Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1875
(1875)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 493]
| |
De roman en het hedendaagsch realisme.
| |
[pagina 494]
| |
teekenis van een zuiver kunstwerk heeft en als zoodanig beoordeeld moet worden. De romanschrijver is een dichter, gelijk, in de zeventiende eeuw, reeds door Huet, den beroemden bisschop van Avranches, gezegd is: ‘Volgens den grondregel van Aristoteles, die ons leert dat de dichter meer dichter is door de verdichting, die hij uitvindt, dan door de verzen, die hij maakt, kan men de romanschrijvers onder het aantal der dichters plaatsen’Ga naar voetnoot1). Behalve de reeds genoemde geschiedenis van Job zouden wij aan het oude Testament nog menig ander voorbeeld kunnen ontleenen, ten bewijze dat men in het Oosten reeds zeer vroeg romans geschreven heeft en het in die kunst zeer ver had gebragt, lang voordat zij naar Europa werd overgebragt. Hetgeen de Israëlieten in dit genre geleverd hebben onderscheidt zich vooral door eene eigenaardige en gelukkige mengeling van epische en dramatische elementen. Terwijl in Job het epische de overhand heeft, is het Hooglied meer dramatisch en overigens een veel zuiverder kunstwerk: als zoodanig is het misschien wel het uitstekendste wat de Joodsche letterkunde heeft opgeleverd. ‘In het Hooglied’, zegt Huet, ‘worden de hartstogtelijke gevoelens van twee gelieven op eene zoo teedere en roerende wijze uitgedrukt, dat wij er verrukt van zouden zijn, wanneer slechts die uitdrukkingen en deze beeldspraak een weinig meer overeenkomst hadden met datgene, waaraan wij door onze vorming gewoon zijn, of wanneer wij ons slechts konden ontdoen van die onregtvaardige vooringenomenheid, die ons alles doet afkeuren wat slechts eenigermate van onze zeden afwijkt’Ga naar voetnoot2). De overplanting van den roman uit Azië naar Europa geschiedde door bemiddeling der Klein-Aziatische Grieken: met name door de Milesiërs. Algemeen bekend en berucht - hoewel zij verloren zijn gegaan - zijn de ‘Milesische vertellingen’, waarin het erotische element de hoofdrol speelde; | |
[pagina 495]
| |
hetgeen overigens alles is wat men er met zekerheid van weet. Een schrijver van deze vertellingen is bij name bekend: namelijk Aristides; zijn werken werden in het Latijn vertaald door Sisenna, die ten tijde van Marius en Sylla leefde. De Milesische vertellingen namen in de letterkunde van dien tijd de plaats in van onze hedendaagsche fransche romans: zij waren zeer in de mode, vooral onder de elegante officiertjes van Caesar Pompejus en Crassus: tout comme chez nous; en de Parthen verontwaardigden zich er over toen zij die boekjes in grooten getale onder de buitgemaakte bagaadje van het leger van Crassus vonden. Onder Augustus verschenen, zoo het schijnt, nog navolgingen of wel eene nieuwe bewerking der Milesische vertellingen, in het Grieksch, door Parthenius van Nicaea. Uit Klein-Azië werd de roman-literatuur weldra naar Griekenland overgebragt. Het aantal der Grieksche romans is veel aanzienlijker geweest dan menigeen misschien wel denkt en er is ook nog betrekkelijk veel van overgebleven. Het oudste verdicht verhaal dat de Grieksche Letterkunde heeft opgeleverd, en tegelijk ook het meest beroemde, is de ‘Cyropaedie’ van den geschiedschrijver Xenophon: een historische roman, waarvan de strekking is de rehabilitatie der monarchie, onder een wijs en goed vorst, tegenover de volksregering. Clearchus van Soli, een tijdgenoot van Alexander den Groote en evenals deze een leerling van Aristoteles, is misschien geen eigenlijke romanschrijver maar een verzamelaar van historische anecdoten geweest; Antonius Diogenes, die iets later leefde, schreef de geschiedenis van ‘Dynas en Dercyllis’; iets ouder daarentegen was Antiphanes, uit Thracie. Onder Antoninus Pius en Marcus Aurelius leefden Lucius van Patrae, Lucianus van Samosatha en Jamblichus. De eerstgenoemde schreef ‘Metamorphosen’ (gedaanteverwisselingen), die gedeeltelijk nagevolgd of wel geparodiëerd werden door den tweede, in de ‘Ezel van Lucius’Ga naar voetnoot1); eene latere | |
[pagina 496]
| |
navolging er van was de ‘Brancaleone’ van Ammonius. Lucianus schreef verder nog twee boeken verdichte verhalen, die eveneens parodieën waren van die van andere schrijvers, voornamelijk van den bovengenoemden Diogenes en van den straks te vermelden Jamblichus, benevens ook van Cresias en van Jambulus. Jamblichus eindelijk schreef ‘Babylonische vertellingen’, waarvan eene verkorting, door Photius, nog is overgebleven. Beroemd is de geschiedenis van ‘Theagenes en Chariclea’ door Heliodorus; deze schrijver was een Christen en bisschop von Tricca, in Thessalië; hij leefde ten tijde van Arcadius en Honorius. Iets vroeger, onder Justinianus, had men Damascius, een van de vele navolgers van Diogenes en vermoedelijk schrijver van spookvertellingen. Hij was nog een Heiden, even als ook Longus, wiens werk trouwens uit nog vroeger tijd dagteekent, gelijk uit de meerdere zuiverheid van de taal blijkt. Longus was de schrijver der ‘Poemenica’: van die naïve - hier en daar wel wat al te naïve - maar in elk geval meesterlijke Idylle van ‘Daphnis en Chloë’, die meer algemeen bekend is door de fransche vertalingen van Amyot en van Paul-Louis Courier; Bernardin de Saint-Pierre heeft er, in ‘Paul et Virginie’, eene vrij wat minder naïve maar verchristelijkte en gesentimentaliseerde navolging van geleverd die, ten minste wat het slot betreft, niet zeer gelukkig mag heeten. Ook reeds in de oudheid heeft Longus verscheiden onhandige navolgers gehad. Vooreerst Achilles Tatius, die voorts, in zijn geschiedenis van ‘Clitophron en Leucippe’, ook het werk van Heliodorus trachtte na te volgen, maar daarin evenmin gelukkig slaagde; verder Xenophon van Ephesus, die ‘Ephesische geschiedenissen’ (van ‘Habrocomas en Anthia’) schreef, en Eumathius, met de geschiedenis van ‘Ismenias en Ismene’, welk werk intusschen ook wel is toegeschreven aan Eusthatius, Bisschop van Thessalonica onder Manuel Comnenes (midden der 12de eeuw). En eindelijk heeft Nicetas Eugenianus het in proza geschreven werk van Longus in verzen overgebragt. Even middelmatig als de geschiedenis van Ismenias en Ismene, wie de schrijver daarvan dan ook moge geweest zijn, is ook die van ‘Dosicles en Rhodante’, van Theodorus Prodromus, uit denzelfden tijd afkomstig. Onder de regering van keizer Leo den Isaurier schreef de Heilige Johannes Damascenus een geestelijken | |
[pagina 497]
| |
roman of martelaarsgeschiedenis: die van ‘Barlaäm en Josaphat’. Behalve de reeds genoemde Xenophon van Ephesus waren er nog twee andere Xenophons die romans geschreven hebben: van Antiochie en van Cyprus; het werk van den eerste is, even als dat van Jamblichus, getiteld ‘Babylonische geschiedenissen’, terwijl de laatstgenoemde ‘Cyprische geschiedenissen’ opstelde. En eindelijk heeft men nog een boek ‘over de ware en volmaakte liefde’ van eenen Athenagoras, in het Fransch vertaald, zoo het heet, door Fumée, maar waarschijnlijk onecht, daar niemand het oorspronkelijke er van gezien heeft. Het is dan echter met talent nagebootst en merkwaardig is daarin de dubbele handeling: het zijn de lotgevallen van Theogenes en Charide (welke namen sterk herinneren aan die van Theagenes en Chariclea) en van Pherecydes en Melangenia. De Grieken, den roman uit het Oosten ontvangen hebbende, deelden hem mede aan het Westen. Dit geschiedde, uit den aard der zaak, het eerst in het zuiden van Italië, het zoogenaamde Groot-Griekenland. Daar hadden de Sybariten hunne ‘Sybaritische Vertellingen’, waarin zij misschien de Milesische navolgden; maar het kan ook zijn dat het eene soort van zedelijke of onzedelijke fabelen waren, waarin echter geen dieren maar menschen voorkwamen. Een der schrijvers er van was misschien Himetheon, maar het is waarschijnlijker dat deze een veel later verzamelaar of navolger geweest is. Ook deze Sybaritische vertellingen werden, even als de Milesische, door denzelfden Sisenna in het Latijn vertaald. In zekeren zin zou men ook Ovidius, om zijne Metamorphosen, en Virgilius (om de episode van Dido in de Aeneis) onder de romanschrijvers kunnen tellen, even als wijders Petronius, Varro, om zijne ‘Menippea,’ en mogelijk ook Lucanus met zijne ‘Saltische vertellingen’ van de Nymphen en de Satyrs. Apuleus leverde, ten tijde der Antonynen, eene navolging of misschien wel eenvoudig eene vrije vertaling van Lucius van Patrae, gelijk Lucianus zulks in het Grieksch had gedaan, maar veel uitgebreider; ook zijn werk: ‘De gouden Ezel,’ is ons door de vertaling van Courier nader bekend, terwijl men er een voorbeeld in meent te vinden van de manier der Milesische vertellingen. Ook Claudius Albinus, een pretendent naar de Keizerlijke waardigheid, overwonnen | |
[pagina 498]
| |
door Severus, was nog een navolger daarvan; terwijl Martianus Capella, op een barbaarsche manier, die van het diepst verval getuigde, in het genre der Allegorie arbeidde. De overgang van de classieke roman-literatuur tot die der middeleeuwen wordt gevormd door de werken van eenige schrijvers als Thelesinus, die ten tijde van koning Arthuren Melkin, die iets later leefde; deze beiden behandelden de geschiedenis van Engeland, van koning Arthur en van de Ronde Tafel; voor Frankrijk deed Humbaldus Francus, die een tijdgenoot van Clovis geweest zou zijn, iets dergelijks. Hetgeen deze schrijvers leverden, bood, bij vergelijking met de classieke romans, reeds hetzelfde onderscheid aan, waardoor ook de verdichting der middeleeuwen later over het algemeen werd gekenschetst. De roman der oudheid was gewijd geweest aan de voorstelling van geheel verdichte en gedeeltelijk zelfs wonderdadige voorvallen en handelingen en van sentimenten; men had er ook hier en daar zedeschildering in gevonden, hoezeer dan ook meer accidenteel dan opzettelijk, maar zeer weinig zedelijke strekking; voor zoover de gedachte er van niet zuiver aesthetisch was, dienden deze geschriften tot vermaak. Maar in de middeleeuwen nam de roman een geheel ander karakter aan. Men had eenige allegorische of satyrische werken van dien aard; maar voor het meerendeel waren het ridderromans, in een genre dat tot het zuiver epische grootelijks naderde. Deze romans onderscheidden zich van het classieke heldendicht eigenlijk slechts door eene geheel eigenaardige opvatting en behandeling van het onderwerp, op eene wijze die aan sommigen min smaakvol is voorgekomenGa naar voetnoot1); overigens was het onderwerp, in den regel, niet verdicht of ging ten minste voor historisch door, en de romans werden in verzen geschreven, terwijl die uit den classieken tijd meestal in proza waren. Daarom gelijken de romans uit de middeleeuwen veel minder op de hedendaagsche dan die der ouden: het was het heldendicht van dien tijd, dat eindelijk meer en meer ontaardde in eene platte, | |
[pagina 499]
| |
smakelooze verdichting van onmogelijke heldendaden, en in dien vorm bleef dit genre nog lang voortbestaan, voornamelijk in Spanje, totdat Cervantes er aldaar den doodsteek aan gaf.Ga naar voetnoot1) De renaissance bragt ook op dit gebied verandering in classieken zin: de roman herkreeg het karakter en den vorm die hij bij de Grieken en de Romeinen had gehad en zijne oude, erotische of satyrische beteekenis. Bocaccio, Rabelais, Balzac, - om slechts enkele namen te noemen - schreven hunne werken in een geheel anderen dan middeleeuwschen smaak; de eigenlijke roman ontstond toen weder en daar nevens het verwante genre der dichterlijke vertelling. Voor zoover deze letterkunde niet satyrisch was, had zij wederom, gelijk oudtijds, geen ander doel dan vermaak en de liefde speelde er de hoofdrol in, zoodat Huet nog in de zeventiende eeuw kon zeggen dat dit den aard van den roman bij uitnemendheid kenschetste, als zijnde de liefde er altijd het hoofdonderwerp vanGa naar voetnoot2). Doch de opvatting van dit onderwerp onderging, met den tijd, veel verandering. In den genialen tijd van de renaissance had men het zeer vrij opgevat, gelijk de ouden ook gedaan hadden; later begon men zich daaraan weder te ergeren en die al te vrije voorstellingen van een zeker deel der werkelijkheid moesten wijken voor - of ten minste goedgemaakt worden door de schildering van de sentimenten, die men meende dat er bij behoorden. Zoodoende verviel men eindelijk tot het uiterste van onnatuurlijkheid, gemaaktheid, valsch vernuft en lafheid: de roman werd een madrigal van een zeker aantal dikke deelen, zoo dwaas en vervelend, dat men het tegenwoordig niet kan begrijpen, hoe men al dien onzin vroeger heeft kunnen lezen. Ook deze periode ging voorbij en weder eene nieuwe brak aan. Het was reeds in de zeventiende eeuw - en wederom in Frankrijk - dat de baan gebroken werd en wel door Mevrouw de Lafayette met ‘La Princesse de Clèves’. In dien beroem- | |
