| |
| |
| |
[Eerste deel.]
Uit het Grieksche leven.
Door Prof. Dr. A Pierson.
Er is misschien geen naam die meer ongelijksoortigs vereenigt dan de naam Heidendom, en toch wordt het woord vaak gebruikt, als ware er éen enkel nauwkeurig omschreven begrip mee verbonden. Met die onbillijkheid, die ons te dikwerf jegens het verleden aankleeft, lust het den mensch, van den nacht der Middeleeuwen, van den nacht des Heidendoms vóor de komst van Kristus te spreken, alsof die beide tijdvakken zich eenvoudig en uitsluitend door éene voortdurende, éentonige duisternis gekenmerkt hadden. Wij plegen op die wijze onrecht jegens de voorgeslachten. Hoe diep wij ons in onze tegenwoordige beschaving verheugen, of juister nog: hoe weinig wij vorige tijden terugwenschen, zoo behoeven wij toch niet het lijden en den strijd van diegenen onzer broederen te vergeten, die, met veel minder hulpmiddelen dan waarover wij beschikken toegerust, ernstig gepoogd hebben eene schrede verder te komen of een slip op te lichten van den sluier, die voor hoofd en hart over alles ligt uitgespreid, waarin wij het meest belang stellen.
Het is inzonderheid de roeping der geschiedkundige wetenschap, de onbillijkheid, waarop ik wees, te bestrijden, en wel door haar metterdaad onmogelijk te maken. Hare taak is het, ons zoozeer in het verleden te verplaatsen, dat wij ons bewust worden van den samenhang, waarin wij ons met vroeger
| |
| |
eeuwen bevinden, en ons daardoor te doordringen van deze waarheid: met ons geestelijk leven zijn wij geene parvenus; integendeel, de geslachtsboom van onze denkbeelden en gevoelens klimt tot eene zeer hooge oudheid op.
Ook wij, Nederlanders, behooren tot den zoogenaamden indo-europeeschen volksstam. Een der belangrijkste en vruchtbaarste takken van dien stam zijn de Grieken. Wij kunnen ons nauwelijks genoeg van nabij bekend maken met het inwendig leven, dat is, met het denken en gevoelen van dat merkwaardige volk. Laat mij terstond mogen zeggen, wat ik in het inwendige leven der Grieken voor bijzonder merkwaardig houd. Het is met éen woord gezegd: de bittere ontgoocheling, die zij hebben moeten ondervinden. Waarin heeft die ontgoocheling bestaan?
Ik kan het niet spoediger duidelijk maken dan door te herinneren aan een der ernstigste eischen van het Kristendom. Het Kristendom eischt wedergeboorte, bekeering, zelfverloochening, want het onderstelt, dat de menschelijke natuur zich niet eenvoudig kan laten gaan, wil zij hare ware bestemming bereiken. Nu is het grieksche leven begonnen met dien eisch in de verte niet te kennen. Het is begonnen met practisch te gelooven aan de volstrekte eenheid van het natnurlijke en het goddelijke, terwijl het van dit natuurlijke alleen verlangde, dat het zich in schoone en uitgezochte vormen openbaarde. Volgens deze beschouwing beschikte de mensch over een zekeren voorraad van lichamelijke en geestelijke krachten, die hij enkel in al hare volheid te ontwikkelen had. Deed de mensch dit, ontplooide hij zijn geheelen aanleg op harmonische wijze, volgde hij den stroom van al zijne driften en hartstochten met inachtneming van esthetische vormen, dan was hij niet alleen gelukkig, dan beantwoordde hij ook aan zijne bestemming, ja meer nog, dan diende hij de Godheid en leefde bij haar ter eere. Dat was inderdaad de vroegste grieksche godsdienst: geheel mensch te durven zijn. Een oog uit te rukken, een hand af te kappen, omdat die hand, dat oog ergert, tot zonde brengt: er werd geen oogenblik aan gedacht. Het kruis behoefde niet te worden opgenomen, want er was geen kruis. Hoe zou het er geweest zijn; hoe had een strijd gevorderd kunnen worden tusschen de begeerten van de zinnelijkheid en de wetten van den
| |
| |
geest, waar de goden zelve door hun voorbeeld het vieren van de teugels aan alle menschelijke driften schenen te wettigen!
Kende men dan in het geheel geen maatstaf der zedelijkheid, geen onderscheid tusschen het geoorloofde en het verbodene? Voorzeker, maar die maatstaf lag inderdaad alleen in de nationaliteit, in den staat waartoe men behoorde. Men koos partij, men had alles over voor den stam, voor het volk, voor de maatschappelijke inrichting, waarvan men deel uitmaakte en welker heil en bloei de hoogste wet was. In dat kleine geheel, waarmede men zich onafscheidelijk verbonden gevoelde, ging men volkomen op. Men had dus zijne vrienden en zijne vijanden, die door de uitwendige omstandigheden zelve gegeven waren; de eersten te dienen, de laatsten te benadeelen, ziedaar de hoogste plicht.
Een dichterlijk beeld van dit oorspronkelijk inwendig leven der Grieken vinden wij nog in de zangen van Homerus. Onder het vele, dat in die poëzie ons gedurig weder boeit en telkens onze aandacht trekt, behoort voor mij de naïeve afwezigheid van alles wat naar geweten zweemt. Wij bevinden ons voortdurend in gezelschap van bedorvene kinderen. Zij geven toe aan elken lust, zijn bitter bedroefd of koken van toorn wanneer hun lust niet bevredigd kan worden, en hebben slecht éene zorg: dat de schoone vorm niet beleedigd, althans niet miskend worde. Telemachus gaat op reis, om zijn vaders lotgevallen uit te vorschen. Hij vertrekt buiten medeweten van zijne moeder, maar laat het bevel achter, dat men hem terugroepe, indien het blijkt, dat zijne moeder al te bedroefd is. Maar waarom vreest hij nu die droefheid zijner moeder? Omdat, - zegt hij zeer karakteristiek, - als zij te veel schreide, zou zij haar schoon gelaat bederven. Zoo zegt Telemachus in de Odyssee. De Ilias biedt ons een voorbeeld, dat nog sterker spreekt. Achilles heeft Hector gedood. Daar ligt de Trojaan voor hem in het zand. Nu roept hij de grieksche helden er bij. Zij staan om het lijk van den verslagene en - bewonderen de schoonheid van zijn lichaam, hetgeen hun niet verhindert straks dat lijk op de onbarmhartigste wijze te mishandelen.
Niet minder eigenaardig is de omgang dier homerische helden met de goden, die hen beschermen. Ook ten dezen
| |
| |
aanzien blijven het bedorvene kinderen. Zij worden geholpen en vertroeteld; de loop der natuur wordt telken oogenblik voor hen veranderd. Die omgang is zoo innig, zoo teeder. Maar men meene niet, dat ooit eene godheid verschijnt om haren beschermeling aan eenige zedelijke verplichting te herinneren. Als Agamenmon den buit van Achilles terugeischt en deze aan dien eisch niet toe wil geven, tikt wel Minerva Achilles op den schouder, vermaant zij hem wel om bepaalde redenen den Koning te gehoorzamen, maar voegt zij er tevens bij: haal nu uw hart aan schelden tegen Agamenmon op zooveel gij wilt, beleedig hem naar verkiezing met uwe woorden.
