaduw vertoonde zich van de tuinzijde, een glazen deur werd geopend. De jonkman, die aan Victor Montaland den weg gewezen had, trad haastig binnen.
| |
| |
- ‘Bonjour, papa! Nog in besonje met....meneer Qualler?’
Het schijnt of de jonge Graaf Alfred van der Boeckhorst den naam van zijns vaders vriend en handlanger met zekeren weerzin uitspreekt. Een groot verschil is er tusschen den snuivenden direkteur in spe en den krachtigen, kloek gebouwden jonkman met zijn krullend blond hair en knevels op te merken. 't Schijnt, dat beide mannen zeer wel weten, waarom ze elkaar niet gaarne ontmoeten. Qualler is opgestaan en heeft zijn hoed gegrepen.
- ‘Een oogenblik, Alfred!’ - andwoordt de oude Graaf. - ‘Ik geloof, dat in alles voorzien is’ - gaat hij tot Qualler voort - ‘en in elk geval zal het kollegie van kuratoren der latijnsche school, waarvan ik prezident ben, tevens kommissie van toezicht worden voor onze school. De Burgemeester heeft me er over gesproken! We kunnen dus nader zien. Kom morgen nog eens terug!’
- ‘Gaarne, meneer van der Boeckhorst! Ik wensch de heeren het beste!’
Qualler maakte eene diepe buiging en verdween snel.
De jonge Graaf had door de tuinkamer een paar reizen ongeduldig op en neer geloopen. Toen Qualler weg was, sprak hij snel:
- ‘Ik meende, dat het zonderlinge plan voor goed was opgegeven!’
- ‘Zonderling plan! Maar, Alfred! Eene christelijke hoogere burgerschool met driejarigen kursus en een naar omstandigheden gewijzigd leerplan - dat is eene schoone, eene Gode welgevallige zaak!’
- ‘Laat ons er niet over twisten, papa! Eene konfessioneele hoogere burgerschool is een onding. 't Middelbaar onderwijs is niet bestemd voor toekomstige katechizeermeesters...
Met fonkelende oogen rees de vader van zijn zetel, terwijl hij uitriep:
- ‘Zwijg, Alfred! Beleedig mij niet! Terwijl ik ijver voor de zaak des Heeren, slaat gij de versenen tegen de prikkelen en kiest ge den breeden weg...wie had dat ooit gedacht!’
De zoon beet op zijn breeden, blonden knevel.
| |
| |
De vader zag hem met diepe, kwalijk bedwongen smart aan.
Er heerschte eenige minuten stilte.
- ‘Papa! Ik wilde u iets vragen!’
- ‘Welnu?’
- ‘Mijn plan is Ranthooven te verlaten. Het werkeloos leven van een advokaat zonder praktijk verveelt me. Ik wil mij vestigen in den Haag. Daar zal ik werk vinden. Mijne dissertatie heeft mij eenigszins bekend gemaakt. Ik wil trachten nuttig te worden...’
- ‘Ik dacht het wel! Ge wilt me verlaten. Nu ik op mijn ouden dag niemand meer heb overgehouden dan u - nu moet ik alleen blijven! Maar 't is goed! Sints ge mij verliet, om te Leiden te studeeren, heb ik u verloren. Ge zijt een voorstander geworden van de heillooze leer der revolutie en daarmeê hebt ge u van mij afgekeerd. Maar het voegt mij niet te klagen. Indien de Heer mij beproeven wil in mijn ouderdom, zal ik Gode zwijgen!’
De vader zonk in zijn leunstoel en bedekte zijn gelaat met beide handen.
Toen hij eene pooze daarna een weemoedigen blik in 't rond wierp, was zijn zoon nergens in het vertrek te bespeuren.
| |
| |
| |
III.
Victor Montaland vindt een vriend en richt alles in tot vestiging zijner familie te Ranthooven.
De deftige sociëteit Amicitia lag in een deftig kwartier der stad. De officieren der infanterie en de ambtenaren plachten daar sints onheugelijke tijden eenige uren vóor den maaltijd over de gewichtigste zaken van staat, gewest en gemeente te handelen. De spreekzaal is er vrij ruim. Eene lange groene tafel met kranten is het middenpunt. Daar worden gesprekken aangeknoopt en beraadslagingen gevoerd, daar is het gezelligst hoekjen van Amicitia.