[pagina 500]
| |
den roman merkte men het eerst dat streven naar meer waarheid en natuurlijkheid op, waarin men sedert volhardde en waarmede men gedurig verder ging, zoowel ten aanzien van de stof als van den vorm des romans, welke kunstvorm meer en meer uit de paleizen in de burgerwoningen werd overgebragt. De liefde en de verliefde sentimenten hielden op uitsluitend het onderwerp dat men behandelde uit te maken; wel bleven zij, uit den aard der zaak, eene groote rol spelen, maar de conventionnele galanterie, met al de grimassen van valsch vernuft, werd allengs verbannen; ook andere elementen van het menschelijk leven en bedrijf werden behandeld en zoo ging de herschepping van den aristocratischen helden-roman in den burgerlijken familie-roman gestadig voort, totdat eindelijk daaraan de laatste hand gelegd werd door Richardson in Engeland en door Marivaux in Frankrijk. Richardson was een talentvol schrijver, van een oorspronkelijk genie, en niet geringe kunstvaardigheid: volkomen in staat om een nieuw genre te doen slagen. De gerektheid van zijne werken en zijn al te duidelijk en opzettelijk jagtmaken op zedelijke strekking waren gebreken, die onmiddellijk in het oog moesten vallen, maar die vergoed werden door groote schoonheden en door treffend effect. Zelfs in zijn ‘Karel Grandison’, die over het algemeen, wat het plan en wat den hoofdpersoon betreft, geheel mislukt is, verloochende zijn talent zich niet ten eenenmale, maar deden enkele meesterlijke tooneelen en dialogen alle fouten vergeten. Zoo werd Richardson de stichter van een nieuw genre: dat van den zedekundigen familie-roman, met al de goede eigenschappen en de gebreken daarvan. Hoe hij weldra navolging vond bij ons te lande, waar de schrijfsters Wolf en Deken geweldig van hem stalen maar tevens aan hetgeen zij van hem ontleenden met talent eene Nederlandsche kleur gaven, is aan ieder bekend. Marivaux is veel minder beroemd geworden dan Richardson; maar toch zijn zijne werken zeer opmerkelijk, niet alleen door dien eigenaardigen stijl die sedert onder de benaming van marivaudage bekend is gebleven, maar ook door de geheele manier van opvatting zijner onderwerpen. Daardoor herinnert Marivaux sterk aan Thackeray: bij beiden merkt men eene ragfijne ontleding op van de gevoelens en de beweegredenen der menschen, die niets onopgemerkt of verborgen | |
[pagina 501]
| |
laat, hoe weinig in het oog vallend het ook moge zijn en die somtijds zóo subtiel is, dat men moeijelijk kan uitmaken hoeveel er van op rekening der natuur komt of wel op die van den schrijver moet blijven. Voltaire noemde Marivaux ‘een gezworen weger van vliegeneijeren in weegschalen van spinrag.’ Van Thackeray zou men, mijns bedunkens, hetzelfde kunnen zeggen: de overeenkomst schijnt mij treffend; maar, daar Marivaux, in de keuze van hetgeen hij aldus ontleedde, anders te werk ging dan Thackeray, is het effect, dat hij er mede maakte, niet zoo pijnlijk en onaangenaam als de uitwerking van menige bladzijde der werken van Thackeray. Beide schrijvers doen ons zien, hoe vol zwakheden het menschelijk gemoed is: maar er is onderscheid tusschen de eene zwakheid en de andere. Thackeray was een groot kunstenaar: maar nog meer moralist en satyricus dan kunstenaar; Marivaux was wel in de kunst zoo groot niet, maar hij bepaalde zich er meer bij en daarom was hij minder ongenadig. De nieuwe periode, aldus in de achttiende eeuw voor den roman aangevangen, is thans nog niet gesloten, al mogen er ook kenteekenen zijn die schijnen aan te duiden dat het nieuwe genre ook zijn langsten tijd alweêr gehad heeft en ten einde spoedt: tot heden toe loopt dit gedeelte der letterkunde, met veel verschil en afwisseling van vorm, in de hoofdzaak nog altijd op hetzelfde spoor waarop het voor honderd jaren gebragt is. Wel zijn hiernevens, gelijk wij later zullen opmerken, verschillende andere, gedeeltelijk oudere genres onder gewijzigde vormen blijven voortbestaan of opgekomen; maar de schildering van het dagelijksch en familieleven en van volkszeden is de hoofdzaak geworden. Daarmede heeft de roman van den nieuwen tijd zich weder geheel van het Heldendicht gescheiden en het tegelijk vervangen, gelijk het drama de tragedie heeft verdrongen: er is een burgerlijk epos ontstaan gelijk een burgerlijk treurspel. De roman is eene voorstelling van het leven: van de lotgevallen en de bedrijven van bijzondere personen, gelijk het Heldendicht ons die van helden voor oogen pleegde te stellen. Maar ook nog in eenige andere opzigten onderscheidt zich de roman van het heldendicht. Vooreerst daardoor dat het onderwerp van den eigenlijken roman altijd verdicht is; vervolgens door de omstandigheid dat de romans tegenwoordig uitsluitend in proza | |
[pagina 502]
| |
worden geschreven, maar in de voornaamste plaats door het volgende: terwijl het heldendicht bij uitnemendheid gewijd is aan de voorstelling van groote en openlijke daden en gebeurtenissen, geeft de roman meer die van het inwendig en bijzonder leven van den mensch, van zijn gevoelens en van zijn karakter. In het heldendicht openbaart zich het gemoedsleven der handelende personen geheel anders dan in den roman: veel grootscher en verhevener, maar minder volledig. In het heldendicht, even als in het classieke treurspel, leeft men in eene wereld, waaruit al het alledaagsche en het lagere is buitengesloten; de werkzaamheid, de denkbeelden en de gevoelens der helden zijn uitsluitend gerigt op hetgeen in die wereld omgaat en tot die sfeer behoort; zij hebben een gemoed en een karakter, maar niet al wat menschelijk is komt in hen aan den dag. Zij zijn en blijven helden; nu is een held zeker alleszins een mensch en in zooverre is er in hun bestaan niets onnatuurlijks; maar aangezien niet alle menschen helden zijn, is deze voorstelling van het menschelijk leven en bedrijf niet volledig. Men is dus verder willen gaan en men heeft het ontbrekende willen aanvullen. In den roman heeft men, in plaats van het leven van helden, dat van bijzondere personen ten onderwerp genomen; in plaats van de daden van vorsten die van lieden uit de lagere, ja allerlaagste klassen der maatschappij. Maar de lotgevallen en handelingen van zulke personen zijn op zichzelf, in den regel, weinig belangwekkend; niet in het verhaal daarvan ligt dus voornamelijk het belang van den roman, maar in de schildering van hun inwendig bestaan. Wat zij doen beteekent niet veel; de groote vraag is hoe zij zijn. Daarom is de roman, veel meer dan het heldendicht, de voorstelling van het karakter, de sentimenten, de gewaarwordingen, de aandoeningen, de hartstogten, de heimelijke beweegredenen der handelende personen: kortom van hun innerlijk bestaan. Hunne uiterlijke omgeving, hunne omstandigheden, hunne betrekkingen en verhoudingen ten opzigte van elkaâr zijn voornamelijk slechts van belang voor zoover hun karakter er door bepaald wordt en er zich door openbaart en hunne handelingen er door worden gemotiveerd: hunne situatie moet belangwekkend zijn, maar slechts opdat zij zelven belangstelling mogen inboezemen. In een woord, de mensch zelf is het onderwerp en het | |
[pagina 503]
| |
middelpunt van den roman, en wel in een anderen, meer uitsluitenden zin dan in het heldendicht. Dit onderscheid blijkt, wanneer men het beproeft een roman, d.w.z. eene karakter- of zedeschildering naar den hedendaagschen trant, in de manier van het heldendicht te behandelen; men bemerkt dan dat de handeling en de accessoires hier eene geheel andere rol spelen dan daar. Zoo heeft Mevrouw de Staël de opmerking gemaakt, dat de navolging van den vorm en stijl van Homerus in de ‘Louise’ van Voss geene gelukkige uitwerking heeftGa naar voetnoot1). Evenmin de intrigue als het bijwerk zijn overigens in den roman hoofdzaak: zij zijn onmisbaar om aan het werk vorm te geven; maar de eigenlijke inhoud er van is steeds de voorstelling van karakters en van zeden. Evenals men het blijspel onderscheidt in twee soorten: de ‘Comédie de moeurs’ en de ‘Comédie de charactère’, zoo kan men ook de romans in karakter- en in zedeschilderingen verdeelen; slechts met dat onderscheid dat, terwijl er wel is waar een aantal romans bestaan die bepaaldelijk tot eene van beide soorten behooren, verreweg de meeste de kenteekenen van beide in zich vereenigen. Wanneer men nu vraagt, wat het ideaal van een modernen roman, wat de roman bij uitnemendheid is, dan meen ik dat daarop het volgend antwoord gegeven kan worden: Het is eene levendige, beweeglijke, treffende voorstelling van het leven en wel voornamelijk van het innerlijk leven van een belangwekkenden persoon; van zijne gevoelens en van zijne handelingen, van zijn lijden en van zijne vreugde. Die hoofdpersoon, waaromheen zich de nevenfiguren met overleg groeperen, moet belangwekkend zijn door zichzelf en door de omstandigheden waarin hij geplaatst wordt. De intrigue van het verhaal dient om die situatie bij te brengen, maar mag nooit de hoofdzaak worden: de nieuwsgierigheid van den lezer mag niet de overhand verkrijgen op zijn kunstgevoel en zijne aandacht mag niet van de ware hoofdzaak afgeleid worden. En evenzoo moet verder ook alle bijwerk binnen zijn eigen bescheiden perken blijven: men heeft een achtergrond voor zijne figuren noodig, maar men behandele dien dan ook als achtergrond. Bovenal vergete men nooit, dat de roman een | |
[pagina 504]
| |
kunstwerk is en dus geene platte of terugstootende voorstelling eener platte of terugstootende werkelijkheid mag zijn. Zoo men den lezer al niet in eene geheel andere, hem vreemde wereld binnenleidt; zoo men blijft binnen de grenzen van die, waarin hij zelf leeft, dan vertoone men hem toch ten minste die wereld van eene ideale zijde en men hoede zich wel iets aan te roeren waaraan die zijde niet te vinden is; het gemeene, het lage en kleingeestige, en alles wat slechts neêrdrukkend en kwellend en, ook in de kunst, niets anders dan dat is. Zoowel de karakters, vooral die van de hoofdpersonen, als de situatie en het bijwerk: alles moet, met verwerping van deze voor de kunst onbruikbare elementen, de blijken dragen van dat streven naar het ideale. Er moet indruk worden gemaakt en wel een diepe en levendige indruk; daarom moet er hartstogt en pathos in den roman zijn, en het is nog beter een weinig te overdrijven en wat al te pathetisch, dan mat en koud te zijn: een valsch effect is zeker niet goed maar toch nog beter dan in 't geheel geen effect en het kan soms waar zijn wat Voltaire eens zeide: ‘il faut plutôt frapper fort que frapper juste.’ Voor het overige moeten de algemeene kunstregels, die voor elk genre gelden, ook ten aanzien van den roman in acht genomen worden. Met alle afwisseling van verschillende situaties, waartoe men in den roman veel meer ruimte en aanleiding heeft dan op het tooneel, moet er toch eenheid en harmonie in het werk zijn; het belang der handeling moet zich staande houden en klimmen: het effect moet voorbereid, ondersteund, verzekerd, maar niet verstoord en bedorven worden; alles moet een geleidelijken, gelijkmatigen, waarschijnlijken loop hebben: de verschillende deelen en figuren moeten met overleg inééngezet en gegroepeerd zijn: in één woord, daar de roman een kunstwerk is, moet de vervaardiger als kunstenaar te werk gaan.
