Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1876
(1876)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |
Noordsche schetsen
| |
[pagina 100]
| |
herinnering gehouden, waar zoo vele andere, grootere namen een onverdiende vergetelheid vonden. Immers de unie van drie in taal, zeden en politieke belangen zoo overeenkomstige volken, als Zweden, Denemarken en Noorwegen, zou op zich zelve een zoo bewonderenswaardige of groote daad niet kunnen genoemd worden. De wereld heeft vele zulke vereenigingen door list, geweld of huwelijk zien tot stand komen; zij heeft ze in haar jaarboeken opgeteekend en den bewerker er van genoemd; maar in hoe weinige gevallen is zijn naam in ander aandenken gebleven dan dat, hetwelk een wijsgeerige verhandeling of een critisch onderzoek er aan verleenen kunnen. Hoe weinigen zullen zich bij de latere geschiedenis der Scandinavische rijken den vorst herinneren, die Noorwegen's gesplitsten staat tot één maakte en zich onderwierp, of wel de tallooze Italiaansche rijkjes, zooals zij langzamerhand zich eerst in verscheidene grootere en later in dat ééne Italië oplosten, hetwelk thans zoo krachtige schreden op de baan van vooruitgang doet; ja zelfs de verbinding van Spanje en Portugal beslaat slechts een enkele bladzijde der historie, een geringe plaats, zooals zij eener voorbijgaande gebeurtenis toekomt. De naam van Margaretha van Denemarken daarentegen heeft nooit opgehouden bekend, beroemd, helaas! ook berucht te zijn. Wie de geschiedenis van Sten Sture of Gustaaf Wasa nauwelijks kent, zal toch tegenover de unie van Calmar en de daarmee verbonden herinnering aan ‘de Semiramis van 't Noorden’ geen vreemdeling zijn; elke nog zoo vluchtige wereldgeschiedenis roept haar beeld, de nagedachtenis van haar werk in 't geheugen terug. En toch is dit werk even zoo te niet gegaan als eenmaal de vereeniging van Spanje en Portugal, als in onzen tijd die van Holland en België; ja zij is niet alleen verbroken; in den tijd van haar bestaan was zij voor de drie volken niet veel meer dan een bron van rampen en onspoed, zoowel voor Denemarken, dat steeds zijn beste krachten tot het onderworpen houden van Zweden verspillen moest, als voor Zweden, dat steeds het voorwerp der plundering en verdrukking van zijn machtiger nabuur was. Van waar dus, mag men met recht vragen, dit verschil van beoordeeling? van waar die belangstelling in een daad, die noch de eerste in haar soort, noch de gelukkigste in | |
[pagina 101]
| |
haar gevolgen geweest is? Zoover ik deze vraag kan beantwoorden, schijnt het mij in de boveńaangehaalde omstandigheid dat haar oplossing te zoeken valt, in de omstandigheid dat zij een tot daartoe bijna ongenoemd volk in de rij der bekende, machtige staten voerde, dat met haar een nieuw tijdvak aanvangt en na de twisten van onbekende vorsten en edelen het tijdperk van oorlogen, die geheel Europa met vrees en belangstelling gadesloeg, volgt. Door zijn aansluiting aan het Denemarken, dat een Waldemar den heerlijke had voortgebracht, dat de Oostzee en door deze Duitschland voor een groot deel beheerschte, - want al mochten de Hanzesteden overwonnen hebben, het was toch nooit zonder angst dat zij den trotschen Danebrog wapperen zagen - door deze aansluiting ging ook op Zweden een deel der grootheid, der glorie over, die zijn hem vooruitgestreefden mededinger omgaf, en van uit het donker, dat hem tot nog toe omringd had, kwam nu ook deze staat plotseling in het licht van invloed en aanzien. Toen Filips II Portugal veroverde, maakte hij inbreuk op al de tradities van een machtig, edel volk; hij verbrak een geschiedenis wier daden ook de historiebladen der overige volken vulden; hij riep geen verborgen krachten te voorschijn, maar verstoorde de sedert lang aanwezige; hij ontnam het een roemrijk bestaan en gaf het der vergetelheid prijs; Margaretha's gift aan de natie wier zelfstandigheid zij te gronde richtte, was een plaats in de jaarboeken van Europa, al zou ze deze plaats ook hoofdzakelijk juist door den tegenstand verwerven, waarmede ze zich aan het juk der door haar opgelegde heerschappij trachtte te onttrekken. Het is om die reden, dat een korte beschouwing der voornaamste oorzaken, welke tot zulk een gewichtige gebeurtenis leidden, en der hoofdpunten, waarop zij rustte, aan elke verdere schets der Noordsche geschiedenis moet voorafgaan; alvorens de gevolgen, die de unie van Calmar gedurende meer dan anderhalve eeuw voor Zweden had, te vermelden, is het noodig met een enkel woord van haarzelve en de persoon harer bewerkster te spreken. Margaretha van Denemarken zag omstreeks het jaar 1350 het levenslicht. Haar vader, koning Waldemar Atterdag, heeft noch in de Zweedsche historie, noch in die van zijn eigen land, een gunstig aandenken achtergelaten. Wanneer | |
[pagina 102]
| |
DalinGa naar voetnoot1) van hem zegt, dat hij de duurste eeden slechts voor kinderspel nam en zich nooit vriendelijker voordeed, dan wanneer hij bedriegen wilde, bevestigen zijn daden dit oordeel maar al te zeer. Huichelarij, baatzucht, wreedheid, trouwbreuk en moord vormen de lange lijst eener aan misdaden rijke regeering en het is dus geen vleiend getuigenis, dat dezelfde schrijver zijner dochter Margaretha geeft, als hij verklaart, dat zij veel van den listigen aard haars vaders geërfd had.Ga naar voetnoot2) Intusschen niet alleen zijn sluwheid, ook zijn talent was dan op haar overgegaan, een talent dat zich reeds vroeg deed bespeuren. Zonder schoon te zijn - haar verschijning was donker en zoo mannelijk, dat koning Waldemar te zeggen placht, dat de natuur zich in haar vergist had, toen ze haar tot een vrouw, in plaats van tot ‘een kerel’ schiep, - bezat zij in hooge mate het vermogen om door geest en, zoo haar trots dit toeliet, door vriendelijkheid te bekooren. De vele gezegden, die van haar bewaard zijn, getuigen alle van een groote gevatheid in antwoorden en van een scherpen spot, die nog meer bewondering zouden wekken, indien men vergeten kon, dat ze van de lippen eener vrouw kwamen. Haar opvoeding was volgens de eischen van den tijd zeer berekend op wat men vroomheid noemde, maar wat beter rechtzinnigheid en kerkelijkheid geheeten had; een dochter der vermaarde heilige Brigitta, vrouwe Martha Algotson (Grip), was met haar opleiding belast geweest en bleef ook nog na haar huwelijk over haar waken, zoodat de jeugdige koningsdochter reeds zeer vroeg die beginselen van eerbied voor de kerk in zich opnam, welke haar later den naam: ‘moeder der geestelijkheid,’ deden verwerven. Zij ging in haar tiende jaar, toen de staatkunde haars vaders, bij een samenkomst met den Zweedschen koning Magnus te Koppenhagen, haar aan diens tweeden zoon Häkan, den erfgenaam der Noorweegsche kroon, verloofde. De leeftijd des bruigoms was 21 jaar, maar de Noorwegers hadden hem, ontevreden over het bewind van Magnus, reeds in zijn twaalfde tot diens mederegent benoemd en hem de opvolging in hun land verzekerd, zoodat de jonge bruid terstond het | |
[pagina 103]
| |
vooruitzicht op een koninklijken titel bezat, al was het dan ook slechts die van 't minst aanzienlijke der drie rijken. In Zweden moest de kroon aan zijn ouderen broeder Erik komen, een bewijs dat de gedachte der vereeniging dezer twee staten, zooals zij onder Häkan's vader bestond, geenszins, gelijk sommigen beweren, bij de twee volken geliefd was, maar dat zij integendeel er op uit waren deze, waar zij reeds aanwezig was, te vernietigen; hoeveel verder moest dus nog wel het denkbeeld eener verbinding met het gehate Denemarken hun liggen! Toch schijnt Waldemar dit plan reeds nu te hebben gekoesterd, en Margaretha ook daarin de erfgenaam en uitvoerster zijner meeningen te zijn geweest; althans de ijver waarmee hij sedert lang tweedracht aan het Zweedsche hof had gestookt en Zweedsche landen onder Deensche heerschappij had zoeken te brengen, nam door deze verloving, die hem de mogelijkheid eener volkomen unie opende, nog toe. Het was voornamelijk prins Erik,Ga naar voetnoot1) Häkans oudere broeder, op wiens verwijdering hij zijn oog gericht had. Deze, jong, schoon en dapper, was de lieveling des volks, een geluk hetwelk, treurig om het te zeggen, hem tot een voorwerp van haat en ijverzucht voor zijn beide weinig beminde en zeker ook weinig liefde verdienende ouders maakte. Waldemar's ophitsingen bliezen het smeulende vuur der tweedracht tot open oorlog aan. Op het verlovingsfeest zijner dochter werden de noodige afspraken gemaakt, en korten tijd daarna viel de trouwelooze Deen met een leger in Schonen. Voor ditmaal echter gelukte zijn plan nog niet. Erik snelde met eenige in haast verzamelde troepen toe en zuiverde zoo spoedig het rijk, dat Waldemar niet alleen gedwongen werd zich terug te trekken, maar koning Magnus, om zich met zijn zoon te verzoenen, ook de verbinding tusschen Häkan en Margaretha opzeide en dezen met de schoone en beminnelijke Elisabeth van Holstein verloofde. Intusschen de listige vorst liet zich niet afschrikken. Koningin Blanka, Magnus' gemalin, die de macht, welke edele hoedanigheden haar zoon verleend hadden, door het offer van eer en plicht | |
[pagina 104]
| |
meende te kunnen terugkoopen, verbond zich met hem, en nadat in November 1359 de vrede te Söderköping gesloten was, noodigde zij hem tot het kerstmaal des volgenden jaars met alle vriendelijkheid uit. Erik, van zijn gemalin vergezeld, gehoorzaamde gaarne en werd ook met groote voorkomendheid ontvangen; de ontaarde moeder echter, van deze gelegenheid gebruik makend, liet den zoon en diens vrouw een vergiftigden beker reiken, die aan beider leven een einde maakte en tevens aan al de verwachtingen van het land, dat na vele rampen onder de regeering van zijn beminden jeugdigen vorst voorspoediger dagen hoopte te vinden.Ga naar voetnoot1) De verloving van Häkan met Margaretha werd op nieuw bevestigd en Waldemar met Schonen, Halland en Blekingen voor de vele aan Zweden gepleegde misdaden beloond, een daad die den zwakken koning Magnus de verachting van zijn geheele land en den bijnaam ‘Smäk,’ d.i. verminderaar, deed verwerven. Doch niet alleen in bittere woorden, spotliederen en andere teekenen van verachting (het volk spuwde op den grond waar zich de koning vertoonde) uitten de Zweden hun haat en | |
[pagina 105]
| |
ontevredenheid; het kwam spoedig tot sterker verzet. Een afschuwlijke wreedheid der Denen bracht het getergde land tot wanhoop, en uit die wanhoop tot zelfverdediging. De machtige stad Wisby was door Waldemar aangevallen, uitgemoord en daarna voor goeden prijs verklaard. Noch Zweden, noch de Hanzesteden, waartoe Wisby behoorde, konden dit dulden. Men nam Magnus gevangen, huldigde zijn zoon Häkan als alleenheerscher en viel den Deenschen koning gemeenschappelijk aan. Deze werd geslagen, maar zijn listen deden hem een wapenstilstand van een jaar verwerven, en in dien tijd keerden de zaken met dat zeldzame geluk, dat hem altijd gediend had, opnieuw tot zijn voordeel. Elisabeth van Holstein, die volgens den wil der standen, ondanks de reeds eenmaal afgebroken verloving, in 1362 met den jongen vorst door een huwelijk bij volmacht verbonden werd, viel op haar reis naar Zweden in Waldemar's handen en werd tegen alle recht in vastgehouden, tot hij Häkan naar Koppenhagen gelokt en hem van deze verbinding zoo afkeerig gemaakt had, dat de jonge vorst zich voor de derde maal liet overhalen en in paschen van 't jaar '63 onder groot prachtvertoon zijn bruiloft met Margaretha vierde. Deze laatste daad van trouweloosheid bracht hem echter ten val. De Zweden hadden nauwelijks de tijding des huwelijks vernomen, of zij verklaarden Magnus, die door zijn zoon weder in vrijheid gesteld was en in wien zij den voornaamsten bewerker der gehate verbinding zagen, van den hem tot nog toe gelaten koningstitel vervallen en ook Häkan, als deel hebbend aan diens misdaden, het dragen der kroon onwaardig. Hertog Albrecht van Mecklenburg, door zijn moederGa naar voetnoot1) aan het Zweedsche vorstenhuis verwant, werd daarop door de Standen tot koning verkozen en in 1364 gekroond. Magnus en Häkan, door de Denen geholpen, trachtten wel in het volgende jaar het verlorene te herwinnen, maar zonder baat; in den bloedigen slag bij Enköping werd Magnus gevangen genomen, en zijn zoon, zwaar gewond, vluchtte naar Noorwegen, alle hoop opgevend, toen ook zijn schoonvader kort daarna hem ver- | |
[pagina 106]
| |
liet. En ofschoon deze met zijn gewone verraderlijkheid hem later in '71 weder door verzekeringen van hulp tot een nieuwen strijd wist aan te sporen, was dit toch slechts eene ijdele spoedig opgegeven poging, zoodat Albrecht zich nu gedurende vele jaren in 't bezit van Zweden verheugen kon, terwijl zijn tegenstander genoodzaakt was zich met Noorwegen te vergenoegen, werwaarts heen te gaan ook Magnus na eenigen tijd werd toegestaan. Margaretha's jeugd was dus wel bewogen, al is het ook waarschijnlijk, dat zij weinig van de intriges begreep, die men voor haar toekomst smeedde. Zij was haar echtgenoot naar zijn rijk gevolgd en bracht hier haar eenigen zoon Olaf ter wereld, die ook in Denemarken, daar koning Waldemar geen andere mannelijke erfgenamen bezat, tot opvolger bestemd was. Van dezen tijd en van de eerstvolgende jaren wordt echter weinig wat haar betreft vermeld; alleen haar weldadigheid voor kerken en kloosters wordt hier en daar geroemd. Eerst met het jaar 1375, toen koning Waldemar na een door geluk begunstigde, maar overigens, zoowel voor zijn onderdanen als voor de hem onderworpen landen, hoogst wreede en onrechtvaardige regeering overleden was, treedt zij zelfstandig op den voorgrond om voor haar zoon het bewind te vorderen. Deze intusschen was nog een kind, en men moest dus een regentschap benoemen. Margaretha wist die waardigheid zich zelf te verschaffen. Zij vangt van dit oogenblik als 't ware haar staatkundige rol aan. Haar waakzaam oog ontdekt elke neiging tot weerspannigheid in haar rijk en weet ze nog in den kiem te verstikken; de geestelijkheid wordt door haar overvloedig begiftigd maar tevens in geheele onderwerping gehouden, en tegelijk bespiedt zij met onvermoeiden ijver elke beweging in 't naburige Zweden, dat zich in nuttelooze pogingen uitput, om den band der vreemde heerschapppij, die het reeds half gebonden houdt, te ontgaan, maar bij elke worsteling zich slechts te dieper in het net verstrikt, dat de staatkunde der sluwe vorstin gereed staat, zoodra de tijd gekomen is, over den gehaten vijand te werpen. Want Margaretha haatte Zweden, en moest het haten. De geschiedenis harer jeugd, de tradities van haar volk en geslacht, alles kon in haar borst slechts een gevoel van diepen wrevel, van wraakzucht wekken, die het uur der vergelding | |