In overeenstemming met dit volkomen zich laten gaan, is dan ook het leven dier homerische helden, waar geene geheel uitwendige rampen het treffen, de genoeglijkheid zelve, en dien ten gevolge de levenslust onbegrensd. Een hunner verklaart in de Odyssee, dat hij liever daglooner ware bij een armen man, die van zijn handenarbeid leven moest, dan te heerschen over het geheele rijk der schimmen. Men eet en drinkt overvloediglijk ter eere van de godheid; het is een reeks van godsdienstige feestmalen, die wij gedurig bijwonen. De door Jupiter zelven bezielde zangers ontzien zich niet verhalen omtrent de goden ten beste te geven, die nu juist niet van bijzonder stichtelijken aard zijn, en waaruit geene andere zedeleer te trekken viel dan deze: geniet het leven en zorgt slechts, dat gij u daarbij niet in moeilijkheden brengt.
Men zou zeer dwalen, wanneer men deze homerische poëzie louter voor een spel der verbeelding aanzag of enkel bestemd hield tot tijdverdrijf voor de hoorders. Zij had eene hoogere beteekenis, eene beteekenis, die in het volksleven dieper ingreep. Zij was de uitdrukking van eene levensbeschouwing, van een geloof. Zij onderwees de menigte, die er gretig naar luisterde. In een zeker opzicht zou men die zangen van Homerus de heilige boeken der oude Grieken kunnen noemen. De grieksche moeders vertelden daaruit aan hare jonge kinderen, gelijk onze moeders uit Genesis verhalen, en men kan zich dus den invloed voorstellen, die hier uitgeoefend worden moest. Van den aanbeginne groeide het kind op onder dan indruk van de waarheid der levensbeschouwing, die wij zoo even geschilderd hebben, en die zich
| |
| |
inderdaad in dit eene woord laat samenvatten: eenheid van het natuurlijke en het goddelijke; wedergeboorte, zelfverloochening, strijd - eene ongerijmdheid.
Ziedaar de zoete droom van het vroegste grieksche leven. Heeft die droom stand kunnen houden of is bittere ontgoocheling gevolgd?
In de maand April van het jaar 399 voor Kristus stond er voor de rechtbank te Athene een zeventigjarige grijsaard, tegen wien de doodstraf was geëischt. Eer het vonnis uitgesproken was, werd hem eene laatste gelegenheid verleend om zich te verantwoorden. Men weet reeds, dat ik van Sokrates spreek en van zijne verdedigingsrede, die Plato ons heeft bewaard. Waarmede had die man zulk een gestreng vonnis verdiend? Wat deed den stroom van dat Atheensche leven plotseling stilstaan, wat dreef de burgers van die stad naar de gehoorzaal? De beschuldigde zelf zal het ons zeggen. Ik geef eenige gedeelten uit Sokrates Apologie terug, terwijl door niemand levendiger dan door mij betreurd wordt, dat de onnavolgbare taal zelve van Plato hier slechts haar schaduwbeeld kan vinden.
‘Iemand, zoo ongeveer sprak Sokrates in den loop zijner rede, iemand zal mij misschien te gemoet voeren: Schaamt gij u niet, Sokrates, u aan eene taak te hebben gewijd, die u thans (naar de wetten van den Staat) aan de doodstraf blootstelt? Daarop antwoord ik: hoe bedriegt zich de man die meent, dat men met doodsgevaar rekening moet houden! Het eenige, waarop men bij al zijn doen en laten heeft acht te geven, is de vraag of hetgeen men doet al dan niet goed is....Toen ik aan den oorlog deelnam, te Potidea, te Amphipolis, te Delium ben ik getrouw gebleven op al de posten, waarop onze veldheeren mij gesteld hadden. Na zoo dikwijls mijn leven te hebben gewaagd, zou ik mij al zeer zonderling gedragen, indien ik, nu een God mij de taak oplegt van mij zelven en anderen te onderzoeken, mij door vrees voor den dood of voor eenig ander gevaar verleiden liet om dien post te verlaten. Dat zou een misdadig ontvluchten zijn; dan zou ik eerst recht verdienen voor deze rechtbank gedaagd te worden, en wel als een goddelooze. Of de dood een ongeluk is, weet ik niet; maar het eenige, dat ik weet, is: dat niet te gehoorzamen aan hetgeen boven ons is, God
| |
| |
of mensch, het misdadigste en het schandelijkste moet geacht worden. Derhalve, indien gij mij ook al heden zeidet: Sokrates, wij spreken u vrij, op voorwaarde, dat gij uwe gewone onderzoekingen staakt, maar vervalt gij er weer in, dan zult gij sterven, zoo zou ik zonder aarzelen antwoorden: o Atheensche mannen, ik eerbiedig u en heb u lief, maar ik zal God meer gehoorzamen dan u; en zoolang ik leven zal, zal ik niet aflaten u naar mijne gewoonte over uzelven te onderhouden, en, wanneer ik u ontmoet, tot ieder van u te zeggen: hoe, gij een Athener, burger van de eerste stad der wereld, schaamt gij u niet enkel aan het verzamelen van rijkdommen te denken, enkel aan het verwerven van vertrouwen en eereposten, en inmiddels de schatten van waarheid en wijsheid te veronachtzamen en niet te arbeiden om uwe ziel zoo goed te maken als zij zijn kan? En wanneer iemand mij dan ontkent, dat hij zich aan dat veronachtzamen schuldig maakt, en volhoudt, dat hij zorg draagt voor zijne ziel, dan zal ik hem niet op die eenvoudige verzekering verlaten, maar ik zal hem ondervragen, ik zal hem uitvorschen, ik zal zijne argumenten weerleggen; en indien ik hem niet deugdzaam vind, maar zich tevreden stellende met den schijn, dan zal ik hem te schande maken, dat hij aan zulke lage en vergankelijke dingen de voorkeur geeft boven hetgeen de hoogste waarde bezit.
Zoo zal ik spreken tot jong en oud, tot burger en vreemdeling, maar tot mijne medeburgers het eerst, omdat die mij nader aan het hart gaan: want weet, dat dit het is wat de Godheid mij beveelt, en ik ben overtuigd, dat aan uwe stad nooit iets beters wedervaren is, dan mijn voortdurend dienen van God. Al mijne bezigheid is het om u te overtuigen, grijsaards en jongelingen, dat men zich niet zóoveel moet bekommeren om zijn lichaam, om rijkdommen, om alle andere dingen, niet zóoveel als om zijne ziel.
Spreekt mij dus vrij of spreekt mij niet vrij, ik zal nooit iets anders doen, al moest ik duizend dooden sterven...Weest verzekerd, dat, indien gij mij doet sterven, gij u zelven meer zwaad zult doen dan mij...Ben ik eens niet meer, zoo zult gij, o Atheners, niet licht een ander vinden, dien God aan uwe stad heeft vastgehecht, als een ruiter aan een edel paard, edel, maar traag wegens zijne eigene zwaarte, en dat
| |
| |
daarom een prikkel noodig heeft, die het opwekt en aanvuurt. Het schijnt mij toe, dat God mij verkoren heeft om u op te wekken, om u te prikkelen, om u elken dag te vermanen zonder u ooit aan uzelven over te laten.