Hoe heeft nu de roman-literatuur, sedert de nieuwe rigting zich daarin openbaarde, aan deze vereischten beantwoord? Wij beginnen met te erkennen, dat er in dit nieuwe genre meesterstukken zijn geleverd, gelijk trouwens in ieder ander, en met er op te wijzen, dat meesterstukken altijd en in elken kunstvorm zeldzaam zijn. Maar wij beschouwen het nu hier in het algemeen en niet in enkele voortbrengselen, | |
[pagina 505]
| |
en dan moeten wij erkennen, dat er wel oneindig veel meer, maar volstrekt niet beter in gearbeid is dan in andere, terwijl ons ook eene snelle en verregaande ontaarding er van in het oog valt. Het heeft met alle zaken dit gemeen gehad, dat in zijn oorsprong en in zijn innigste wezen zelf de kiemen van zijn verval gelegen waren. Het had het aanzijn te danken aan een streven naar natuurlijkheid en naar waar gevoel; maar dit streven was eene reactie tegen een uiterste waarin men vroeger vervallen was en het moest dus noodwendig tot een ander uiterste leiden: tot eene nieuwe overdrijving, die men voor de oude in de plaats stelde. Men begon met naar waarheid te zoeken: men is geeindigd met tot het platste en ruwste realisme te vervallen; men verlangde gevoel en men verkreeg daarvoor ten slotte laffe sentimentaliteit; de nieuwe letterkunde was bij uitnemendheid die van den burgerstand, waaraan zij ontleend, en voor welken zij bestemd was, maar zij ontaardde gedeeltelijk in eene platte, onbevallige, koude, redenerende, moraliserende, theologiserende, in één woord volslagen ondichterlijke burgermans-literatuur, die van tijd tot tijd, in alle landen hare vertegenwoordigers gehad heeft, gelijk b.v. Nicolai in Duitschland, terwijl zij tegenwoordig voornamelijk in Engeland en in Nederland nog in vollen bloei is. In de romans van Richardson is het begin van deze ongelukkige rigting reeds duidelijk merkbaar: de ontaarding van het genre begon reeds onmiddellijk en had dan ook onmiddellijk eene nieuwe reactie ten gevolge, die van Fielding uitging; en toen Richardson de uitwerking daarvan wilde wegnemen door, in Karel Grandison, een man van de wereld voor te stellen die tegelijk aan het nieuwe ideaal van een paalburger beantwoordde, schreef hij zijn slechtste werk. De politiek is het fatum. De reactie tegen de letterkunde der oude school hing, gelijk bijna alle dingen dezer wereld, zamen met de politieke veranderingen waarmede zij gepaard ging. De opkomst der letterkunde van den burgerstand kondigde die van den burgerstand zelf aan. Reeds voor de omwenteling van 1789 begon die classe haar invloed te doen gevoelen: van het midden der 18de eeuw af heeft zij haar stempel ook op de kunst gedrukt. Hare kunst kwam aanvankelijk in mededinging met de classieke, maar behield, na | |
[pagina 506]
| |
eenige jaren, het veld alleen, toen ook in andere opzigten en op velerlei ander gebied diezelfde classe de heerschende was geworden. Dat de politiek op de beweging in de letterkunde werkelijk van invloed is geweest; dat men van de aesthetische questie, in zekeren zin en tot op zekere hoogte, eene sociale gemaakt heeft, is niet te betwijfelen. De uit de asch verrezen burgers konden of wilden niet begrijpen, dat men in de kunst ten slotte om geen andere reden van de werkelijkheid zoover was afgeweken, dan omdat het werkelijk leven hoogst moeijelijk en dan nog slechts gedeeltelijk te idealiseren is, en dat men bij voorkeur goden, helden, voorname lieden of geheel hersenschimmige herders had geschilderd en sprekende ingevoerd, omdat men met dezen niet aan de werkelijkheid gebonden was maar er uit geraakte. De bourgeoisie legde dit uit als eene minachting van haar en het hare en drong er onstuimig op aan, dat men haar daarvoor voldoening schenken en tot de natuur terugkeeren zou. Dat nu buitendien ook de beperkte, exclusieve, classieke kunstvormen van zelve op hun eind liepen en men dus genoodzaakt was naar nieuwe om te zien, dit kwam er zonder twijfel bij; maar het zou alleen en op zichzelf nooit eene zoo volstrekte en radicale omwenteling hebben kunnen veroorzaken. De bestaande kunst was verdord; maar zij was boven alles aristocratisch of ten minste ging zij daarvoor door; daartegenover had men wel behoefte aan iets dat nieuw en frisscher was; maar men was in de eerste plaats anti-aristocratisch. Met den kunstzin zag het er, in dien tijd, over het algemeen slecht uit: men hoorde, en wel van weêrskanten, door de aanhangers der oude school zoowel als door die der nieuwe, de onzinnigste dingen zeggen, waaruit bleek dat slechts weinigen eenig begrip van kunst meer hadden; en de practijk was, waar de natuur niet bij geluk boven de leer ging, niet beter dan de theorie. Ten slotte was het beginsel, waarop de classieke kunst rustte - al waren er onder hare beoefenaars velen, die er evenmin iets meer van begrepen als de tegenpartij - oorspronkelijk meer overeenkomstig met het echte wezen en het ware doel der kunst dan de nieuwe theorie, waarmede de zaak zeer onzuiver en oneigenaardig werd opgevat. Gelijk gezegd is: de burgerclasse wilde zichzelve in den spiegel der kunst zien en de | |
[pagina 507]
| |
helden, de groote heeren en de even aristocratische herders verveelden en ergerden haar; maar niet enkel omdat die personaadjes werkelijk vervelend begonnen te worden. Zij vergat daarbij, of liever het kwam niet bij haar op, dat niet alles even geschikt is om in dien spiegel gezien te worden en zij zou het als eene doodelijke beleediging, haar persoonlijk aangedaan, hebben beschouwd, wanneer men haar gezegd had dat niets minder dichterlijk, d.w.z. voor de kunst, wanneer men het comische uitzondert, minder bruikbaar is dan het gewone leven van burgerlieden als zoodanig. Daarvan zou zij niets anders begrepen hebben dan dat het een affront was, omdat zij niet in staat was om het in den waren, zuiver-aesthetischen zin op te vatten. Zij zou er op geantwoord hebben: ‘zijn wij dan niet even goed als die helden, die koningen, die heeren en dames, die onnatuurlijke herders etc.?’ Even goed, en veel beter zelfs....maar....Inderdaad maakt de burgerklasse een zeer gewigtig en hoog te waardeeren deel der maatschappij uit: uit hare rangen komen de kooplieden, de industriëlen, de meeste geleerden, de nuttigste leden der zamenleving voort; haar sociaal en politiek gewigt is groot en hare huiselijke deugden zijn over het algemeen te prijzen; zij is overal de voornaamste steunpilaar van den staat, voor welken hare verzwakking of ontaarding de deerlijkste gevolgen moet hebben. Maar zij heeft hare gebreken. Zij is geneigd tot zelfzucht en tot een ethisch materialisme dat zij met de uiterste vroomheid weet te doen zamengaan; zij is niet vrij van bekrompenheid en zij heeft hare vooroordeelen, zoo goed als de aristocratie, maar in een nog slechter smaak; hare leden zijn geneigd tot uitsluitende behartiging hunner eigen persoonlijke kleine belangen en tot verwaarloozing der openbare, om op te gaan in de nietigheden des dagelijkschen levens en zich onvatbaar te maken voor eenigen geestdrift voor hetgeen buiten dien kring ligt; hun leven is zedelijk, maar niet zeer rijk in belangwekkende situatien; het is kalm, maar eentoonig; de rampen, die hen treffen, zijn jammerlijke misères, die voor hen zelven pijnlijk, maar voor anderen niet belangwekkend of treffend zijn. Men moet wel een zeer groot kunstenaar zijn om daarvan voor de kunst iets te maken, hoewel men zich algemeen verbeeldt dat niets gemakkelijker is. De burgerman, niet als mensch, maar als | |
[pagina 508]
| |
burgerman, in zijn eigen interieur, is geen zeer geschikt object voor de kunst en als subject is hij niet veel beter. Zoo hij een ideaal heeft, dan is dat ideaal, gelijk altijd, een uitvloeisel van zijne levenswijze en van zijne manier van denken; het is gelijk hij zelf: zeer braaf en zeer laag bij den grond. Maar dikwijls stelt hij het geheel zonder eenig ideaal; een trompe d'oeuil vermaakt hem en als hij zulk een gewrocht mag aanschouwen, begeert hij geene andere schilderij. Hij verheugt zich in eene natuurlijke voorstelling van de grootste ellendigheden: als het slechts natuurlijk is, als het slechts gelijkt, is hij tevreden; het onderscheid tusschen eene photographie en eene schilderij ontgaat hem. Wanneer hij in eene wereldsche bui is, verlangt hij van de kunst amusement: kalm amusement op zijn eigen manier, hetzij men hem doe lagchen, hetzij men zijne nieuwsgierigheid prikkele door eenige spannende, de haren te bergen doende rijzen intrigue; maar geene ontroering, geen gemoedsbeweging, geen pathos, geen hartstogt. Van het tragische heeft hij een diepen afkeer: dáarvoor is hij ten eenenmale onontvankelijk, omdat het geheel buiten zijn sfeer gaat; van het ideaal van het lijden heeft hij volstrekt geen denkbeeld. De indruk dáarvan is hem bepaald onaangenaam, en hij zou zich ook schamen zich er door te laten medeslepen. Het akelige kan er nog door; maar het tragische is geheel buitengesloten. Het hindert hem niet de platte ellende van zijn eigen bestaan met en benevens alle mogelijke platitudes realistisch te zien voorgesteld: wat dàt betreft leest hij boeken en ziet hij stukken in den schouwburg die een ander wegwerpen of waar deze haastig vandaan loopen zou; maar eene tragische ontknooping maakt hem ziek. Doch niet altijd is onze bourgeois in zulk eene betrekkelijk poëtische stemming. Hij is bovenal practisch en zeer geneigd tot moraliseren en theologiseren. Vandaar dat hij het ten hoogste goedkeurt dat een kunstwerk eene strekking heeft van zedelijken, godsdienstigen, maatschappelijken, wetenschappelijken of mercantielen aard. Het hindert hem niet, dat een kunstwerk eigenlijk een karakterkundige verhandeling is en anders niets: integendeel, hij is eerst dàn regt tevreden, en het is aan zijnen invloed bij uitnemendheid toe te schrijven dat dit utiliteitsbeginsel in de kunst dermate heeft | |
[pagina 509]
| |
