| |
| |
| |
De puinhoopen te Dillenburg.
Door J. Huf van Buren.
Op den rechteroever van de Lahn, ligt, te midden van een allerbekoorlijkste landstreek, op een hooge harde rots, de ruïne van het kasteel Laurenburg, dat omstreeks het midden der elfde eeuw gesticht moet zijn.
Een der heeren van Laurenburg - zoo zegt de legende - in de nabuurschap op de jacht zijnde, kwam, bij het vervolgen van een hinde, op een steilen bergtop, en, getroffen als hij was door de gunstige ligging er van, besloot hij om er een nieuw kasteel te bouwen. Dit kasteel noemde hij naar de vochtige streek, of de ‘nasse Aue,’ daar beneden, Nassau.
De geschiedenis meldt ons dat het, omstreeks het jaar 1100, door Dudwin en Dudo van Laurenburg gesticht werd. Deze heeren namen daarop den naam aan van Graven van Nassau. Hun sterke burcht, nabij het stadje van denzelfden naam, ligt reeds sedert twee of drie eeuwen in puin, en bestaat thans hoofdzakelijk uit een met klimop omgroenden vervallen toren. Boven den hoofdingang van dezen toren is een gedenksteen ingemetseld, die tot inschrift heeft:
‘Gemeinschaftliche Nassauische Stammburg,’
Evenals de vrijmoedige ooievaar, zonder vooraf aan iemand verlof gevraagd te hebben, zijn woning bouwt op onze daken
| |
| |
en schoorsteenen, zoo bouwden eenmaal de machtigen der aarde hun verblijfplaatsen op de hooge steile bergkegels, en verhieven zich zoodoende, in stoffelijk opzicht althans, ver boven de gewone dagelijksche stervelingen. Want wie maar eenmaal zoo'n vasten zetel bezat, behoorde tot de keurbende der uitverkorenen.
Zoo bouwde graaf Hendrik de Rijke van Nassau - een man die rijk aan goederen was - omstreeks het jaar 1240, op een paar gunstig gelegen bergkegels, twee burchten tegelijk: de eene, de Ginsburg, nabij het dal waar de dartele Sieg doorheen kronkelt: de andere, de Dillenburg, nabij het kalmere riviertje de Dill. Het geslacht van dezen Hendrik splitste zich, door zijn beide zonen Walram en Otto, in twee takken. Otto en zijn nakomelingen kwamen in het bezit van den Dillenburg. De eerste graaf van Nassau die hier zijn vast verblijf vestigde, was Willem de Rijke - een man die rijk aan kinderen mocht heeten. - Het kasteel, dat langzamerhand aanmerkelijk vergroot was, werd door hem nogmaals uitgebreid en versterkt. Hij liet den hoogen, nog heden bestaanden fraaien verdedigingsmuur bouwen aan de noordzijde er van, en aan de andere zij liet hij diepe ravijnen hakken.
Deze Willem de Rijke had vijf zoons, waarvan er vier in de Nederlanden hun graf gevonden hebben: een sneuvelde er in den slag bij Heiligerlee; twee vielen er in den slag op de Mookerheide, en een werd er te Delft door een sluipmoordenaar om het leven gebracht.
De vijfde heeft in de Nederlanden alleen zijn vermogen gelaten.
Van deze vijf broeders is hij die door de hand van den moordenaar viel een der schitterendste zonnen van de wereldgeschiedenis. In de geschiedenis der Nederlanden is hij de voornaamste persoonlijkheid. Zijn naam - het is eigenlijk niet noodig dat wij dien nog noemen - is Willem van Nassau, Prins van Oranje - en zijn bijnaam de Zwijger.
Den 14en April 1533 werd hij op den Dillenburg geboren. Hij bleef er tot zijn elfde jaar, toen Keizer Karel V hem aan zijn hof onder zijn edelknapen opnam.
Later werd hij door den koning van Spanje tot stadhouder van Holland en Zeeland benoemd, doch toen de beul en brandstichter Alva in de Nederlanden kwam, moest hij zijn
| |
| |
stadhouderschap verlaten, en zoo keerde hij den 7en Mei 1567 met zijn gezin en een gevolg van 150 personen op den voorvaderlijken burcht in de Nassausche berglanden terug.