Misschien zijt gij vertoornd op mij, gelijk lieden die men wakker maakt en die nog lust gevoelen om door te slapen, en uit dien hoofde zult gij mij wellicht lichtvaardig veroordeelen. Wat zal er het gevolg van zijn? Het overige van uw leven zult gij in eene diepe sluimering doorbrengen, tenzij God zich over u ontferme en u een ander zende, die op mij gelijkt...Ik weet wel, dat er in mij geene wijsheid is, noch groote, noch kleine, maar dat het God is, die mij aan uwe stad geschonken heeft; zie hier waaruit gij dat lichtelijk kunt afleiden. Daarin ligt namelijk iets meer dan menschelijks, iets wat de gewone menschelijke kracht te boven gaat, dat ik zoovele jaren mijne eigene zaken verwaarloosd heb, om mij slechts op de uwe toe te leggen, en wel zoo, dat ik elk van u ter zijde nam, gelijk een vader of een oudere broeder het zou kunnen doen en u zonder ophouden aanmaande om de deugd te beoefenen, en uzelven te onderzoeken, want een leven zonder zulk een onderzoek is geen leven.’
Zoo sprak de beschuldigde, maar het baatte niet. Met eene kleine meerderheid van stemmen werd Sokrates ter dood veroordeeld. Toen richtte hij zich andermaal tot zijne rechters, en wel in de eerste plaats tot diegenen onder hen, die voor de toepassing van de doodstraf hunne stem hadden uitgebracht. Met u van mij te ontdoen, sprak hij, hebt gij u slechts willen ontheffen van de lastige verplichting om rekenschap te geven van uw bestaan, maar daarin zult gij u bedrogen vinden: want anderen zullen opstaan om u te berispen. Voorts, zich wendende tot hen, die hem vrij gesproken hadden: ‘Ik vraag van u slechts éene enkele gunst: wanneer mijne kinderen, die ik thans achterlaat, groot zullen geworden zijn, laat hen dan niet met rust, zoo weinig als ik u met rust gelaten heb, wanneer gij ziet, dat zij de rijkdommen verkiezen boven de deugd, en dat zij zichzelven achten iets te zijn, terwijl zij niets zijn; laat niet na, hen beschaamd te maken, wanneer zij zich niet op datgene toeleggen, wat al hunne zorg waardig is, want zoo ben ik jegens u te werk gegaan. Indien gij mij die gunst toestaat,
| |
| |
zoo zullen wij, ik en mijne kinderen, uwe rechtvaardigheid loven...Maar het is tijd voor ons om elk zijns weegs te gaan, ik om te sterven, gij om te leven. Wie van ons beiden heeft het beste deel? dat is bij niemand bekend tenzij dan bij God.’
Men bespeurt wat Sokrates gewild heeft. Hij brengt den Grieken geen nieuwen godsdienst. Met zoovele woorden tast hij zelfs niet hunne godenleer aan. Ook is hij zeer ver van een nieuw wijsgeerig stelsel te prediken. Hij verricht een werk, dat geen oogenblik af te scheiden is van zijn persoon. Hij spoort aan tot zelfonderzoek. Hij wil den menschen hunne bedrieglijke rust rooven, opdat zij zich bekommeren over hunne ziel, over hun inwendig leven. De eenige gunst welke hij vraagt voor de kinderen, die hij achterlaat, is deze, dat men hen kwellen en prikkelen moge tot zelfbeproeving, wanneer zij het aardsche stellen boven de deugd en zichzelven wanen iets te zijn daar zij niets zijn. Ook vergelijkt hij zich in zijne betrekking tot de Atheensche burgers bij een ruiter, die in de zijden van het paard onbarmhartig de sporen drijft.
Ik behoef nu zeker niet meer nader toe te lichten, wat ik bedoelde toen ik in mijne inleiding van de bittere ontgoocheling sprak, die de Grieken in hun inwendig leven ondervonden hebben. Terwijl zij begonnen waren met dat vroolijk geloof aan de eenheid van het natuurlijke en het goddelijke, dat juist op de afwezigheid van alle zelfbeproeving rust en daardoor alleen mogelijk is, heeft dat volk reeds in de vijfde eeuw vóor Kristus den man voortgebracht, die geheel zijne levenstaak stelt in het aanprijzen van de zelfbeproeving, ja op zeventigjarigen leeftijd nog een gewelddadigen dood sterft als martelaar voor de getrouwe vervulling van die taak. De droom, gelijk men ziet, is verbroken, en eenige laatste aanhangers van de oorspronkelijke levensbeschouwing der Grieken kunnen die levensbeschouwing niet langer volhouden en handhaven dan op de smartelijke voorwaarde van een man als Sokrates ter dood te veroordeelen.
Tot dit uiterste, moesten zij komen. Wij hebben uit het voorgaande reeds genoeg van Sokrates gehoord om te begrijpen, dat men slechts tusschen zijn dood en den ondergang der oude Grieksche opvatting te kiezen had. Een van beide moest vallen: òf het zuivere natuurleven der Grieken, òf de man
| |
| |
die de kiem van een diepen en onophoudelijken strijd in dat natuurlijke leven kwam werpen door als een vader, als een oudste broeder, elk ter zijde te nemen en hem te herinneren, dat hij eene ziel had.
Doch ik wil deze tegenstelling nog van eene andere zijde ophelderen.
Wij bezitten uit die merkwaardige vijfde eeuw vóor Kristus nog andere voortbrengselen der grieksche letterkunde, waarop ik hier de aandacht wil vestigen, en wel in de eerste plaats op de Antigone van Sophokles. In dit treurspel vinden wij evenzeer het diepe spoor van den strijd, van de geestelijke omwenteling, die in de vijfde eeuw in de grieksche bewustheid plaats gegrepen heeft. Ja, die tragedie verplaatst ons juist in het hart der vraag, die tot een keerpunt in dat bestaan de aanleiding moest geven.
Inderdaad, wat onderstelt die oud-grieksche levensbeschouwing, dat vereenzelvigen van het natuurlijke en het goddelijke? Wanneer zal alleen van zulk eene eenheid spraak kunnen zijn? Dan alleen wanneer noch omtrent het natuurlijke noch omtrent het goddelijke ooit het minste verschil van meening bestaat; want, zoodra van beide verschillende opvattingen in omloop zijn, kan hetgeen de éen voor natuurlijk of voor goddelijk houdt den ander schadelijk of ongerijmd voorkomen. In dat geval is dan evenwel ieder verplicht eene keus te doen; maar eene keus doet men niet zonder te hebben nagedacht; en nadenken kan men niet zonder meer of minder te verliezen van die vanzelfheid, die voor een zuiver natuurleven onmisbaar mag heeten. Voor zulk een leven zijn kwesties, het behoeft geen betoog, doodelijk. Eenstemmigheid omtrent het natuurlijke en het goddelijke is dus de volstrekte voorwaarde voor het practische geloof aan hunne eenheid.