[pagina 107]
| |
met vreugde naderen zag. Wanneer DahlmannGa naar voetnoot1) de unie van Calmar ‘de vreedzame schepping van haar tot verzoening geneigden geest’ noemt, klinken mij die woorden minder waarschijnlijk dan dat gezegde, hetwelk zij tot haar opvolger moet gericht hebben en dat haar verachting voor Zweden zoo scherp aantoont: ‘voed u van Zweden, kleed u van Noorwegen, maar verdedig u met Denemarken.’Ga naar voetnoot2) Denemarken zag in de landen zijner Scandinavische broeders, zooals reeds de oudste verhalen getuigen, weinig meer dan wingewesten of vazallenstaten, waarvan zich het door gelukkige ligging en omstandigheden snel beschaafde en machtig geworden Deensche rijk naar willekeur bedienen kon, maar wier bewoners het, al naar zijn belangen dit toelieten of verboden, met open of verholen minachting beschouwde. En had Margaretha oorzaak, andere gevoelens als haar onderdanen te koesteren? Waren het de Zweden niet, die haar echtgenoot onttroond, verwond, op de vlucht gedreven hadden, door wier opstand de gewenschte vereeniging der drie landen onder haar zoon verijdeld was, en kon de vrouw, de moeder, deze beleedigingen vergeven? Of zoo zij werkelijk, gelijk sommigen beweren, maar al te weinig vrouw en moeder geweest is, kon de vorstin dan zonder wrevel aan den smaad der nederlaag bij Enköping, aan het vernederende verdrag van '71, dat haar echtgenoot tot eeuwigdurenden afstand der rechten op Zweden gedwongen had, denken? Waarlijk niet in haar karakter lag zulk een vergiffenis. Neen, Zweden kon voor haar inderdaad slechts de vijand zijn, naar wiens onderwerping zij streefde om hem, eenmaal onderworpen, als de mijn te gebruiken, waaruit haar meer begunstigde landslieden nieuwe schatten konden graven, een lot waarheen 't thans met rassche schreden op weg was. Want ook Albrecht's regeering had den toestand van 't ongelukkige land niet verbeterd. Op den Deenschen invloed onder Magnus was de Duitsche evenzeer gehate heerschappij gevolgd. Een koning die, zelf vreemdeling, zich ook met vreemdelingen, voor hem landgenooten, zocht te omringen, krenkte den trots van 't op zijn vaderland zoo fiere volk; ongehoorde lasten voor feesten (b.v. bij zijn tweede huwe- | |
[pagina 108]
| |
lijk), een weinig zedelijk leven, dit alles verbitterde de natie en, wat in die tijden van meer belang was, stemde ook den machtigen adel ten gunste der verandering, die Margaretha in 't geheim voorbereidde. De voornaamste edelen, ontevreden over de begunstiging der Duitschers, die de koning aan hen voortrok, lieten zich door de hoop op betere tijden, door Deensche beloften, door eerbewijzen en goud voor haar winnen. Zweden was Deensch geworden, eer de mogelijkheid eener vereeniging was opgekomen in de harten van het meerendeel der Zweden, die onbewust zoo ijverig voor de bedoelingen hunner listige vijandin werkten. Een sterfgeval, dat juist om dezen tijd plaats greep, kwam haar hierbij te hulp. In 't jaar 1386 was een der aanzienlijkste Zweedsche grooten, de edelman Bo Jonson, overleden, en de kasteelen, zooals Calmar, Nycöping, Abo enz. die hij in bezit gehouden had, waren voor 't meerendeel in handen van Deensch gezinde edelen gevallen, die deze sleutels van hun rijk twee jaren later, toen koning Albrecht zich er meester van wilde maken, aan Margaretha overgaven, haar tegelijk om bijstand tegen hunnen vorst verzoekend. De sluwe heerscheres echter hield zich alsof de zaak, waartoe dit aanzoek de eerste stap was, geheel buiten haar bedoelingen lag; zij weigerde het aan te nemen, en de last eener nieuwe machtsvermeerdering scheen voor haar, die reeds de zorg over twee groote staten dragen moest, al te zwaar. Want het gezag, dat zij als regentes voor haar zoon zoolang metterdaad gevoerd had, was haar nu ook in naam toegekend. Koning Olaf, haar eenig kind, was in den bloei zijner jeugdige kracht gestorven. Ofschoon vreemde geruchten over zijn plotselingen dood in omloop waren, ja enkelen Margaretha zelf beschuldigden hem uit eerzucht te hebben omgebracht, zoo schijnen deze toch alleen in Noorwegen geheerscht te hebben; ze werd althans reeds eenige dagen na zijn begrafenis door de Standen des Deenschen rijks wel niet tot koningin, welke waardigheid geen vrouw bekleeden mocht, maar toch tot heerscheres onder den titel: Vrouw, vorstin en voogdes van Dacië gekozen.Ga naar voetnoot1) Over 't algemeen schijnt zij in Dene- | |
[pagina 109]
| |
marken zeer bemind te zijn geweest, waartoe de nationale ijdelheid, die zich door de gedachte eener heerschappij over Noorwegen en misschien wel ook over Zweden gevleid voelde, zeker zal hebben bijgedragen; doch ofschoon in deze staten niet geliefd, stemden toch ook de Noren na eenig aarzelen en later dan de Denen in deze keuze toe; ja, daar bij hen de vrouwelijke regeering door Häkan Halegg ingevoerd was,Ga naar voetnoot1) verkreeg Margaretha hier zelfs den titel van koningin. De genegenheid, die haar zoon onder hen genoten had, verwierf zij echter nooit; zijn snelle dood bleef altijd donkere vermoedens tegen haar opwekken. Wat hiervan intusschen ook zij - en het zou moeielijk zijn, eenig licht in dit duister te brengen, - zij was tot vorstin van beide rijken verklaard en scheen geen verlangen naar Zweden te koesteren. Dit alles geschiedde evenwel, zooals Dalin, haar hevige tegenstander, beweert, slechts om de snaren later zooveel te hooger te kunnen spannen. Het was haar niet genoeg de beschermheer der Zweden te heeten, onder welken naam zich de edelen tot haar gewend hadden; zij wilde koningin der Gothen genoemd worden, en om hen daartoe te dwingen weigerde zij hun hardnekkig elken krachtigen bijstand, hoewel zij het aan beloften en voorspiegelingen der heerlijke tijden, die men onder haar bewind genieten zou, zoo min als aan de uitdeeling van geld ontbreken liet. Dat dit weigeren en dralen haar ernst was, schijnt geen der Zweedsche geschiedschrijvers aan te nemen; zij schrijven het allen slechts aan staatkundige oogmerken toe; bij haar eigen volk echter, en ook bij vreemde beoordeelaars, heeft men haar van 't verwijt, zich den Zweden op deze wijze met geweld als koningin te hebben opgedrongen, zooveel mogelijk gezuiverd, zelfs op gevaar af dat haar verdiensten omtrent het stichten der hun zoo welkome unie daardoor verminderen kondenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 110]
| |
Doch ernst of voorwendsel, haar aarzelen en afwijzen had in elk geval het gewenschte gevolg. Op palmzondag van 't genoemde jaar sloten zij een overeenkomst met haar, waarbij zij Margaretha als koningin erkenden en haar niet alleen al de burchten van Jonson maar ook nog drie andere kasteelen afstonden, welker bezit haar vasten voet in Zweden vatten deed. Zij van haar kant beloofde: ‘de Standen van 't rijk, geestelijke en wereldlijke, in hun vrijheden en rechten te handhaven, hen tegen Albrechts geweld te helpen, en naar des Zweedschen rijks wetten te regeeren enz.’ - Tot dit besluit der edelen gaf ook de Zweedsche rijksraad weinige weken later zijn toestemming. Al deze zaken waren in zulk een stilte geschied, dat Albrecht eerst korten tijd vóór die verklaring welke hem de kroon ontroofde, van de mogelijkheid dezer daad overtuigd werd en op de middelen tot afwering van 't gevaar begon te denken. Hij snelde naar Duitschland en bracht hier een aanzienlijk leger bijeen, waarmee hij zijn vijandin binnen zoo korten tijd hoopte te verslaan, dat hij zwoer zijn hoofd niet eer | |
[pagina 111]
| |
met den koninklijken hoed te bedekken voor hij haar verdreven zou hebben, welke eed hem den spotnaam: ‘Koning hättelös’Ga naar voetnoot1) verwierf. In de domkerk te Upsala kan men nog den twee el langen slijpsteen zien, dien hij Margaretha ten geschenke zond, met het honende verzoek, hierop haar naalden te slijpen, een krenking die hem spoedig berouwen moest.Ga naar voetnoot2) Want de Deensche koningin antwoordde niet met gelijke spotternij, maar met daden. Zij trok Zweden binnen en belegerde een der versterkte plaatsen van haar tegenstander, die tot ontzet opgerukt zich bij Falcöping door haar leger tot den slag genoodzaakt en met zijn gansche heir daarin overwonnen zag. Het was een bloedige, aan beide kanten met de verbittering des burgeroorlogs gevoerde strijd; immers een Zweedsch veldheer voerde de Deensch-Zweedsche troepen tegen zijn eigen landgenooten aan;Ga naar voetnoot3) maar de zege besliste volkomen ten voordeele van Margaretha. Albrecht en zijn zoon zelf vielen in de handen der overwinnaars. Zij werden naar Lödöse (of Bahus) gebracht, waar zich de triomfeerende vorstin bevond, en het stilzwijgen, dat deze tot nog toe op de schimpredenen van haar vijand bewaard had, werd nu op voor hem bittere wijze verbroken. Het is een van weinig teergevoeligheid getuigende trek in haar karakter, dat zij door het bewustzijn der zegepraal nog niet voldaan, haar macht op wreede wijze aan den overwonnene uitliet, en een wraak, die zij op een oogenblik dat de uitslag nog onzeker was scheen te versmaden, thans aan den weerlooze koelde. Voor de vrouw, die nu drie kronen op haar hoofd bevestigd zag, moest de gedachte, als meesteres tegenover den man te staan die, na met zooveel verachting van haar gesproken te hebben, thans aan haar genade overgeleverd was, een zoo groote triomf zijn, dat persoonlijke verbittering er voor had moeten wijken; maar tot die natuurlijke edelmoedigheid wist Margaretha zich niet te verheffen. | |
[pagina 112]
| |
Met honenden spot ontving zij, van de haren omringd, den ongelukkigen koning, wien deze ééne dag kroon, macht en eer ontroofd had. Onder het gelach zijner vijanden liet zij hem tot herinnering aan zijn eed een zotskap opzettenGa naar voetnoot1) en hem met nog anderen smaad overladen, dien de kieschheid niet veroorlooft hier mee te deelen, maar waaruit blijkt, dat ook deze groote vrouw niet vrij van zwakheden was, die ofschoon door een geschiedschrijver van naamGa naar voetnoot2) als ‘vrouwelijk’ gekenmerkt, toch gelukkig nooit tot eer van haar geslacht gerekend worden. Dit was echter nog slechts het begin harer wraak. Nadat men Albrecht in de gevangenis gevoerd had, liet zij hem, om zijn toestemming tot eenige door haar gestelde voorwaarden te verkrijgen, zoo onbarmhartig pijnigen, dat ten laatste de slotvoogd zelf haar de gehoorzaamheid weigerde en niet meer wilde voortgaan.Ga naar voetnoot3) Daarop werd de beklagenswaardige vorst naar Lindholm gevoerd, waar hij bijna zeven jaar in ketenen gevangen was. Margaretha maakte dus wel van haar zegepraal gebruik, al was het ook vooreerst slechts tot botviering aan haar lang gekoesterden haat, en al moest Zweden nog verscheidene jaren van verwoesting en regeeringloosheid verduren, eer zijn zoogenaamde beschermster goedvond het de zegeningen van haar bestuur deelachtig te doen worden. Zij bleef namelijk in den eersten tijd na de overwinning van Falcöping geheel werkeloos, liet de Duitschers, die in Stockholm een bloedbad aanrichtten, nauwelijks minder groot | |
[pagina 113]
| |
dan dat hetwelk later in de Noordsche geschiedenis dien beruchten naam voert, vrijelijk moorden en plunderen, en vergenoegde zich, wat 's lands regeering betreft, met het heffen van belastingenGa naar voetnoot1), die het uitgeputte rijk nog krachteloozer maakten, dan het reeds was. Eerst toen de nood al te hoog begon te klimmen, kwam zij met nadruk tusschenbeide, en wist deels door geweld, deels door list en onderhandeling, Mecklenburg en de Hanzesteden, die Albrechts partij gekozen hadden, af te weren, ofschoon het nog tot 1398 duurde, vóór Stockholm haar door de Duitschers overgegeven werd. Zij had de hoofdstad intusschen niet meer noodig, daar het overige land zich haar reeds geheel onderworpen had, en zoo liet zij deze overgaaf in alle rust haar tijd hebben, om haar gewichtiger plan, de vereeniging der drie staten, te beter ten uitvoer te kunnen brengen. Van de oorkonde, die haar als Zwedens koningin erkende, is reeds vroeger gesproken. Zij had de drie volken daardoor feitelijk onder één bestuur gebracht. Het was echter slechts een toevallige loop der omstandigheden, die dit bewerkt had, en haar dood zou misschien den pas gevlochten band spoedig verbreken. Het kwam er op aan, dien zoo vast te maken, dat ook haar sterven er geen invloed op zou kunnen uitoefenen. Met Denemarken en Noorwegen was dit reeds het geval, thans moest ook Zweden aan haar plan dienstbaar worden gemaakt. Daar zij na Olafs dood kinderloos en niet geneigd was een tweede huwelijk aan te gaan, hadden de Standen der bovengenoemde rijken een achterneef van haar, den hertog Erik van Pommeren, dien zij nog zeer jeugdig aan haar hof genomen had, tot opvolger verkozen,Ga naar voetnoot2) tegelijk bepalend dat deze, zoodra hij tot mondigheid gekomen was (de gevorderde leeftijd bedroeg 18 jaar), zelf de regeering, al ware het ook onder haar toezicht, op zich nemen zou. Deze laatste verordening mocht haar onaangenaam zijn, de waar- | |