Ofschoon zijn broeder Johan op den Dillenburg heer en meester was - want hun vader was eenige jaren geleden gestorven - zoo bewoonde de Zwijger op het slot de fraaiste vertrekken, die sedert onder den naam van de Prinsenkamers bekend gebleven zijn; immers niet alleen volgens rang van geboorte, maar meer nog volgens rang van vermogens, werd hij als hoofd van zijn geslacht geëerbiedigd en gevierd.
Van den Dillenburg uit leidde hij den opstand in, die de Nederlanden van de Spaansche onderdrukking vrijgemaakt heeft.
Hij zond van daar uit renboden naar alle windstreken heen, om zijn brieven aan de vorsten van de geheele beschaafde wereld te doen overbrengen en hen voor de zaak der vrijheid te winnen; hij ontving er rijke kooplieden en bankiers, die hem en zijn broeders het geld brachten waarvoor zij hun goederen beleenden; en aan zijn overvloedigen en altijd gastvrijen disch spijsde hij de talrijke vluchtelingen, die hem uit het land der verdrukking gevolgd waren.
Op den Dillenburg ontving hij de gezanten uit het geteisterde land, en als zij hem om hulp vroegen, dan wees hij hen op de drukke werkzaamheden in het tuighuis en op de vreemde krijgsoversten die op het slot af- en aankwamen; want dat alles duidde aan dat er een leger saamgesteld werd.
En bij dat al verzuimde hij niet om een plechtig feest te vieren toen hij zijn zoon Maurits ten doop hief. Van heinde en verre kwamen de uitgenoodigde vorsten en edelen opdagen. Zevenhonderd vreemde paarden werden bij die gelegenheid op het kasteel en in het stadje daar beneden aan de krebben gebonden, want wie den Prins van Oranje bezocht, kwam met een talrijk gevolg.
Zoo trok dan Lodewijk met een leger van den Ginsburg uit naar Friesland, en hij overwon bij Heiligerlee - doch zijn broeder Adolf sneuvelde.
Willem vertrok bijna gelijktijdig van den Dillenburg. Honderd rijk geharnaste paarden uit de stallen van het kasteel, door honderd uitgezochte ruiters bereden, volgden hem als bizondere lijfwacht. De Prins trok met zijn leger naar de Maas.
| |
| |
Doch de hulp der Nederlanders, waarop hij stellig gerekend had, bleef uit. Alva nam den herhaaldelijk aangeboden slag niet aan. Na een roemrijken doch nutteloozen tocht moest de Duitsche veldheer zijn leger afdanken; en door slechts zes man vergezeld, als boer verkleed, na een langen en gevaarlijken omweg gemaakt te hebben, klopte hij op een somberen stormachtigen herfstavond op de groote poort van het kasteel, welks bewoners hem zoo schitterend en vol hoop hadden zien vertrekken. Doch Juliane van Stollberg, zijn brave moeder, sloot den vermoeiden reiziger vol dankbaarheid in haar armen, want zij had reeds gevreesd dat zij hem nooit terug zou zien.
De Prins had veel verloren: zelfs was hij genoodzaakt den Dillenburg te verlaten, en in de eerstvolgende maanden zijn verblijf te vestigen op het slot van zijn zwager, te Arnstadt, omdat hij door zijn schuldeischers al te lastig gevallen werd. Doch hij gaf den moed niet op. Men weet hoe hij en de zijnen alles opofferden om meer geld te krijgen; zijn moeder, zijn schoonzuster, en de kleine kinderen van het gezin, trokken zelfs de ringen van hun vingers af en brachten ze naar de schatkamer, waar het zilverwerk gewogen werd dat naar de Frankforter mis ging.
En zoo was dan de volhardende vorst ten tweeden male gereed om den Dillenburg aan het hoofd van een duizendtal ruiters - de kern van een nieuw leger - te verlaten. Het was op een schoonen zomermorgen, den 29en Juni 1572. Na een hartelijk en teeder afscheid van de zijnen genomen te hebben, steeg hij te paard; men wist wat gevaren hem wachtten. Met een somber gemoed - want hij had geleerd wat tegenspoed was - reed hij den slotberg af. Aan den voet van den berg wierp hij nog een langen blik naar boven, waar de zijnen hem van den hoogen wal af toewuifden. Dit was het laatste afscheid van den geboortegrond. Hij zou den trotschen Dillenburg nooit meer betreden. Voortaan behoorde hij aan de Nederlanden.