veld gewonnen dat de kunst zelve er onderdoor dreigt te gaan. Trouwens, de meeste kunstwerken der burgerlijk-realistische school hebben zulk eene nevenbedoeling dringend noodig om zich staande te houden; op zichzelve zijn zij zoo eentoonig, vervelend, plat en koud, zoo onbehagelijk in ieder opzigt, dat zelfs de burgerman het er bij zou afleggen, wanneer hij er geene zedelessen in vond om zijn gemoed te verkwikken. Wij merkten hierboven reeds op hoe men, door de reactie tegen de eene overdrijving in de kunst in eene andere ververvallen is. Hoe verder men in vroeger tijd van de natuur was afgeweken, hoe meer men zich had verplaatst in eene kunstwereld, geheel verschillend van zijne gewone dagelijksche omgeving, hoe slaafscher men nu de natuur begon na te volgen en hoe stijver men zich aan die alledaagschheden vastklampte. Er ontstond een strijd tusschen Natuur en Kunst, ten gevolge eener miskenning van beider wezen, welke strijd niet met eene verzoening, maar met een zoo volslagen nederlaag van een van beide eindigde, dat men het schier eene vernietiging kan noemen. De natuur zegevierde over de kunst en gaf haar geen pardon. Weleer hechtte men aan het woord Dichter een eenigszins ander begrip dan tegenwoordig. Vroeger verwachtte men van hem, dat hij zelf te huis zou zijn - en anderen zou binnenleiden in eene poëtische wereld, die zeer veel van de werkelijkheid verschilde, of dat hij ten minste van die werkelijkheid eene voorstelling zou weten te geven, die een geheel anderen indruk maakte dan iemands eigen aanschouwing en ondervinding er van: een indruk, even bevredigend, naar den smaak van den tijd en de neigingen der tijdgenooten, als de werkelijke ervaring dikwijls onbevredigend was. Daarnaar streefde de dichter dan ook: niet altijd op dezelfde wijze, want hij kon het er goed- of slecht afbrengen en wat heden in den smaak viel kon er morgen weêr uit zijn: niets is zoo veranderlijk als het Ideaal, om de eenvoudige reden dat de realiteit veranderlijk is. Maar hoe dan ook en in welken smaak: hij streefde er naar en hij deed zijn best om niet prozaïsch te wezen; het kwam nooit bij hem op dat alles wat hij te doen had slechts was de werkelijkheid te copiëren. Maar eindelijk kwam er, gelijk wij gezien hebben, eene groote omwenteling in de kunst en geheel andere begrippen | |
[pagina 510]
| |
wonnen veld. De smaak, de mode, was reeds dikwijls afgewisseld, maar, terwijl onder al die afwisseling, het grondbeginsel steeds hetzelfde was gebleven, gold het nu dit laatste. Men verlangde natuurlijkheid: vroeger had men van den dichter geëischt dat hij van de natuur zou afwijken: thans vorderde men dat hij er zich aan houden zou. Indien niet ook hier, evenals in alle dingen, de natuur boven de leer ware gegaan, zouden de voormalige afwisselingen van den smaak hiermede een einde genomen hebben; men kan op duizenderlei wijze van de natuur afwijken, maar men kan haar slechts op ééne manier copiëren. Daarmede was nu aan de kunst een lijnregten weg aangewezen en, zoo de natuur werkelijk boven de leer bleek te gaan en men gedurig van dien weg afweek, dan was dat niet omdat de theorie niet streng genoeg was. Integendeel was die theorie zoo stijl, dat zij wezenlijk in dogmatiek overging. Men wilde slechts van één genre meer weten, en dat was het alleen zaligmakende realistische genre. Het was geheel in overeenstemming met die dogmatische en exclusivistische rigting, dat men te midden der woestijn van het ruwste realisme tot mysticisme verviel en van het Ideaal droomde: even alsof er slechts één ideaal ware en geen honderdduizend en alsof het Ideaal iets ware dat werkelijk en zelfstandig bestond in plaats van eene voorbijgaande, gestadig veranderende afleiding der voorbijgaande en veranderlijke werkelijkheid. De beoefenaars der latere kunst hebben geen ongelijk met Shakespeare te vereeren als een God, wiens profeet Thackeray is; want met Shakespeare begint eigenlijk de realistische school en met hem is zij tot haar zegepraal gekomen. Zoodra Shakespeare bekend geworden en vergood was, zoodra men hem begon na te volgen en met hem te sollen, was het uit met het Idealisme. De grootste verdienste van dezen dichter, de grondslag zijner werkzaamheid, bestond in eene waarlijk verbazende gave om alles op te merken, alles in zich op te nemen en alles met treffende juistheid en wel ter snede weder te geven. Daarmede heeft hij een effect bereikt, dat niet genoeg te bewonderen en waaruit zeker ook veel te leeren is; maar het heeft dit ongelukkige gevolg gehad, dat men tot de overtuiging is gekomen als werd, om dichter te zijn, enkel deze gave van Shakespeare maar volstrekt niets anders ver- | |
[pagina 511]
| |
eischt: dat men geen dichter kan zijn dan op die manier, d.w.z. niet dan door alle dingen op te merken, goed te onthouden en er niets van in den inktkoker te laten. Alle dingen: alles zonder onderscheid. Maar het idealiseren der wereld bestaat voor het grootste gedeelte, zoo niet geheel, in abstractie. Wanneer wij ons eene wereld denken die ons bevredigt, dan zullen wij daartoe van de werkelijkheid veel wegdenken maar er slechts weinig bijvoegen, en dat weinige zullen wij dan toch weder aan een ander deel of aan een ander tijdperk der werkelijkheid ontleenen. Voor zoover het idealiseren geen schikken, geen groeperen is, is het abstraheren. Maar de realistische kunstenaar mag niet abstraheren. De realiteit is zelfs nog genadiger dan hij: de natuur verbergt ons ten minste nog het een en ander, maar hij bespaart ons niets. Vroeger wilde de kunst schooner zijn dan de natuur: thans schijnt zij de pretentie te hebben van nog leelijker te wezen. Tot afwisseling van al de narigheden, waarin men zich verdiept, redekavelt men over het eeuwige en onvergankelijke Ideaal, waarnaar men beweert te streven, dat onafhankelijk is van de werkelijkheid en waarnaar men de werkelijkheid moet trachten te veranderen, - zoo al niet in de kunst dan toch in de maatschappij en den staat. Maar met dezen onzin is het gelegen als met allen mogelijken onzin: het leidt nooit tot iets dan dat men er over spreken en schrijven kan. Alzoo moet de kunstenaar, moet de dichter slechts zijne oogen en ooren openen, zorgen dat hem niets ontsnapt en niets vergeten op te schrijven. Zoo komt hij zeker tot eene treffende waarheid van voorstelling; maar of die voorstelling daarbij ook aangenaam, bevallig, verheven, aantrekkelijk is - dat is eene andere vraag. Zullen wij nu zeggen dat een dichter die gave van opmerking niet behoeft en zich daarom niet heeft te bekommeren? Moet hij het menschelijk hart niet kennen, moet hij de roerselen er van niet doorgronden? Ja, wis en zeker. Wanneer hij den mensch niet kent, is hij buiten staat om den mensch te schilderen. Hij moet die anatomie van de ziel meester zijn, even als de schilder of de beeldhouwer die van het ligchaam. Maar die kennis alleen is niet voldoende om hem tot een kunstenaar te maken, en wanneer hij slechts blijken geeft van haar te bezitten dan | |
[pagina 512]
| |
levert hij daarmede geen kunstwerk. De schilder bestudeert het geraamte, maar hij schildert niet uitsluitend geraamten en het is niet het werk van den beeldhouwer slechts anatomische praeparaten te boetseren. Hunne wetenschap blijkt wel uit elken trek van hun werk, waartoe zij, zonder haar, niet in staat zouden zijn; maar niet op die manier; het hulpmiddel wordt bij hen geen doel. Doch menig realistisch kunstwerk gelijkt treffend op een geraamte of een praeparaat: het is even afzigtelijk, somtijds even walgelijk en, uit overmaat van natuurlijkheid, ten slotte onnatuurlijk: een mensch is geen geraamte. Wanneer de gansche kunst opgaat in die ontleedkunde, dan kan het niet anders of de uitwerking er van moet nog minder bevredigend zijn dan die der werkelijkheid. Het goede en edele in den mensch is niet te ontleden: slechts zijne zwakheden, zijne gebreken, zijne verdorvenheid zijn daarvoor vatbaar. Bij de voorstelling van 's menschen daden komt het goede in hem evenzeer uit en tot zijn regt als het kwade; maar wanneer men anatomiseert geraakt zijn deugd op den achtergrond en wordt geheel verdrongen door de dwalingen van zijn verstand, de zwakheden van zijn hart, de werkingen zijner hartstogten. De natuur heeft het geraamte bekleed en aan het oog onttrokken en evenzoo blijven de menschelijke verkeerdheden in de wereld dikwijls verborgen; zij openbaren zich ook slechts nu en dan; zij worden vergoed door andere, betere en edeler eigenschappen. Het is de taak der wetenschap, de bevalligste vormen van het ligchaam onmeêdoogend te ontleden, ten einde ons van onze ligchamelijke ongesteldheden te genezen; het is de taak der zedekunde het menschelijk hart te doorgronden en ons onze zwakheden te doen beseffen, ten einde ons in staat te stellen om er ons tegen te wapenen en ze te overwinnen. Maar de kunst heeft eene andere roeping dan ons de illusiën te benemen die de natuur, hoe hardvochtig ook, ons nog gelaten kan hebben. Haar doel ligt in het schoone en niet daarin de natuur in leelijkheid te evenaren of nog te overtreffen. Wanneer zij het slechte, het terugstootende, het neêrdrukkende, dat in de natuur den meesten tijd verborgen en verspreid is, ontdekt en opeenhoopt, dan behoeft daarbij nog niet eens eigenlijke overdrijving te komen om die kunst tot een onding te maken, want in die opvatting van de wereld op zichzelve ligt reeds overdrijving. | |
[pagina 513]
| |
Al waren de menschen wezenlijk zóo als die kunst hen ons voor oogen stelt, - hetgeen dikwijls te betwijfelen en soms bepaald te ontkennen is, - dan blijft het toch een feit dat wij hen in de natuur niet zoo, in al hunne ellende, in hunne volle slechtheid of verdwaasdheid zien; het effect der werkelijkheid is gevolgelijk nog meer bevredigend dan dat der kunst: en hier nu is het louter eene questie van effect. Een kunstwerk is geen leerboek van zedekunde of van psychologie, en het is ook juist niet noodzakelijk er altijd eene satyre van te maken. En daarmede eindigt men toch door die realistische methode te volgen en de geheimste drijfveeren van 's menschen handelingen tot in het oneindige na te gaan en uit te spinnen. Gelijk reeds gezegd is moet zoodoende altijd het kwade, het onedele, het dwaze, de overhand verkrijgen op het goede. Men verdiept zich, niet in groote, tragische misstappen, die tot het ressort der kunst behooren, maar in duizend onedele, verlagende bijzonderheden, waarmede soms een biechtvader, ja een krankzinnigendoctor zich bezig te houden heeft; men zuivert de hartstogten niet, naar het voorschrift van Aristoteles, dat voor alle kunst geldt, maar men stelt ze ten toon in al hunne onzuiverheid. In plaats van zich te verheffen boven de kleine, armzalige, maar juist zeer kwellende ellende des levens, begraaft men er zich in. Zoo wordt de kunst aan hare roeping ontrouw; ja zij vernietigt zichzelve in haar innigste wezen; zij pleegt een zelfmoord. Zij opent ons niet meer den hemel, maar zij laat ons waar wij zijn, zoo zij ons niet in de hel brengt. ‘Le beau, c'est le laid’: dit is de zinspreuk van hare beoefenaars, die niets nalaten om deze leuze tot verwezenlijking te brengen. Dit realisme, tot in het bespottelijke of afschuwelijke overdreven, vormt de eene zijde van die burgermans-literatuur waarvan wij spreken. Maar zij heeft nog eene andere, die haar mede kenschetst; en om die te leeren kennen moeten wij thans tot onzen burgerman van zooeven terugkeeren. Zoo hij weinig denkbeeld heeft van ideaal, dan is er in hem toch iets, dat de plaats daarvan inneemt en van grooten invloed is op zijn begrip van kunst: namelijk eene zekere sentimentaliteit; hij wordt gaarne geroerd, mits dit ook al op zijne eigene manier geschiede. En daarbij zou men hem ook onregt doen met te onderstellen, dat hij de zegepraal der on- | |
[pagina 514]
| |