't Is nog vroeg, drie uren. Het gros der bezoekers is nog niet verschenen. Aan de leestafel hebben maar weinige heeren plaats genomen - de meeste lezen zwijgend. Een knecht met een zwarten rok buigt zich voor een dier heeren en biedt hem een kaartjen aan. De heer in quaestie ziet op. Hij is vrij jong, witblond, heeft een gladgeschoren blozend gelaat en onderscheidt zich door een levendigen, vroolijken oogopslag. Zoo spoedig hij het kaartjen gelezen heeft staat hij op en spoedt zich naar den ingang van Amicitia. Daar stond met de kalmste, genoegelijkste uitdrukking op 't gelaat Victor Montaland te wachten.
- ‘Meneer Montaland!’
- ‘Meneer van Winter! Ik ben maar zoo vrij u mijn kaartjen te doen overhandigen, daar meneer de Graaf van der Boeckhorst mij naar u verwijst.’
- ‘Kom binnen, meneer! Aanstaande kollegaas moeten vrienden worden!’
Terwijl de beide heeren zich naar binnen begeven, neemt de geschiedschrijver dezer waarachtige Ranthoovensche historie de vrijheid te verklaren, dat hij in het vervolg ieder woord van den waardigen Montaland in onze moedertaal zal mededeelen zonder verdere waarschuwing, ten einde belang- | |
| |
stellende geschiedvorschers niet te hinderen met eenig onschuldig woord in de fransche taal, hoe karakteristiek het ook mag geklonken hebben.
De heeren van Winter en Montaland hebben zich in een hoek van de groote zaal aan een tafeltjen neergevlijd. De witblonde van Winter heeft de roode das en den gedeukten stroohoed van zijn toekomstigen ambtgenoot met zekere verwondering waargenomen. Maar dit duurde slechts eene sekonde. Aanstonds heeft hij zich aan een vriendschappelijk gesprek gewijd en den Franschman te vergeefs een cigaar aangeboden, daar deze verklaarde niet te rooken. Vervolgens is het hem maar met moeite gelukt zijn nieuwen vriend een glas bier te doen aannemen en daarop zijn zij aanstonds in vriendelijken kout gewikkeld:
- ‘U is nooit in Nederland geweest, niet waar?’
- ‘Nooit!’
- ‘En hoe bevalt u ons land?’
- ‘Ik kom regelrecht van Parijs en heb nog niets gezien. Zoodra ik hier gevestigd ben, zal ik den tijd vinden voor eene nadere kennismaking.’
- ‘Het staat toch vast, dat u leeraar zal worden aan de hoogere burgerschool, die Graaf van der Boeckhorst opricht?’
- ‘Natuurlijk. Ik kreeg te Parijs een voorstel, dat mij aannemelijk voorkwam: drieduizend franks en van tien tot vijftien uren les in de fransche taal en letteren. Bovendien gevoelde ik grooten lust uw vaderland te zien en te bewonen. De geschiedenis van uwe Republiek in de zeventiende eeuw heeft mij altijd zeer getroffen - inzonderheid het lot der kloeke raadpensionarissen: Barneveldt en de Witt.’
- ‘Lieve Hemel! meneer Montaland! zeg dat niet, als de Graaf van der Boeckhorst of meneer Qualler er bij zijn, ze zouden in staat zijn u naar Frankrijk terug te sturen.’
- ‘O, ja! 't Is waar ook! Ik vergat u iets te vragen, dat me bizonder belang inboezemt. Zooeven was ik op Rustoord bij den Graaf. Het eerste wat ik vernam, was de verzekering dat ons aanstaand athenaeum een christelijk athenaeum zou zijn! De heer de Beauchesne te Parijs heeft mij gezegd, dat de hollandsche heeren, die mijne diensten
| |
| |
verlangden, zeer serieus waren, maar dat ik mij voor 't overige met niets anders te bemoeyen had, dan met goed onderwijs in 't Fransch! Wat beteekent nu een christelijk athenaeum?’