Hoe werd die eenstemmigheid nu een tijd lang in de oude wereld bereikt? Door de volstrekte onderwerping van het individu aan den Staat, waarin hij leefde. Deze onderwerping was geenszins door een wetsartikel voorgeschreven, zij maakte deel uit van de zeden, zij was de eigenlijke godsdienst van het individu, immers zulk eene piëteit tegenover de instellingen, denkbeelden, gewoonten en voorschriften onder welker invloed men was opgewassen, als elke afwijking daarvan
| |
| |
noodzakelijk tot heiligschennis stempelde. Wij kunnen het ons het best voorstellen door ons te verbeelden, dat wij onzen eerbied voor de wetten der maatschappelijke samenleving eens uitbreidden tot alle mogelijke levensbetrekkingen. Zoodra iemand bij ons tegen die wetten zondigt, bijvoorbeeld zijn hoed op het hoofd houdt in gezelschap of in een ander opzicht den goeden toon beleedigt, wordt hij terstond gestraft door het gevoel, dat hij buiten het maatschappelijk verband is komen te staan. Dat is nu bij ons zoo ongeveer de eenige eenstemmigheid waarin wij ons nog verheugen kunnen; voor het overige: zoovele hoofden, zoovele zinnen. Maar denken wij ons thans onze eigene openbare meening ten aanzien van den goeden toon en ten aanzien der fatsoenlijkheid in het algemeen met een gezag bekleed, dat zich zonder voorbehoud over de verschillendste sfeeren, over staatkunde, godsdienst, kunst, huiselijk en openbaar leven, kortom over alles uitstrekt. Denkt gij u dit, dan hebt gij een beeld van het oude grieksche statenleven voor u. Er behoort zeker eenige verbeelding toe om ons eene samenleving voor den geest te roepen zonder kwesties, zonder dagbladen, tijdschriften of brochures. Maar toch, dat heeft bestaan; en het individu onderwierp er zich te eerder aan de openbare meening, daar hij in haar niet den kiem van een dag, niet de dwingelandij van eene toongevende klasse of koterie zag, maar veeleer het uitvloeisel eener overlevering, die van goddelijken oorsprong moest heeten. Bij volslagen gebrek aan alle historische kennis schenen de landswetten, de gebruiken, de godsdienstige en zedelijke denkbeelden niet op een gegeven oogenblik ontstaan, niet geschiedkundig verklaarbaar, maar als een pand van de voorvaderen overgeërfd, een pand heilig te bewaren en ongeschonden over te leveren aan het nageslacht. De natuurlijke behoeder van dat pand was de Staat en daarom het gezag van den Staat van dien aard, dat de individuëele overtuiging er niet aan dacht,
zich tegenover dat gezag te doen gelden.
Het practisch geloof aan de eenheid van het natuurlijke en het goddelijke heeft derhalve tot achtergrond onvoorwaardelijke en instinktieve onderwerping aan het Staatsgezag. Gelijk wij nu bij Sokrates de vanzelfheid van het natuurleven hebben zien wijken voor den strijd, die uit de zelfbe- | |
| |
proeving wordt geboren, zoo zien wij in de Antigone van Sophokles de instinktieve onderwerping aan het Staatsgezag plaats maken voor de persoonlijke zedelijke overtuiging, voor het geweten. Gij bemerkt, dat in de beide gevallen de zoete droom van de oorspronkelijke grieksche levensbeschouwing door volmaakt dezelfde oorzaak verbroken wordt. Sokrates herinnert zich, dat de mensch niet enkel natuur is, dat hij eene zelfstandige ziel met eene eigene lotsbestemming heeft; de Antigone herinnert zich, dat de mensch niet enkel staatsburger is, dat hij eene zelfstandige zedelijke roeping heeft. Bij beiden is het dus de individuëele mensch, die zich onderscheidt van het groote geheel waartoe hij behoort, om tot zichzelven te zeggen: gij, afgescheiden van al het andere, gij hebt eene geschiedenis, gij hebt een taak, gij hebt een doel; wat zal die innerlijke geschiedenis zijn, hoe zult gij die taak vervullen, hoe dat doel bereiken? Niet, zegt Sokrates, of gij levert wat de Staat van u verlangt en u voorts af laat drijven op den stroom van de begeerlijkheden der menschelijke natuur, maar of gij u zelven hebt leeren kennen, en, niets zijnde, u verlost gevoelt van den waan, dat gij iets zijt, dat is de hoofdvraag.
Niet, zegt Antigone, of gij u blindelings onderwerpt aan het staatsgezag, aan de overlevering der vaderen door haren ouderdom gewijd, en eenvoudig doet wat men doet, en gevoelt wat men gevoelt, maar of gij de stem van uw eigen geweten volgt, dat is het belangrijke bij uitnemendheid.
Wij willen ook hier aan de eigene woorden van Antigone, aan het oorspronkelijke stuk herinneren. Creon heeft Thebe onderworpen. Antigone is in Thebe. Haar broeder Polynices is gesneuveld onder degenen, die tegen Creon gestreden hadden. Uit dien hoofde verbiedt Creon, dat iemand Polynices begrave, en hij verbiedt het op straffe des doods. Op deze hoogst eenvoudige wijze is, gelijk men bespeurt, het geheele vraagstuk gesteld, en gegeven de ontzettende tegenstelling waarop wij doelden. Aan de eene zijde de Staatswet, in Creon verpersoonlijkt; aan de andere zijde de verplichting, die voor de oudheid niet minder eene godsdienstige verplichting was, om de dooden te begraven, wier schimmen anders niet tot rust konden komen. Hier kiest Sophokles dus juist een dier oogenblikken, waarvan ik zoo even zeide, dat zij vernietigend
| |
| |
moeten zijn voor het zuivere natuurleven, een dier oogenblikken namelijk, waarin een keus moet plaats vinden tusschen twee geheel verschillende opvattingen van het goede. En door wien moet die keus geschieden? Door een vrouwenhart, door Antigone. Voor haar moet de strijd het hevigst zijn. Wie zal liever dan eene vrouw de openbare meening volgen of meer schuwen de wet te wederstaan? Maar ook aan de andere zijde: wie zal sterker dan de vrouw zich gebonden achten door eene godsdienstige verplichting of levendiger dan zij zich gedrongen gevoelen door de behoefte om aan het lijk van haren broeder de schatting van hare liefde te betalen? Aan beide zijden moet de aandrift schier even sterk zijn, en wanneer dus in dit, in dit vrouwelijk gemoed, de strijd volstreden wordt, de strijd tusschen de oorspronkelijk nationale en eene nieuwe levensbeschouwing, de strijd tusschen gehoorzaamheid aan het staatsgezag en het volgen van de inspraak des gewetens, kan men er wel zeker van zijn, dat de overwinning niet op lichtvaardige wijze wordt behaald.
