Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1876
(1876)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
Uit Jordan's Nibelunge.
| |
[pagina 25]
| |
der zwabische keizers geldt ten volle wat de zoon van de lachende oevers, waar ‘op de groene bergen de dwaasheid wast,’ op zijn boven herinnerde woorden liet volgen: ‘In elk geval is het Nibelungenlied een werk van geweldige kracht. Dit geldt tot van de taal waarin het gedicht is. Steen is die taal, en de verzen zijn als gerijmde uitgehouwen rotsbrokken. Hier en daar schieten, uit scheur en spleet, roode bloemen op als bloeddroppelen, of laat de klimop heur lange twijgen afhangen als groene tranen. Van de reuzenhartstochten die daar gisten en woelen in dit gedicht kan een modern, gefriseerd geslacht zich geen voorstelling maken. Denkt u een helderen zomernacht, waarin sterren, bleek als zilver maar groot als zonnen, aan den blaauwen hemel stonden, en alle gothische dommen van Europa elkander op een onafzienbaar groote vlakte hadden bescheiden. Statig naderen daar de Straatburger munster, Keulens dom, de klokketoren van Florence, de kathedraal van Rouaan enz., en maken zeer beleefd het hof aan de schoone parijsche Notre-Dame. 't Is waar, hun gang is eenigermate onbeholpen, sommigen daaronder gedragen zich wat links, en menigmalen zal men moeten lachen om hun verliefd gewaggel. Maar aan dat lachen komt een eind, zoodra men ziet hoe ze in woede geraken, hoe ze elkander om hals brengen, hoe Notre-Dame-de-Paris in vertwijfeling haar beide steenen armen ten hemel heft, plotseling een zwaard grijpt en den grootsten dom het hoofd van den romp slaat. Doch neen! zelfs dan nog zoudt ge u geen juiste voorstelling maken van de hoofdpersonen uit het Lied der Nibelunge. Geen toren is zoo hoog, geen steen zoo hard als de grimmige Hagen en de wraakgierige Kriemhild.’ - Toch was er reden voor die onbekendheid. ‘Onbeholpen’ noemt Heine den gang dier reuzen: en onbeholpen was soms de vorm waarin de Homeros van het westen, of hij Koenraad van Würzburg dan wel een ander geweest mag zijn, zijn reusachtige schepping heeft gekleed. Te grooter dank zullen velen voor wie òf het oude duitsch min toegangelijk is, òf het somwijlen stooten, haperen, slepen van versregels een hinderpaal voor het genieten des inhouds, het een Dr. Wilhelm Jordan weten dat hij, door zijne bewerking van dit meesterstuk der middeneeuwen, hun een nieuwe bron van genot heeft geopend. | |
[pagina 26]
| |
‘Zijne bewerking’ zeg ik. Want op dit zijne mag en moet alle klem en nadruk worden gelegd. Niet alleen toch dat hij - wat ook vóór hem geschied is - het epos in het duitsch onzer dagen heeft overgebracht, maar in de ordening en verwerking der hem geleverde stof heeft hij zich vrijheden veroorloofd welke niet den gewonen lezer slechts ten goede komen, maar door menigeen zullen worden gewaardeerd die een, twee, drie of meer trappen hooger staat. Daar zijn noordsche sagen en mythen, welke gekend moeten worden, wil men dit lied geheel verstaan, maar die de oude meesterzangers als hunnen hoorders bekend mochten onderstellen, zoodat hùn reeds de toespeling genoegzaam was. Zoo bijv. die aangaande de herkomst van den welbekenden schat der Nibelungen, Karl Immermann's Nibelungenhort, die in dit epos zoowel een groote rol speelt als Bruunhildes minnenijd, Kriemhilds wraakzucht en Siegfrieds misstap. Jordan nu heeft gezorgd, door inlassching ter bekwame plaatse en op de meest geschikte, het effect bevorderende en verhoogende wijze, den lezer met zulke onmisbare accessoriën bekend te maken. Voorts heeft hij het stafrijm, de allitteratie, den terugslag van gelijkluidende klinkers of medeklinkers,Ga naar voetnoot1) dat eigenaardig kenmerk, sieraad, bijna zou ik zeggen ‘heiligdom’ der oud noordsche en duitsche poësie, met trouwen eerbied gehuldigd, en zelfs in kwistigen, schoon gansch niet spilzieken, overvloed in zijn bewerking aangebracht. Ook de idyllische zijde van het gedicht heeft onder zijne handen in ruime mate gewonnen. Zonder in de veel- en terecht gelaakte fouten der beschrijvende poësie te vervallen, weet hij u als te doen leven in de plaatsen waar de handeling heenvoert. Brengt die u in het woud, ge ademt den woudgeur; in het geberchte, ge klautert over de rotsen; in de huismanswoning of in de koningshal, ge ziet het eenvoudig huisraad of den stouten spitsboog. Een schat van beelden staat dezen dichter ten | |
[pagina 27]
| |
dienste....of eigenlijk dringt zich dermate aan hem op dat hij hen, niet zij hem dienen. - Doch waarom hier van den Achilleshiel, de spleet tusschen gesp en pantser te gewagen, waar het geen beoordeeling, geen boekbeschouwing geldt, maar eenvoudig de inleiding eener proeve van bewerking van een der zangen die Jordan in het eerste deel der Nibelunge, de Siegfriedsage, ons gaf? Om de mérite de l'àpropos stond ik haar den redacteur der Letteroefeningen ter plaatsing af nadat we, in de jongste novemberdagen, te samen den dichter, in Odéons zaal te Amsterdam, zelf zijn werk hadden hooren voordragen. Anders, hoe gaarne had ik haar nog gevijld en weêr gevijld, gepolijst en herpolijst eer ik haar in het licht had doen verschijnen, indien dat ook al ooit geschied ware, o.a. ook bij zekeren weêrzin om een taal te moeten schrijven die geen trouwe afdruk en weerspiegeling is van het gesproken woordGa naar voetnoot1). Tot die inleiding behoort nog alleen een kleine opmerking. Met weglating slechts van een zestal regels, waar duitsch mysticisme te sterk een loopjen nam met een overigens gevoelig, maar gezond gevoelig, duitsch man, heb ik mij trouw aan Jordans werk gehouden. Meer echter naar den geest, die levend maakt, dan naar de letter, die doodt. Daarom heb ik me ook eenige vrijheid met het metrum veroorloofd. Wijkt Jordan hoogst, hoogst zeldzaam van zijn daktylen en anapaesten af: waar het de werking des gedichts door afwisseling scheen te kunnen verhoogen, heb ik gemeend hier en daar aan de iambe voor een poos het woord te moeten geven. Overigens spreke mijn proeve voor zich zelve. Ze verplaatst den lezer in een krisis der handeling, die ten volle zal begrepen worden indien men zich het volgende herinnert. Siegfried, de koning van Nederland, als vondeling opgenomen en met teedere zorg grootgebracht door den dwerg Mime, wordt als jongeling èn door Bruunhilde, de schoone slaapster van den Hinderberg, die hij uit haren tooverslaap | |
[pagina 28]
| |
verloste, èn door Kriemhild, de zuster van der Boergonden koning Gunther, bemind. Had hij in den aanvang Bruunhildes liefde met wederliefde beandwoord, later sprak zijn hart luider voor Kriemhild, die hij ook huwde. Maar om dien echt mogelijk te maken heeft Siegfried zich moeten verbinden Koning Gunther, Kriemhilds broeder, behulpzaam te zijn in diens pogingen om zich een schoone maar ontembare vrouw te winnen. Ongelukkig blijkt deze, hem aanvankelijk onbekende, Siegfried later niemand anders als Bruunhilde te zijn. Maar gebonden door zijne belofte, en onder de macht zijner liefde tot de blonde vorstendochter der Boergonden, pleecht hij het verraad aan de voormalige geliefde. Van nu af strijd op leven en dood tusschen de beide vorstinnen. Bruunhild verzekert zich den bijstand van haars gemaals oom Hagen, die mede, schoon om een andere reden, Siegfried wenscht uit den weg te ruimen. Op een jachtpartij in het Odenwald vermoordt deze Siegfried, en..... Zang XXIV.