[pagina 114]
| |
schijnlijkheid dat de onder haar oogen opgevoede en daarenboven in '96 eerst veertienjarige prins zich ook later geheel aan haar onderwerpen zou, lag te zeer voor de hand, om haar in groote onrust te laten, en zoo besloot zij dan, hem ook de kroon van Zweden te verschaffen. In hun wrevel tegen Albrecht hadden de edelen haar, in geval zij der regeering moede zou zijn, het recht toegestaan, een opvolger te kiezen, en ofschoon zij thans deze belofte gaarne vergeten hadden, waagden zij het toch niet op haar aandringen, op haar persoonlijke vermaningen doof te blijven; in Juli '96 werd Erik plechtig als toekomstige koning der drie rijken erkend. De groote stap tot de vermaarde vereeniging was hiermede gedaan; wat nog volgen moest was betrekkelijk slechts een vraag van vorm en tijd; na zooveel concessiën kon Zweden ook de laatste nog wel inwilligen, te meer daar zij, die nu haar wensch nog in een vriendelijk verzoek kleedde, in geval van weigering dien als onverbiddelijk bevel geven kon. Op den tienden Juli van 't volgende jaar werd Erik te Calmar gekroond. De voornaamste, zoo geestelijke als wereldlijke heeren waren daartoe uit de drie landen bijeengekomen; een algemeen gevoel van uitputting, van behoefte aan vrede en, om dien vrede tegen machtige naburen, zooals vooral de Duitsche Hanzesteden, mogelijk te maken, aan onderlinge aaneensluiting vervulde de gemoederen; geen tijdstip kon gunstiger gekozen zijn om een verbond tot stand te brengen, en tien dagen later, op St. Margaretha's dag, werd ook werkelijk die in de geschiedenis zoo beroemde unie gesloten, welke men naar de plaats harer stichting de unie van Calmar genoemd heeft. Haar hoofdzakelijke bepalingen waren: 1. Dat alle drie rijken voor eeuwig vereend zouden zijn en onder één koning staan. 2. Dat bij eens konings dood geen der staten afzonderlijk, maar alle in gemeenschappelijk overleg een nieuwen beheerscher zouden kiezen, waarbij altijd de zonen van den vorst begunstigd moesten worden. 3. Dat elk rijk naar zijne eigene wetten, zooals ze op dien tijd bestonden, zou geregeerd worden. 4. Dat een oorlog van 't eene rijk ook voor de beide andere staten gelden zou.Ga naar voetnoot1) Tevens werd nog bepaald, dat | |
[pagina 115]
| |
al wat Margaretha beval eeuwig zou blijven bestaan en alle drie volken haar recht beschermen zouden. De trotsche vorstin had haar doel bereikt. En voorwaar, 't was een werk, dat haar hart met trots vervullen moest, het werk dat op dien vermaarden 20sten Juli 1397 zijn bekrachtiging vond. Zij, de vrouw, door haar sekse zoo 't scheen van elke regeering uitgesloten, in een tijd levend die haar geslacht niet dan gehoorzamend, dan dienend kende; zij, die haar eigen rijk slechts volgens een zeer te betwijfelen recht beheerschte; zij had het plan volbracht, waarvoor sterke mannen hun kracht te kort zagen schieten. Wat de listige Waldemar, wat haar dappere echtgenoot Häkan, die toch de erkenning der Zweden reeds bezat, te vergeefs beproefd hadden, dat bracht zij, de niet erkende, de door een vreeselijke beschuldiging, misschien de vreeselijkste die eener moeder gedaan kan worden, bevlekte vrouw, ten uitvoer, en men zou het den Denen vergeven kunnen, wanneer zij de woorden van een harer Zweedsche beoordeelaarsGa naar voetnoot1) ‘dat zij nog gelukkiger den groot was,’ aldus veranderden: ‘dat zij zoo gelukkig als groot was, daar de wijze, waarop zij dit geluk te gebruiken wist, getuigde dat zij het ook verdiende.’ Zeker, meer dan het vermogen om van omstandigheden partij te trekken, een gaaf die duizenden bezeten hebben, toont zich in haar gedrag de gaaf om de omstandigheden te scheppen, die ja haar tegenstanders vooruit hadden kunnen zien en daarmee vermijden, maar die dezen of niet bemerkten of verwaarloosden, en die alleen zij met vaste hand wist te weeg te brengen. Het was niet dan haar recht, wanneer haar landgenooten met dankbare bewondering tot haar opzagen en deze ook op haar nagedachtenis overbrachten. De nadeelige gevolgen, die deze unie later ook voor Denemarken zelf hebben zou, lagen zeker ver buiten haar gedachten en bedoelingen; daarenboven, het zou onrecht wezen haar al de rampen toe te schrijven, die de onbekwaamheid harer opvolgers bewerkte, en wanneer men haar arbeid, in den tijd waarin die tot stand kwam en met al de bezwaren daaraan verbonden, overweegt, zal geen onpartijdige | |
[pagina 116]
| |
beoordeelaar haar een geest ontzeggen, die zelfs zonder een haar zoo gunstig gezind lot tot groote dingen in staat zou geweest zijn, en zal men den triomf begrijpen, dien haar eigen eerzucht en die van haar volk in deze vereeniging vierden. Van haar volk, zeg ik. Dat zij in de unie van Calmar, zooals enkele Denen gemeend hebben, ook Zwedens belang op het oog had, wordt door de voorafgaande gebeurtenissen te zeer weerlegd om hier nogmaals een betoog te vorderen, en is zelfs door de Zweedsche stichters dier verbinding nimmer geloofd. Zij wisten, dat hun zegel aan die oorkonde ook 't zegel op hun onderwerping was; maar zij wisten tevens dat die onderwerping het eenige middel kon zijn om hun land tot rust te brengen, en zoo onderteekenden zij, niet uit overtuiging van haar heilzaamheid maar uit overtuiging van haar noodzakelijkheid. En inderdaad, het doel van rust werd volkomen bereikt. Gedurende eenige jaren althans genoot Zweden een kalmte, zooals het die sedert lang niet gekend had. De hartstochten van strijd en partijzucht hadden zich gelegd, de teugellooze adel kromde zich onder den schepter eener vrouw, die meer man was dan zij allen, en geen oproerige benden van vreemd krijgsvolk doortrokken meer plunderend en verwoestend zijn schoone landouwen. Zoo er immer een tijd was, waarin zich een vorstin in de harten harer onderdanen een onvergankelijk gedenkteeken kon oprichten, waren het deze dagen van vrede, die op een langen verwoestenden strijd volgden. Dat Margaretha van deze gelegenheid geen gebruik maakte, is het sterkste bewijs - om van iets, dat zooals gezegd is eigenlijk geen bewijs meer behoefde, er nog een te geven, - dat het waarlijk geen verzoening der twee vijandige volken was, die zij bedoelde, maar wel degelijk de heerschappij van 't ééne, machtige en bevoorrechte over den zwakkeren, gehaten nabuur. Tegen hare overeenkomst van 't jaar 1389 in, waarbij zij beloofd had geen vreemdelingen in het bestuur van Zweden te brengen of Zweedsche kasteelen in hun handen te geven, vertrouwde zij thans alle burchten aan Denen toe, en antwoordde op de daarover gedane klachten en herinneringen aan haar schriftelijk gegeven beloften met den spottenden raad: ‘bewaart gij maar zorgvuldig mijne brieven, | |
[pagina 117]
| |
ik zal uwe vestingen wel bewaren.’Ga naar voetnoot1) Ook de Zweedsche geestelijkheid vond bij haar regeering niet die baat, welke zij verwacht had. Margaretha was wel zeer aan de kerk gehecht, maar de priester kende toen nog niet het gebod, dat, hem geen eigen vaderland toestaande, op Rome als zijn algemeen vaderland wees, hij werd nog bovenal een burger van zijn volk gerekend, en zoo betoonde zich diezelfde vorstin, die in Denemarken bijna als heilige vereerd werd, in Zweden zoo willekeurig, dat men haar daar ter helle verdoemde. Haar belastingen waren daarenboven niet minder ondraaglijk dan die van haar voorganger, en ofschoon zij in een schrijven van 't jaar 1403 de natie om vergeving voor de lasten vraagt, schijnt deze bede niet zeer ernstig te zijn geweest, daar zij kort daarop een nieuwe schatting van het verarmde volk hief. Haar inmenging in de twisten van Sleeswijk-Holstein zal tot deze buitensporige eischen wel medegewerkt hebben; het was een ondernemen waaraan zij groote sommen besteden moest; de verkwisting van den tot opvolger aangenomen Erik schijnt er nog meer toe te hebben bijgedragen. Deze was namelijk met het jaar 1401 mondig geworden, en had dus volgens de gesloten overeenkomst het bestuur onder haar leiding aanvaard. Een jonge koning wekt, vooral wanneer de voorafgegane regeering niet aan de wenschen der onderdanen beantwoordde, gewoonlijk grootere verwachtingen op dan met redelijkheid bevredigd kunnen worden; bij dezen vorst echter bestond er geen zoodanige hoop. Reeds op nog zeer jeugdigen leeftijd had zijn gedrag stof tot bittere verwijten gegeven; zijn losbandigheid was bekend, en niet minder geldgierig dan Margaretha besteedde hij de opbrengsten van 't land tot lage vermaken, waar zij er tenminste een staatkundig gebruik aan gaf. Eén ding echter verwachtte men niet van hem, dat de alleen door haar gunst uit zijn vergetelheid opgenomen, door haar beleid aan 't hoofd van drie aanzienlijke rijken geplaatste, onbeteekenende jongeling van zijn macht het eerst gebruik zou maken om ze tegen zijn weldoenster te keeren. Toch was dit het geval. Erik bevond zich niet zoodra aan 't hoofd van den staat, of hij begon ook de voogdijschap der koningin als een lastigen band te beschouwen, die hoe eer | |
[pagina 118]
| |
hoe beter gebroken moest worden. Wat zij den Zweden gedaan had, deed hij haar terug; hij vergold haar vertrouwen met ondank; haar maatregelen, ofschoon, zooals de onbeduidendheid meestal in onwillige hulde aan het talent moet doen, ook door hem later gevolgd, werden belemmerd en tegengegaan; zonder betere doeleinden in de plaats te kunnen stellen, doorkruiste hij de hare. De bovengenoemde twisten met Sleeswijk-Holstein gaven hem daartoe de eerste gelegenheid. Het beperkte bestek eener schets verbiedt mij nader op de oorzaak of het recht dezer twisten in te gaan; de gronden er van berusten in een erfopvolging die hier van geen belang is; alleen dit zij gezegd, dat Margaretha's eerzuchtige geest ook hier een nieuwe verovering dacht te maken en het door Denemarken sedert lang begeerde hertogdom bij haar rijk wilde voegen.Ga naar voetnoot1) Zij zelf hoopte dit langs vreedzamen weg te bereiken; Erik echter verhinderde zulks. Zoo 't heette om een zijner ‘lieve moeder Margaretha’ aangedane beleediging te wreken, viel hij in 1409 plunderend en moordend in 't land. Hoe ernstig hij het evenwel met de wraak meende, toont een kort daarop gepleegde daad ten duidelijkste. Onder hen die, naar men zegt, bij de koningin in te groote mate genoten wat zij den Zweden anders te karig gaf, haar gunst, behoorde ook een Zweedsche edelman, Abraham Brodersohn, wiens invloed Erik sedert lang benijdde. De oorlog, waaraan ook deze deelnam, gaf den jongen koning gelegenheid zich van hem te ontslaan; wegens slecht bestuur der krijgszaken aangeklaagd, liet hij zonder verder onderzoek den gunsteling vatten en onthoofden. Margaretha was diep gekrenkt. Om haar geliefde te eeren, liet zij te Lund een kapel bouwen, waarin voor hem zielmissen moesten gelezen worden, en waarin ook zij na haar dood jaarlijks herdacht wilde zijn, een daad die aan 't geheele land haar afkeuring toonen moest, en een verzekering van de onschuld des overledenen zijn. De eerzuch- | |
[pagina 119]
| |
tige vrouw, die zoo lang onbeperkt geheerscht had, moest inderdaad met bitterheid den smaad gevoelen haar gezag aangedaan, dubbel bitter van dezelfde hand waarin zij den schepter gedrukt had, en de dorre woorden der kroniek, die van haar hevige smart gewagen, krijgen bijna iets treffends, wanneer men bedenkt dat het haar met weldaden overladen bloedverwant was, wiens ondank haar die wond sloeg. Toch kon zij den schuldige niet straffen. De levensavond der eens door het geluk zoo begunstigde hulde zich in sombere wolken. De oorlog met Holstein was ongelukkig, eene felle ontevredenheid begon zich in de drie rijken tegen Erik te uiten. Margaretha zag haar zoo 't scheen voor alle eeuwigheid bevestigd werk reeds nu bedreigd, en om de unie van Calmar te redden was zij genoodzaakt elke persoonlijke grief te vergeten; zij zelf begaf zich naar Holstein, en trachtte hier door wijs beleid weer goed te maken wat de onbekwaamheid van Erik bedorven had. Het gelukte haar ook een wapenstilstand te bewerken, en van beide kanten werd tevens bepaald, hun strijd aan de beslissing des Duitschen keizers te onderwerpen. Dit was de laatste daad der Noordsche Semiramis. Het was haar niet gegund naar Denemarken terug te keeren en ook hier de gemoederen te verzoenen; op haar schip in de haven van Flensburg tastte een plotselinge ziekte (men zegt: de toen heerschende pest) haar aan en sleepte de nog krachtige vrouw ten grave. Zij stierf op een oogenblik, dat meer dan ooit haar sterke hand scheen te vorderen, en in 't midden harer werkzaamheid; onder haar eigen volk zeer beklaagd, onder de vreemde natiën gevreesd en bewonderd. Na al het voorafgaande is het wel nauwelijks noodig een oordeel over haar karakter te vellen. Gelijk de meesten vorstinnen, die den schepter gevoerd hebben, vergat ook zij haar geslacht, en nam dit in de beoordeeling der nakomelingschap, die deze minachting niet vergaf, zijn wraak. Haar fouten als vrouw werden door haar laatste levensjaren bestraft, haar fouten als vorstin hebben in volgende geslachten strenge rechters gevonden. Één ding echter erkennen allen: het duurde eeuwen vóór de natuur zich in een Margaretha van Denemarken herhaalde, en onder het nu komende bestuur wenschten zelfs haar vijanden dikwijls den helderen geest terug, die in den chaos van twist en oproer, al was 't ook | |
[pagina 120]
| |