Creon, de veroveraar van Thebe, treedt, gelijk ik zeide, als vertegenwoordiger en handhaver der oud-nationale opvatting op. De Staat, het vaderland is bij hem het hoogste; dit algemeene stelt in zijn oog de wet. Nooit, zegt hij, en ik bezweer het bij Jupiter die alles ziet, nooit zal ik hem als een vriend beschouwen, die een vijand is van het vaderland; ik weet al te goed, dat van het vaderland al ons geluk afhangt. Naar dit beginsel zal ik deze bloeiende stad regeeren en dit beginsel heeft mij ook het dekreet doen uitvaardigen betreffende de beide zonen van Oedipus. Eteokles is gestorven strijdende voor onze haardsteden. Dat hij eervol ruste in een graf en dat men offerande brenge aan zijne schim. Maar Polynices, die zijne geboortestad in de vlammen heeft doen opgaan, en zich gebaad heeft in het bloed zijner medeburgers, ik verbied dat men hem begrave of beweene, en beveel dat men hem aan de roofvogels ten prooi late en aan de verscheurende honden, als een voorwerp van afschuw voor velen. Dat is mijn wil. Nooit zullen de slechten van mij de eerbewijzingen ontvangen, die voor de goede bestemd zijn; maar hij, die zich verdienstelijk gemaakt heeft wegens het vaderland, dood of levend zal hij gelijkelijk door mij geëerd worden.
| |
| |
Kort daarop verneemt Creon, dat zijn bevel overtreden, dat Polynices begraven, en dat de schuldige niemand anders is dan Antigone. Zij wordt gedaagd en nu grijpt tusschen haar en Creon de volgende samenspraak plaats, waarin de beide reeds door ons toegelichte beschouwingen onmiddellijk tegenover elkander staan.
Gij, vraagt Creon, die daar met neergeslagene oogen voor mij staat, bekent of ontkent gij gedaan te hebben hetgeen men u te laste legt? - Ja, ik beken het gedaan te hebben en denk het niet te loochenen. - Waart gij ingelicht omtrent het bevel dat ik gegeven heb? - Ik was er mede bekend. Ware het mogelijk geweest er onkundig van te blijven? het was openlijk genoeg afgekondigd. - En niettemin hebt gij mijne wetten durven overtreden? Op deze vraag volgt nu hetgeen men bijna zou willen noemen: de geloofsbelijdenis van Antigone. Zij antwoordt: Die wetten, Jupiter heeft ze mij niet geopenbaard, noch de Rechtvaardigheid die bij de onderaardsche goden woont, en ik dacht niet dat de besluiten van een sterfelijk mensch, gelijk gij, genoeg kracht hadden om zich staande te kunnen houden tegenover de ongeschrevene wetten, het onveranderlijk werk der goden. Deze ongeschrevene wetten zijn niet van heden of van gisteren; eeuwig levende, kent niemand haar ontstaan. Moest ik deze wetten vergeten, en, uit vrees voor de dreigingen van een mensch, mij aan de wraak der goden bloot stellen? Ik wist dat ik zou moeten sterven; en zou ik dan niet toch moeten sterven, ook wanneer gij uw bevel nooit gegeven hadt? Indien ik het oogenblik van mijn dood verhaast, ik zie er een kostelijk voordeel in. Hoe zou de dood geene weldaad zijn voor iemand als ik, die altijd in het ongeluk geleefd heb? Voor mij heeft dus de dood niets smartelijks, maar dán zou ik ongelukkig zijn, wanneer ik den zoon mijner moeder onbegraven had gelaten. Mijn tegenwoordige toestand bedroeft mij in geenen deele. En indien nu mijn gedrag u onzinnig toeschijnt, dan zou ik kunnen zeggen, dat het een onzinnige is, die mij van onzinnigheid beschuldigt...Ik ben uw gevangene; wilt gij iets meer van mij dan het leven?
Deze vrijmoedige belijdenis doet Creon's woede natuurlijk ten toppunt stijgen; zij wordt ter dood veroordeeld. Levend moet zij in een hol worden opgesloten. Daarop vernemen wij
| |
| |
hare laatste aanspraak, waarin zij zichzelve nog eens de beweegredenen voor den geest roept, die haar den moed hebben gegeven tot hetgeen haar eene heilige daad, maar in het oog van Creon een gruwel is. Eerst barst zij los in een weeklacht als de volgende:
‘O grafstede, o bruidskamer, o woning in de rots uitgehouwen, mijne eeuwige gevangenis, waar ik in de onderwereld mijne aanverwanten ga wedervinden, waarvan Proserpina reeds het grootste aantal onder de dooden heeft opgenomen; ik daal daarin het laatst en als de ongelukkigste neder, vóor het levenseind mij door het lot bepaald. Daar althans voed ik in mijn hart de hoop van ontvangen te worden door mijn vader, door u, mijne moeder, door u, mijn geliefde broeder, want, dierbare Polynices, het is, omdat ik uw lichaam ter aarde besteld heb, dat ik dit droevig loon ontvang. Voor geene kinderen, voor geen echtvriend zou ik in weerwil van het openlijk gegeven verbod deze taak ondernomen hebben. En waarom niet? Het verlies van een echtvriend laat zich herstellen; kinderen, die men missen moet, kunnen vervangen worden; maar onherstelbaar is het verlies van een broeder, wanneer men eens zijne ouders in de onderwereld heeft zien nederdalen. Omdat ik jegens u dien heiligen plicht heb vervuld, daarom, o beminde broeder, heeft Creon mij schuldig verklaard. En nu: hij heeft mij gegrepen, zijne handen sleuren mij voort. Waar is dan de goddelijke wet die ik zou geschonden hebben? Wat nuttigheid kan het nog voor mij hebben, mijne smeekende blikken naar de godheid omhoog te heffen? Wien zal ik nog als mijn verdediger aanroepen, daar het juist mijne vroomheid is die mij overlevert aan de straffen, welke voor de goddeloozen bewaard zijn!’
Deze laatste klacht bewijst, dat de strijd in het gemoed van Antigone reeds niet meer enkel een strijd is tusschen twee plichten of tweeërlei levensbeschouwing. Die strijd is reeds voor haar overgebracht op godsdienstig gebied. Dit kon inderdaad niet uitblijven. Onzekerheid ten aanzien van den maatstaf der zedelijkheid moet ten slotte godsdienstigen twijfel wekken.
Ook deze gedachte wensch ik door een voorbeeld aan het grieksche treurspel ontleend nader toe te lichten.
Het zuiver natuurlijke leven is slechts mogelijk, zoolang
| |
| |
het eene ongedeelde eenheid oplevert. Zulk eene eenheid bestond er oorspronkelijk voor den Griek. Wat hij te doen en te laten, te denken en te gevoelen had, de kennis, of liever nog de bewustheid daarvan, vloeide voor hem uit éen en dezelfde bron. De staat, die van hem geheele toewijding verlangde, deed hem dan ook in alle opzichten het richtsnoer voor zijn inwendig leven aan de hand. Dezelfde staat, dezelfde openbare meening, dezelfde voorvaderlijke overlevering, die den Griek zijne zedelijkheid voorschreef, gaf hem ook zijne religie in al haren omvang. Voor eene persoonlijke opvatting van zedelijke bestemming en godsdienst was hier plaats noch behoefte. Toen Sokrates van eene goddelijke inspraak in zijn eigen binnenste gewaagde, klonk dit velen zijner medeburgers als de ergste ketterij in de ooren, en werd hij beschuldigd van de goden van den Staat te loochenen, en de menschen op een dwaalspoor te brengen.