Boete. Zoo lag nu des avonds als lijk op dat leger,
waar, nog 's morgens, de armen der minnende gade
hem hielden omstrengeld, het sieraad der helden.
Strak stonden de trekken waaruit toen zoo teeder
de innigste liefde, bij 't uchtendlichtgloren,
haar tegengestraald had. - Ze droegen den stempel,
- als wàs bij het stollen den indruk van 't wapen, -
van de machtlooze woed' en den wensch des vermoorden
dat mèt hem zijn moord'naar en dòòr hem mocht sneven. -
Alleen wen een luchtstroom, de halle doorloopend,
de walmende lamp tot nieuw leven kwam wekken,
en de flikkrende vlam, zich nu hooger verheffend,
de volheid van 't licht op het lichaam liet vallen,
als wilde ze weten waarom daar nu wêerloos
de schitterende held lag, dan schenen de lippen
des dooden te zoeken naar duidlijke klanken,
om hoorbaar, voldoend aan haar vurigst verlangen,
| |
[pagina 29]
| |
den weg tot de wraak aan Kriemhilde te wijzen.
Maar voor eeuwig verstomd was de stem die te voren
zoo duidelijk klonk door het rollen des donders
van het wapengewoel, die met weinige woorden
de meening der mannen zich wist te onderwerpen,
en liefdeverlangend de luistrende ooren
der vrouwen verstond door heur buiging te boeien.
Nog kon men gelooven in 't glansloos, gebroken,
omsluierde oog als een brandspoor des bliksems,
- den laatsten dien hij had geslingerd, -
vol haat tegen Hagen van Tronje t' aanschouwen.
Als verlangden naar 't licht ze, zoo lieten de ooglêen
zelfs den eeuwigen slaap nog niet toe ze te sluiten.
Terzij van 't bed zat in heur zetel,
't hoofd op de hand geleund, Kriemhilde,
zonder weenen, onbeweeglijk.
Verdroogd was de vloed, was de wel van haar tranen.
Strak staarden uit d'omkringde kassen
heur blikken op de bleeke trekken
des dierbren dooden. Doof geworden
scheen ten volle z', en gevoelloos.
Was haar elke kracht ontweken,
buiten 't martelend vermogen
tot dat starre, stroeve staren? -
Van die oogen onverganklijk
zich den blik in 't brein te branden;
zich die schoonheid, nu zoo schandlijk
wreed vernield, als onverwoestbaar
in 't geheugen te graveeren;
dàn te wachten, welke wrake,
welke werken of welk waagstuk
't bloedig beeld van den beminde,
door 's verraders vuist gevallen,
zal gebieden, zal bevelen,
schijnt voortaan heur eenge taak nog. -
Tranen zijn de troost bij 't treuren,
maar niet scherp zien wie ze schreien,
en ze weert die van haar wimpers,
want haar blik moet onbeneveld
't beeld van 't bitter wee aanschouwen.
| |
[pagina 30]
| |
Ja! 't scheen zwakheid haar en schande,
de gedachte slechts te dulden
dat het vocht ze kon onvloeien,
of z', één keer zelfs, zouden knippen,
tot op 't laatst de moede leden
als van zelven nederzonken. -
De nacht kroop ten einde, nabij kwam de morgen. -
Ze zat op den zetel ter zijde van Siegfried,
onbewegelijk, maar wakend.
Stralend stroomt door 't zuidervenster
't zonlicht 's middags. 't Ziet haar zitten
onbewegelijk, maar wakend.
't Westergoud verguldt de wolken,
scheemring daalt; dan somber duister:
doch zij zit aan Siegfrieds zijde,
onbewegelijk, maar wakend.
Wel kwamen Gernot en Giesler, haar lievling;
wel kwam ook de koning en wild' in de kamer,
maar het staal in de hand stond daar Eckart, de trouwe,
op den drempel der halle, den doortocht aan allen
ontzeggend, verbiedend. Hij strekte het slagzwaard
dwars voor de deur, en, doof voor bedreiging,
verwijten en vleitaal stilzwijgend weêrstaande,
bewaarde den post hij trots onwil en poging.
Dùs, met spierkracht en zwaardspits den toegang versperrend,
leunt hij het hoofd, op de hoochte van 't deurslot,
tegen de stijlen, vermoeid door het staan:
en zoo sloot eindlijk de sluipende sluimring
d'oogen des dappren door droefheid gedrukt.
De tweede morgen, tweede middag,
de derde scheemring was verschenen,
ten derde maal ook was de middernacht daar:
zij zat op haar zetel ter zijde van Siegfried
onbewegelijk, maar wakend.