op harde wijze, voor 't eerst de orde der wet had weten te brengen. Ook zonder het gedenkteeken, dat te Roeskilde voor haar werd opgericht en van haar daden verhaalt, zou haar naam in herinnering blijven.Ga naar voetnoot1) Ik heb de regeering dezer merkwaardige koningin, vooral tot aan de vereeniging der drie rijken, hier, tot juister begrip van 't volgende, misschien eenigszins uitvoeriger behandeld dan de vorm eener vluchtige aanstipping van voorname feiten schijnt te gedoogen; over het bewind van haar opvolger kan ik des te korter zijn. Erik XIII of Erik van Pommeren, zooals hij gewoonlijk genoemd wordt, was nu de éénige gebieder der Noordsche staten. Hij erfde een rijk bijna even uitgestrekt als dat geweest was, hetwelk eens aan de bevelen van Waldemar den heerlijke gehoorzaamd had, een rijk dat de Oostzee en den Sond beheerschen kon en slechts een vorst noodig had, in staat zijn krachten met bekwame hand te leiden, om een der eerste machten van Europa te worden. Ook stond Erik een vrouw ter zijde, wier edele hoedanigheden en doorzicht zijn eigen zwakheid hadden kunnen steunen en vergoeden, zoo hij er maar gebruik van had willen maken; de Engelsche prinses Filippa, dochter van koning Hendrik IV.Ga naar voetnoot2) Deze echtverbìntenis was in 't jaar 1406 door Margaretha tot stand gebracht, en behoorde tot de gelukkigste daden der ontslapen vorstin. Filippa bezat bij al de voorrechten van lichamelijke schoonheid een karakter, welks beminnelijkheid bij Zweden en Denen om strijd geroemd wordt. Zij had den levendigen geest haars grooten broeders, wiens beeld Shakespeare zoo heerlijk schetste, met vrouwelijke zachtheid gepaard, en was haar echtgenoot bij al zijn krenkingen, die dikwijls in grove mìshandelingen ontaardden, bij al zijn fouten, een immer getrouwe en liefhebbende gade, die gedurende haar kortstondig maar aan smarten rijk leven nooit ophield voor zijn belangen | |
[pagina 121]
| |
te waken, waar hij zelf die verwaarloosde, en zijn wangedrag met den sluier harer eigen voortreffelijkheid te bedekken. Het is dus te beklagen, dat Erik haar geen grooteren invloed toekende en, zooals Dalin zegt,Ga naar voetnoot1) de regeering niet liever aan haar overliet. Toch hield zij door den eerbied voor haar persoon de ontevredenheid, die na Margaretha's dood reeds zeer spoedig scheen te zullen uitbreken, nog in toom en wist het aanzien van den vorst ten minste eenigermate te bewaren, een hulp die deze wel noodig had. Een aan misslagen rijkere regeering dan die van Erik XIII zal moeilijk te vinden zijn. Met de macht der drie aanzienlijkste Noordsche rijken (Rusland immers telde nog niet mee), met de hulp der aan hem verbonden Hanzesteden en de erkenning zijner rechten door den Duitschen keizer gewapend, gelukte het hem, in een meer dan twintigjarigen oorlog, met inspanning aller krachten, niet eens het kleine Sleeswijk, Holstein te onderwerpen, en was hij bij den in 1435 gesloten vrede genoodzaakt in alle hoofdpunten aan de eischen zijner vijanden te voldoen. Een zoo langdurige en smadelijke oorlog, welks uitkomst daarenboven, zelfs in het gelukkigste geval, alleen voor Denemarken van nut kon zijn, moest de stemming der Zweedsche gemoederen, die om een hun ten eenenmale onverschilligen krijg hun land door vreemde kapers verwoest zagen en hun geld weggaan maar nimmer terug komen,Ga naar voetnoot2) niet verbeteren. Dat Erik onmiddellijk na Margaretha's dood eenige der door haar aangestelde tirannieke voogden afzette en andere niet onverstandige maatregelen nam, verwierf hem wel een aanhang onder het volk, maar dit goede kon toch tegen al het nadeel, door den Holsteinschen strijd berokkend, niet opwegen.Ga naar voetnoot3) Ook werden voor sommige naar redelijkheid verminderde eischen zooveel nieuwe belastingen in de plaats gebracht, dat de toestand er over 't geheel genomen meer door verergerd dan verbeterd werd, en de algemeene verarming velen, die vroeger tot de rijken en welgestelden hadden behoord, van huis en hof verdreef. Andere ongelukken dìe, ofschoon buiten de schuld des konings | |
[pagina 122]
| |
gelegen, in deze tijden van bijgeloof dikwijls aan een onbeminden heerscher werden toegeschreven, wierpen een nog donkerder schaduw over zijn toch reeds zoo weinig voorspoedige regeering. Zijn eerste jaar werd door een hevige pest gekenmerkt, die het geheele Noorden teisterde; daarop volgde in 1419 een brand, die Stockholm in de asch legde en waarbij vele honderden menschen het leven verloren. Ware koningin Filippa er niet geweest, Erik zou misschien reeds nu zijn kroon verloren hebben. Deze beminnelijke vrouw, die een toevlucht voor de armen en noodlijdenden genoemd wordtGa naar voetnoot1), vergoedde door haar weldadigheid al de afpersingen des konings en verschafte, zooveel in haar vermogen stond, den verdrukten hun recht. Toen Erik in 't jaar 1424 van een groote buitenlandsche reis, die hij naar aanleiding van een gelofte, door een bezoek te Jerusalem zijn in den Holsteinschen oorlog gepleegde wreedheden te boeten, ondernomen had, van geld ontbloot terugkeerde, en om dit te verkrijgen het volk een slechte voor 't grootste deel uit koper bestaande munt wilde opdringen, liet zij op haar eigen kosten zilveren penningen slaan en verhinderde daardoor dien voor den handel zoo hoogst nadeeligen maatregel. Ook in andere regeeringszaken stond zij hem helpend en verbeterend ter zijde, ja hij had alleen aan haar beleid en kloekmoedigheid het behoud zijner hoofdstad te danken. Van aangevallen en bedreigde partij hadden zich de Holsteiners, met de Hanzesteden vereend, zelf tot aanvallers en bedreigers opgeworpen. De laatste namelijk, ontevreden over den langdurigen strijd die haar handel dreigde te vernietigenGa naar voetnoot2), en ziende dat Eriks onbekwaamheid er geen eind aan zou kunnen maken, hadden zich bij zijn tegenstanders aangesloten, daar het haar slechts om den vrede, niet om het recht van een der strijdende partijen te doen was, en in 't jaar 1428 verschenen zij met een vloot van 260 schepen voor Koppenhagen. De koning, 't zij uit lafhartigheid, 't zij dat hij, de geringe genegenheid die zijn volk hem toedroeg kennend, voor een oproer vreesde, vluchtte en, | |
[pagina 123]
| |
zich in 't klooster van Sora of SoröeGa naar voetnoot1) verbergend, liet hij de verdediging der stad aan zijn gemalin over. Deze vervulde haar zware taak met al den moed, die haren echtgenoot ontbrak. Het volk, dat haar beminde en in haar zijn steeds welwillende beschermster erkende, bewees bij deze gelegenheid zijn dank en ontving, door haar voorbeeld en hare toespraken tot geestdrift ontvlamd, de vijandelijke vloot zoo dapper, dat zij genoodzaakt werd onverrichter zake terug te keeren. Filippa's naam was na deze daad op aller lippen. Haar echtgenoot, die van Soröe naar Zweden gegaan was, zag zijn rijk door haar moed en getrouwheid gered; hij scheen alle oorzaak tot dankbaarheid te bezitten, maar zijn ijverzuchtig hart kon de eer, door zijn gemalin verworven, niet verduren. Een welgemeende doch ongelukkige poging van haar kant, om de Hanzesteden, vooral Stralsund, nog meer afbreuk te doen, gaf hem gelegenheid zich in al zijn ruwheid te toonen. De koningin had namelijk te dien einde een kleine vloot uitgerust die, door de vijanden verrast en te zwak om weerstand te bieden, bijna geheel verstrooid en genomen werd. Ofschoon ze met de beste bedoelingen bezield en aan den ongunstigen uitslag van 't gebeurde geheel onschuldig was, spaarde Erik, in Denemarken teruggekomen en de vernieling zijner schepen vernemend, der beklagenswaardige vrouw toch geen ruw en smadelijk verwijt, zelfs geen lichamelijke mishandelingen; welk wreed gedrag een hevige ziekte der koningin ten gevolge had en den kiem tot haar vroegen dood legde. Diep gekrenkt en zwak trok zich deze in 't klooster van Wadstena terug, om hier de weinige nog overige dagen van haar rampspoedig leven in eenzaamheid en weldoen, waarin zij nimmer rustte, door te brengen. Zij stierf den 5den Januari van 't jaar 1430, door haar geheele volk betreurd, een aandenken nalatend, waarop men den lof zou kunnen toepassen, eens aan een Hongaarschen vorst gegeven: ‘zij is dood, de rechtvaardigheid is met haar begraven.’ Men zegt, dat de koning na haar sterven over de bij haar leven gepleegde hardheden berouw gevoelde en haar | |
[pagina 124]
| |
daarom een prachtige begrafenis bereidde, terwijl hij ook voor het lezen van zielmissen te harer nagedachtenis groote sommen aanwees, in de hoop hiermee zijn schuld te boeten. Is dit zoo, dan was het een ijdele boete, een offer zonder waarde, op haar graf door dezelfde hand gebracht, die haar ontijdig daarin had doen neerdalen, en was 't gelukkig voor haar, dat zij in de tranen harer onderdanen een betere herinnering vond dan het alleen in koude pracht, niet in daden zich uitende berouw van haar echtgenoot geven kon. Met Filippa was Eriks goede engel geweken. Wat het volk den gemaal zijner edele koningin nog vergeven had, kon het in den man, die haar ongelukkig had gemaakt en aan een te vroegen dood prijsgegeven, niet langer verschoonen. Weldra begonnen zich in het sedert lang onderdrukte Zweden de eerste teekenen van verzet te openbaren. Onder de voor een vrijheidlievenden vorst getrouwste, voor een tirannieken heerscher gevaarlijkste en oproerigste provinciën behoorde van ouds het onder den naam van Dalecarlië bekende deel van dit rijk. Het volk dat hier woont is krachtiger en meer aan zijn vrijheid gehecht dan in eenig ander distrikt. Gewend aan de hardste lichamelijke ontbering, zou het de lasten van oorlog en verkwisting willig voor Erik gedragen hebben, zooals deze zelf erkende, dat hij bij zijn strijd met vreemde naburen van de Zweden steeds de trouwste hulp ontvangen had; maar de onderdrukking, die tirannieke voogdenGa naar voetnoot1) in naam des konings uitoefenden, liet zich de trotsche Dalecarliër niet gevallen. Engelbrecht Engelbrechtson, een bekwaam en dapper edelman, reisde naar Koppenhagen, om als spreker voor zijn landgenooten op te treden en hun ongeluk aan Erik voor te stellen. Hij bleef zijn klachten ook zoolang volhouden, tot deze beloofde een onderzoek in te stellen, en zoo dit de gedane beschuldigingen bevestigde den gehaten voogd af te zetten. Toen echter deze bevestiging ingekomen was, veranderde er niets en Engelbrecht, op nieuw naar Denemarken reizend, ontving hier van den vorst het waardige antwoord: ‘Gij klaagt altijd; ga uw weg en kom mij niet meer voor de oogen.’ Men zegt dat de ver- | |
[pagina 125]
| |
toornde Zweed hierop met een dreigend: ‘ik zal toch nog éénmaal terugkeeren!’ zich verwijderde. Hoe 't zij, de Dalecarliërs zagen nu, dat met goedheid niets van Erik te wachten viel, en droegen aan het geweld de beslissing op. Engelbrecht werd tot opperhoofd gekozen, en in 1433 brak de opstand onder hen openlijk uit, ofschoon hij eigenlijk eerst in 't volgende jaar met kracht werd aangevangen. Zweden werd binnen weinig tijds van zijn vreemde tirannen gezuiverd en den koning plechtig alle gehoorzaamheid opgezegd.Ga naar voetnoot1) Deze, nu het zijn rijk gold, beangst geworden, gaf zijn onverschilligheid op en snelde met een vloot naar Stockholm. Het ongeluk, dat hem altijd vervolgde, bleef echter ook hier niet uit. Zijn vloot werd door een hevigen storm vernield, waaraan hij zelf slechts met moeite ontkwam; de God der zee schijnt over 't algemeen in deze tijden den drie Noordschen volken niet gunstig te zijn geweest, hij verzwolg hunne rijkgeladen schepen op oogenblikken, dat de schatten, die zij droegen, de verarmde landen het best gediend hadden, en hunne oorlogsvloten wanneer zij tegen de macht des vijands het meest noodig schenen. Met moeite kwam Erik in het door Engelbrecht belegerde Stockholm. De bemiddeling van eenige geestelijken bracht een soort van vergelijk tusschen beide partijen tot stand, waarbij bepaald werd, dat er voorloopig een wapenstilstand wezen zou, tot men het over de betwiste rechtspunten eens geworden was; een overeenkomst, waarmede zich de machtelooze koning vergenoegen moest, en na welke hij, zonder iets verder uit te richten, tot de Denen terugkeerde. Op een rijksdag te Halmstad in het jaar 1435 werden daarop de nadere voorwaarden bepaald. Het schijnt volgens deze, dat men van het eerst genomen besluit, den koning alle gehoorzaamheid op te zeggen, teruggekomen was; althans in deze vergadering werd uitgemaakt, in alle opzichten aan de unie van Calmar getrouw te blijven, den koning als opperheer te erkennen, en het veroverde hem terug te geven, waartegen hij zich aan de Zweedsche wetten en privilegiën houden zou, en het volk niet zwaarder belasten dan zijn | |
[pagina 126]
| |
krachten toelieten en de rijksraad gedoogde. Deze voorwaarden werden aan den koning te Stockholm, waarheen hij zich na afloop van den rijksdag begaf, ter onderteekening voorgelegd, en door hem ook na eenige aarzeling bekrachtigd. Dat hij echter niet genegen was deze beloften ook te houden, gaven reeds eenige zijner gezegden te kennen, en op zijn terugreis naar Koppenhagen plunderde hij de Zweedsche kusten, als ware het een vijandelijk rijk en niet zijn eigen staat, dien hij verliet. Ook toonde hij spoedig, dat het zijn plan niet was, de vorige misbruiken op te heffen, want Duitschers en Denen werden als te voren in alle ambten voorgetrokken. Overigens bekommerde zich de koning voor het oogenblik weinig om de Zweedsche zaken, daar hij in Denemarken zijn doel had te vervolgen, dat hem sedert lang vervulde: de erfopvolging over de drie rijken aan zijn neef, den hertog Bugislav van Pommeren, te verzekeren, voor wien hij, gelijk voor al zijn vroegere landgenooten, een groote genegenheid koesterde. De Deensche Standen gingen echter op deze wenschen niet in, daar de afkeer, dien zij tegen de Wenden voedden, door de regeering van Erik niet verbeterd was, en met vele vleierijen voor zijn persoon sloegen zij dit verlangen hoffelijk af.Ga naar voetnoot1) De koning werd hierover zoo vertoornd, dat hij in het eerst de kroon wilde neerleggen en naar Duitschland ging; hij kwam van dit denkbeeld echter weer af, en zoo had dit voornemen geen verder gevolg dan het verlies van twaalf schepen, die op zijn terugreis te gronde gingen. Ook in Zweden beproefde hij zijn wensch omtrent deze opvolging te vergeefs door te zetten. Hier was intusschen de ontevredenheid over zijn trouwelooze handelwijze algemeen geworden, en om de verwarring, die noodzakelijk in een rijk ontstond, welks vorst zich niet met zijn aangelegenheden bezig hield, tegen te gaan, besloot men een rijksvoogd te benoemen, die als opperhoofd de klachten der natie zou kunnen onderzoeken en verhelpen. De aangewezen persoon hiertoe scheen de bewerker van den opstand, de door het volk beminde Engelbrecht, te zijn. Het werd echter anders besloten. De adel, die deze keus te doen had, weigerde onder een zoo weinig aanzienlijken | |