De jonge van Winter gevoelde eene nijpende verzoeking, om luid uit te schateren van lachen; hij zag zijn aanstaanden ambtgenoot met groote, verbaasde oogen aan en kon hem in de eerste minuten niets andwoorden, daar de lachlust telkens weer bovendreef. Eindelijk vermande hij zich en poogde hij aan Victor Montaland helder te maken, wat de Graaf eigentlijk bedoeld had. Na eene vrij uitvoerige verklaring, begon de Franschman eindelijk iets van den toestand te begrijpen. Ditmaal was het Montaland, die de goedhartige blauwe oogen wijd opensperde en verschrikt uitriep:
- ‘Maar dan ben ik in een hinderlaag geloopen. Ik ben in mijn vaderland een groot tegenstander van de zwartrokken geweest, dat weet ieder. Ik dacht, dat er bij het onderwijs in de fransche taal aan zulke politieke quaestiën niet gedacht werd en dit heeft de heer de Beauchesne mij uitdrukkelijk verzekerd. En mijne arme vrouw, die zoo blij was, dat ik eindelijk eene onafhankelijke betrekking had gevonden! Ik zal haar maar schrijven, dat de zaak mislukt is!’
Het welwillend gelaat van den Franschman vertoonde nu eene uitdrukking van wanhopige mistroostigheid geheel in tegenspraak met zijn goedigen oogopslag. Van Winter bleef glimlachend het hoofd schudden en zei na een oogenblik van stille overweging:
- ‘Luister, mijn waarde heer Montaland! Onze kennismaking is nog maar zeer kort en toch wil ik u mijn volle vertrouwen schenken, omdat wij weldra ambtgenooten zullen worden en reeds verwanten zijn naar den geest. We moeten de zaak wijsgeerig beschouwen en dan is er nog geen reden om te wanhopen. Er wordt van ons niet gevraagd, of wij de politiek van Graaf van der Boeckhorst kunnen aannemen, wij hebben vakken te onderwijzen, die met politiek noch godsdienst te maken hebben. Wij kunnen het gerust aan de andere heeren overlaten, om de leerlingen met de christelijk-historische beginselen bekend te maken. Van ons wordt alleen verwacht, dat wij van de onze niets laten blijkeu. En dat behoeft immers niet. Een verstandig man eer- | |
| |
biedigt elke eerlijke overtuiging niet het minst bij andersdenkenden. Geloof mij, de Graaf is een zeer achtenswaardig man, maar een groot ijveraar voor zijne zaak.....anders zaten wij beiden hier niet aan dit tafeltjen!’
Victor Montaland begon weer adem te scheppen. Hij deed zijne hand vertrouwelijk op van Winters arm rusten en zei bijna fluisterend:
- ‘Maar is het wel eerlijk van mij, als ik den Graaf vooraf niet waarschuw, wien hij aan mij heeft?’
- ‘Stel u gerust. Hij zal er zelf wel onderzoek naar doen. Maar de hoofdzaak is hier, dat men een volbloed Parijzenaar noodig heeft voor de op te richten hoogere burgerschool. De Graaf weet, dat er te Parijs en in geheel Frankrijk zeer weinig taalleeraars zijn, die zijne bizondere richting zouden kunnen volgen en daar nu in al onze grootste steden personen gezocht worden, om aan de op te richten hoogere burgerschool te plaatsen, zoo is het voor hem van belang met een echt Franschman op te treden, omdat het Fransch bij ons altijd de gewichtigste der moderne talen is. We krijgen tevens een onvervalschten konfessioneelen Duitscher uit Stettin en voor het Engelsch alleen heeft men een Hollander genomen: uw onderdanigen dienaar!’
Montaland is volkomen gerust gesteld. Zijne lichtblauwe oogen zien goediger en levenslustiger dan ooit in 't ronde.
- ‘In dit geval’ - zegt hij - ‘schrijf ik madame Montaland, dat alles in orde is. Maar hoe komt het toch mijn waarde van Winter! dat men u aan dat christelijk athenaeum plaatst?’
- ‘De zaak is eenvoudig. Ik ben kandidaat in de letteren en heb hier aan de latijnsche school een paar jaren reeds les gegeven in het Latijn, het Engelsch en de aardrijkskunde - zoodat ik bruikbaar ben, zonder eenig wettig bezwaar. Mijne bloedverwanten van moederszijde wonen allen in Engeland, mijne moeder is daar geboren - ik breng mijn zomer altijd aan gene zijde van 't Kanaal door. Zie daar hoe de vork in den steel zit. Men zal u evenwel nog met een examen lastig vallen!’
Montaland lachte vroolijk, dat zou hem niet lastig vallen, meende hij. Hij had in Parijs zijn examen als bachelier gedaan. Neen, als hij maar eerst eene goede wo- | |
| |
ning had....en daarna ving hij aan te verhalen van zijn vrouw en zijn lief eenig kind.