Maar nu, als verzadigd zal eindlijk ze zoeken
d' oogen te sluiten. Doch niet om te slapen.
Slechts wil ze het weten, en wenscht ze t' ontwaren
of het beeld onberisplijk zich brandd' in haar brein,
of het oog van de ziel het zal kunnen aanschouwen
ook al is het aan d'oogen des lichaams onttogen.
| |
[pagina 31]
| |
En naauw was de voorhang der wimpers gevallen,
of het bleek dàt haar ziele het treurig tafreel zag.
Maar niet minder gelijkend, in lijnen vol leven,
stond voor haar het lijk van 't verstoven geluk.
Doch het knagen van 't leed wat van lust z'eens doorleefde
thands als tastbaar te zien was zoo zieleverzengend
als wen, midden in 't duister, het middagzonglansen
verblindend zich werpt op de bloedende wonde
der staarhuid zooeven gelicht en doorstoken.
Onmogelijk kan ze die martling verduren,
en wederom openen wil ze de oogen.
Ze poocht het, maar vruchtloos blijkt spoedig de proef.
De wimpers, ze schenen wel samengewassen,
de leden, ze waren belast als met lood.
Ze waant zich, hoewel ook bij volle bewustheid,
door d' armen des slaaps overmachtig omsloten,
en moet nu gemarteld wat trouw haar gemaald wordt
van vroeger geluk, in gezichten aanschouwen.
Haar dunkt: ze is dubbel. Want duidlijk ontwaart ze
een scheidenden muur van den schedel naar onder,
door hersens en hals, naar het hart opgehaald.
Twee zielen bezit ze. Maar deze gezusters,
ze wenschen, in woedenden tweekamp gewikkeld,
't gemeenschappelijk harte door midden te scheuren;
en ieder dier beiden, één oog slechts bezittend,
moet wat ze bemerkt van de dingen daarbuiten
verschillend beschouwen als schaduw en licht. -
Ter slinker: een leger met sneeuwwitte lakens.
Daarop toeft een held in wiens heerlijke trekken
al d'adel des mans als in morgengloor glanst,
de schoonste, de sterkste der stervelingen.
Hij ontwaakt uit den slaap, door heur armen omwonden,
met oogen vol glans; - op de lachende lippen
een schalke scherts, een bedreiging met blaam
uitsluitend bestemd om, verstikt onder kussen,
de geestige gade tot kozen te kittlen.
Daarachter verheft, in 't verschiet van de hope,
zich een rijk slechts begrensd door de randen der aard,
met wijnbergen, Worms, met den Rhijn in het midden.
Daar speelt blij heur Siegmond. Het bloeiende zoontjen,
| |
[pagina 32]
| |
reeds groot en manhaftig, grijpt, machtig en moedig,
in den dos van den krijgsman, naar Gibichszoons kroon.
Zwaanhilde speelt naast hem, zijn zedige zuster,
in vlammende blikken het beeld van haar vader,
en koningen komen en dingen om 't kind. -
Rechts: rijst bloedig 't zelfde rustbed.
't Leger maar.....met Siegfrieds lijk.
Ja! 't beeld des jammers hééft zich brandend
in haar geheugen vastgehecht:
van achter doorstoken door 't staal van de arglist,
de trekken vertrokken door 't teeken des toorns. -
Iets verder schuilt Hagen, de schatten verdeelend
met Gibichszoon Gunther en Gernot en Giesler,
en bij de gebroeders de booze Bruunhilde,
die met háre kroon zich het hoofdhaar omkranst;
en Siegmond, heur zoontjen, verdreven uit Xanten,
vernederd tot huurling in 's vreemdelings land;
haar dochtertjen Zwaanhild, naar 't donkere Zweden
door het schip van den Viking misdadig ontvoerd,
op barre kust een boel des Konings. -
Daar staat ook verweduwd een dochter van vorsten,
bedroefd, bedrukt, beroofd van bijstand.
Dat is zij zelf! -
Doch zie hoe zeldzaam!
Als waar van glas ze, gloort in gloeiend,
in schriklijk rood, haar door de ribben
het eigen hart vol hellevuur.
Dat vuur vlamt op, verbreidt zich feller,
een rookwalm woelt van rechts naar links,
Een matte scheemring schijnt in 't midden,
op graauwen grond, in 't lichtloos ledig
dat beide beelden scheen te scheiden.
Daarop: gedaanten, donker, dwarlend,
als wen de stormwind uit het westen
de wolken scheurt, en woeste scharen
van reuzen, rossen, ruiters, razend,
in wilde jacht, met wreeden wellust,
hoog aan den hemel 't hert vervolgen.
Boergonders zijn 't, 't zijn Gibichszonen,
verwond en weêrloos, prooi der wapens
| |
[pagina 33]
| |
van 's vijands drom, den dood vervallen.
En Gunther? - Hij? - Gerechte Goden!
kniehoog omkringlen hem de kronkels
van giftig' adders. Glad en glibbrig
omslingren hem de reuzenslangen.
Ze sijflen, sissen, schieten opwaarts,
en....voor heur beet bezwijkt de vorst.
Niet allen kent ze. Niet dien koning
omgord van krijgers. Glanst zijn kroon niet
roodgloeiend, glorend als robijn?
Ook niet die vrouw met gulden vlechten,
zoo reuzig groot, wier rechterhand
het zwaard zwaait dat den helschen Hagen
het hoofd vol slechtheid van den hals slaat.
Wie kan dat zijn? - Waartoe te zoeken?
Een wilde weelde woelt wellustig
door heel de wereld van haar wee.
O! jublen kan ze in heur jammer:
dat beeld? Het is....haar eigen beeld! -
Staat z' ook in der toekomst spiegel
grooter, grover, grimmig, gruwzaam,
z'is het zelve. Schittrend ziet ze
aan de vuist die 't zwaard omvat houdt
't beeld van Antwaranaut blinken. -
En hooger verheft zich de heevlende horizon
waarop ze het schaduwspel even nog schouwde.
Een doffe donderslag dunkt haar te dreunen.
De marmeren muur door haar midden gemetseld,
de scheidende wand is schielijk geweken,
als waar hij versmolten voor 't vuur van de smarte,
de smidse waarin ze, wat zijn zal aanschouwend,
het snijdende wapen der wraak heeft gesmeed. -
De schel viel af die 't oog omschorste,
een dauwdrop van de diepste droefheid
verbreekt den ban, verbreekt de banden,
gunt toegang aan het licht der lamp.