schuld, de straf der misdaad en de bekeering der schuldigen enkel en alleen begeert ter wille van de moraal; hij is waarlijk goedhartig en hij wenscht dat alle wereldsche zaken zich ten beste schikken en dat alles goed afloope; als hij een ideaal heeft dan is het dit. Vandaar die afkeer bij hem van het tragische waarvan ik zooeven sprak. Hij verlangt steeds het ‘einde goed alles goed’, hetgeen gepaard kan gaan met alle mogelijke vergrijpen tegen de kunst en slechts zelden kan geschieden zonder de meest tastbare pragmatische en psychologische onwaarschijnlijkheid. Doch dit hindert den burgerman niet. Hoe prozaïsch hij ook is, hij dweept met Deugd en Menschenwaarde en hij meent, dat een kunstenaar zich tegen beide zou vergrijpen, wanneer niet alles goed afliep. Dat deze zijn werk verknoeije; dat hij den indruk van het geheel door een armzalig slot bederve; dat hij onmogelijkheden opeenstapele; dat is uitmuntend, als de onschuld slechts zegepraalt, de misdaad gestraft wordt en de schuldige zich bekeert: want daar komt het op aan. Die zegepraal, die straf en die bekeering zijn meestal jammerlijke armoedigheden, maar eene hulde aan de Deugd en de Menschenwaarde, die men niet mag achterhouden. Deze goedhartige maar zeer weinig verheven en dichterlijke begeerte om alle dingen op burgermansmanier goed te maken, heeft zich gepaard aan eene sentimentaliteit die de uiterste neiging heeft om valsch en ziekelijk te worden. en aan begeerte naar amusement om, uit die vereeniging, een genre in de wereld te brengen, eenig in zijne soort: namelijk het zoogenaamde humoristische. De eerste en voornaamste beoefenaar daarvan, de geniale maar tot onleesbaarheid toe gemaniëreerde Sterne, was, in zijne goede oogenblikken, eenvoudig een kunstenaar, die licht en schaduw wist te verdeelen en die, op eene geheel eigenaardige wijze, de voorstelling gaf van het bestaan van brave lieden met eenige onschuldige zonderlingheden maar zonder absurditeiten, terwijl hij zichzelf daarbij gelijk bleef. Sterne heeft getoond dat er humorisme in een goeden zin kan bestaan, den vorm van zijn werk, die allerongelukkigst is, daargelaten; maar het is schier alleen bij hem te vinden: hij heeft gearbeid in een geheel bijzonder genre, waarin, tot hoeveel navolging het ook verleidde, na hem zeer weinig of niets goeds geleverd is, terwijl | |
[pagina 515]
| |
men er, sints honderd jaren, eene kwakzalverij mede gedreven heeft, waarvan de wedergade wel nooit gezien is. Men wil geamuseerd worden: men verlangt dus iets grappigs. Maar wanneer men niets deed dan lagchen, dan zou dat eene beleediging zijn van de Deugd en de Menschenwaarde: even alsof de personen in een roman of in een tooneelstuk de Menschheid, en dat boek of die planken de wereld waren. Aan den anderen kant wil men ook wel schreijen; maar wanneer men gedurig schreide, dan zou dat ook eene beleediging voor de Deugd en de Menschenwaarde zijn. Men heeft er dus op uitgevonden tegelijk te lagchen en te schreijen: d.w.z. vijftigmaal op een dag den eenen indruk door den anderen te verstoren en te vernietigen. Op deze wijze meent men èn dubbel vermaak te genieten èn de eer van het menschdom te handhaven, daar men hetzelve zoodoende wel een weinig belagchelijk maar tegelijk ook aandoenlijk voorstelt. Hij, die dit weet te doen, wordt een humorist genoemd; en men beweert zelfs dat eigenlijk niemand een kunstenaar kan zijn zonder een humorist te wezen. Een humorist is iemand, die tegelijk geestig en sentimenteel is; die de menschen belagchelijk voorstelt en tegelijk met hen dweept; die, na hen in sommige opzigten te hebben tentoongesteld en gehavend, in andere opzigten hen verheerlijkt en daarbij zoo goed is van te verstaan te geven, dat de zwakheden en dwaasheden der menschen ten slotte toch wel door hunne goede eigenschappen worden opgewogen, welke groote ontdekking aan zijn eigen verstand en hart beide evenveel eer aandoet; hij is een goedhartig man, die niemand kwaad kan doen, zelfs niet zijn eigen denkbeeldige helden, en die alles weet te schikken en te plooijen alsof hij de goede God zelf was. Zulk eene gezindheid is voorzeker zeer goed en beminnelijk in het leven, maar in betrekking tot de kunst leidt zij tot min bevredigende resultaten. Het is waar, en dit zij nogmaals herhaald, dat er in vele kunstvormen en vooral in den roman, plaats is voor verschillende, afwisselende situatien; maar ik herhaal ook, dat er ten slotte toch eenheid moet zijn en dat men die afwisseling niet zoover moet drijven, dat men geregeld met de eene hand afbreekt wat men met de andere heeft opgebouwd. En in ieder geval behoort er volstrekte eenheid te zijn in de karakters, hetgeen niet enkel | |
[pagina 516]
| |
zeggen wil dat een karakter volgehouden moet worden,- hetgeen de humoristen meestal niet doen, - maar ook beteekent dat een karakter geen gemengden indruk mag maken waarin het een het ander omverstoot. In het leven, b.v. hindert en spijt het ons, wanneer wij in een achtenswaardig persoon belagchelijkheden opmerken, die zijn goede eigenschappen verduisteren, en wij zouden dat liever anders willen hebben; in de kunst moet hetzelfde ons nog meer hinderen en wij kunnen en moeten het daar anders maken. Laat ons een enkel bekend voorbeeld aanvoeren tot opheldering hiervan. Ieder, die de werken van Dickens heeft gelezen, kent kapitein Cuttle, uit Dombey en Zoon. Deze kapitein is een braaf, goedhartig, edelmoedig man en daarbij zoo eenvoudig als een kind. Dit is uitmuntend; maar die eenvoudigheid is door Dickens overdreven: Cuttle is zoo geweldig zwaar op de hand dat ik voor mij, wanneer hij werkelijk bestond, niet gaarne een bezoek van hem zou ontvangen: hij zou mij binnen vijf minuten zoo zenuwachtig maken met al zijne naïveteiten om kippevel van te krijgen, dat ik het niet zon kunnen uithouden en het slechts zou bejammeren, dat zulk een uitmuntend man zijne manieren zoo tegen zich had. In de werkelijkheid nu bestaan er zeker velen zoo, maar ik kan niet inzien, waarom men een dergelijk ongevallig effect in de kunst moet overnemen. Een volstrekte disharmonie in een karakter schijnt mij toe eene fout te zijn, ook wanneer dat karakter overigens consequent wordt volgehouden. Het is verbazend hoeveel ziekelijke, verwijfde, laffe sentimentaliteit door de humoristen met even laffe grappen en met grof realisme is vermengd; het is verbazend hoe diezelfde classe van lezers, aan welke die grappen en dat realisme behagen, tevens behagen kan scheppen in zulk geteem; hoe zij, die oogenblikkelijk van overdrijving spreken wanneer het een forsch, aangrijpend effect geldt, en die alles wat geäccentueerd is voor onnatuurlijk uitkrijten, blind kunnen zijn voor de bespottelijke overdrijving en de volslagen onnatuurlijkheid van zoovele tragisch-comische figuren. Daaruit blijkt, dat die goede menschen toch ook nu en dan eens geroerd willen worden, even als zij er prijs op stellen op een anderen tijd weder te worden geamuseerd. Maar elk effect, dat hen treft, schijnt een valsch effect te moeten zijn; zij zijn gevoe- | |
[pagina 517]
| |
lig voor grappen, voor akeligheden, voor zedelessen, voor sentimentaliteit; kortom voor alles behalve voor zuivere kunst. Men heeft gezegd, dat een humorist een gevoelig en deugdzaam mensch moet zijn. Wat de gevoeligheid betreft, dat kan zijn; want iemand die zelf niet sentimenteel is kan moeijelijk sentimenteel schrijven. Maar wat de deugd aangaat: men kan zeer gevoelig zijn zonder daarom juist deugdzaam te wezen; ja men zou er aan kunnen twijfelen of al die fraaije sentimenten, die ontroering, dat dweepen met den mensch voor de deugd wel een goed teeken is. Die schrijvers en hun publiek zijn goed; maar te zeggen dat iemand een goede man of eene goede vrouw is, is een vrij dubbelzinnig compliment; het beteekent eigenlijk dat zoo iemand volstrekt geene soliede eigenschappen heeft en dat men hem vertrouwen kan zoolang men hem ziet. Overigens is het eene zeer gemakkelijke en goedkoope manier om zijne goedhartigheid te toonen, een verhaal te schrijven, dat men slechts te verzinnen heeft, en daarin straffeloos de regelen der kunst te overtreden; en het lezen er van is nog gemakkelijker. Die cultus van de deugd in theorie, die verrukking over den zegepraal der onschuld en van het zedelijk gevoel beteekent in de practijk niets en door het dweepen met den mensch in het afgetrokkene wordt geen sterveling in het bijzonder gebaat, behalve dat het op zichzelf ook verkeerd is; wat dit betreft hebben de Calvinisten, mijns bedunkens, groot gelijk. Maar het is wel mogelijk, dat men er zichzelf van overtuigt, dat men met zulke sentimenten volstaan kan om een goed geweten te hebben. Overigens is het met de deugd gelegen als met alles: weelde is slechts goed wanneer men vooraf behoorlijk in zijn nooddruft heeft voorzien, en voor dat men zich voor een teêrhartig philanthroop uitgeeft, behoort men eerst regtvaardig te zijn en eenvoudig zijn pligt te doen. Maar daaraan pleegt bij sommige gevoelige zielen wel eens het een en ander te ontbreken, even als iemands sierlijke opschik niet altijd een voldingend bewijs is dat hij een hemd aan het lijf en genoeg te eten heeft. Het is een feit, dat er in de maatschappij nooit minder zedelijke kracht, nooit minder ernstig en mannelijk pligtbesef heeft geheerscht dan wanneer men zich, onder den eenen of anderen vorm, aan valsch gevoel en aan ijdele droomen overgaf. Kan men dus wel be- | |
[pagina 518]
| |
weren dat, zoo de kunst al moge verloren hebben, de deugd daarentegen heeft gewonnen? Ik voor mij meen dat men zelfs die troost niet heeft wanneer men de heeren humoristen, onder luide toejuiching, hunne kunst ziet ten toon spreiden. Die goede, brave lieden! Zij mogen wel een weinig spotten, maar het mag nooit iets om 't lijf hebben; zij mogen caricaturen teekenen, wanneer die slechts, met min of meer gedwongen overgangen, in engelgestalten veranderen; zij mogen hartstogten schilderen, mits die hartstogten slechts zoo goed zijn van op een gegeven oogenblik hunne kracht te verliezen. Als zij zich aan de kunst hielden zou het somtijds kunnen gebeuren dat de boosheid niet gestraft - maar verdoemd werd; maar dat mag ook niet; zachtjes aan toch! De booswicht moet natuurlijk wel gestraft worden, maar hij mag niet, op tragische en verschrikkelijke wijze verloren gaan: einde goed alles goed! is immers de gulden regel. De humorist moet de hartstogten, hoewel deze, gelijk Pecksniff zeer wel heeft gezegd, kolderige paarden zijn, tot staan weten te brengen: dit is een tour de force; maar daarentegen mag hij hen, zoolang zij dan voorthollen, getroost hun gang laten gaan: hoe doller over stok en steen hoe mooijer; hij heeft hunnen loop niet te berekenen en dat is wederom een groot gemak. Diderot heeft ergens betoogd dat een tooneelspeler, die een gevoelig man is en die de kunst niet behandelt als iets dat buiten hem omgaat, voor zijn beroep ongeschikt is. Deze aanmerking komt mij zeer juist voor en ik geloof dat zij algemeen voor elk kunstenaar geldt. Een kunstenaar moet kalm, ja koel zijn, en zoo hij gevoelen moet vóor hij aan het werk gaat, moet hij dat gevoel aan de kapstok hangen zoodra hij zijn arbeid begint. Het werk van een larmoyanten humorist kan onmogelijk objectief zijn: hij beziet de wereld door zijn gekleurde gevoelsbril en het aldus verzamelde materiaal verwerkt hij naar de inspraak, niet van zijn overleg als kunstenaar, maar van zijn teeder hart als mensch, en zoo verkrijgen wij dan de gewone melksoep met eenige flaauwe peperkorrels gekruid; ingredienten die ieder op zichzelf reeds niet zeer welsmakend zijn, maar waarvan het een het ander nog verder bederft. Daarentegen was de groote Goethe zulk een reus in de kunst omdat hij niets van den | |