Zoolang die oorspronkelijke beschouwing aanhield, was het niet mogelijk, dat ooit het nakomen van eene godsdienstige verplichting iemand blootstelde aan eene bestraffing van den Staat. Integendeel, juist door het vervullen van de godsdienstplechtigheden betoonde men zich gehoorzaam aan de Staatswetten. Het was dus inzonderheid de godsdienstige, die de bescherming dezer wetten ondervond en daarmede de algemeene achting genoot, waarin hij van zijnen kant den zegen des hemels op zijn godsdienst kon erkennen. Wat ware in staat geweest, hem aan de goedgunstigheid of aan den bijstand der goden te doen twijfelen? Eer zijn godsdienst aan het wankelen kon worden gebracht, had hij eerst zich moeten afscheiden van zijne nationaliteit, had hij eerst moeten ophouden een goed staatsburger te zijn. Bij Homerus vinden wij dan ook geen spoor van twijfel in het godsdienstige. Men zou bijna kunnen zeggen; daar spreekt de noodzakelijkheid van de godsdienstplichten waar te nemen evenzeer van zelf als de noodzakelijkheid van eten en drinken. Men merkt er wel op, dat de goden niet altoos vriendelijk zijn, dat zij den menschen vaak den voet dwars zetten. Maar dan hebben de menschen het er ook naar gemaakt, dan hebben zij den goden in het een of ander opzicht gemankeerd. Maakt de mensch het door eene offerande, door een kostbaar geschenk weder goed, dan komt spoedig alles weder in orde. Zulk een
| |
| |
verzuim, zulk eene stoornis in de goede verstandhouding tusschen goden en menschen kan natuurlijk in de homerische wereld plaats vinden en grijpt inderdaad veelvuldig plaats. Ook laat men zich welgevallen, dat de goden hunne bijzondere gunstelingen hebben. Daar het denkbeeld van algemeene menschenliefde nog niet bestond, eischte of verwachtte men zulk eene algemeene liefde ook nog niet van de godheid. De veelheid der goden maakte haar bovendien overbodig; wien Jupiter vervolgde, dien beschermde Juno of omgekeerd, en zoo was er op den geheelen Olymp altijd licht éen tot wien men niet vruchteloos behoefde te smeeken.
Het ingewikkelder worden van de onderscheidene betrekkingen des levens; een voorval, gelijk de gebeurtenis die ons in de Antigone van Sophokles wordt geschilderd, maakte aan dien natuurstaat van het godsdienstig leven der Grieken een einde. Zoodra voor het vroom gemoed de godsdienstige wet en de staatswet niet meer volstrekt samenvielen, kon gebeuren, wat dan ook inderdaad Antigone overkwam, dat men door de staatswet gestraft werd voor het gehoorzamen aan de godsdienstige wet. Daarmede moest voor het inwendig leven van den Griek, inzonderheid van de grieksche vrouw, een wonderlijk en zonderling probleem gegeven zijn; het moest een angel nalaten in de borst, voortaan door bitteren twijfel gekweld! Hoe, een godsdienstige stierf als een ter dood veroordeelde; hoe, een vrome werd gebannen uit den Staat! En de Godheid was niet bij machte dat te verhinderen! Haar wraak trof niet hem, die de schending der goddelijke geboden verlangde, maar veeleer haar, de godgetrouwe ziel, die in allen eenvoud naar de ongeschreven wet geluisterd had! Wat nuttigheid had men dan van die goden! Hoe dan nog geloofd aan hunne macht? o Zoolang Antigone daar stond voor Creon had zij zich moedig genoeg gevoeld om den dood te trotseeren, ja had de dood haar toegeschenen een weldaad te zijn; toen was zij nog in de overspanning, waarin de vrome handeling, aan het lijk van haren broeder gepleegd, haar had gebracht. Maar nu die overspanning geweken is; nu zij tegen Creon hare eigene vrouwelijke kracht overtroffen heeft; nu het geopende hol, waarin men levend hare maagdelijke jonkheid zal begraven, haar duidelijk voor oogen stelt, dat dit haar ongeluk enkel de vrucht is van hare vroom- | |
| |
heid, nu bestormt haar de twijfel, vraagt zij of die vroomheid geen bedrog is, en moet het bittere woord haar van de lippen: waartoe naar de Goden de smeekende blikken geslagen! Welken beschermer aan te roepen, daar juist mijn godsdienst mij schuldig maakt!
Het is dezelfde uitkomst als waartoe de beschouwing van Sokrates ons leidde. Wat is er geworden van dat gemakkelijke, dat natuurlijke, dat harmonische leven der homerische wereld? Een geheimzinnige strijd heeft die harmonie vervangen zoo op zedelijk als op godsdienstig gebied. In die heerlijke grieksche dreven, het lustoord van nymfen en van muzen, waren nu geesten rond, die den mensch geen rust laten. Een Sokrates sterft met de eenige bede, dat men zijne kinderen toch recht moge kwellen, wanneer men ziet dat zij hunne ziel verwaarloozen. Een Antigone sterft met den uitroep: waartoe naar de goden de smeekende blikken geslagen! Men spreekt van de somberheid der Israëlietische levensbeschouwing tegenover het vroolijk Griekenland! Mij dunkt, in de vijfde eeuw voor Kristus zien wij langs het reine voorhoofd van Hellas' schoonheid een wolk trekken, die afkomstig schijnt uit dat land, dat men tot hiertoe te uitsluitend als den geboortegrond heeft aangemerkt van die beschouwing, welke het natuurlijke leven onvoldoende en den innerlijken strijd onvermijdelijk acht.
Merkwaaardig is het te zien, hoe, nadat die groote omwenteling in het grieksche bewustzijn had plaats gegrepen, die naïeve, natuurlijke wereld van Homerus bij de uitnemendste Grieken juist ergernis verwekte. Waren zijne zangen tot hiertoe de godsdienstige boeken geweest, waarmee het volk was opgebracht, Plato, Sokrates' beroemdste leerling, ontziet zich niet een doorloopende kritiek van dien homerischen godsdienst te schrijven, hetgeen te treffender is naarmate Plato's eigene dichterlijke ziel voor de poëzie van Homerus dieper sympathie moest gevoelen. Bovenal wil Plato niet, getuige zijn werk over de republiek, dat die homerische godsdienst nog langer aan de kinderen zal onderwezen worden.