Z'ontwaart den wand, en staart een wijle
of 't woest tafreel was weggewischt.
Wel is 't vergaan: maar onvergeetlijk
heeft in haar geest het zich gegrift.
| |
[pagina 34]
| |
Het hart vol kracht verheft zich Kriemhild,
en slaat den blik niet meer verslagen
op 't ledig, maar op Siegfrieds lijk.
Ze heft de rechterhand ten hemel,
ze lecht de linker waar de lanspunt
gebroken is door 's helden borst,
en roept: ‘Rust zacht! Hoe hoog uw roem rees
Kriemhildes wraak, der wereld wonder,
den gâ gewijd, gaat hooger nog!’
Nu breken breede tranenbeken
langs 't lief gelaat. Ze knielt bij 't lichaam;
ze neicht zich over Siegfried neder;
z'ontwart den hairwrong; zoekt hem zachtkens
de doffe oogen dicht te drukken;
de voor des toorns met teedren vinger
op 't rimplig voorhoofd recht te plooien;
en van de koude lip kust liefdrijk
heur mond het merk der woeste woorden
waarmeê hij weerloos was bezweken.
Maar hoe? - Wat hoort ze? - Steelsche stappen? -
Een dof geruisch? - Wie durft haar roepen? -
Wie noemt haar naam? - Een nevlig nachtspook?
‘Kriemhilde!’ hoort ze, en nogmaals: ‘Kriemhild!’
en ‘Kriemhild!’ voor den derden keer.
Ze staat versteend. - Die stem? Die stemme?
Is 't waanzin? - Werwaarts wendt ze zich?
Onmooglijk! - Minder ongelooflijk
zou 't zijn zoo Siegfried, neêrgezegen
op 't doodsbed, nochtans als verdubbeld,
den grond ontstegen voor haar stond! -
Doch daar hoort ze het weder, en duidlijke woorden:
‘Ik heb 't gewaagd. Ik ben het werklijk,
Ik kom niet krenken. Hoor mij, Kriemhild!’
Een gil giert door de hooge halle,
een schrille schreeuw, schor en verschriklijk.
Van woede spraakloos springt van 't lijk ze,
en keert zich om. -
Z'is niet krankzinnig!
Want voor haar staat, het staal in handen
aan 's vroeden Eckarts vuist ontvallen,
| |
[pagina 35]
| |
de wreede, trotsche vrouw wier werktuig
de booze Hagen was, Bruunhilde.
Nog dreigend? Neen! Ze draait den degen,
ze vat de spits met vaste vingren,
en houdt het hecht naar Kriemhild heen.
- ‘Neem! Neem het staal en stoot mij neder!
Ik plooide het misdadig moordplan.
O! open 't oor voor weinig woorden!
't Is hem tot heil, den held der helden,
hèm, uw gemaal, dien 'k minde als gij!’
En haastig greep Kriemhild het handvat van 't wapen,
en zwaaide het blinkende zwaard tot den slag.
Beraden, vrij van vrees, zag Bruunhild
niet meer naar haar, maar naar den held.
Een trotsche glans gloort in haar trekken,
een gloed van zege. 't Zwarte oog
schiet vonken, nu weldra de scheiding
en bittre boete zal voorbij zijn.
Met scherpen blik doorschouwt Kriemhilde
Bruunhildes hoop. Bespot Boergonjes
vorstin Boergonjes vorstentelg?
Hoopt Helgis' kind nu dat Kriemhilde
haar tot den held in Hela zende?
Den haat weêrhoudt jaloerschheids hand.
- ‘Ei! zoekt ge den dood? Ik zal u niet dienen,
gij kruipende boel!’ dus kreet ze en beefde:
‘eer stiet ik u neêr in een stroom van ellende.
Zijt g'u zelve tot last? Welaan! ge zult leven,
en troosteloos treuren, verdorren, verteeren,
uw heer, den bedrieger, gehoorzaamheid biedend,
voor wien ge verkregen, aan wien ge verkocht zijt.
Gekocht en gekoppeld! - Ge blijft Gunthers gade.
Hem bare uw schoot nog bloot schaamte en schande.
Voor de blijdste der vreugden aan vrouwen beschoren,
blijve ù voorbeschikt dat, reeds bij het ontvangen,
ge de vrucht voor 't misvormde geslacht voelt vergroeien.
En, gelijk ge, behekst, op den gloeienden heuvel,
den loop der natuur eens verlamd en vernield hebt,
en levend begraven, hoe oud ge werdt, jong leekt,
zoo blijve in 't stofkleed uw ziele gekluisterd,
| |
[pagina 36]
| |
zoo worde de rust van het graf u geweigerd,
opdat, door de lasten van 't leven geleêbraakt,
ge toevlucht, noch vreê, noch vertroosting moocht vinden,
geen vergifnis der goden, vloekwaardig gedrocht!’
Daar hoorden de hemelsche Hartendoorgronders,
bij Wodan en Walhal, die woedende woorden;
en àldus begon nu de Koning der Goden:
‘Ziet! Nù heeft Bruunhilde haar boosheid en hoogmoed
ten boorde geboet, en den bittersten beker
van schand' en beschaming ten bodem geledigd,
nu, wars van verschooning, het wee haar beschoren,
den kanker die krenkend haar ziele doorknaagde,
met helderen blik haar Kriemhilde onthuld heeft,
als leerde haar Volant, de loerende luistraar,
het verholenst geheim van het hart der gehate.
Verdraacht ze thands vorstlijk de loutrende vuurproef,
dan wordt, om de worstling, verzoend hare zonde,
wat geschied is vergeten, vergeven de schuld! -
Zoo ijl dan nu Iring, en breng mijn bevelen
- (want ge weet wat ik wil, zoodra ik slechts wenke,) -
naar den Hofburcht van Hel, langs den nachtweg des Hemels,
die bestrooid is met stof van verschietende sterren.
Gij, vriendlijke Freija, zend vreugde en vrede
in het hart, dat ge zelve zoo heftig bewogen
en streng hebt gestraft toen het struiklend weêrstreefde:
uw dwalende dochter, uw kind is bekeerd.’
Aldus Asa Wodan daar boven in Walhal.
Maar wild was beneden in Worms weêr de woede
nog eenmaal ontbrand in den boezem van Bruunhild.