[pagina 127]
| |
meester te staan, en verkoos den uit een voornaam geslacht gesproten maar eerst acht en twintigjarigen rijksmaarschalk Karel Knutson (Bonde) tot heer, ofschoon deze, wat zijn verdiensten omtrent het land betrof, zich niet met Engelbrecht meten kon.Ga naar voetnoot1) Het leger zou intusschen, om de menigte tevreden te stellen, onder de bevelen van zijn ouden aanvoerder verblijven, die de kasteelen, door den koning aan vreemdelingen gegeven, weer innam en onderwierp, waarbij hem van Erik's zijde geen tegenstand geboden werd, daar deze, zooals gezegd is, zich alleen met de aangelegenheid van hertog Bugislav bezig hield. Het is waarschijnlijk, dat Zweden reeds nu zijn geheele bevrijding zou hebben voltooid, ware niet een ongelukkige daad van laaghartige wreedheid tusschenbeide gekomen. Den derden Mei van het jaar 1436 maakte een roekelooze hand op vreeselijke wijze aan het leven van den dapperen verdediger der geschonden volksrechten een einde; Engelbrecht werd door een met persoonlijken haat bezielden edelman vermoord, en met zijn dood verdween ook de geestdrift voor vrijheid en vaderland onder de leiders van den opstand, die zich nu meer door eigenbelang dan door edele beginselen lieten beheerschen. De oude geschiedschrijvers noemen hem den besten ‘beschermer’, dien Zwedens vrijheid ooit gehad heeftGa naar voetnoot2), en men verhaalde van wonderen, op zijn graf geschied, gelijk op dat van een heilige.Ga naar voetnoot3) Dit is zeker: zijn einde was ook het einde der nieuw begonnen Zweedsche onafhankelijkheid. Karel Knutson, die wegens het niet straffen der moordenaars van medeplichtigheid aan een schuld verdacht werd, die hem van een gevaarlijken mededinger ontsloeg, was niet in staat zijn plaats in de harten van het volk in te nemen. Een onrustige tijd, vol onderlinge twisten, vol bloedvergieten en ijverzucht, volgde. De macht van den rijksvoogd was zoo groot, dat velen reeds meenden, dat hem alleen nog de titel ontbrak om koning te zijnGa naar voetnoot4), en de nijd begon zich spoedig ook tegen hem te verzetten. Men bleef Erik erkennen zonder hem te gehoorzamen, en daar men hem erkend had, was gehoorzaamheid aan een ander | |
[pagina 128]
| |
van zelf uitgesloten; zoo heerschte er een algemeene teugelloosheid, die Knutson van zijn kant weder tot daden van tirannie en onrechtvaardigheid dwong.Ga naar voetnoot1) Wat den koning betreft, deze liet eerst de zaken aan haar lot over, hopende dat de vijandelijke partijen in Zweden zich wel onder elkander vernielen zouden; later, toen hij eindelijk, om het verzet te fnuiken, Denemarken verlaten had, dreef een storm hem naar Gothland heen, en bleef hij, door den strengen winter van 1437 gedwongen, er zoo geruimen tijd, dat zijn onderdanen niet anders dachten, of ook hij was in de golven omgekomen. Zijn gedwongen verblijf aldaar was hem echter zoo weinig onaangenaam, dat ook toen men bij het bericht zijner redding hem weder naar Denemarken wenschte te zien vertrekken, hij hiertoe slechts met alle moeite te bewegen was, en onder voorwendsel, dat de nabijheid van dit eiland bij Zweden voor een onderhandeling met de oproerigen beter geschikt was, keerde hij zoo spoedig mogelijk er heen terug; op welken tocht hij een zoo vreemde verwarring van eigendomsrechten aan den dag legde, dat hij goed vond, de rijkskleinoodiën, brieven, oorkonden en alle door zijn voorgangers verzamelde kostbaarheden mee te nemen.Ga naar voetnoot2) Wat zijn onderhandelingen met Zweden betreft, het zou te veel ruimte vorderen, deze hier uitvoerig te vermelden; ook zijn ze geheel vruchteloos gebleven, en kan men in de vijf jaren van Engelbrecht's opstand tot aan Erik's afzetting niet minder dan tien verdragen vinden, welke alle over zijn wederaanstelling in dat rijk handelen.Ga naar voetnoot3) Daarenboven, Zwedens erkenning kon den koning nu toch niet meer baten; immers de Denen gaven thans zelf het teeken van verzet. Zijn roof van 's lands goederen en het onwaardige leven, dat hij met zijn beminde Cecilia leidde, een kamervrouw der overleden koningin, wier raad een naar men zegt hoogst schadelijken invloed op hem uitoefende, deden hen eindelijk al hun geduld verliezen. In het jaar 1439 ontving hij van de Deensche Standen een schrijven, waarin hem de gehoorzaamheid werd opgezegd, en waarin zij hunnen ‘hooggeboren | |
[pagina 129]
| |
vorst en edelen heer, Koning Erik,’ in voor dezen edelen heer min aangename bewoordingen hun besluit te kennen gaven. Behalve voor den betrokken persoon zelf was deze afzetting voor niemand verrassend. Sedert lang toch onderhandelden de Denen met hertog Christoph van Beijeren, den zoon zijner zuster, over diens verkiezing tot koning, en op het oogenblik dat men Erik de genoemde akte zond, hield zich de raad reeds in Lübeck op - vanwaar de oorkonde ook geteekend is - om den nieuwen vorst te ontvangen. Des konings pogingen, om zich de kroon weder te verwerven, bleken dan ook geheel vruchteloos; dat zij niet sterk waren, moet echter tevens vermeld worden: sommigen hebben er een vrijwilligen afstand uit gemaakt, en ofschoon dit niet het geval is, 't scheen toch wel, dat beide partijen elkaar even moede waren. Erik gaf zich aan zijn oude, voor een vorst zeker zeer bijzondere neiging tot de zeerooverij over, en maakte gedurende een tiental jaren op de schepen zijner voormalige onderdanen jacht, waarop hij, van Schotland verdreven, naar Duitschland ging en al zijn schatten in de golven verloor. Verarmd en geminacht leefde hij na dit ongeluk, dat aan het element, waardoor hij gedurende zijn geheele regeering zoo veel had moeten lijden, zijn laatste rijkdommen offerde, nog een gelijk aantal jaren van de genade zijner oude landgenooten, en stierf in Rügenwalde op zes en zeventig-jarigenGa naar voetnoot1) leeftijd, door geen zijner onderdanen beklaagd. Een bestuur, armer aan groote daden of zelfs aan de poging daartoe, kan de Noordsche geschiedenis niet aanwijzen, en zijn naam heeft daarom zoo bij Denen als Zweden een rechtmatige verachting gevonden. Christoph van Beijeren, de nieuw gekozen vorst, begaf zich thans naar zijn rijk, zonder echter nog den titel van koning aan te nemen, die hem ook volgens de bepalingen der Calmersche unie niet toekwam, daar tot zulk een waardigheid de toestemming der drie rijken noodig was, en tot nog toe alleen Denemarken hem als zoodanig erkend had. De aanzienlijke partij, die zich in Zweden tegen den machtigen Knutson had gevormd, en zijn eigen afstamming van de oude | |
[pagina 130]
| |
Folkungers die het zoo lang beheerscht hadden, gaven hem intusschen hoop ook hier verkozen te wordenGa naar voetnoot1). Hij knoopte derhalve terstond een onderhandeling aan, en na onderscheidene bijeenkomsten, waarbij zich een groot deel der edelen en de geestelijkheid voor Christoph, de burgers meer voor Knutson verklaarden, werd eindelijk in October van het jaar 1440 de eerste als heer uitgeroepen en in 't volgende jaar gekroond. Om den maarschalk (de titel, waaronder Knutson gewoonlijk in de Zweedsche geschiedenis voorkomt) te bevredigen, werd hem Finland afgestaan, en vele andere concessiën werden hem bewilligd, terwijl de koning bij een persoonlijke samenkomst alles aanwendde om de gunst van een onderdaan te winnen, wiens aanzien en karakter hem meer tot heerschen dan tot gehoorzamen schenen te roepen. Reeds zijn uiterlijk sprak ten nadeele van den vorst. Op zijn intocht, te Stockholm gehouden, waarbij hij arm in arm met den maarschalk ging, kon het voor den vreemdeling weinig gunstig gezinde volk niet nalaten, het verschil tusschen de kleine onaanzienlijke gestalte van Christoph en de gebiedende schoonheid der hooge figuur van den Zweedschen edelmanGa naar voetnoot2) op te merken, zoodat menigeen uitriep: ‘De maarschalk is schooner dan de Koning en het regeeren meer waardig: wee hun die dit aangericht hebben!’ Dat zulke gezegden er niet toe bijdroegen de twee mededingers te verzoenen, valt licht te begrijpen. Christoph werd intusschen ook bij de Noorwegers, ofschoon een jaar later, gekroond. Dezen hadden hem lang hun erkenning geweigerd, en de zaak van Erik zelfs gewapenderhand verdedigd; na de toestemming van Zweden gaven echter ook zij hunne inwilliging, zoodat de afgebroken vereeniging der drie staten vooreerst weer hersteld werd.Ga naar voetnoot3) Ook de Holstein- | |
[pagina 131]
| |
sche zaken werden nu voor goed geregeld. Denemarken verkreeg de erkenning der hertogdommen als leen der Deensche kroon, moest echter den eisch, waarom de strijd begonnen was, inwilligen, en ze voor geen willekeurig maar erfelijk leen verklaren; een vernederende noodzakelijkheid tegenover een zoo kleinen staat na een zoo langen bloedigen oorlog. Overigens deed de nieuwe koning zoo veel mogelijk zijn best, om de genegenheid zijner onderdanen te winnen, en onder zijn regeering is er in Zweden van de bevoordeeling der vreemden, die onder Margaretha en Erik zulk een toorn verwekte, niets te vinden. Dat hij onder de Zweden zelf, door een al te groote bereidwilligheid om aan alle eischen te voldoen, den partijgeest nog bevorderde, en de beleeningen, waarover men twistte, dikwijls aan verschillenden tegelijk verkocht, was een misbruik, dat bij den stand van zaken nauwelijks te vermijden viel. Een vorst, die niet machtig genoeg was om de partijen beide te onderdrukken, die zich door geen gunstbewijs aan de zijde der ééne scharen kon zonder den wrevel en de wraak der andere op te wekken, en wiens troon de geringste beleediging der heerschende grooten zou hebben omvergeworpen, zulk een vorst moest wel als van zelf tot een handelwijze komen, die, daar zij den strijdenden gelijke rechten en titels gaf, hem van alle verantwoordelijkheid bevrijdde en daarenboven de inkomsten der schatkist vermeerderde. Dat hij gedurende zijn regeering geen verlangen aan den dag legde om de Zweedsche privilegiën te verkleinen, getuigt ten minste van een zeldzame gematigdheid in een heerscher der daartoe zoo geneigde Denen, en wanneer hij ondanks deze wijze voorzichtigheid, ondanks de voorrechten aan kerken en kloosters geschonken, in dien tijd het beste middel voor een vorst om zich bemind te maken, de liefde zijner onderdanen niet verwerven kon, moet dit misschien meer aan rampen buiten hem om dan aan zijn eigen verkeerde daden worden toegeschreven. Zijn regeering toch werd door verscheidene jaren van hongersnood | |
[pagina 132]
| |
gekenmerkt, terwijl onder Knutson de oogst toevallig steeds zeer rijkelijk was geweest, en het volk, dat door gebrek genoodzaakt werd de schors der boomen te eten, noemde hem daarom Christoph ‘Barkekonung’ d.i. schorskoning. Of hij gedurende dien tijd van ellende door zijn weelderige leefwijze den nood van het land nog vermeerderde, blijve in het midden; men heeft de beschuldiging van Deensche zijde tegengesproken, gelijk zijn geheele gedrag door de eene partij als zeer lichtzinnig, door de andere als zeer lofwaardig beschreven wordt. Wat hiervan zij, zijn wensch om de genegenheid der natie te winnen werd niet vervuld, en zijn bewind duurde niet zoo lang, dat het lot hem in een reeks van betere jaren vergunnen kon den nadeeligen indruk der eerste uit te wisschen, die door een mislukten tocht naar Gothland, waarbij de golven op nieuw haar deel vorderden, nog verhoogd werd. Het groote doel des konings schijnt, zooals hij nog op zijn sterfbed betuigde, een onderneming tegen Lubeck te zijn geweest, welke machtige stad hij onder zijn bevelen dacht te brengen; en voor dit doel werd de grootste tijd zijner regeering besteed, die beter gebruikt ware om een juist door zijn uitgestrektheid en zijn willekeurige samenstelling machteloos rijk tot eendracht en orde te stemmen, dan om het op nieuw door een element van tegenstand en onwil te verzwakken. Ook de middelen, er toe aangewend, schijnen vreemd. Het rijk, geen geld genoeg bezittend om op eigen kosten veroveringen te maken, plunderde de schepen der vreemde natiënGa naar voetnoot1) en trachtte door de opbrengst der lading zijn uitgaven te dekken, op welke wijze dan ook werkelijk een vloot tot stand kwam, die in 1447 voor de Wendische steden verscheen. De uitslag van den tocht was echter even ongelukkig, als de weg om er toe te komen geweest was. Het plan der verrassing werd verraden, en Christoph trok, om de waarschijnlijke vernieling zijner schepen te vermijden, haastig terug; of hij het plan later weer zou hebben opgenomen, is een vraag, waarop de dood het antwoord onmogelijk heeft gemaakt. Nu leidde alles alleen tot nuttelooze kosten en tot | |
[pagina 133]
| |