De beide vrienden waren zoo druk in gesprek, dat zij niet bemerkten, hoe reeds lang de aandacht der bezoekers van Amicitia op hunne personen of liever op den persoon van Victor Montaland gevestigd was. Reeds meer dan een der toongevende leden had met verwondering naar het bestoven reispak en de roode das van den zonderlingen vreemdeling gegluurd. Men had de hoofden bijeengestoken en een knorrig majoor der infanterie had luide om het introduktieboek geroepen. Toen bleek het, dat van Winter verzuimd had den naam van den vreemdeling in 't boek te schrijven. Van daar, dat onze beide vrienden op dit oogenblik door een knecht gestoord werden in hun gesprek. Men bood van Winter het introduktieboek aan, om zijn verzuim te herstellen. Haastig voldeed hij aan zijn plicht, zonder gewaar te worden, dat de algemeene aandacht op hen gevestigd bleef. Zoo ras het introduktieboek nu de ronde gedaan had en men wist, dat de wonderlijke man met de roode das: Victor Montaland, bachelier ès lettres van Parijs was, kwam er kalmte, schoon de knorrige majoor bleef beweren, dat men menschen, die zoo slecht gekleed waren, eigentlijk niet op de sociëteit mocht toelaten.
Dit gantsche onweêr trok over de hoofden van beide nieuwe vrienden, zonder dat zij er iets van gewaar werden. De Parijzenaar had een onderwerp aangeroerd, 't welk hij met onuitputtelijke welsprekendheid behandelde: zijne vrouw en zijne kleine Violette. Hij verhaalde aan van Winter vele bizonderheden van zijn huiselijk leven, alsof hij reeds jaren met hem had omgegaan:
- ‘Violette, mijn waarde! is een wonderlijk kind. Zij is pas drie jaren oud, maar je kunt niet gelooven, hoe schrander ze is. Ik heb in Parijs druk te werken, natuurlijk, mijne kleine familie moet er van bestaan. Ik geef lessen, ik vertaal, ik schrijf voor de dagbladen en tijdschriften. Des voordenmiddags ben ik van huis voor mijne zaken, maar tegen zes uur wacht Valentine - Valentine is mijne vrouw - mij met de kleine in eene restauratie van den Boulevard de Sebastopol. Wij gebruiken ons middagmaal
| |
| |
altijd daar, omdat het veel goedkooper is dan thuis en omdat Valentine geene bonne nahoudt. Daar zijn meestal een dertig of veertig vaste gasten, die in onze nabijheid eten. Violette kent ze allen bij naam, geeft ze de hand, spreekt vrij en onbeschroomd en komt dan naast haar “kleinen papa” zitten, zooals ze me gewoonlijk noemt. Het is mijn gelukkigst uur van den dag, want Violette ziet er alleraardigst uit, tintelende donkere oogen en krullend helder bruin hair, even als hare moeder. De menschen, die binnen komen, blijven soms staan, om naar ons te zien en Violette te bewonderen. Zoodra ze hier is, zult ge me zelf zeggen, of ik u te veel verhaalde, mijn waarde van Winter!’
Allereigenaardigst was het de geestdrift te zien tintelen in de oogen van den gelukkigen vader. Zijn gelaat straalde van blijdschap, zoo dikwijls hij den naam van Violette noemde. Hij woelde daarbij met zijne rustelooze vingeren in het dunne hair aan zijne slapen, of trok aan de punten van zijn breeden zwarten knevel. Van Winter had zich reeds geheel met hem verbroederd. En terwijl Montaland verder bleef spreken over zijne kleine Violette, noodigde zijn nieuwe vriend hem uit aan tafel te gaan, want het sociëteitslokaal was leeggeloopen en het etensuur had reeds lang geslagen.
Dien gantschen dag hadden de vrienden het bizonder druk. De Parijzenaar wilde aanstonds eene woning huren en zoo spoedig mogelijk vertrekken om Valentine en Violette te halen en van Winter poogde hem zoo goed mogelijk daarin bij te staan. Zij bezochten te zamen drie leegstaande huizen, welke Victor Montaland alleen veel te groot en te somber vond. Eindelijk ontdekten ze een zeer klein huisjen met een miniatuurtuintjen in een der buitenwijken van Ranthooven en schoon er vierhonderd gulden huur voor werd gevraagd, was de aanstaande leeraar in de fransche taal en letteren zonder eenige weifeling gereed het te huren. Het tuintjen was de magneet, welke hem zoo trok tot haasten.