Bij de snijdende woorden vol snerpende waarheid,
de krenkende schichten door Kriemhild geschoten
op Helgi, den zwakke, was 't hart haar gezwollen
van woedende wraakzucht. Ontwaakt was de wildheid
des Wolsungenstams in het stoute gemoed
an de hunsche heldin. In haar heiligen toorn
maakt van de gemartelde moeder zich meester
het gevoel van haar allesverplettrend vermogen.
Gelijk zich een tijger, wat treffen kan tartend,
stoutmoedig op 't staal stort, om - zij het ook stervend -
met nooit falenden klauwslag den vijand te vellen,
| |
[pagina 37]
| |
zoo meende nu zich de mishandelde moeder
op Kriemhild te storten om, zelve doorstoken
door 't dreigende staal, in stukken te scheuren
de vreeslijke vrouw die haar leven verwoest had,
en nu wat haar schuld had gewrocht nog beschimpte. -
Daar werpt uit zijn voegen een windruk het venster,
en scheurt het beschuttende floersscherm in flarden.
De luchtstroom bluscht blazend het licht van de lamp.
Één oogwenk! De storm is geweken voor stilte,
zoo diep als van 't donkere, gruwzame graf.
Slechts het ruischen des Rhijns en 't gelispel der linde
naakt zachtkens het oor bij het zwijgen des nachts.
In de zaal zijn alle zaken
diep in duisternis gedompeld.
Doch gelijk, door eigen glansen,
't wilgenhout blinkt bij het weêren,
en de fosfor fluks gaat flikkren
als het donker 't aardrijk dekt,
zoo blijft Siegfrieds aanschijn zichtbaar.
Toorn en wrok zijn weggetooverd,
door den vreê des doods vervangen,
en, bleef 't mooglijk op het marmer
des gelaats nog iets te lezen,
't was de weêrklank van de weeklacht,
stervend als het windharpsteunen,
uit den mond der teedre moeder
op den Hinderberg gehoord:
‘Van den zoeten, schoonen zonneschijn te scheiden
als nog hoop en wenschen in het harte wonen
en een sparklend licht over 't leven spreiden,
is het bangste leed, het bitterst lijden.’ -
De schipper aan 't stuur, bij stortzee en stormnacht,
merkt min op de wolken en 't woelen van 't water,
dan op 't baken ver over de brullende branding,
het licht dat naar 't land zijner liefde hem leidt.
Zoo staart op dat stralende hoofd nu Kriemhilde,
als mocht ze verwachten 't zou, wenkend, haar wijzen
wat harer meest waardig mocht wezen, en....HEM.
En naar 't Nachtrijk beneên, vol van schaduw en schimmen,
zonk thands ook Bruunhildes bedrieglijke zelfwaan,
| |
[pagina 38]
| |
de leedvolle leugen der larve van 't leven,
de droom des droppels dat, gescheiden
van de bron zijns bestaans, hij thands iets op zichzelf is,
zich zonder deelen kan verdubblen
of leed doen zonder zelf te lijden,
verstoren zonder zelf te sterven,
ziedend martlen zonder zelfmoord,
norsch op al het andre neêrzien,
en zich vreemd daaraan gevoelen
zonder dat hem 't AL herinnert:
‘IK ben in-, zoowel als om u!
Schade stichten is ZICH schaden,
waar gij wondt daar zult gewond g', uw
boosheid boetend, dra bevroên dat ZELF ge 't AL zijt!’ -
- ‘O Kriemhild!’ zoo sprak ze, ‘de kracht van de Goden
heeft het beest in mijn boezem geboeid en gebonden,
het razend gedierte. Reeds wild' ik u dooden,
in stukken u scheuren, moest zelv' ik dan sterven,
nu bied ik vergifnis, en bid die van u!
Vorstin! de fierste der vorstinnen
valt smartlijk smeekend aan uw voeten.
Ge voelt haar hand uw hand omvatten.
Gehoorzaam aan de stem des hemels,
die 't licht der lamp, het menschenmaaksel,
gebluscht heeft, maar om 't blijder glansen,
dat haat versmelt in heilge smart,
uit Siegfrieds aanschijn te doen flonkren.
We minnen hem beide; mocht dit ons verbinden
om hem te verlossen! - Want hij, hij moet lijden,
verduren duldloos - 'k voel dat duidlijk
in eigen borst - een hellebrand.
Mijn blik doordringt het rijk der dooden;
hij staat met stalen band gebonden,
voor Hela's huis. Want zijn twee helften,
de hoogre vonk en 't vooze hulsel,
de geest des lichts en 't logge lichaam,
ze worstlen schriklijk, willen scheiden
om los van elkander, de een naar het Lichtland
te stijgen, en d'ander te keeren tot stof.
Doch zoo ondeelbaar als onduldbaar
| |
[pagina 39]
| |
zijn ze gekluisterd, wijl het stofkleed
nog niet door 't vriendlijk vuur der vlammen
in asch en lucht is opgelost.
Zoo hoor dan Kriemhilde! Verhinder niet verder
dat Siegfried, de godlijke zone van Siegmond,
naar het heilig gebruik, op de houtmijt verbrand word'!
Reeds liet ik die bouwen van reuzige blokken
van prachtig, harstig pijnboomhout.
Reeds straalt daarop de stalen rusting
des sterken, en daarnaast staat, stampend
van ongeduld, 't gebit verbrijslend,
en dicht omschanst met scherpe doornen,
getuigd, getoomd, des helden strijdhengst,
zijn Grani. 't Ros den raad begrijpend,
briescht, snuift, als wetend dat naar Walhal
weldra zijn jongste rid zal wezen,
langs 't wolkenpad, den weg der winden,
door 't morgenrood bemaald met rozen.’
Dùs bad Bruunhild. - Dralend beidde
kort een poos Kriemhilde peinzend.
Straks, als siddrend voor zich zelve,
riep z', ontroerd, maar 't hart verhardend,
heftig: ‘Huichel niet, Bruunhilde!
Drijf geen spot met dierbre dingen!
Meent ge mij, - met mooie woorden,
moordnaresse, u vermommend, -
te bedriegen, te bedotten?
Ik kan niet gissen wat voor Gunther
ge licht van mij thands tracht t'erlangen:
maar vruchtloos zijn uw valsche vonden.
Gehate! hoor het onverholen:
den helschen Hagen, giergen Gunther,
der valsche Bruunhild ten verderve
strekt al mijn zoeken, al mijn zinnen,
gansch mijn gebed. Ga weg, gevloekte!’