de in deze benarde omstandigheden der landen dubbel ongewenschte vijandschap der Lubeckers, terwijl in Zweden de nadeelige invloed, dien het bewustzijn van 's konings zwakheid uitoefende, slechts vermeerderd werd. Deze had zich, van zijn ongelukkige expeditie teruggekeerd, op weg naar dit rijk begeven, om zijn aangelegenheden met den raad te bespreken, toen hem plotseling te Helsingborg een hevige ziekte overviel en hem dwong van alle verdere wenschen en ondernemingen afstand te doen. De kwaal, waaraan hij leed, bleek zeer spoedig ongeneeslijk, en zijn toestand verergerde zoo snel, dat hem zelfs geen tijd bleef om iets over zijn opvolging met de Standen vast te stellen; hij kon hun slechts den raad geven om een waardigen man te kiezen, wiens kracht voor de zware taak der regeering berekend was, een taak die, zooals hij misschien nu inzag, niet door hem vervuld was. In zijn laatste rede gaf hij met bitterheid aan het gevoel der miskenning lucht, dat zijn gemoed vervulde, en wierp zijn onderdanen de weinige hulp, die zij hem bij al zijn pogingen hadden bewezen, in harde woorden voor de voeten.Ga naar voetnoot1) Ongelukkig, zooals hij zijn land gevonden had, verliet hij het ook, en zijn dood, die in Januari 1448 plaats had, dompelde Zweden in een zee van nieuwe rampen en twisten, wier einde eerst een volgende eeuw zou aanschouwenGa naar voetnoot2). Karel Knutson, de machtige rijksvoogd, liet zich ditmaal de eens verloren gelegenheid om de kroon te verwerven niet ontgaan. De voorspelling eener non, dat hij bestemd was eenmaal de koninklijke waardigheid te bekleeden, droeg onder de bijgeloovige menigte tot versterking zijner aanspraak bij, al kon deze ook in rechten niet als geldig beschouwd worden, en nog in hetzelfde jaar, waarin Christoph stierf, werd de eerzuchtige edelman tot Zweden's heer verkoren. De unie was hiermede feitelijk gebroken, want terwijl de Zweden door hun niet te rechtvaardige verkiezing van Knutson inbreuk | |
[pagina 134]
| |
op haar maakten, hadden de Denen, van hun kant even eenzijdig, zonder toestemming hunner naburen de kroon aan graaf Christiaan van Oldenburg opgedragen. Deze, de eerste vorst uit het zoo vermaarde Oldenburgsche huis, die den Deenschen schepter gevoerd heeft, was een jong man, van wiens voortreffelijke eigenschappen men de beste berichten ingewonnen had, en door zijn moeder aan het oude vorstengeslacht verwant.Ga naar voetnoot1) Hij nam de hem aangeboden waardigheid, ondanks de daaraan verbonden beperkingen, met vreugde aan, en willigde gaarne eenige eischen der gezanten in, die hem zijn verkiezing kwamen melden; immers voor den onaanzienlijken vorst van een klein Duitsch rijk moest de glans der drie Noordsche kronen, waarop hem thans het uitzicht werd geopend, een verblindend geluk zijn. Den 28sten October 1449 werd Christiaan I te Koppenhagen gekroond, terwijl hij zich nog in hetzelfde jaar met de weduwe van zijn voorganger, Dorothea van Brandenburg, in den echt verbond, welk met kinderen rijk gezegend huwelijk veel tot staving van zijn gezag bijdroeg.Ga naar voetnoot2) De Denen hebben hem zeer gunstig beoordeeld en zijn bestuur onder de beste gerekend, die hun rijk ten deel gevallen zijn; zeker is het, dat zijn bekwaamheid die zijner beide voorgangers ver overtrof, maar het zaad door dezen gezaaid was reeds te zeer tot rijpheid gekomen om nog verstikt te kunnen worden, en moest zijn wrange vrucht dragen. Een nieuwe strijd, zooals bijna elke regeering dien in haar aanvang zag, en bij haar einde dikwijls nog niet overwonnen had, verstoorde de ontwikkeling der zoo ongelukkig aan elkaar geketende volken; de uniepartij, gewoonlijk die van een ontevreden geestelijkheid en adel, verhief het hoofd tegen de scheuring die nu bestond, en de koning, wien drie verzwakte en vervallen staten liever schenen dan één machtig en bloeiend rijk, had niet de kracht, der verleiding te weerstaan, die in den titel ‘koning der drie Noordsche rijken’ voor zijn eerzucht gelegen was. Ook hij, nauwlijks aan het bewind van Denemarken gekomen, streefde er naar, zich de beide | |
[pagina 135]
| |
andere kronen eveneens op het hoofd te drukken; de droom van overheersching was zoo diep in volk en vorst gedrongen, dat geen Deensch heerscher de kracht kon bezitten om het erfdeel van Margaretha af te staan, al was het ook alleen haar gebied, niet de kunst om dit gebied te besturen, die zij van haar geërfd hadden. Noorwegen werd op den weg der onderhandelingen gewonnen; Zweden was niet zoo gemakkelijk te onderwerpen. Gedurende ruim twee jaren werd van beide kanten, zoo het heette om Gothland, in waarheid echter om het bezit der macht gestreden, en daar Knutson niet gewillig van zijn gezag afstand deed, begon de oorlog in 1452 op grooter schaal. Met een aanzienlijk leger viel de Zweedsche koning in Schonen en huisde daar op barbaarsche wijze, om dit vroeger tot zijn rijk behoorend gebied weder te veroveren; zijn wreedheid verbitterde echter te hevig om hem zijn plan te doen gelukken; hij moest onverrichter zake terugkeeren. Even ongelukkig vocht Christiaan om het vasteland van Zweden te vermeesteren; de Deensch-duitsche vloot werd geslagen, en pest en ellende heerschten zoo vreeselijk onder de troepen, dat bij den eindelijk aangevangen aftocht de Duitschers den uitroep slaakten, zooals die in hun toenmalige taal luidde: ‘In Sweden kame wy nimmer meer.’Ga naar voetnoot1) Met eenige vruchtelooze, maar voor beide partijen hoogst bloedige schermutselingen liep deze veldtocht ten einde. Knutson's heerschappij werd er echter niet door verzekerd, Christiaan's verlangen naar de kroon niet gestild; beiden gingen voort, dan eens door geweld dan eens door list, aan de uitvoering van hun plannen te werken en de belangen der volken aan hun eerzucht op te offeren. De maarschalk was, zooals GeijerGa naar voetnoot2) zegt, van een schitterend partijhoofd een zwakke koning geworden, en wat het leger der Denen niet vermocht, dat deed zijn eigen willekeur en de tegenzin zijner onderdanen. De geestelijkheid vooral was fel op hem gebeten.Ga naar voetnoot3) Een eerzuchtige aartsbisschop wond de gemoederen | |
[pagina 136]
| |
tot verzet op, en het geluk, dat hem als rijksvoogd steeds zoo goede jaren had bezorgd, week geheel; ziekten en hongersnood woedden zoo erg als zij ooit onder Erik en Christoph het land geteisterd hadden. De machtigste vriend des maarschalks, de dappere Tord Bonde, Denemarken's schrik en Zweden's roem, werd vermoord, en in hem de steun van den tot koning verheven Knutson weggenomen; het was duidelijk, dat diens gezag tegen al deze vijandige invloeden op den duur niet bestand kon blijven. In het jaar 1457 trad de aartsbisschop openlijk als zijn tegenstander op. Hij legde zijn ambtsgewaad op het altaar der domkerk te Upsala neder, en gordde harnas en zwaard aan, om als strijder voor het recht der kerk den tiran - een door hen die zelf tiranniek zijn vooral misbruikt woord - te bekampen. Bij Strengnäs kwam het tot een gevecht tusschen de legers der koninklijke en der bisschoppelijke partij. Knutson werd na dapperen tegenstand gewond en op de vlucht naar Stockholm gedreven, waar hij slechts met moeite toegelaten werd en de burgerij, ofschoon zij zwoer goed en bloed voor hem te wagen, zich in daden zoo flauwhartig betoonde, dat hij spoedig het vertrouwen op haar sterke eeden verloor. Hij trachtte zijn vijand te verzoenen, door hem te beloven voortaan een bestuur, zooals deze het verlangde, te zullen voeren; hij bood der geestelijkheid alle voorrechten aan, maar te vergeefs; de prelaat wilde van geen schikking hooren.Ga naar voetnoot1) De koning zag zich tot het uiterste gedreven; hij bemerkte onder volk en adel dreigende teekenen van verraad, de vrees door het gepeupel te worden uitgeleverd scheen van dag tot dag aan waarschijnlijkheid te winnen, en hij besloot zich met de vlucht te redden. Een schip, waarop hij zijn kostbaarheden gebracht had, voerde hem heimelijk uit Stockholm naar Danzig, waar de burgers gunstig voor hem gezind waren en hij geruimen tijd vertoefde. Men zegt, dat hij bij zijn afreis, door een van 's bisschops stille aanhangers gevraagd, of hij niets vergeten had, ten antwoord gaf: ‘Niets als u en uwe kameraden te laten ophangen.’Ga naar voetnoot2) Na Knutson's vertrek gaf de stad zich binnen weinige | |
[pagina 137]
| |
dagen aan den bisschop over, en deze nam nu den titel van rijksvoogd aan, terwijl hij overal rondtrekkend zich ook de overige vestingen in handen speelde en weldra een onbeperkte macht verkreeg. De raad beloofde hem alle in dienst van het land gemaakte schulden te vergoeden, en dankte hem voor den ijver, waarmee hij ‘den staat van Karel's boeien bevrijd had;’Ga naar voetnoot1) zijn eigenlijk plan daarbij was voor allen, een paar zijner vertrouwden onder den adel uitgezonderd, een diep geheim. Het was immers de wraakzucht tegen Knutson niet alleen, die hem ten strijde gedreven had; diens verjaging moest het middel zijn, waardoor de in geestelijke oogen welgevalliger Christiaan van Denemarken op den troon kon stijgen, en sedert lang werden er tusschen den vreemden vorst en den van zijn vaderland vervreemden priester onderhandelingen met dit doel gevoerd. Dat hij bij een plechtigen eed aan burgers en boeren beloofd had, nimmer een vreemden koning in het land te laten, was van weinig beteekenis.Ga naar voetnoot2) Heimelijk schreef hij aan Christiaan en verzocht hem met een groote vloot naar Stockholm te komen. Deze aarzelde niet. Onder voorwendsel, Zweden slechts tegen een leger, dat de afgezette koning in Pruisen zou hebben geworven, te willen bijstaan, kwam bij naar de hoofdstad, die hem door den aartsbisschop overgegeven werd, en van de verrassing des oogenbliks gebruik makend werd hij in allerijl te Upsala tot koning gekroond, waarbij het volk de rol van den bedrogen echtgenoot uit de oude comedie speelde, en alleen de clericale partij haar voordeel deed, hetwelk zij zich vooraf in eenige door den nieuwen heerscher onderteekende bepalingen verzekerd had. Christiaan ontving als vergoeding voor deze beperking spoedig daarop de belofte, dat men zijn oudsten zoon Johann tot opvolger zou benoemen, een belofte in strijd met de voorwaarden der unie; maar bij de vele ellenden, | |
[pagina 138]
| |
die het telkens veranderen van bestuur ten gevolge had, scheen zulk een erfopvolging de eenige weg te zijn om eindelijk tot rust te komen, en niemand waagde het dus er zich tegen te verzetten. De eerste jaren der Deensche regeering verliepen ook inderdaad vrij ongestoord. Door HolbergGa naar voetnoot1) wordt verhaald, dat het rijk zoo lang rust had, tot de Zweden ‘die goede dagen eindelijk moede werden en weder tot hun oude sprongen kwamen’; ook de oude Zweedsche berichten geven toe, dat ‘het den lande voor het eerst goed ging onder Christiaan's regeering’Ga naar voetnoot2), die als een vroom en zachtmoedig man geroemd wordt. Na eenigen tijd begon de tevredenheid merkelijk af te nemen. De vorst had geldgebrek en legde nieuwe belastingen op, die de inwoners zwaar drukten, te meer daar het doel, waarvoor deze sommen voornamelijk besteed werden, geen geestdrift onder hen verwekken kon, en zij voor den aankoop van het hun onverschillige Holstein hun schatten moesten offeren. Men begon Christiaan al spoedig een bodemloos vat te noemen, en toen hij in 1463 bij zijn afreis van Stockholm, waarheen hem de oproerige bewegingen onder het volk geroepen hadden, zich van alles op het kasteel wat eenige waarde bezat meester maakte, klaagde men hem verbitterd aan, dat hij zelfs in de drie elementen, lucht, water en aarde, naar schatten zocht.Ga naar voetnoot3) Een beschuldiging, die zich op de omstandigheid grondde, dat hij ook in de zee verborgen kostbaarheden had trachten op te visschen, en waardoor zijn aanzien zeer leed; immers geldzucht was een der voornaamste grieven geweest, waarmede men ook tegen Knutson was opgetreden en die tot zijn val hadden meegewerkt. Een bewind, dat de wenschen der menigte niet langer bevredigt, doet gewoonlijk òf met verlangen naar een toekomstig uitzien òf met weemoed op een verleden terugblikken; dit was ook hier het geval. Zoodra Christiaan de genegenheid der Zweden, die zijn eerste voorspoedige jaren hem hadden doen verwerven, verloor, begon men zich meer en meer het goede, onder de regeering van zijn tegenstander genoten, te herinneren; naarmate de deugden van den Deenschen | |
[pagina 139]
| |
heerscher verbleekten, namen die van Knutson in helderheid toe. De wensch zijner terugkomst vond ingang in de gemoederen, en een opstand brak uit, die den raad dwong hem op nieuw in het land te roepen, waar hij voor de tweede maal als koning gehuldigd werd. Standvastigheid schijnt echter in deze tijden geen deugd der Zweden geweest te zijn; de nieuwe heerlijkheid van Knutson duurde ten minste slechts zes maanden; toen werd hij op nieuw door geestelijken invloed verdreven en naar Finland gebracht, waar hij van alles beroofd een zeer ongelukkigen tijd doorleefde en vol bitterheid verklaarde, nimmer weder op vaderlandschen bodem te zullen terugkeeren.Ga naar voetnoot1) Zijn verlatenheid en armoede met de schitterende dagen vóór zijn eerste kroning vergelijkend, schreef hij daar de volgende regels op zichzelf: ‘Toen ik nog heer was op Vogelwijk,
Toen was ik beide, machtig en rijk,
Maar toen ik de Zweedsche kroon had genomen,
Toen ben ik tot armoede en onspoed gekomen.’Ga naar voetnoot2)
Maar niet voor altijd was hij verbannen. De twisten in zijn land waren van dien aard, dat iedere man van beteekenis zich in zijn ongeluk met de gedachte aan diezelfde wispelturigheid troosten kon, die hem in zijn geluk gestoord had, en op een willekeurige herstelling na een willekeurige afzetting hopen mocht. Ook de maarschalk maakte deze ervaring. Gedurende drie en een half jaar werd Zweden beurtelings door geestelijke, beurtelings door wereldlijke grooten beheerscht, of liever van alle vaste heerschappij beroofd, en vierde, men er der hevigste verdeeldheid den teugel. Christiaan meende, evenals zijn voorgangers, door den partijstrijd de vernieling der partijen in zich zelf te zullen beleven; een | |