Laat mij uit Plato's kritiek van de godsdienstige voorstellingen bij Homerus het een en ander mogen mededeelen. ‘Ten eerste, zegt hij uitdrukkelijk, ten eerste moeten de dichters ons God voorstellen gelijk hij is, dat is in zijn
| |
| |
wezen goed, en niet als met zijn gunst dezen, met zijn ongunst een ander treffende. Evenmin mogen de dichters zeggen, dat zij ongelukkig zijn die God straft; de goddeloozen zijn wel te beklagen, in zoover zij straf noodig hebben, maar de straffen, die God hun zendt, zijn voor hen eene weldaad. Indien dus iemand zegt, dat God, die goed is, den mensch kwaad berokkent, zullen wij ons met alle kracht daar tegen verzetten. En dan moet men God niet beschouwen als een toovenaar die duizend verschillende gedaanten aanneemt, en die ons soms zoo begoochelt, dat wij hem lichamelijk tegenwoordig wanen? Is hij niet juist het wezen, dat van alle wezens het minst veranderlijk is? en dat, omdat hij volmaakt is? Af te keuren is het dus, wanneer Homerus zegt: onder verschillende vormen verscholen, gaan de goden overal van stad tot stad. Onwaarheid is het, wat ons verhaald wordt van de gedaanteverwisselingen van Proteus en Thetis. Laat men ons geene leugens van dien aard meer diets maken. Laat de moeders niet langer met die dichterlijke verzinsels hare kinderen bang maken, door hen te doen gelooven, dat de goden in de gestalte van een reiziger des nachts overal rondwaren, want die taal lastert de goden en jaagt den kinderen schrik aan. Een godheid, die zich als een fantoom aan ons voordoet, zou liegen, en een God kan niet liegen. God en al wat goddelijk is haat den leugen. Wanneer dus iemand anders van God spreekt, dan zullen wij ons met verontwaardiging van hem keeren. Evenzeer zullen wij uit Homerus of uit andere dichters die plaatsen uitwisschen, waarin zij ons de onderwereld als een ijdel schimmenrijk voorstellen en den dood als den ongelukkigsten toestand. Voorts, indien onze jonge lieden die verhalen van Homerus ernstig opnemen, en zij niet lachen om al die zwakheden die goden onwaardig zijn, zullen zij die zwakheden ook zichzelven niet onwaardig achten, daar zij dan toch in elk geval slechts menschen zijn. Wij zullen het Homerus dus ook niet vergeven, wanneer hij
zegt, dat er een onverdoofbaar gelach bij de goden losbarstte, toen zij Vulkaan hinkend met den beker zagen rondgaan of wanneer hij de liefdesgeschiedenissen der goden verhaalt. Wij zullen niet toestaan, dat zij ons de godenzonen voorstellen, als schuldig aan allerlei schandelijke daden, want staan zij daaraan schuldig, dan zijn het geene godenzonen.’
| |
| |
Tot zoover Plato. Getuigt ook deze kritiek niet van eene allermerkwaardigste omwenteling in de Grieksche bewustheid, van een zedelijken eisch, van een eisch der waarheid, gesteld aan het goddelijke? Bewijst het niet, dat het goddelijke voor hem niet langer met het natuurlijk-menschelijke samenvalt? Zijne goden mogen niet meer lachen, mogen zich niet meer in liefdesgeschiedenissen steken, mogen niet meer door allerlei gedaanteverwisselingen misleiden, mogen niet meer hunne wraaklust botvieren. Boven het wisselvallige en grillige van de menschelijke stemmingen staat voor hem het goddelijke als het eeuwige, het onveranderlijke, het ware.
Maar het was er ver van af, dat allen, nadat hun de vroegere beschouwing ontvallen was, zich terstond met Plato tot die rustige hoogte konden verheffen, waarop zijne godsleer stond, of in staat waren die verrukkelijke wereld van dichterlijke verhalen door die niet minder verrukkelijke wereld van ideeën te vervangen, die zijn dichterlijk-wijsgeerige geest hem ontsloot. Sprak hij van een God, wiens wezen onveranderlijke goedheid was, anderen hadden wel met hem het eenvoudige Jupitersgeloof van Homerus verloren, of voorzagen althans het einde van dat geloof, maar gevoelde tevens diep al het pijnlijke der vragen welke dien ten gevolge het menschelijk gemoed bestormden.
Den ontzettenden weerklank vinden wij daarvan in het indrukwekkendste en aangrijpendste van alle grieksche treurspelen, en dat tot den aanvang der vijfde eeuw opklimt, ik bedoel den Prometheus van Aeschylus. Ik wensch ten slotte, en met inachtneming van hetzelfde gezichtspunt, dat wij in dit geheele opstel hebben vastgehouden, ook nog bij dit verschijnsel uit de grieksche letterkunde een oogenblik stil te staan.
Door liefde tot de menschen gedreven heeft Prometheus het vuur aan de goden ontstolen, het op aarde gebracht en daarmede aan het menschelijk geslacht, dat tot dusver in onbeschaafden toestand verkeerd had, het voertuig en de kiem van alle beschaving medegedeeld. Die beschaving is dan ook niet uitgebleven. Al de kunsten, die de beschikking over het vuur tot voorwaarde hebben: het smeden der metalen, het toebereiden van spijzen of geneesmiddelen en nog zooveel meer, het is alles het deel geworden der menschheid, die bij
| |
| |
stoffelijke beschaving niet is blijven staan, maar in stoute geestesontwikkeling zelfs het geheim der toekomst aan den hemel heeft willen ontrukken. Dit maakt den nijd van Jupiter in zulk eene mate gaande, dat hij Prometheus, dien eersten bewerker van de hooge vlucht welke de menschheid genomen heeft, tot straf voor diens overmoed, aan een rots ketent, waar een adelaar aan zijn voortdurend aanwassenden lever knaagt. Prometheus lijdt van nu aan ondraaglijke pijnen en zonder eenig uitzicht op hoop, want sterven kan hij niet. Slechts wreekt hij zich door de voorspelling, dat het gezag van Jupiter eens een eind zal nemen. Ook hier is dus de homerische wereld voor goed gesloten, en is er in de plaats van dien natuurlijken omgang tusschen goden en menschen zulk een gespannen verhouding tusschen Prometheus en Jupiter ontstaan, ja zulk een vijandschap, als de overwinning van éen van beiden schijnt te vorderen. En Prometheus is inderdaad de menschelijke geest, die zijn stoute poging om gelijk God te zijn met onlijdelijke smarten boet. Het probleem, dat hiermede gegeven was, heeft de grieksche treurspeldichter in al zijne diepte gepeild. Dat probleem komt ten allen tijde hierop neder: Wat zal de mensch opgeven: zijn trots of zijn lijden? Ongelukkig zijn, maar dan ook volharden in zijne fiere houding tegenover God, of het hoofd in den schoot leggen, maar dan ook gestroost worden?
Prometheus heeft zijne keus gevestigd. Hij zal lijden, maar geen oogenblik het fiere hoofd buigen voor Jupiter, ofschoon het hem aan geene gemoedelijke raadgevingen ontbreekt. Laat mij weder aan enkele treffende gedeelten mogen herinneren. Wij zullen hier niet vernemen den twijfel van Antigone, maar den kreet van den opstand.
Als Aeschylus hem voor de eerste maal ten tooneele voert, laat hij Prometheus reeds aanstonds zeggen: ‘Dragen wij ons lot, dragen wij het zonder ontroerd te worden: niemand kan het Noodlot overwinnen....Jupiter is wreed, ik weet het, bij hem is rechtvaardigheid willekeur en luim. Hij let niet op de ongelukkige stervelingen, hij heeft de vernietiging van hun geslacht besloten. Alles gehoorzaamde aan zijn wil, ik alleen niet; ik alleen had den moed om hem te wederstaan..Ziedaar, waarom ik den last dezer smarten moet torschen. Zonder barmhartigheid word ik behandeld, maar mijn oordeel
| |
| |
is de schande van Jupiter....Verwachtingen zonder uitzicht in de borst der stervelingen te hebben doen wonen, dat is mijn misdaad..Heb ik niet mijn lot voorzien? Mijne misdaad geschiedde vrijwillig...Maar toch ik heb mij niet voorgesteld, dat dit mijne vonnis zou zijn, geketend aan een eenzamen, ongastvrijen rots!...’