Zoo sprak ze scherp: met snelle schreden
stampvoetende de zaal doorschrijdend,
de smeekling smadend met zich sleurend
die knellend hare knie omklemd hield.
- ‘Meende ik 't niet goed, dàt verdroeg ik niet, Goden!
| |
[pagina 40]
| |
Maar vier slechts uw gramschap, dan zult ge vergeven!’
hervatte Bruunhilde. - Wat wilt ge? U wreken?
Bij het eeuwige Licht! geenszins ìk zal het loochnen,
dat aan 't werk van de wraak uw bestaan dient gewijd.
Zoo één zweem slechts van wat er op aarde te zien valt
der schimmen bekend wordt, zal der mijne geen schooner,
geen beter, geen blijder bericht kunnen beiden
dan de mare dat waardige, martlende wrake
den lagen lafhartigen Gunther getroffen -,
en de hand van Kriemhilde het hellewicht Hagen
den rochlenden kop van den romp heeft gerukt.
Maar wat wilt ge van mij? Tegen mij zijt ge machtloos.
Wat kunt ge hààr doen die slechts dingt naar den dood?
Die zoo even u bad haar de borst te doorboren?
Wier blik u nog dankt' als ze baadd' in haar bloed?
Nog adem ik, ja! Maar geen goed van de aarde
bekoort meer wie lang met het leven reeds brak.
En dat nochtans ìk, ìk, Bruunhild mij verneder,
den voet die mij voortstiet nog vleiend omvat,
op mijn knieën mij buig, dat bewijz' u, Kriemhilde,
dat de heilig' ordning der machten des hemels,
dat een God door mij vordert hetgeen ik u vraag!’
Soms, als huilend de wind aan den winterschen hemel,
met geweldige vaart, het gordijn van de wolken
verscheurt, schiet een enkele ster nog haar stralen
vertroostend van boven, als bracht ze een boodschap
der hijgende wereld, uit hooger gewesten,
van vrede door stormen noch vlagen te storen.
Slechts even. Want schielijk omsluiert dan weder
- als schaamde hij zich voor de schoonheid des hemels -
de nijdige wind met den wuivenden nevel
den lieflijken glans van dat glorende licht.
Zoo stond daar Kriemhilde. Een stem in heur harte,
door geen zwalpende driften tot zwijgen te doemen,
hield haar voor hoe, in krachtige, heldere klanken,
Bruunhilde de woorden der waarheid deed hooren.
Maar, bevreesd om van beter gevoel te doen blijken,
zocht met bittere taal ze dat diep te verbergen.
Ze rukte zich los, en liet ruw zich verluiden:
‘Uw voorspraak?! - Voorwaar! die is wel overbodig! -
| |
[pagina 41]
| |
Nu aan 't dierbare lijk ik mijn liefde getoond heb,
behoeft geen vergunning ge verder te vragen
om den held naar het heilig gebruik te verbranden.
Ook ik ben geen kind! - Is, als Koningen toekomt,
voor de plechtige uitvaart het plan reeds geregeld,
ik zal haar niet storen, werd door u z'ook besteld. -
Doch nu verder geen woord! - Want weet wel onze: wegen
zijn voor eeuwig gescheiden. - Drukt zwaar thands uw schuld u
mij lust het geenszins u dien last te verlichten.
Als u zelve verfoeiend, verfoeid door de vroeden,
ge lafhartig naar 't einde verlangt van uw leven:
zoo vaar henen naar Hela! Ik zal 't niet verhindren.
En nu: laat me los! Ik verdraag het niet langer,
dat de bloedige hand mij besmet, mij bezoedelt
die den vroomsten der mannen deed vallen door sluipmoord.’
- ‘Neen! hoor mij! Neen! hoor mij!’ hernam weêr Bruunhilde,
‘van de uitvaart alleen vraagt ge vruchtloos zijn vrede,
want wordt ook door 't vuur en de woelende vlammen
het hoogre, de geest, van het hulsel gescheiden,
toch blijven te saam nog die beide gebannen
in den somberen voorhof der schriklijke Hela.
Onbaatzuchtige liefd' eerst voltooit de verlossing,
zij alleen breekt der ziel tot de zaligheid baan.
Hèm dát offer te biên heeft de schim mij geboden
van Sigroen, mijn moeder. Haar stem zeî vermanend
mij straks in een droom: ‘Ja! hij hééft u bedrogen,
aan Gunther u trouwloos tot gade gegeven,
maar hij heeft door den bittersten dood dat geboet.
Gedelgd is de schuld; en een hooger, een schooner,
een goddelijk leven door liefde gelouterd,
verheerlijkt, vangt aan. Uw vroegre verloving
is wederom geldig. Ook gij zijt zijn gade.
Zoo verbrand naar het heilig gebruik u, Bruunhilde,
te samen met Siegfried, en zeg hoog tot Hela:
‘Ik breng u mijn leven als boete en losprijs,’
dan staat ze gewillig hem af aan Walhalla. -
Doch meer moet ge doen nog! Hoe diep en hoe doodlijk
tot heden g'elkander gehaat en gekrenkt hebt,
nu hebt ge verzoening met Kriemhild te zoeken:
want zóó slechts voltooit ge uw deel van de taak.
| |
[pagina 42]
| |
En zij, ze zal zinnen, en zoeken, en zorgen
der schim van het lijf, die der Schrikbre ten buit blijft,
door wraak zonder weergâe, in wreedheid geweldig,
de rust, die ze brandend begeert, te bereiden:
de gunst van zich zelve geheel te vergeten.
Kriemhilde bedacht zich. Maar barsch klonk dra 't andwoord:
‘Wel bedriecht ge u zelf met waanzinnige droomen;
doch waren uw woorden ook vúúr, ze verwoestten
onmooglijk den scheidsmuur dien schuld en beschikking,
als van ruw diamant, tusschen ons deden rijzen.
Dat de poelen der hel en des hemels paleizen
in zusterlijk' eendracht zich samen versmolten,
waar minder onmogelijk dan een gemeenschap
die, ten beste van Siegfried, ons-beiden verbond!’
Bruunhilde zuchtte. Maar ze zeide:
‘In 's menschen lot is niets onmooglijk!
Onmooglijk scheen 't dat schrikbre machten
tot laag bedrog een held verleidden,
en....Siegfried viel voor haar gevlei!
Onmooglijk dat de Mei der minne
verstikt' in haat. En heden strekte
mijn wil der Nornen tot werktuig der Nacht!