[pagina 140]
| |
dreigende twist met Engeland en onlusten in zijn eigen rijk van machtige edelen dwongen hem daarenboven de Zweedsche zaken aan haar loop over te laten, en zoo werd Knutson in het jaar 1467 ten derden male tot koning uitgeroepen. Het geluk, dat hem lang verlaten had, scheen nu met denzelfden luister, waarmee het de eerste jaren van zijn loopbaan gekroond had, te willen terugkeeren. Zijn binnenlandsche vijanden werden bedwongen; een laatste poging van Christiaan, om het verlorene gewapenderhand te herwinnen, mislukte door de dapperheid van een zijner aanhangers, den edelman Sten Sture, en zijn gezag was grooter dan ooit door de genegenheid, die het volk dezen zijn jongen en machtigen beschermer toedroeg, en door den wensch naar vrede die aller gemoederen vervulde. Niets dan gezondheid en kracht ontbraken hem, om den avond van zijn bewogen leven tot een der meest begunstigde te maken, die in deze onrustige tijden aan een gekroond hoofd ten deel vielen. De jaren van strijd, van verbanning en armoede, die de wisselende kans der fortuin hem gebracht had, konden zich niet zoo spoedig door nieuwen voorspoed laten uitwisschen; het waren oude wonden, die een te zware krijg geslagen had, dan dat de hand des vredes ze nog heelen kon. Knutson genoot slechts kort van zijn herstelde heerlijkheid; zijn gestel was door al het geledene te zeer uitgeput om den schitterenden last der kroon te kunnen dragen; reeds in den beginne van 1470 tastte een doodelijke ziekte hem aan. Daar hem geen wettige zoon gebleven was, benoemde hij Sten Sture tot ‘rijksvoorstander’, en vermaande hem, met een bij eerzuchtigen vorsten op hun sterfbed zoo gewoon berouw, nimmer zijn voorbeeld te volgen en naar de kroon van Zweden te streven. ‘Dit - zeide hij - heeft mijn geluk gebroken en kost mij het leven’Ga naar voetnoot1) Hij ontsliep in den ouderdom van 61 jaren; een aandenken achterlatend, dat ofschoon van enkele schitterende hoedanigheden, zooals dapperheidGa naar voetnoot2) en volharding getuigend, zich toch nimmer van de donkere smet, die Engelbrecht's ongewroken dood daarop geworpen had, kon ontdoen, en bij de Zweden minder bemind dan men gedurende deze dagen | |
[pagina 141]
| |
van nationalen haat bij een zoo geduchten tegenstander der Denen had mogen verwachten. De voornaamste verdienste van zijn leven in de oogen der burgers was de opvolger, dien hij bij zijn dood hun naliet, onder wien zijn deugden voortleefden, zijn fouten gestorven schenen. Sten Sture was uit een der voornaamste geslachten van zijn land gesproten en aan koningen vermaagschapt; een edelman, zooals zijn eeuw er weinige kende, die zonder met zijn eigen stand te breken toch de rechten van het volk tegen een overmachtigen adel handhaafde, en beiden den band leerde, die hen vereenigen moest; een edelman, wiens bloote woord meer gold dan de heiligste eeden van koningen en priestersGa naar voetnoot1). Onder den nu gestorven heerscher was hij het geweest, wiens aanzien den wankelenden troon geschraagd had, en ook nu richtten zich de oogen der burgers op hem als den man, die hun land gelukkiger dagen schenken zou. Ondanks het verzet der Deensche partij werd zijn keuze tot rijksbestierder doorgezet, en de Dalecarliërs traden voor zijn zaak met dezelfde opgewondenheid ten strijde, waarmee zij eenmaal Engelbrecht's roepstem gevolgd waren. Christiaan namelijk, ziende dat de tegenstand zijner vrienden in Zweden niet toereikend was, besloot thans zelf Sture te bestrijden. Hij begaf zich met eene aanzienlijke macht derwaarts. Bij den BrunkebergGa naar voetnoot2), in de buurt van Stokholm, kwam het tot een beslissend gevecht. De koning, wiens dapperheid ook door de vijanden geroemd wordt, leidde zelf de zijnen in den kamp, terwijl van de andere zij Sten Sture en eenige mindere edelen het leger der Zweden aanvoerden, zoodat de twee mededingers persoonlijk tegenover elkander stonden. Er werd met verwoedheid van beide kanten gestreden, en de zege bleef lang onzeker, maar eene overigens op zich zelf zeer ongevaarlijke wond noodzaakte den koning de leiding der troepen aan zijn onderbevelbebbers over te laten en zich terug te trekken; welk ongeval ontmoedigend op de geestdrift der Denen werkte, die nu in hun eerst fellen tegenstand verlamden. Toch scheen de overwinning der door een vier- | |
[pagina 142]
| |
maal afgeslagen aanval zeer vermoeide Zweden nog twijfelachtig, toen hun door den slechten weg opgehouden versterking aankwam en Christiaan's leger in den rug viel. Dit besliste het lot van den slag. De niets vermoedende Denen, die zich van achteren door een frissche en aan sterkte hun onbekende macht zagen aangegrepen, verloren hun bezinning en namen wild de vlucht, waarbij honderden door het zwaard sneuvelden, en een nog grooter aantal, vóór het de schepen bereiken kon, in het water omkwam, terwijl ook van gevangenen een aanzienlijke schaar in de handen der Zweden viel. Nooit maakte een overwinning dieper indruk dan deze. Zij was na de lange vernedering, waarin Denemarken zijn nabuur gehouden had, voor den onderdrukten een nauwelijks te gelooven eer, voor den onderdrukker een nauwelijks te begrijpen schande. Hadden de Zweden ook reeds vroeger zich met kracht en goed gevolg verzet, het was tegen kleinere benden, die meestal zelf uit landgenooten bestonden, en door toeval of verzuim van hun vijanden geweest; dat de boeren van Dalecarlië in een open gevecht tegen een gelijke maar beter gewapende macht, tegen een goed aangevoerd, verschanst en dapper strijdend leger, zou kunnen overwinnen, was een gedachte, die nooit in het hoofd van den Deenschen koning of in dat van een zijner onderdanen was opgekomen. Of had niet Christiaan nog kort geleden gezworen, den jongen Sture ‘als een kind met de roede te zullen tuchtigen, opdat hij zich in het vervolg stil zou houden,’ en daarin slechts de meening van zijn volk uitgesproken? Het feit scheen zoo onmogelijk, dat geen natuurlijke omstandigheden, maar alleen hekserij het verklaren kon, en de Denen noemden zelfs een bepaalden persoon, aan wiens tooverkunsten zij hun nederlaag toeschreven, hetwelk echter, zoo het ook in hun oogen haar schande mocht uitwisschen, haar nadeelige gevolgen niet wegnam. Van nu af aan hadden de Zweden voor langen tijd rust, en koning Christiaan, door de ervaring die hij had opgedaan gewaarschuwd, hoedde zich de kans der fortuin nog eenmaal te beproeven, nadat ze hem een dag als dien van den strijd op Brunkeberg verschaft had. Sten Sture kon dus de regeering nu onbetwist waarnemen, en het zijn de gelukkigste jaren die na de unie van Calmar | |
[pagina 143]
| |
voor het geteisterde land aanbraken, deze jaren van Christiaan's verdrijving tot aan de kroning van zijn zoon Johann, nu geen groote oorlogen met buitenlandsche vijanden of inwendige twisten zijn bloei verstoorden, en een rechtvaardig bestuur het volk tevreden stelde. De goede kanten der unie hadden gelegenheid zich te toonen, de bekendheid der in Zweden voorhanden hulpbronnen lokte er vreemdelingen naar toe, de handel begon uit zijn vervallen staat te herleven, en de geheel vergeten wetenschap kon zich aan het voorbeeld der Deensche weder opheffen. In Upsala, waar sedert lang een inrichting voor wetenschappelijker onderwijs, dan de stifts-scholen leveren konden, bestond, werd nu een universiteit gesticht, en bekende mannen in alle vakken werden er heen geroepen; een poging die, ofschoon te zeer onder kerkelijken invloed om vooralsnog veel resultaten te geven, toch opmerkelijk heeten mag als de eerste grondslag dezer voor Zweden later zoo heilrijke en roemvolle school. Ook de geheel verwaarloosde geschiedschrijving kreeg nu een nieuwen bloei, en de beroemde Erik van Upsal, wiens kroniek een der hoofdbronnen voor deze tijden is, was onder de eerste hoogleeraren der academie. Alles scheen zich te vereenigen om Sture's bewind tot een gelukkigen tijd te maken; de invallen der Russen, die Finland bedreigden, werden teruggeslagen, de levensmiddelen wier duurte zoo lang gedrukt had daalden tot lagen prijs, en de aanvoer van vreemde waren bracht vele ongekende gemakken naar Zweden; wel mocht de natie deze tijden nog lang daarna als een al te spoedig vervlogen tijdvak van luister herdenken. In het jaar 1481 stierf koning Christiaan te Koppenhagen, en Zweden's rust werd op nieuw bedreigd. Wat de oude Koning door ervaring geleerd had was aan zijn opvolger onbekend en moest eerst door nieuwe ondervinding hem worden ingeprent. Johann ontving het rijk in beteren toestand dan iemand vóór hem dit bezeten had; zijn onmiddellijke voorganger had zich door een bijzonder verstandig en vreedzaam bestuur liefde en aanzien verworven, zoodat zijn zoon, aan de regeering komend, in zoo ver alles in orde vondGa naar voetnoot1). Inder- | |
[pagina 144]
| |
daad genoot Christiaan zoo bij vreemde vorsten als bij zijn onderdanen een groote achting, en de universiteit van Koppenhagen, die een jaar na die van Upsala tot stand kwam, maar een voorspoediger lot genoot dan aan deze in den beginne ten deel viel, maakte zijn naam rechtmatig beroemd. De Denen zagen hem met smart van hen scheiden, en zijn zoon kon zich van hun genegenheid verzekerd houden. Deze was thans zes en twintig jaren oud, en zijn karakter werd algemeen als mild en goedaardig geprezen,Ga naar voetnoot1) terwijl hij, ofschoon zelf geen geletterde opvoeding ontvangen hebbend, toch reeds vroeg een neiging voor de wetenschappen aan den dag legde, die hem nog als kroonprins haar bloei deed bevorderen. Zijn lof wekte ook in Zweden de ofschoon onderdrukte toch nog altijd levende uniepartij uit haar slaap. Sten Sture's regeering, hoe welwillend en rechtvaardig ook, had toch onder de edelen vele tegenstanders gevonden, zooals dat bij de onderlinge ijverzucht der grooten en het aanzien zijner waardigheid nauwelijks anders te wachten viel, en dezen wendden nu hun oogen verlangend naar Johann, van wien zij hoopten dat hij ondernemen en volbrengen zou wat zijn vader te vergeefs had beproefd. Het scheen ook wel, dat de nieuwe vorst daartoe niet ongeneigd was. De geestelijkheid, die de unie altoos gehandhaafd had, sloot zich bij hem aan, en trachtte Sture's macht te ondermijnen. In 1483 werd de Calmarsche vereeniging op nieuw bevestigd, en koning Hans - zooals hij gewoonlijk genoemd wordt - ook in Zweden, schoon onder zeer beperkende voorwaarden, erkend. De erkenning en het bezit waren echter in deze tijden zeer verschillende zaken, en vooreerst baatte hem de belofte der kroon weinig, daar men geen blijk gaf hem die ook in waarheid op het hoofd te willen zetten, Sture hem veeleer op den weg der onderhandeling trachtte tegen te houden. Onder de voorwaarden, die Johann had te vervullen, behoorde ook het teruggeven van Gothland,Ga naar voetnoot2) en Sture vorderde het voldoen aan die bepaling, alvorens hem tot koning te willen aannemen, terwijl de Deen eerst den prijs van het offer begeerde, alvorens het offer te willen brengen. Van beide kanten poogde men het van elkander in list te winnen, en ver- | |
[pagina 145]
| |
scheiden jaren verliepen in vruchtelooze verdragen, vergaderingen en nooit ten uitvoer gebrachte besluiten, gedurende welke het oude wapen des oproers, door ontevredenen tegen Sture gekeerd, onder Johann's hulp zijn verwoestend werk op nieuw uitoefende. De reden, waarom deze niet zelf gewapend naar Zweden kwam, schijnt vooral in den angst der koningin, zijn moeder, te hebben gelegen, die, door het lot van haar gemaal wijzer geworden, in een krijg met dit land enkel ongeluk zag en hem daarom terughield. Maar Johann zond nu, naar men zegt, een vreemden vijand in het door hem begeerde rijk; de Zweden klagen hem aan, dat hij de Russen tot nieuwe invallen in Finland bewoog, om hen door hulpeloosheid en ellende tot zijn kroning te dwingen.Ga naar voetnoot1) In 1496 overschreden zij plunderend de grenzen en gingen met voorbeeldelooze wreedheid tegen de ongelukkige inwoners te keer. Sture, die tot hun bestrijding toesnelde, zag zich ditmaal door de fortuin verlaten, en moest met groot verlies, meer nog door gebrek aan levensmiddelen dan door het zwaard des vijands veroorzaakt, terugtrekken. Hij liet het commando aan zijn onderbevelhebber Swante Sture overGa naar voetnoot2), en ging naar Zweden om daar nieuwe versterkingen te halen; de onlusten in het rijk hielden hem evenwel terug, | |
[pagina 146]
| |
en zoo moest hij Swante langer dan beloofd was tegen de overmacht laten strijden zonder hulp te kunnen aanbrengen. Deze, toch reeds op hem verbolgen, zag hierin slechts een list om hem in de oogen van het volk door nederlagen te schaden, en weigerde, na zich geruimen tijd dapper te hebben verdedigd, in Finland te blijven, vanwaar teruggekeerd hij zich openlijk aan de zij van Sten's vijanden schaarde. Ze riepen koning Johann tot hun bescherming op, en vonden hier gereeden ingang, daar met den dood der koningin Dorothea, in 1495 gestorven, de vredelievende gezindheid begraven was en men een oorlog sedert lang besloten had. Hij begaf zich dus, om den strijd der partijen, die nu in vollen opstand tegen Sten Sture waren, te beslechten, met een aanzienlijk leger en een sterke vloot naar Zweden, om dit zoo te land als te water aan te vallen. De Dalecarliërs hielden aan de zaak van den rijksvoogd met getrouwheid vast, en rukten op nieuw te velde, maar ditmaal zonder het oude geluk. De bedreiging, door hem tegen de leden van den raad geuit, dat hij hun een tweeden Engelbrecht verschaffen zou, werd niet vervuld; de dappere boeren zagen zich door verrassing in twee veldslagen overwonnen, en Johann's Duitsche troepenGa naar voetnoot1) huisden op een wijze die den vrede zeer wenschelijk maakte. De geestelijkheid, die, ofschoon zij Sture wenschte te vernederen, hem toch niet geheel ten onder gebracht wilde zien, wierp zich als bemiddelaar op, en er kwam een niet ongunstig verdrag tot stand, waarbij Johann als koning erkend werd, Sture echter een groot aandeel in het gezag behield, van alle rekenschap over het verleden ontslagen werd en een rijke belooning ontving. Den 25sten November 1497 werd de Deensche vorst met groote pracht te Stockholm gekroond. Hij legde bij deze gelegenheid de meeste vriendelijkheid voor zijn zoo lang bestreden mededinger aan den dag, en overlaadde hem met welwillendheden; zijn ware gevoelens konden echter, naar men zegt, toch niet geheel verborgen blijven. In een gesprek met Sture liet hij zich de bittere woorden ontvallen: ‘Gij hebt mij hier een leelijk legaat gemaakt, heer Sten; de boeren die God tot slaven bestemde hebt gij in heeren, en die heeren moesten | |