- ‘Ik zal er seringen en rozen planten voor Violette’ -
| |
| |
verzekerde hij Van Winter - ‘en we zullen er samen verstoppertjen spelen, als het groen hoog genoeg is, om mijne kleine peri te verbergen.’
Daarop wilde hij aanstonds terug naar Parijs. Gelukkig wist van Winter hem duidelijk te maken, dat het voegzamer zijn zoude, zoo hij eerst eens een kort bezoek bracht bij zijn aanstaanden chef, den heer Qualler. Men zou terzelfder tijd eenige noodzakelijke afspraken kunnen maken.
Victor Montaland had met een diepzinng gezicht aan de punten van zijn knevel getrokken.
Plotseling heft hij het hoofd op en andwoordt vroolijk:
- ‘Mijn waarde van Winter! Ik heb er niet veel lust in. ‘Die meneer Qualler is.....’
- ‘Ja, aangenaam is hij niet. Maar uw belang vordert het. Ge hebt lust de betrekking te aanvaarden, uw woning is gehuurd - het is dus plicht Qualler op te zoeken.’
- ‘Je gaat mee, niet waar?’
- ‘Als ik u genoegen doe, ja!’
- ‘Kom aan, vooruit dan maar!’
Maar van Winter staat stil en bedenkt zich. Hij vestigt zijn oog op de roode das van zijn franschen vriend. Deze vermoedt er hoegenaamd niets van. Eindelijk zegt van Winter:
- ‘Ik zal meegaan, maar ik heb eene voorwaarde Uw roode das kan niet mee....hebt ge geen zwarte?’
Glimlachend bekent de Parijzenaar, dat hij op reis geen ander halsbekleedsel heeft meegenomen. Hij is evenwel oogenblikkelijk gereed er een van zijn vriend te leenen en nadat onder vroolijk gelach ophelderingen gegeven zijn, waarbij Montaland al het afkeurenswaardige van eene roode das zeer helder inziet, begeeft het tweetal zich naar de gastvrije woning van Qualler.
De familie was thuis en er was geen belet.
In eene hooge, holle kamer, waar elk meubel met groote gehaakte, gebreide of geknoopte doeken was bedekt, en waar al de schilderijen, meest portretten van predikanten, van breede zwarte lijsten waren voorzien, ontving de familie Qualler de beide nieuwe leeraren. Meneer droeg een zwarten kamerjapon en zwarte pantoffels. Hij hield voor 't gemak zijne zwarte snuifdoos in de hand. Mevrouw was eene dame
| |
| |
van meer dan middelbare jaren met een eenigszins gebogen hoofd, waarop eene groote muts met witte linten prijkte. Eene opmerkelijkheid in de verschijning van deze eerbiedwaardige dame was, dat zij zeer lieftallig en beminnelijk poogde te spreken, maar dat de scherpe mondhoeken en rusteloos rollende oogen dat voornemen wel eenigszins in den weg stonden. Bij een raam zaten de twee dochters des huizes, vrij zwierig gekleed, met provinciaal roode wangen en zeer lange, over de schouders golvende zwarte lokken.
Victor Montaland deed zijn best, om beleefd, hupsch en vroolijk te zijn.
Mevrouw Qualler had na de plechtige voorstelling aanstonds uitgeroepen:
- ‘Spreekt die meneer niet anders dan op z'n Fransch? Ik kan geen Fransch....’
- ‘Och, mama!’ - waarschuwde de oudste dochter Nelly.
- ‘Foei, foei!’ - fluisterde de jongste dochter Emma.
Maar de heer Qualler maakte eene afleiding door de beide heeren in beslag te nemen. De aanstaande direkteur was in zijne eigen woning een zeer voornaam man. Hij hield het ivoorkleurige kale hoofd recht boven zijn witte das. De talrijke wimpels over het voorhoofd en langs de mondhoeken vormden met den haviksneus een geheel, 't welk niemand op het eerste gezicht innemend kon noemen.