[pagina 519]
| |
bonhomme had. Een andere halve God is Jan Steen geweest; wat zijn de aardigheden van onze humoristen bij zijne echte vrolijkheid? Welk een man, die zelf de wereld van dien kant zag en aan anderen liet zien! Maar die Menschenwaarde, die Menschenwaarde! De aanhangers der humoristen zullen dezen schilder ongetwijfeld van heiligschennis beschuldigen. Ten slotte is het mogelijk, dat men geen ander effect begeert dan dat van de zegepraal der deugd en van het zedelijk gevoel, onder alle mogelijke omstandigheden. Op dezelfde wijze zou men ook gesteld kunnen zijn op het effect van een luilekkerland. Het een is even plat en even onaesthetisch als het ander; voor de kunst maakt het geen verschil of het eerste in een zedelijk opzigt eerbiedwaardiger is dan het laatste. Het een is het ideaal van den bonhomme; het ander dat van een kind of van een gulzigaard; maar de kunst mag op geen van beide acht slaan. Met dat al bestaat er gewis betrekking tusschen de kunst en de moraliteit. Wat slecht is in de werkelijkheid is ook slecht in de kunst en wel dubbel slecht; want zoo het ons hindert in het leven, dan moet het ons nog meer stuiten in de kunst, die van de werkelijkheid eene gezuiverde voorstelling geeft, of ten minste geven moet. Daarom kan de hoofdpersoon in een kunstwerk geen gemeene schurk zijn; daarom kan de ondeugd in de kunst niet zegevieren; wel de hartstogt maar niet de gemeenheid kan geïdealiseerd worden. Lage schelmerij mag niet verontschuldigd, niet verleidelijk voorgesteld worden; maar een kunstwerk, dat die strekking heeft, is zoowel reeds in een aesthetisch als in een zedelijk opzigt slecht: het hindert ons; het is leelijk. Uit dat aesthetisch oogpunt is eene zedelijke strekkhig te veroordeelen, maar eene onzedelijke evenzeer. En, zoo de held van het stuk dwaalt, ja misdadig wordt, dan moet die dwaling, dat vergrijp worden verzoend; niet door kinderachtige en onmogelijke strafoefening, door galgenberouw en bekeering, maar door den indruk van het verschrikkelijke van zijn wanbedrijf zelf en van de noodwendige gevolgen er van. Wanneer een regtgeaard mensch levendig ziet voorgesteld, hoe men door zijne dwalingen, door zijne hartstogtelijkheid, anderen ongelukkig maakt, dan zal dit hem meer afschuw van zulk bedrijf inboezemen dan de straf van den dader; want hij zal | |
[pagina 520]
| |
gevoelen, dat het eerste in den aard der zaak ligt en niet anders zijn kan, terwijl het laatste afhangt van het welbehagen van den kunstenaar, die het slechts te verzinnen heeft. En wanneer hij den schuldige zelf in blijvende verstoktheid of verblinding te gronde ziet gaan, dan zal hij zich ernstiger voornemen om niet te worden en niet te eindigen als deze, dan wanneer hij getuige is van eene platte bekeering. Wanneer een kunstwerk als zoodanig voldoet dan is het zedelijk en dan heeft het geene gedwongen strekking en nevenbedoeling noodig; is het onzedelijk, dan kan het, ook als kunstwerk, slechts aan hen bevallen, die reeds bedorven zijn.
Maar is het publiek nu werkelijk te vreden met deze realistisch-humoristische kunst? Wij bedoelen hiermede het publiek dat zich met niets anders ophoudt, hoezeer er voorzeker nog wel iets anders te vinden is. Hetgeen in de voorgaande bladzijden is gezegd, heeft betrekking op de ontaarding en overdrijving van het genre en niet op het genre zelf, maar het is toch van zeer uitgebreide toepassing, want de beoefenaars van het genre zijn werkelijk vrij algemeen tot zulke uitersten gekomen. Evenwel bestaan er gewis werken uit vroeger en later tijd, waarvan de schrijvers zich de voordeelen der nieuwe rigting met talent hebben ten nutte gemaakt en de nadeelen er van hebben weten te vermijden. En, wat van zeer veel belang is, deze uitzondering betreft over het algemeen de geheele duitsche letterkunde. De dichterlijke en zelfs wel een weinig droomerige en ‘überschwängliche’ aanleg der Duitschers laat niet toe dat zij ooit zoo diep in het realisme verzinken en hunne ‘Gemüthlichkeit’ maakt het humoristisch surrogaat daarvan voor hen overbodigGa naar voetnoot1). De Duitsche romans in het | |
[pagina 521]
| |
bijzonder zijn de beste van onzen tijd: ik noem slechts de namen van Auerbach, Freytag, Spielhagen, Marlitt, Werner. De fouten, die men in de werken dezer schrijvers zou kunnen doen opmerken, zijn van een geheel anderen aard dan die waarover wij hebben uitgewijd. Daarentegen is alles wat wij gezegd hebben in de volste mate toepasselijk op Engeland en Nederland. Met den karakter-roman is het - natuurlijk behoudens enkele uitzonderingen - in die landen ellendig gesteld. Maar nu merken wij op dat het realistische genre, hoe noodlottig ook dààr voor, daarentegen voor de zedeschildering veel geschikter en zelfs bevorderlijk is. Daarbij toch is het realisme op zijne plaats gelijk ons hieronder nog nader zal blijken. Wat er in de hedendaagsche Hollandsche en Engelsche romans goed is, is eigenlijk enkel zedeschildering; maar die is dan ook dikwijls uitmuntend. Ik noem, uit het vele, voor Nederland slechts sommige romans van van Lennep (‘Ferdinand Huyck’ en ‘Klaasje Zevenster’); voor Engeland Dickens en Trollope, welke laatste schrijver zoo boeijende en geestige voorstellingen gegeven heeft van het leven in de Engelsche parlementaire en regeringskringen (in ‘Fineas Finn’) en van dat in de kerkelijke wereld (in ‘de verloren Wissel’); verder, voor Rusland, ook Iwan Turgenjew (‘Vaders en Zoons’) enz. enz. Intusschen is een groot publiek met minder te vreden en het verslindt den eenen realistisch-humoristischen karakterroman na den anderen. Het zou niets anders verlangen, al was er niets anders. Het kent, voornamelijk op het gebied der letterkunde, slechts de voortbrengselen van den dag, en met hetgeen men heeft is men ligt voldaan, wanneer men er geen flaauw denkbeeld van heeft dat er nog iets anders bestaat of vroeger bestaan heeft. Dit gedeelte van het publiek denkt in 't geheel niet; een ander gedeelte daarentegen denkt te veel: het dogmatiseert en tracht het realisme en het humorisme op eeuwigdurende grondslagen te vestigen. Maar wij hebben goed dogmatiseren; de natuur is zoo vrij van zich daaraan niet te storen; zij gaat bedaard haar gang en altijd boven elke mogelijke leer. Wij kunnen decreteren dat de zon | |
[pagina 522]
| |
om de aarde draait en dat het realisme het laatste woord der kunst is; de aarde blijft rustig om de zon draaijen en de al te natuurlijke kunst is wezenlijk eene zeer onnatuurlijke en onbestaanbare kunst; dit een en ander kan men wel eenigen tijd lang ontkennen, maar ten slotte moet men het toch opgeven. Wij merkten hierboven reeds op, dat ook op letterkundig gebied de eene overdrijving, de eene miskenning van het echte wezen der zaak oogenblikkelijk door eene ander gevolgd pleegt te worden. Na al te groote afwijking van de natuur is men tot het realisme vervallen; en wat er nu, ter vervanging daarvan, wanneer het getij op nieuw keert, komen zal, weet de hemel. Zooveel is zeker dat terwijl men er nog aan verslaafd schijnt, men het werkelijk reeds hartelijk moede wordt en dat het reeds heimelijk wordt ondermijnd en begint te wankelen, terwijl men er openlijk en met veel vertoon lofredenen op houdt en er een dogma van maakt. Twee feiten zijn er: 1o de mensch heeft behoefte aan de kunst; en 2o het realisme is geen kunst: het is alles: amusement, tijddooding, trompe d'oeuil, zedekunde, zielkunde, leering, stichting, opruijíng: in één woord alles wat men zich bedenken kan en alleen maar geen kunst, hetgeen niet kwalijk te nemen is, want men kan alles niet verlangen. Maar er volgt uit 3o, dat de mensch, die behoefte heeft aan kunst, zich met het realisme op den duur niet laat afschepen, hoe dankbaar hij ook moge zijn voor al het overige dat hem, behalve de kunst, er door wordt aangeboden. En wat het humorisme betreft: de menschen zijn thans nog - hoewel het in de laatste jaren reeds iets verminderd schijnt te zijn - zeer murw: bijna als rotte appelen. Maar de oorlogen en de oproeren van den laatsten tijd hebben er reeds goed aan gedaan en er bestaat uitzigt, dat de menschheid, binnen eenige jaren, door nog eenige oorlogen en commune's, met staal, buskruit en petroleum, wel weder gehard zal worden - hetgeen op zichzelf, als het middel slechts niet nog erger ware dan de kwaal, uitmuntend en heugelijk zou zijn; en dan zal men niet zooveel behoefte meer hebben aan verzachting en verlamming van alle effecten; veeleer zal men dan walgen van die zoete koek- en water-en-melk-met-suiker-literatuur, die men nu nog zoo bewondert. Met dit laatste mag het nu, voor het oogenblik, nog ge- | |
[pagina 523]
| |
legen zijn gelijk het wil, wat het eerste betreft kan men nu reeds zeggen dat het realisme, wel verre van de schrijvers en het publiek van knellende banden te bevrijden en aan de kunst een vrijen vlugt te verschaffen, veeleer gelijkt op eene kooi, waar men met al zijne magt worstelt om uit te komen. Men verwringt de tralies langzamerhand; men houdt niet op, en het eind zal zijn dat men er uitbreekt. Men heeft goed den vogel wijs te maken dat hij vrij is en dat de huiskamer, waar men hem heeft opgehangen, alles is wat hij begeeren en verlangen kan, en van tijd tot tijd moge hij zich dit zelf ook wel voor een oogenblik verbeelden: het feit is dat hij in de kooi zit en er uit wil. Maar - om bij de vergelijking te blijven - een vogel, die lang in eene kooi heeft gezeten, kan niet meer vliegen; zijne vleugels zijn verlamd, en als hij eindelijk losgelaten wordt, zal hij aanvankelijk op den grond tuimelen en langen tijd noodig hebben om weder te worden gelijk hij was voór men hem ving en opsloot. Het publiek is als die vogel. Het heeft nu eenmaal behoefte om zich te laten ontvoeren buiten den kring des dagelijkschen levens; het heeft behoefte aan andere indrukken en andere gemoedsbewegingen; het kan op den duur niet buiten de illusie der kunst. Het gevoelt dat het realisme buiten staat is om aan die behoefte te voldoen; het verlangt iets anders en zal dat gretig aannemen wanneer iemand het aanbiedt. Maar tegelijk is men dermate in het realisme als verzonken en er zoo door verwend, dat de idealistische vleugels verlamd zijn: men zou wel willen vliegen, maar men kan niet meer. Zoover is het gekomen dat iets, wat niet realistisch is, geen illusie meer kan opwekken: men kan zich niet meer verplaatsen in eene wereld die niet natuurlijk is, d.w.z. die niet een stuk is van de werkelijke wereld, er regt en slecht uitgesneden. Het eerste gevolg nu daarvan is dat men, sterke emoties begeerende, ze in de werkelijkheid zoekt, waar zij een weinig al te crude zijn. De werkelijke, niet geïdealiseerde misdaad is het eenige wat men heeft om aan die neiging te voldoen, en daar de misdaad op zichzelf niets aantrekkelijks heeft, verbindt men haar met het eenige wat verder nog overschiet: met de liefde, en zoo komt men tot den echtbreuk. Vandaar dat de interessante echtbreuk zulk een algemeen gezocht thema van de realistische kunst, | |