[pagina 147]
| |
zijn in slaven veranderd.’Ga naar voetnoot1) Mochten deze gevoelens zich soms lucht geven, toch deed de koning over 't algemeen zijn best om de genegenheid zijner nieuwe onderdanen te winnen, en won die ook werkelijk. Hij verkreeg concessiën, zooals de trots der Zweden die slechts aan een bijzonder beminden vorst bewilligde; zijn zoon werd tot opvolger benoemd, en der koningin een jaarlijksche som toegestaan; tevens werd hem vergund, in zijn eigen Zweedsche bezittingen Denen aan te stellen; waartegen hij van zijn kant hun ijdelheid vleide door velen tot ridders te slaan en met leenen te begiftigen, die grooter waren dan een vorige koning ze ooit geschonken had; het scheen dat men elkaar van weerszijde trachtte te verzoenen. In de eerste tijden ging dit ook goed; al spoedig begonnen de gevolgen dezer mildheid zich echter op onaangename wijze te toonen. ‘Na door groote beloften en verstandige onderhandelingen zijn voornaamste doeleinden bereikt te hebben, leed hij evenals zijn voorgangers schipbreuk; hij had te veel beloofd om alles te kunnen houden.’Ga naar voetnoot2) Zijn vrijgevigheid bracht hem in ongelegenheden, en noodzaakte hem vele der leenen, die hij zoo overvloedig had uitgedeeld, terug te nemen, een eisch dien de edelen hem nooit vergaven, al is het ook waarschijnlijk, dat zij, had hij hun in den beginne slechts de helft van dat verleend, waarvan hij thans misschien een vierde terugvroeg maar wat het bezit hun dierbaar had gemaakt, zeer tevreden zouden geweest zijn. Oproer mocht intusschen voor de Zweden in deze dagen een voedsel heeten, dat zij niet konden missen, en waaraan zij zoo gewend raakten, dat naar Deensche bewering het hun als een schande voorkwam lang één en hetzelfde bestuur te dulden; zoo was het dus niet te verwonderen, dat zij ook thans spoedig aan dit middel begonnen te denken. De vernederende oorlog, dien Johann met het kleine volk der Ditmarschen voerde, en waarin hij zijn beste edelen, den bloei van zijn leger, zag omkomen, wekte natuurlijk, waar dit land zoo gelukkig voor zijn vrijheid streed, de gedachte der navolging op, en een | |
[pagina 148]
| |
persoonlijke beleediging der beide Sturen, die nu door hun vijandschap tegen Denemarken weer vereenigd waren, deed de oproerige beweging tot opstand uitbarsten. De koning moest zich op een rijksdag de bitterste verwijten en beschuldigingen laten welgevallen, en ofschoon hij beloofde alle bezwaren te zullen verhelpen, stelde dit de ontevredenen toch niet gerust. Johann was nauwelijks naar Denemarken teruggekeerd, of zijn gemalin, die hij met een garnizoen van twee duizend man op het slot van Stockholm achterliet, zag zich weldra formeel belegerd. De burcht werd geruimen tijd ingesloten, en toen zich de bezetting eindelijk overgaf, was zij tot op slechts tachtig man geslonken, zoodat de verdediging tot het uiterste was volgehouden, hoewel de koningin niet nalaten kon de overgaaf te bejammeren, daar weinige dagen later haar echtgenoot met een vloot tot haar ontzet kwam, die nu onverrichter zake weer omkeeren moest. Zij zelve werd in Zweden gevangen gehouden, waar zij echter een zeer eerbiedige behandeling genoot, en op haar eigen verzoek in het klooster van Wadstena gebracht werd, dat - zooals reeds vermeld is - al aan koningin Filippa tot toevluchtsoord had gediend. Johann zag zijn bevelen en bedreigingen, waardoor hij hoopte haar de vrijheid te verschaffen, vruchteloos en moest zich met de wraak vergenoegen, die het plunderen der kust hem geven kon, waartoe hij in de eerste hevigheid van woede en teleurstelling overging, ofschoon zulk een wraak de gemoederen wel nog meer verbitteren, maar zeker niet verzoenen kon. Het jaar 1502, in welks begin dit voorviel, was over het algemeen voor den koning een hoogst noodlottig jaar. De Hansesteden verbonden zich met Sture of verzetten zich althans nietGa naar voetnoot1) tegen hem, de Noorwegers stonden op en werden slechts met veel bloedvergieten ten onder gebracht; het scheen wel dat alle rampen zich wilden vereenigen om den koning tegelijk te treffen. Onder deze omstandigheden was het een Deensche bisschop, die eigenmachtig, in den naam des konings maar buiten diens weten, met de Lubeckers een verdrag sloot waarbij dezen beloofden, zich als bemiddelaars op te werpen en de bevrijding der koningin te bewerken, | |
[pagina 149]
| |
die ook werkelijk in het eind van 1503 de vergunning kreeg naar haar betrekkingen terug te keeren. Sten Sture, die haar gedurende haar gevangenschap met grooten eerbied behandeld had, vergezelde haar tot aan de grenzen, welke reis een zeer ongelukkig einde voor hem nam. Toen hij zich weder naar zijn hoofdstad wilde begeven, tastte hem te Jönköping een plotselinge ziekte aan, en de krachtige rijksbestierder was binnen weinige dagen een lijk. De vermoedens, die zijn ontijdig sterven opwekte, waren voor hen die uit dien dood hun voordeel trokken zeer ongunstig. Sommigen klaagden den lijfarts der koningin aan, anderen beweerden dat de verloofde van Swante Sture, in de hoop haar aanstaanden gemaal daardoor zoo veel te eer aan de waardigheid, die hem na Sten's overlijden ten deel moest vallen, te helpen, dezen bij een gastmaal had laten vergiftigen. Bewezen werd van deze beschuldigingen niets, daar de personen, die zij aanklaagden, voor een onderzoek te hoog stonden, en men den dood zoo lang geheim hield tot Swante reeds als opvolger verkoren was. Deze, eerst de mededinger des overledenen, later door gemeenschappelijken haat tegen de Denen met hem verzoend, trad ook nu in zijn voetspoor, en wist door de gunst des volks het verzet van den adel tegen te gaan. Hij was een dapper soldaat en een bekwaam veldheer, en zoo was het vooral de krijgsman, die uit zijn regeering voordeel trok, gelijk ook zijn bewind een voortdurende oorlog wasGa naar voetnoot1), die der partij des konings, zoo deze werkelijk in den dood van Sten Sture haar deel had gehad, spoedig aantoonde, dat de val van een enkelen de menigte niet op den duur ontmoedigen kon, en dat, waar de aanvoerder bezweken was, een nieuwe zijn plaats spoedig kwam bezetten. De koning, die van de buiten zijn kennis gevoerde onderhandelingen des bisschops niets wilde weten, hoewel hij dezen om de goede bedoeling er van en de bevrijding der koningin, die er door bereikt was, geen straf oplegdeGa naar voetnoot2), besloot evenals de Zweedsche Standen den oorlog voort te zetten. Zeeschuimers, vaak door beide partijen begunstigd, verwoestten op nieuw de kusten, | |
[pagina 150]
| |
en Johann, die den vreemden kapers volle vrijheid tegen zijn oproerige onderdanen gaf, veroorzaakte dezen daardoor meer nadeel dan hij met het grootste leger hun kon toebrengenGa naar voetnoot1). Geestelijke wapens moesten daarenboven de wereldlijke nog scherpen; een banvloek werd tegen de muiters uit Rome gericht, en den Duitschen keizer werd een verklaring afgelokt, waarbij hij den rijksban over hen uitsprak, onder welken hij zelfs de dooden begreep; de eerste toch, die op deze van het jaar 1506 gedagteekende oorkonde voorkomt, is de vóór drie jaar overleden Sten Sture. Met deze hulp gewapend, hoopte de koning Zweden eindelijk ten onder te brengen; doch welke macht Maximiliaan I ook in zijn Duitsch rijk bezitten mocht, de mannen van Dalecarlië hadden ergere schrikbeelden onder de oogen gezien dan de papieren bedreigingen eens ver verwijderden keizers, die wel dreigen maar niet treffen kon, of de vervloekingen van een paus, die zij even dikwijls hadden zien intrekken als uitspreken. Zij bleven onverzettelijk als te voren. Het voorstel, om óf den vorst weder in hun land op te nemen óf hem een jaarlijksche schatting te betalen, werd door Swante Sture met verontwaardiging verworpen, en men ging voort elkaar te bestrijden, terwijl alle pogingen tot verzoening, die gedurende dien tijd werden aangewend, geheel vruchteloos bleven. Dat, zooals HolbergGa naar voetnoot2) beweert, ‘deze koning op een door weinige vorsten geëvenaarde wijze zijn vijanden wist te bejegenen en in het nauw te drijven,’ schijnt een door de omstandigheden niet bevestigde lofspraak; althans de geschiedenis dezer onlusten geeft van dit talent geen bewijzen. Noch zijn vele bondgenootschappen met vreemde vorsten, zoo als die van Frankrijk en Schotland, noch de troepen, die hij onder zijn zoon Christiaan in het land zond, vermochten veel uit te richten, en het was hem niet vergund het einde der twisten, die zijn overigens voor Denemarken gelukkige regeering verstoorden, te beleven. Swante's gezag breidde zich ondanks allen tegenstand van 's konings zijde en van die der Deenschgezinde edelen en prelaten, die, zooals de patriotische bisschop Hemming Gad het uitdrukte, ‘Deensche | |
[pagina 151]
| |
harten onder Zweedsche mantels droegen,’Ga naar voetnoot1) hoe langer hoe meer uit. De gemeenzaamheid van den rijksvoogd, die met burgers en boeren van dezelfde tafel at, naar hun aangelegenheden vroeg en in hun scherst deelde,Ga naar voetnoot2) verzoende hen met de lasten des oorlogs, en verzekerde hem en zijn geslacht de gunst der menigte. Het was daarom voor den koning geen troost ook nog dezen vijand in het graf te zien dalen; immers dit geslacht bleef voortbestaan, om in zijn jeugdigen zoon zich te hernieuwen; daarenboven hij overleefde dien dood niet lang. In 1512, bij een bezoek te Westeräs, waar hij met de bergwerkers over nieuw ontdekte en reeds dadelijk zeer voordeelige zilvermijnen wilde beraadslagen, zonk Swante plotseling dood ineen, en ongeveer een jaar later lag ook koning Johann op zijn sterfbed. De voorteekens van zijn naderend einde waren, naar men zegt, reeds lang te voren gezien en door hem zelf vaak besproken, waarbij hij den wensch, dat God hem nog eenigen tijd zou laten leven, te kennen gaf, en zijn zoon met zoo veel zorg de plichten eens heerschers voorhield, als had hij vermoed, hoezeer deze eens daarin te kort zou komen. Deze voorgevoelens als geheel toevallig buiten aanmerking latend, moeten we het toch als waarheid erkennen, dat ze zich ditmaal verwezenlijkten; de woorden, waarmee de koning na een stormachtige reis op de Belt van dit water afscheid nam: ‘Vaarwel, Belt! gij hebt zoo met mij gehandeld, dat ik niet verlang u op nieuw te bevaren’, woorden die den omstanders als een profetie klonken, vervulden zich inderdaad; hij zou niet meer naar Koppenhagen terugkeeren. In Aalborg overviel hem de dood. Zijn sterven voelende naderen, vermaande hij den kroonprins, die hem begeleidde, nogmaals tot zachtheid en vooral tot rechtvaardigheid; daarop blies hij onder het geween van omstander en onderdaan den laatsten adem uit, een door de Denen nog vele eeuwen later vereerd en geliefd aandenken achterlatend. Zijn tijd wordt gewoonlijk Denemarken's gouden dag genoemd, een lof die zwaar weegt wanneer men bedenkt, dat de glans van groote overwiningen hier de oogen van het | |
[pagina 152]
| |
volk niet verblinden kon, en dat zijn binnenlandsch bestuur vele buitenlandsche rampen moest goed maken, dat het zijn zorg voor recht en wet was, die de natie zijn ongeluk tegenover den vijand deed vergeten. Het algemeene oordeel, dat hem, ook van Zweedsche zijde,Ga naar voetnoot1) een zachten aard toekent, stelt deze hoedanigheid buiten twijfel, en laat vermoeden, dat de enkele uitbarstingen van drift en willekeur, die zijn regeering bevlekten, meer aan de vlagen van een in zijn gestel gelegen diepe zwaarmoedigheid, dan aan een door helder denken bestuurden wil toe te schrijven zijn; den indruk van goedhartigheid, aan het verlangen van verzoening gepaard, dien zijn bewind, vooral bij dat van zijn opvolger vergeleken, op tijdgenooten en nakomelingen maakte, konden zij niet uitwisschen. Koning Hans werd spoedig niet alleen door zijn landslieden, maar ook door het volk dat zoo lang vijandig tegenover hem gestaan had, met warmte teruggewenscht, en zijn tijd, welks weldaden te lichter bij de somberheid der nu aanbrekende jaren afstaken, zooals die reeds de aanvang der nieuwe regeering hen gevoelen deed, werd zuchtend herdacht. Twee koningen uit het Oldenburgsche huis hadden door een lang en rechtvaardig bestuur hun dynastie in de liefde der Deensche natie bevestigd; de monarch, die hen nu volgde, had in zijn eigen val bijna ook dien van zijn geslacht verwikkeld. Met de troonsbeklimming van Christiaan II breekt een nieuw tijdvak voor de vereenigde rijken aan; voor Denemarken volgde op den helderen dag onder Johann een tijd van ongeluk en dwingelandij, die de eerste schrede was tot het verval zijner bloeiende macht; voor Zweden volgde op den avond het donker van den nacht, waaruit echter hier geen staat van verval, maar een nieuw krachtig leven zou worden geboren. |
|