- ‘De heeren hebben dus kennis gemaakt, uitmuntend! Ons wacht eene belangrijke taak, heeren! Het groote plan van meneer van der Boeckhorst wordt nu eindelijk ten uitvoer gebracht! Wij geven in Nederland een schitterend voorbeeld. Van heinde en ver zullen de zonen van christelijk gestemde ouders naar Ranthooven afkomen, om onze eenige christelijke hoogere burgerschool te bezoeken - eene voorspelling die vervuld zal worden, heeren!’
- ‘Ik wil van mijne zijde gaarne beloven voor het Fransch de nauwkeurigste zorg te dragen!’ - andwoordde Montaland.
- ‘Wij twijfelen er niet aan!’ - hernam de aanstaande direkteur, een weinig vriendelijker, daar hij bemerkte, dat de nieuwe Franschman ten minste eene zwarte das droeg.
- ‘Maar, menner Qualler!’ - viel van Winter in - ‘Wat zal het praktische doel onzer leerlingen zijn?’
| |
| |
- ‘Zij zullen eind-examen afleggen voor direkteur en leeraren, bijgestaan door een lid der kommissie van toezicht als voorzitter. Slagen zij, dan ontvangen zij een getuigschrift!’
- ‘Maar dat getuigschrift geeft weinig voorrechten!’
- ‘Integendeel! De getuigschriften onzer school zullen in de nederlandsche maatschappij naar waarde geschat worden - wij staan geheel alleen!’
Mevrouw Qualler had zich uitsluitend met de zorg voor het theedrinken bemoeid, daar zij van het fransche gesprek niets begreep. Nelly en Emma hadden aanvankelijk glimlachend de beide bezoekers opgenomen, maar daar ze den jongen van Winter reeds kenden en aan den vreemdeling niets bizonder opmerkelijks konden waarnemen, hadden zij hare aandacht uitsluitend bewaard voor alles wat er buiten op straat voorviel.
De schemering begon te vallen. Hier en daar werd in een winkelhuis een glasvlam ontstoken. De beide dames bogen de hoofden bijeen.
- ‘Twee keeren!’ - zei Nelly.
- ‘Ze zullen voor den derden keer niet durven!’ - fluisterde Emma.
- ‘Niet durven! Gisteren liepen ze me aanhoudend na langs de heele Groote Markt!’
- ‘Hoe flauw!’
- ‘Och, ik doe maar net of ik er niets van merk!’
- ‘Kijk, daar komen ze weer aan!’
De twee meisjens wendden de hoofden naar 't venster.
Langs het raam verschenen twee jonge officieren van de artillerie, die vrij duidelijk glimlachend wenkten en al omziende verdwenen.
- ‘Die Flobert de Quincy kijkt altijd naar jou, Nel!’ - fluisterde Emma.
- ‘En die van Stralen naar jou, Emma!’
- ‘Kinderen, het wordt donker! Steek de lamp op en kom hier aan de tafel zitten!’
Met eene schelle stem had de bezorgde moeder dit luide uitgeroepen. Ze was eigentlijk wat boos geworden, want toen ze door van Winter aan dien Franschman had doen vragen of hij een kop thee wilde, had meneer Montaland kortaf bedankt. Wat wil zoo'n man dan toch, dacht ze, een
| |
| |
fatsoenlijk mensch drinkt immers thee tusschen zeven en acht uur 's avonds....
Onder een overvloedig gebruik van snuif had de aanstaande direkteur de heeren verkondigd, dat men na veertien dagen over hunne diensten zou beschikken, en dat hunne aanstelling zou beginnen van den 15 September. Victor Montaland, die reeds lang hunkerde om te vertrekken, gaf van Winter een wenk. Het gesprek tusschen moeder en dochters had daarenboven eene onaangename wending genomen. De dames schenen hare plaats aan 't venster niet te willen verlaten en beweerden, dat het nog licht genoeg was. Het eene scherpe woord volgde op het andere. Zelfs de direkteur in spe keek onrustig naar de zijde der dames uit. Onder deze omstandigheden eindigde de eerste bijeenkomst van den nieuwen franschen leeraar met zijn chef, terwijl er stijf gebogen en een vluchtige handdruk werd gewisseld. Toen van Winter en Montaland de stoep af en de straat op wilden gaan, kwamen ze in onzachte aanraking met twee artillerie-officieren, die zoo ingespannen naar de vensters van Qualler's woonvertrek tuurden, dat ze al voortloopend niet zagen wie er juist vóor hunne voeten stonden.
(Wordt vervolgd.)
|
|