In den persoon van Okeanos komt straks de raadgever tot hem die tot onderwerping, tot vernedering onder de machtige hand van Jupiter aanmaant. Okeanos kondigt zichzelven aan als den besten en zekersten vriend van Prometheus. En nadat deze hem gevraagd heeft, wat hem heeft doen komen, nieuwsgierigheid of medelijden, gaat Okeanos nagenoeg op deze wijze voort:
‘Ik zie uw lijden, Prometheus; en ik wil, hoe schrander gij voor het overige ook wezen moogt, u een heilzamen raad geven. Keer tot uzelven in; vorm u een nieuw karakter. Geene beleedigende taal, geen scherpe uitvallen. Jupiter is ver van u verwijderd, maar hij zou u kunnen hooren, en bij de smarten die gij dan te lijden zoudt hebben, zou uw tegenwoordig lijden slechts een spel zijn. Ongelukkige, leg uw wraaklust af; denk aan vertroosting, aan leniging van uwe smarten. Misschien komen mijne woorden u voor als koud geteem; maar gij hebt gezien, Prometheus, waar trotsche taal toe leidt. Gij wilt u niet vernederen; gij wilt niet buigen onder uw ongeluk; gij wilt dus uwe smarten zien toenemen. Kom, heb vertrouwen in mijne ondervinding, sla niet de verzenen tegen de prikkelen, bedenk dat onze monarch, dat Jupiter streng is, dat hij aan niemand rekenschap schuldig is van zijne wilsbesluiten. - En nu verlaat ik u; ik ga beproeven of ik iets voor uwe bevrijding kan uitrichten. Gij, blijf kalm, bedwing uwe tong. Weet gij niet, dat de straf kleeft aan het stoutmoedige woord?’
Op die gemoedelijke taal antwoordt Prometheus dat vernedering hem toch niet baten zal, dat Jupiter onverzoenlijk is, en door niets te bewegen. Als Okeanos daarop herinnert aan de verzachtende werking die woorden op den toorn kunnen uitoefenen, maar Prometheus hem andermaal heeft afgewezen door te zeggen: mij voor Jupiter te vernederen zou eene vruchtelooze onderneming, eene onvoorzichtigheid, eene dwaasheid zijn, spreekt Okeanos eindelijk deze merkwaardige
| |
| |
woorden: ‘welnu, die dwaasheid laat mij haar voor u begaan; dwaas te schijnen is het gelukkig geheim van den wijze...’ Prometheus blijft onverzettelijk en zegt nog tegen het einde der tragedie: vereer, vlei eeuwig dien meester, roep hem aan; wat mij betreft, Jupiter is minder dan niets in mijne oogen. Ja, als zelfs Mercurius, de bode van Jupiter, hem onder het oog heeft gebracht, dat zijn rede verduisterd, dat zijn waanzin groot is, antwoordt Prometheus: ‘waanzin? nu laat dien waanzin duren, indien het waanzin is zijne vijanden te haten...Te vergeefs kwelt gij mij met uwe redenen; gij kunt even goed spreken tot de baren der zee. Stel u niet in het hoofd, dat ik, bevreesd voor Jupiter, zwak van geest zal worden gelijk eene vrouw; dat ik, als eene vrouw, smeekende handen zal opheffen tot hem, dien ik met al mijnen haat verafschuw, en hem bidden zal mijne boeien te slaken; neen, ver van mij, zulk eene laffe gedachte!’
Mercurius, de bode van den Olymp, kondigt hem daarop eene verzwaring aan van zijn straf. Een adelaar zal zich dagelijks komen voeden met den lever van Prometheus. Zal dit eindeloos duren? Wordt in den persoon van Prometheus aan de lijdende menschheid geenerlei uitzicht geopend? Hier volgen nu die geheimzinnige woorden, die werkelijk aan eene andere verwachting herinneren. ‘Uw lijden, zegt Mercurius, zal geen einde hebben, tenzij een god zich opdoe om uwe plaats in te nemen, en deze god neder wille dalen in het duister verblijf van Pluto, en aan de duistere oevers van den Tartarus. En nu, kies. Dit zijn geene ijdele bedreigingen; ik heb uw vonnis u gemeld. De mond van Jupiter kent geene leugenachtige redenen: zijn woord geschiedt altijd. Onderzoek, denk na, en wees wel overtuigd dat voorzichtigheid beter is dan verharding.’
Wij hebben een vluchtigen blik geslagen in de groote omwenteling die het denken en gevoelen der Grieken reeds geruimen tijd vóor Kristus ondervonden heeft. Men zal ons althans niet beschuldigen van ons onderwerp uitgeput te hebben. Hoeveel ware hier nog bij te voegen, niet slechts uit de genoemde schrijvers, maar ook uit anderen, met name uit een Pindarus, een Thukydides, een Aristophanes. Wij zouden slechts voor het grijpen hebben, maar toch zouden
| |
| |
wij telkens tot dezelfde uitkomst geleid worden, waartoe wij ons ook nu reeds gerechtigd mogen achten. Zij is deze: op haar oorspronkelijk standpunt heeft de grieksche bewustheid niet kunnen blijven staan. Na de groote, staatkundige gebeurtenissen, waarvan men getuige was geweest, had zich een ernst van haar meester gemaakt, die de vanzelfheid, de natuurlijkheid, de eenheid van het natuurlijke en het goddelijke voor goed deed verdwijnen. Een andere wet dan die der bloot-menschelijke aandrift had men leeren kennen. Het onbevredigende van een godsdienst had men leeren inzien, die slechts een dichterlijk tooverlicht wierp over menschelijke hartstochten en zwakheden, en ten slotte slechts de verheerlijking was van den mensch, zonder hooger ideaal en dus hoogeren maatstaf te verleenen dan voortvloeien kan uit de esthetische opvatting van hetgeen met de menschelijke natuur reeds gegeven is. Het denkbeeld van een strijd tusschen het goddelijke en het menschelijke is ontstaan, omdat het geloof aan eene zedelijke wereldorde is opgekomen, waartegen de individueële kracht en hoogmoedige waan van den sterveling niets vermag, daar Jupiter geene leugenachtige redenen kent en zijn woord altijd geschiedt. Reeds beginnen stemmen zich te doen hooren, die tot nadenken, zelfbeproeving, inkeer in eigen boezem, ja tot vernedering en zelfverootmoediging manen, terwijl het lieflijk en aandoenlijk beeld van Antigone ons reeds de overtuiging toont omtrent eene wet Gods geschreven in het menschenhart, en Sokrates ons de waarde der menschelijke ziel doet schatten boven alle rijkdommen der aarde.
Kunnen wij anders doen dan onze bewondering betuigen voor een volk, dat tot zulke diepe en ernstige opvattingen gekomen is, dat tot in zijne kunst, tot op de plaatsen waar men zich immers kwam vermaken, zulke gewichtige vragen ter sprake bracht, en ze niet in laffe oppervlakkigheid schuwde? Ja, kan men zich zelfs onthouden van de vraag: hoe in onzen tijd, hoe in de brandpunten onzer tegenwoordige, negentiende-eeuwsche beschaving een publiek het op zou nemen, wanneer zijne dichters het goedvonden, onderwerpen als den Prometheus of de Antigone ten tooneele te voeren?
Utrecht.
A. Pierson.
|
|