En meendet niet gij, als beminnende gade,
den held door uw beden tot hoogheid te brengen,
tot het glansrijkste lot en een leven vol glorie?
Gij, gij dreeft hem herwaarts: maar diep in uw harte
daar wrochten, o Kriemhild, de klauwen der hel,
die met leugen en list, door het lokken der liefde,
den vorst in het net der vernieling deed vallen. -
Zie!....Nu zwijcht ge, en luistert? Zoo lecht zich dan 't zwoegen
des toorns in de borst die zoo trouw heeft bemind! -
Neen! schud niet uw hoofd! Ik doorschouw heel uw harte.
Als het mijn leerde smartlijk als een smet het erkennen,
als d'ellendige onmacht, de erflijke zonde
van het menschlijk geslacht: dat het allergemeenste,
wat niemand op aarde als mooglijk vermoedde,
een wreede en werklijke waarheid kan worden.
Thands laat ons, o weduw van Siegfried, gewillig,
ons zelven verwinnend, der wereld bewijzen
hoe de waarde der vrouwe, door niets te verwoesten,
| |
[pagina 43]
| |
ook in 't goede 't onmooglijke mogelijk maakt.
Zoo doen we, o zuster, de zwakheid der ziele
verkeeren in koninklijk kampende kracht.
Zoo toonen vorstinnen we ons door ons streven,
en leiden naar eigen bepaling ons lot.
't Is waar: dat gij, zoo wreed verweduwd,
hier, bij het lijk des laag verslaagnen
uw rechterhand aan haar zoudt reiken
op wier gebod hem 't staal doorboorde -
is meer dan mogelijk....voor menschen.
Voor ‘menschen’ ja! Maar...'t moet geschieden.
Dat, meer dan mensch, wij 't mooglijk maken!
Hoog boven hèn hef zich ons hart.
Huivrig verheven, harten verhardend,
grenzeloos gruwzaam, wreed zonder weêrgaê,
was wat ons twee, door de wet, door den wil en
nijd van de Nornen, 't naijverig noodlot,
voorbeschikt werd van smaad, schande en smart.
Doch dìt is in 't donkere dal van deez' aarde
het steeds stralende licht, 't onuitbluschbaar gesternte,
in haar dorste woestijn het steeds wellende water,
dat het duivelsche immer de deugd nog moet dienen,
het kampen met kommer de draagkracht kan kweeken,
en de dappre zich staalt in 't gedrang van den strijd. -
Wij: laat ons verwinnen wat wreedst en geweldigst
eener vrouw kon weêrvaren! - Vergaren w' er de vrucht van,
dat de moedige meerdren der martling 't ons maakt. -
In heilige grootheid, in heerlijke glorie
doorschrijden we roemrijk, als reuzengestalten,
de eeuwen des tijds tot het einde der toekomst,
als eens het zal klinken: ‘De twee koninginnen
behaalden, bij 't leger waar 't lijk van den held lag,
een zege als nooit nog de zon had gezien.
Na den haat der jaloerschheid, na heilloozen jammer,
door de eene verwekt, door de andere verwonnen,
vereenden in vrede zich dáár die twee vrouwen,
zich zelven verzakend ter wil van zijn ziele:
en zóó werd den held, uit de woning van Hela,
de Lichtweg geopend naar Walhals paleis!’’
- ‘Bewonderenswaard! - Ge spreekt wegslepend!’
| |
[pagina 44]
| |
ontsnapte, in snijdende, trillende toonen,
maar onwillekeurig, der keel van Kriemhilde.
Dan beet z' op de lip, die den lof liet verluiden
van Bruunhild, al speeld' er ook spot in en hoon.
Doch ze kampt' in haar hart toen ze koel zich deed hooren:
‘Uw woord wil de schriklijke wond overschreeuwen,
de wond en haar pijn! Hoe wanhopig een poging!
Zoolang niet uw tong, met een taal die betoovert,
uit de donkere diepten de dooden kan dagen,
om, onwraakbre getuigen, uw woorden te staven,
zóólang tracht ge vruchtloos mijn wrok te verteedren!
maar....dát kunt ge niet, en....zoo min mij bekeeren!’
- ‘Dát kan ik! Dát kan ik!’ kreet Bruunhilde krachtig
‘Nu ontworstelt g' u niet, werwaarts ook g' u wilt wenden!
Nu zijt ge gebonden: want zie! mijn gebeden,
ik hoop het, ik weet het, ze worden verhoord
in den afgrond beneên, en in Asgard daarboven!
Ik aanschouw reeds de scharen van scheemrende schimmen...
Zie: daar zweven ze herwaarts in zichtbare zwermen....
Maar....ze suisen voorbij!...Ik zie niet wien ik zoek!
Kriemhilde! wien hebt g', in den voorhof van Hela,
dien een vriend ge zoudt heeten, ten volle vertrouwen,
behalve den held die gebonden moet blijven
tot onze verzoening zijn zeelen komt slaken?
O 'k ken hem...Daar komt hij!...Gekloofd is de kruin hem
door Hagen, zijn hater. - Vergeef mij den hoogmoed
waardoor ik u deerde, gij edelste dwerg!
Gij, goede schutsgeest, gij, beschermer
van Siegfrieds jonkheid, zie mijn jammer,
en help mij Kriemhilds mokkend harte
tot mildheid stemmen. Steun mij Mime!
Zie! achter 't doodsbed des doorluchten
beweecht de wand....Kriemhild! hij wenkt u!’
Strak, als versteend staart de vorstinne,
met vorschend oog den vinger volgend
van Bruunhild. - Meer vermoed dan merkbaar
glimt op den muur een mattte glans.
't Is iets als een onzeekre cirkel
van vonken, die, naar 't aspunt vloeiend,
zich tot een zwakke zon verzaamlen,
| |
[pagina 45]
| |
die matter wordt hoemeer ze wast.
Een flikkring vaal vult, fletsch verguldend,
de scheur des wands. Een schuine wonde
dwars over 't hoofd, staat daar de dwerg.
Met bloedge lokken, bleeke lippen,
aschgraauw gelaat, richt hij zijn oogen
vol straf verwijt op de vorstin;
en dof, als de toonen des roerdomps in 't donker,
klinkt uit rochlenden gorgel, met klankloos geluid:
‘Uit donkre dalen,
vol scharen van schimmen
zendt, voor Siegfried,
Hela mij herwaarts.