[pagina 524]
| |
en als het ware haar laatste woord is. Men kan of wil de hartstogten, de misstappen der menschen niet meer zuiveren; men ontneemt er de bitterheid niet meer aan, maar men maakt die goed door ze te suikeren. Die suiker is voornamelijk en meestal de liefde; men laat dus uit liefde misdaden plegen. Men kan mogelijk zeggen dat men er toe genoodzaakt, en dat het de eenige ressource is; maar het heeft toch zijn bezwaar. De gezuiverde hartstogt en misdaad is niet verleidelijk; maar de geconfijte is dit maar al te dikwijls. Vroeger was kunst kunst en leven leven; men maakte onderscheid tusschen beide en geene bedenkelijke gevolgtrekkingen van het een tot het ander. Maar thans heeft men slechts de realiteit en niets anders, en die belangwekkende misdaad behoort er toe, even goed als de deugd van den Braven Hendrik; men heeft geene consequentie te maken die er van zelve reeds is; men behoeft die misdaad niet uit de kunstwereld in het leven over te brengen omdat er geen onderscheid meer is tusschen kunst en leven. Is de misdaad dus belangwekkend in een roman of op het tooneel, dan is zij het ook te huis en men kan haar even goed zelf, voor zijn eigen bijzonder gebruik, confijten als de dichter het voor ons doet. Wanneer de realistische kunst onzedelijk en gemeen wordt, is zij vrij wat onzedelijker en gemeener dan iets wat de oude school ooit heeft opgeleverd. Dit is het alleruiterste der ontaarding en van het bederf der realistische rigting, maar tegelijk is het het eerste begin van de reactie er tegen. Men blijft intusschen daarmede nog geheel in het realisme en men komt er niet mede buiten zijne gewone wereld, waar ook bedrogen echtgenooten met hunne vrouwen en huisvrienden te vinden zijn. Maar er is gelukkig een uitweg die feitelijk ten minste, zoo al onvolkomen, buiten de traliën van de kooi voert. Gelijk gezegd is, kan men zich nu eenmaal niet meer verplaatsen in toestanden en omgevingen die verdicht, phanthastisch zijn: men moet weten dat ze werkelijk bestaan of althans bestaan kunnen. Maar nu is er bij geluk niet slechts eene werkelijkheid, wat slechts een afgetrokken begrip is, maar bestaan er zeer vele werkelijkheden, zoowel in de ruimte als in den tijd. De wereld, de omgeving van den een is niet die van den ander en die | |
[pagina 525]
| |
van onze voorouders is niet de onze. Wat ieder nu begeert, is slechts verplaatst te worden in eene wereld die niet de zijne is; verplaats hem dan in die van een ander: in een anderen kring, in een ander land, in eene andere eeuw en hij zal tevreden zijn. Hij gelooft, of - wat even goed is - men kan hem doen gelooven, dat de voorstelling natuurlijk is, en tegelijk is zij volkomen nieuw en vreemd voor hem: zij voldoet aan zijne begeerte daartoe in het algemeen en zij kan daarbij ook voldoen aan zijne verdere neigingen in het bijzonder. Het is waar dat realiteit ten slotte altijd realiteit blijft en dat iets nieuw en vreemd kan zijn zonder daarom schoon te wezen. Maar zeer dikwijls is het alleen om het nieuwe en het vreemde te doen; dikwijls vraagt men zeer weinig naar bevalligheid, zachtheid, harmonie en dergelijke daar men zich juist in ruwheid, overdrijving en harde contrasten vermeidt; dikwijls is ook datgene, waarin ieder ander weinig behagen zou scheppen, voor een enkele aantrekkelijk, enkel en alleen door het contrast met zijn eigen onbehagelijk leven dat hij er in vindt. Doch indien dit alles nog niet voldoende mogt zijn, wanneer het publiek zich ook in eene geheel vreemde werkelijkheid niet te huis kan vinden: welnu, dan kan men zich nog gemakkelijk redden. De menschen willen van geene phantastische verdichting meer weten wanneer zij ze als zoodanig erkennen; zij willen ware, natuurlijke zaken. Maar wat verhindert iemand hun het een voor het ander in de handen te stoppen? Wanneer men hen in eene werkelijk bestaande maar hun onbekende wereld binnenvoert, dan kan men die zoo fraai opsieren als men zelf verkiest: zij bemerken er toch niets van, maar zij hebben er te meer vermaak door. Zoodoende wordt het even phantastisch als de sprookjes van de 1001 nacht; maar de schijn is gered. ‘Waartoe dwaze verdichting, waarvan men maakt wat men wil? Dat is gemakkelijk genoeg; maar wij laten er ons, Goddank! niet meer door verblinden. Leve de Natuur en de Waarheid! Grijp maar toe in 't volle menscheuleven!’ In alle perioden als die, waarin wij thans leven, wanneer de beschaving, tot zeer hoogen trap gestegen, verontrustende blijken begint te geven van neiging tot verval; - wanneer er openbare onrust heerscht en men de toekomst met angst te gemoet ziet; - wanneer het bijzonder leven van bijna allen èn | |
[pagina 526]
| |
eentoonig èn onrustig is; - wanneer men weinig waar genot heeft maar verschrikkelijk veel behoeften waarvan men de slaaf is en waarvoor men harder werken moet dan ooit een neger voor den wreedaardigsten meester heeft behoeven te doen; wanneer de betrekkingen des levens ingewikkeld, gevaarlijk en noodlottig zijn; wanneer de ontaarding der zeden de menschen de bevrediging hunner lusten doet koopen voor toekomstige kwellingen, in plaats van rust en kalmte voor zelfbeheersching; - wanneer de hevigste gemoedsbewegingen elkaâr in snelle afwisseling opvolgen; wanneer men veel te veel vermaak maar weinig voldoening, wanneer men nooit rust maar zelden andere dan pijnlijke prikkels, wanneer men gedurige zorg voor zijne bijzondere zaken en weinig hoop voor de openbare heeft; wanneer men overspannen en gedrukt is, en wanneer men zich slechts de keus ziet gelaten tusschen eene loodzware eentoonigheid of eene aaneenschakeling van buitensporigheden en rampen: in zulke perioden vormt men zich gaarne de voorstelling van een leven dat ten sterkste contrasteert met dat, hetwelk men zelf genoodzaakt is te leiden. Men dweept met den natuurstaat en men verdiept zich met welgevallen in het droombeeld 't welk men zich daarvan vormt. Dit deed men honderd jaren geleden, toen het ancien régime begon te wankelen, en men doet het nu op nieuw, nu men zich het hart vasthoudt voor ons nieuw régime, dat, na honderd jaren, reeds zeer oud geworden is. Maar in de vorige eeuw was men nog idealistisch en tegenwoordig heet men realistisch. In Arcadië gevoelt men zich niet meer tehuis en men weet dat de Herders en de Herderinnen, Pan, de Satyrs, de Faunen, de Nymphen en de Dryaden nooit bestaan hebben. Daarmede moet men ons dus niet meer aankomen; maar wij zoeken de zuivere natuur in de prairieën van Amerika en in de bosschen van Australië, onder de Indianen, de jagers en de roovers. Die landen vinden wij op de kaart en van die bevolking wordt melding gemaakt in de Handboeken. Dat is voor onze illusie noodig. Dat de Indianen, de jagers en de Bushrangers even conventionneel zijn als de herders van weleer, bemerken wij niet, hoewel het zeker een feit is, en zoo het Amerika en het Australië van onze romans omtrent evenveel gelijken op die werelddeelen, gelijk zij werkelijk | |
[pagina 527]
| |
bestaan, als het Arcadië der ouderwetsche dichters gelijkt op het wezenlijke Arcadia op zooveel graden lengte en breedte, dan komt dat er evenmin veel op aan. Deze onze opvatting van den Natuurstaat is voor het overige niets minder dan bevallig en elegant, terwijl men, honderd jaren geleden, zelfs hierin nog bevalligheid en elegantie verlangde; wij hebben daaraan geen behoefte; zij is ook ruw genoeg en vertoont dat gebrek aan naïveteit dat aan alle kunstmatige nabootsing van het primitieve eigen is; maar onze gewone belletrie is even beschaafd als wij zelven zijn, zoodat die ruwheid geen onwelkom contrast is en in de familieromans zijn zooveel naïve personaadjes dat het ons volstrekt niet mishaagt wanneer de Indianen en de jagers maar geen moeite doen om naïf te zijn. Bij slot van rekening zoeken wij den Natuurstaat volgens onze opvatting gelijk onze voorouders het deden volgens de hunne, en de man der negentiende eeuw, gezeten in zijn niet altijd even smaakvol versierd salon, verplaatst zich gaarne in een ongerept woud; vermoeid door zijn arbeid in handel, industrie, parlementaire politiek, theologie, coupons knippen, enz. enz. neemt hij in zijn gedachten deel aan de geheel andere werkzaamheden van de jagt, van de gevechten of van de landontginning, en, in zijn verdriet over zijne hoogst fatsoenlijke omgeving, schept hij behagen in het denkbeeldig gezelschap van roodhuiden, jagers en bandieten. Er is een groot onderscheid tusschen de levenswijze van deze personen en het engelsche high-life; maar dit laatste is ook nog zoo kwaad niet. Ik geloof dat er wezenlijk geen aangenamer existentie te bedenken is dan het vie de château op de buitenplaats van een rijk Engelschman, - van welke heerlijkheid, in het voorbijgaan gezegd, over honderd jaar vermoedelijk niet veel zal zijn overgebleven, wanneer de Engelsche radicalen hun Vaderland gelukkig gemaakt zullen hebben. Eene voorstelling van deze levenswijze nu in een roman is zeer aantrekkelijk en de Engelsche romanschrijvers zijn er dan ook zeer mild mede: het zou mij niet verwonderen, als menige Engelsche roman daaraan eigenlijk zijn opgang te danken had; er is een ideaal van de weelde, het comfort, het fashionable, even goed als van den natuurstaat. Maar er zijn nog meer verschijnselen, waaruit blijkt hoe- | |
[pagina 528]
| |
zeer het publiek, oververzadigd van de reproductie van zijn eigen dagelijksch leven, behoefte gevoelt aan iete anders en gretig alles aangrijpt wat aan die behoefte kan voldoen. Zoo, b.v., kan het den aandachtigen opmerker niet ontgaan dat de burgerlijke roman-literatuur eene bedenkelijke neiging naar de demi-monde begint te vertoonen; ook ten onzent in het bijzonder is dit het geval en vele hedendaagsche schrijvers van romans en novellen ten gebruike van het gedistingueerde burger-publiek zien reeds niet meer op tegen vrij gewaagde excursies op minder gedistingueerd gebied. Zijn de lezers van die pennevruchten daarom minder deugdzaam, minder fatsoenlijk? Volstrekt niet. Maar deze lectuur trekt hen evenwel aan; en de oplossing van deze schijnbare tegenstrijdigheid is ligt te vinden. Het is waar, dat de mensch zich soms beroemt op vreemde dingen en dat iemand, die zoo fatsoenlijk mogelijk is en volstrekt buiten staat zou zijn om ooit werkelijk in iets buiten den tooverkring van zijn fatsoen te gaan, toch niet afkeerig kan zijn van eenige emancipatie in theorie: hij is gehecht aan zijn fatsoen; maar het hindert hem voor eenvoudig en onwetend aangezien te worden. ‘Gij ziet,’ wil hij zeggen, ‘hoe fatsoenlijk ik ben; maar gij moet volstrekt niet denken dat dit zoo is omdat ik niet weet wat er in de wereld te koop is.’ Voor zoo iemand kan eenige minder fatsoenlijke lectuur iets bijzonder aantrekkelijks hebben; voor anderen kan het verbodene verleidelijk zijn omdat het verboden is. Zoo iets ik weet niet wat in een hoogst fatsoenlijk boek maakt het interessant. Maar dit alles zij gelijk het wil: het voornaamste is dat de demimonde iets anders is dan het dagelijksch leven van een deugdzamen man en vooral van eene deugdzame vrouw. De aantrekkelijkheid eener schildering van het leven in de demimonde is niet noodwendig gebonden aan het feit dat de demi-monde losbandig is; zij moge dit zijn of niet, zij is anders dan het gewone leven en men verlangt iets anders. Men weet zeer goed, men ontwaart het dagelijks en men houdt er zich wijselijk aan, dat het noodig en pligtmatig is, de aangenomen vormen der zamenleving te ontzien, zich onophoudelijk te gêneren en nooit iets aan te vangen of zich met iemand of iets in te laten zonder te bedenken waar het mede eindigen zal; men beseft dat iemands bijzonder leven, | |
[pagina 529]
| |
zoo het niet eentoonig is, zelden gelukkig kan wezen. De wereld is gelijk zij is en niet te veranderen en men schikt er zich dus in; men beheerscht zich, men ontzegt zich velerlei en men draagt geduldig menige keten, ten slotte met berusting of, in het slechtste geval, uit vrees voor erger. Niets is verstandiger en meer pligtmatig; maar daarom juist wil men zich wel eens verplaatsen in eene wereld van sans gêne, en de ‘Bohemers’ zijn, in hunne soort, soms even aantrekkelijk als de Roodhuiden en de Lords en Ladies. Men zoekt in de kunst wat men in het leven niet heeft; en dat is voor menigeen vrijheid van beweging - wel te verstaan zonder oneerlijkheid - en avonturen, gepaard met eene andere materiële omgeving. De demi-monde is, in zekeren zin, ook een soort van natuurstaat, en daarom is het geen slechte inval van een romanschrijver zijne stof daaraan te ontleenen. Voor de kunst is dit verschijnsel opmerkelijk als een van de vele vormen waaronder zich de onbedwingbare reactie tegen het realisme openbaart: het is zekerlijk ook realisme, maar similia similibus. Voor het leven daarentegen is de zaak, op zichzelf, van weinig gewigt. Voor sommigen is er gevaar in; maar dat is dan voor diegenen, voor wie eigenlijk alle kunst, voor zoover zij eene voorstelling (imitatie) van het menschelijk leven is, iets bedenkelijks heeft. Zij namelijk, die onervaren zijn en het leven zelf nog niet kennen, hebben aan kunst in dien zin geen behoefte en wat men niet noodig heeft is altijd schadelijk. Wanneer men een weinig geleefd heeft zal men leven en kunst weten te scheiden en zich er voor kunnen hoeden beide dooreen te mengen, en wanneer men in het leven reeds vele indrukken gehad heeft, kan men de sterker indrukken der kunst, waaraan men dan behoefte heeft, verdragen. Maar zoolang men zeer jong is, kan men die scheiding nog niet maken en de indrukken van het werkelijk leven zijn dan nog èn sterk èn aangenaam genoeg om die der kunst overbodig te doen zijn, die dan ook slechts kunnen dienen om de hoofden op hol te brengen. Het is dus geen zaak de jeugd met Bohemers kennis te doen maken; maar ten slotte is de kunst, die zich met Bohemers ophoudt, niet meer of niet minder gevaarlijk voor de jeugd dan eigenlijk alle kunst, met uitzondering van die welke slechts schoone vormen aanbiedt, waaraan men | |
[pagina 530]
| |
zich niet te vroeg kan gewennen. Imitatieve kunst wordt, op jeugdigen leeftijd, òf niet begrepen en maakt dus geen indruk, òf zij strekt tot overprikkeling. Er zijn voorbeelden genoeg van kinderen die, na de lectuur van Robinsonaden of boschromans, van hunne ouders zijn weggeloopen om avonturen te zoeken. Maar iemand die geen kind of niet dwaas is, zal er zeker niet aan denken om onder de Indianen te gaan, met hoeveel vermaak hij ook de romans van Aimard en tutti quanti gelezen heeft, en evenmin zal er veel gevaar zijn dat een huisvader lust zal krijgen van zelf werkelijk dwaasheden te gaan bedrijven, omdat hij een oogenblik vermaak heeft gevonden in de levendige schildering van eenige aangename dwaasheden. Eene min of meer onzedelijke literatuur is een treurig verschijnsel voor zoover zij - gelijk te Parijs - de afspiegeling en het symptoom is van een reeds wezenlijk bestaand en voortwoekerend bederf; dit is nu zeker wel dikwijls maar niet noodzakelijk altijd het geval: tot op zekere hoogte althans - want het kan al te hoog loopen - kan het een zuiver aesthetisch verschijnsel zijn, dat geheel buiten de zeden van een zekeren tijd en een zekeren kring staat en daarmede zelfs contrasteert, terwijl het juist om dat contrast in den smaak valt; en in zooverre zal het ook op de zeden van geen invloed zijn. Er is nog iets, waaruit blijkt, hoezeer het publiek zich, in den grond der zaak, trots alle theorieën en alle afwisselingen der mode, gelijk blijft. De prikkeling der nieuwsgierigheid door middel van avontuurlijke en geheimzinnige verhalen blijft altijd een groot genot en in die behoefte wordt dan ook ruim voorzien. De hedendaagsche sensatie-roman is, in zekeren zin, de voortzetting van den Spaanschen Gaauwdievenroman, hoewel men in den laatste, behalve het verhaal van avonturen, meer karakter- en zedeschildering vond dan in de latere sensatie-romans in den regel te vinden is. Dit genre is geheel eenig in zijn soort; men keert er gedurig toe terug en vat het in gewijzigden vorm telkens weder op; maar het wezen er van blijft altijd hetzelfde. Het geheim, hoe vreeselijker en duisterder des te fraaijer, blijft altijd de hoofdzaak en de groote triomf der kunst is hier de bevredigende oplossing van dat donkere geheim, zonder al te groote onwaarschijnlijkheid of liever zonder al te tastbare onmoge- | |
[pagina 531]
| |
lijkheid. Maar de vorm, gelijk gezegd is, verandert, en het is niet onaardig om op te merken hoe zelfs hier het realisme zijn rol speelt. Zeventig jaren geleden of daaromtrent voorzag Mevrouw Radeliffe het publiek van akelige geheimen; maar zij week daarbij geheel en al van de natuur en de werkelijkheid af. De tijden, waarin zij hare verhalen plaatste, waren de middeleeuwen; de plaatsen waren kasteelen of kloosters; de handelende personen waren misdadige markiezen, vrijbuiters, monniken, enz. Dat er ooit iets dergelijks werkelijk gebeurd zou zijn, was volslagen onmogelijk. In onzen tijd is de plaats van de schrijfster der Geheimen van het kasteel van Udolpho ingenomen door Miss Braddon, Wilkie Collins en vele anderen. Wezenlijk zetten deze opvolgers haar werk slechts voort. Maar, in plaats van geheel van de natuur af te wijken, doen zij hun best om dit zoo weinig mogelijk te doen; wat zij ons verhalen is meestal even ongebeurlijk, maar zij trachten ons te doen gelooven dat het zeer wel zou kunnen gebeurd zijn; hunne handelende personen zijn wezenlijk even goed bloote marionetten, maar zij hebben meer valschen schijn van leven; de schrijvers spannen zich ten uiterste in om de gewrochten hunner verbeeldingskracht op ernstige kunstwerken te doen gelijken; er is dan werkelijk ook meer kunst in dan in die hunner voorgangers, maar minder naïveteit en wanneer men ze slechts met eenige aandacht beschouwt, ziet men dat het volkomen op hetzelfde neêrkomt als vroeger. Wat veranderd is zijn de accessoires; men blijft in zijn eigen tijd, in zijn eigen land, in zijn eigen interieur en het is vooral het bijwerk door welks naauwkeurige en uitvoerige behandeling men aan het geheel een valsch voorkomen van realiteit geeft. Ook in deze weet men eens voor al, dat het publiek aan dien schijn hecht en dat het tegenwoordig voor iedere verdichting een vereischte is, dat de verdichting verborgen blijve. Daarom bevatten al die romans slechts verhalen van regtszaken en processen, zoo civiele als criminele: in onzen tijd toch zijn geene geheimen noch misdaden mogelijk waarmede het geregt zich niet bemoeit. Vroeger werd de onschuld gered door een Onbekende, in een mantel, met een grooten hoed en met een masker; maar tegenwoordig zou zulk een onbekende weinig crediet hebben, en men gebruikt dus in zijne plaats een advocaat of een | |
[pagina 532]
| |
commissaris van politie, die altijd slim is en deze zijne slimheid altijd toont door de lieden met geveinsde openhartigheid en vriendelijkheid in een strik te laten vallen; bij slot van rekening is deze advocaat of commissaris van politie een even conventionneel persoon als de Onbekende; maar wij hebben het zwak van in hem te gelooven omdat wij dikwijls een advocaat of politiebeambte, maar nooit een zoo toegetakelden Onbekende op straat zijn tegengekomen. Even conventionneel zijn ook de overige handelende personen: de held, de heldin, omtrent wie in het boek des noodlots geschreven is, dat zij elkander krijgen zullen, men doe wat men wil; de man, die het goed gestolen, het testament vervalscht, den moord gepleegd, zich voor een ander uitgegeven of eenige andere misdaad gepleegd heeft; de andere man, die het geheim ontdekt, enz. enz. Doch dit hindert ons evenmin, om dezelfde reden. Het zijn en blijven marionetten; maar zij dragen onze kleêren, wandelen door onze straten, wonen in onze huizen of buitenplaatsen en zien hun geheim onthuld in onze regtzalen; overigens is dat geheim ook van zeer realistischen aard en er wordt daarbij partij getrokken van wezenlijk bestaande wetten en verhoudingen. Ten slotte geeft men aan het kunstwerk, opdat er niets aan zou ontbreken, een humoristisch tintje: het ontbreekt niet aan verteedering, berouw en verzoening en de ontzetting van den lezer wordt nu en dan door ontroering afgewisseld, hetgeen juist niet moeijelijk is, in aanmerking genomen dat de schrijver er alles van maken kan wat hij wil: zijne draadpoppen zijn tot alles vaardig. En hij weet ook dat de vroomheid, althans in Engeland en in Nederland, alles goedmaakt: eenige vrome of profane onzin over de Voorzienigheid, op welke die houten helden en heldinnen vertrouwen, welk vertrouwen hen staande houdt en dat niet beschaamd wordt, is er spoedig bijgeschreven en de zedelijke strekking, om aan te toonen dat deugd en onschuld ten slotte zegevieren en dat de misdaad eindelijk gestraft wordt, ligt te gemakkelijk bij de hand om ooit gemist te worden. Het is door zulke misères dat het publiek zich in den waan laat brengen dat het lezen van deze romans geen tijdverkwisting, ja mogelijk wel eene soort van devotie is. En in dit opzigt plagt Mrs. Radeliffe, in haar tijd, reeds juist zoo te werk te gaan. |
|