Gehoorzaam Bruunhilde!
Zij geldt bij de Goden
zoo goed als gij zelve
voor Siegfrieds vrouw.
Verzoen' u de zorg, dat
de band word' ontbonden
die de larve des levens
ook bij Hela geboeid houdt.
Bevrijdt slechts de vuurmijt
de ziel van haar zeelen,
bereidt haar slechts ruste
de woedende wraak:
dan trekt ze getroost wel
naar 't land waar geen leed is;
doch vruchteloos vraacht ze,
wat grond haar kan geven
voor heerlijker hoop.
Maar biedt van u beiden
zich eene, die edel,
ten gunste des gades,
tot Hela wil heengaan,
| |
[pagina 46]
| |
zoo wordt tot Walhalla
den heerlijke heden
nog toegang gegeven.
Zoo wapent ter wraak u,
en zorcht voor verzoening;
dat deel aan den doode
u beiden verblijde!
Gehoorzaamt - en heerlijke
glorie vergaart g' u;
maar weigert onwillig,
en schand' en beschimping
bereidt g' u voor roem.
Gij kent thands mijn kondschap:
ik merk reeds den morgen,
en keer naar de krochten
van 't donkere dal.
Hij was verdwenen. - Diep in gedachten
bogen zich beiden. - Boven de bergen
gloorde de morgen. In diamantglans
flonkerde stralende Freijaas gesternte,
bode des dags aan het diep hemelsblaauw.
Want de wind dreef den nevel, die droef het omwolkt had,
met krachtigen ruk voor zich heen als een rook.
Op den waard in den Rhijn, in de wilgen aan 't water,
klonk kweelend en zoet, in zacht zîlveren klanken,
eens nachtegaals lied. Maar niet lustig van galm.
't Was geen joodlend gejuich, als het jublen der jonkheid
van d' ontwakende lente, die leven komt wekken;
maar de smeltende smart, die tot weemoed wil stemmen
in die laatste der liedren, als lente en liefde,
bij het zwenken der zon naar den zengenden zomer,
vermoeid van scheppen, moeten scheiden. -
Straks zweeg het lied, en vlood de zanger:
want klatrend klonk, op 't stroomgekabbel,
met forschen ruk een vaste riemslag.
Het was een vrouw, die, in de vroechte,
naar buit begeerig, in haar bootjen,
het in het water vlottend vischwant,
| |
[pagina 47]
| |
de fuik van vlokbies fijn gevlochten,
de lange, losse lijn kwam lichten
met list des avonds uitgelegd.
Bij haren arbeid dacht de arme
aan hem die vroeger haar verzorgd had,
haar Diedrik, onlangs droef verdronken,
en wiens lijk men niet vond, hoe er ook was gevorscht.
Ze klaagde haar leed in het lied dat nog kortlings
bij d' uitvaart der zonne zoo vaak was gezongen.
In de stilte des morgens droeg, duidlijk verstaanbaar,
de wind tot de vrouwen 't weemoedige woord:
- ‘Nooit roept ge terug m' uit
den voorhof van Hela.
Wat ge mint moet ge missen,
en het leed slechts duurt lang!’
- ‘Mijn Balder, beminde!
ù zoek ik! Waar zijt gij?
Laat Nanna vernemen
hoe liefd' u verloss'!’
Een heilge ontroering doortrilde de harten
der beide vorstinnen. Bleek blikten ze vragend
vol oodmoed elkanderen aan. In haar oogen
bestraalde de starre een tranenstroom.
En zachtkens, maar hoorbaar verzuchtte Kriemhilde,
tot Siegfried zich wendend: ‘Geliefde, geen weêrzin
spreekt uit uw verheerlijkt, heldhaftig gelaat.
Gij weet wat daar woelt in 't gemoed van uw gade’.
Zoo strekte ze eindlijk, maar half nog weerstrevend,
over 't hoofd van den held naar Bruunhilde de hand.
- ‘Al zweecht g', ik zou uw keuze kennen’,
sprak lispend die: ‘mij wilt ge laten
het lichtere deel. Ik, ìk mag den geliefde
het reddende woord, - ten rid naar Walhalla
zijn Grani brengen en.....uw groet!’
- ‘En ik beloof’, kreet luid Kriemhilde,
‘'k zal, groote ziel, uw zoon vergelden
wat de laatste der dagen uws levens mij leerde.
| |
[pagina 48]
| |
Vermaak hem aan mij! Met de trouw eener moeder
hem te hoên en verplegen wordt heilige plicht me,
als hadde ik zelve hem gebaard aan den held.’
Toen ze 's morgens ontwaakten, bemerkten, verwonderd,
held Eckart de trouwe, en d' andere trawanten,
hoe de beide vorstinnen, vriendschaplijk verbonden,
het reinigend bad den betreurde bereidden,
en samen bezorgden wat voorschrift en zede
gebieden te doen voor de dierbare dooden
als laatste betooning van trouw en van liefde.
En toen 't licht van de wereld, de luchtige wolken
rood tintend als rozen, zijn dagtaak hervatte,
zat Siegfried alreed' op den pijnboomen zetel. -
De huishooge houtmijt was heerlijk omhangen
met vorstelijk sieraad en d' ijzeren rusting.
Daar praalde zijn helm, daar hing ook zijn pantser,
het gebogene schild en voorts Balmung, de scherpe.
De fakkel vloog in de van doornen gevlochten
omheining. Hoog hief naar den hemel
de vlam zich als sissende slangen van vuur.
Toen trad naar den troon, tot de treurende weduw,
de schouders omschorst met de schalmen en schakels
van 't malienet dat slechts den boezem nog bloot liet,
den helm op het hoofd, de hooghartige Bruunhild. -
Aan de hand hield ze Helgi en bracht hem Kriemhilde. -
Toen kusten de twee koninginnen elkander. -
Maar eer nog iemand 't kon vermoeden
springt de Valkijr door de spattende vonken,
is z' in den zadel op Grani gezeten,
stuwt ze den brieschende stout naar den stapel,
stoot ze den hengst daar het staal door het hart.
Als met krachtig gehinnik de hengst tot den held keert,
doorboort ze met Balmung den eigenen boezem;
en drukt op de lippen des altijd geliefden
den bruidskus te lang reeds begeerd en verboden.
Dan, stervende, juicht ze met jublende stemme:
‘Nu zijn we voor eeuwig, o Siegfried, vereenigd!’
|
|