Het sterke slot daar ginds bleef sedert onafscheidelijk met de geschiedenis der Nederlanden verbonden. In angstige spanning sloeg men er de opvolgende gebeurtenissen aan de Rijnmonden gade. Juliane van Stollberg heeft er haar beide kinderen betreurd die op de Mookerheide den heldendood stierven; zij heeft er de grootsche daden bewonderd van haren zoon
| |
| |
Willem; en vier jaren vóórdat hij stierf, is zij er ten grave gedragen, nadat ze eerst nog 120 nakomelingen aan haren disch had vereenigd gezien.
In 1580, toen hij voor het stadhouderschap van Gelderland bedankte, ging graaf Johan voor goed naar den Dillenburg en was er sedert rusteloos werkzaam voor het welzijn van zijn graafschap. De bewoners van het stadje aan den voet van het kasteel droegen hem op de handen, en zijn onderdanen gaven hem denzelfden schoonen naam die zijn broeder droeg: dien van Vader des Vaderlands.
Toen graaf Johan in 1606 den laatsten adem uitblies, werd zijn gebied onder zijn beide zonen verdeeld. Graaf Willem Lodewijk, stadhouder van Friesland, kreeg de Dillenburgsche landen, doch hij bleef in de Nederlanden verblijf houden. Na zijn dood kwam Dillenburg weer aan zijn broeder, wiens nakomelingen elkander opvolgden, tot in 1739 het geslacht van Nassau-Dillenburg uitstierf. Nu vervielen de bezittingen aan den tak Nassau-Dietz, vertegenwoordigd door den Nederlandschen stadhouder, Prins Willem IV.
Tot nog toe hebben wij van den Dillenburg gesproken als van een kasteel; maar het verdiende eerder den naam van kleine vesting, want het was zeer uitgebreid en naar behooren versterkt. Onder Johan den Oude, die het aanmerkelijk vergroot had, vonden er in 't jaar 1583 - dat was in tijd van vrede - 146 personen nachtverblijf. In oorlogstijd, als er eenig gevaar dreigde, nam men uit de nabuurschap een bezetting in van minstens tweehonderd man, die tot duizend man verhoogd kon worden. Een vijftigtal kanonnen, kartouwen en veldslangen van verschillend kaliber had men beschikbaar voor de wallen; en met verderen voorraad was het tuighuis naar evenredigheid voorzien. Twee paar bolwerken, een tachtig voet hooge muur, en diepe in de rots uitgehouwen ravijnen, beschermden deze sterkte van verschillende zijden.
Een drietal poorten verleenden toegang tot het kasteel; doch als men deze dóór was, was men er nog lang niet binnen. Want zij leidden slechts naar breede, gewelfde onderaardsche gangen, die nogmaals, ter wille der voorzichtigheid,
| |
| |
door een aantal poortdeuren afgesloten waren. Langzaam stijgend voerden deze kluiswegen opwaarts, naar de beide slotpleinen. Als men b.v. door den voornaamsten ingang, de Veldpoort, binnenkwam, moest men, na de valbrug overgegaan te zijn, door verschillende gangen, tweederde gedeelte van den slotberg ómloopen, om op het benedenste slotplein te komen. Een dezer kluiswegen was 81 voet lang, 20 voet breed en 25 voet hoog. En gewelven van ongeveer denzelfden omvang - van 200 voet lang, 20 voet breed en 14 voet hoog o.a. - vond men er in menigte. Zij dienden voor verbindingswegen, kazematten, kelders, gevangenissen, en vooral ook voor waterhouders en waterleidingen.
De geheele slotberg was ondermijnd, alsof reusachtige mollen er jaren lang in gewroet hadden; men telde er van 120-130 gewelven, waarvan er vaak drie onder elkander lagen.
De voornaamste er van zijn heden toegankelijk. Waar men zulke fondamenten vindt, krijgt de verbeelding eenigszins een maatstaf waarnaar ze zich kan voorstellen hoe het er boven dien grond moet hebben uitgezien.
Wij zijn in het jaar 1760.
De zevenjarige oorlog, die reeds vier jaren geduurd had, bracht in menige streek van Duitschland veel vertier en veel verwoesting te weeg. De Dillenburgsche landen waren tot heden echter van vertier verstoken en van verwoesting bevrijd gebleven, want hun gebieder - de twaalfjarige Nederlandsche stadhouder Willem V - hield zich, evenals de Nederlandsche republiek, bij dezen oorlog onzijdig. Het majestuense Dillenburger kasteel zag met een gerust oog op de talrijke naburige vorstenstaatjes neer, die meerendeels in den krijg betrokken waren, en waarin de meedoogenlooze brandfakkel dagelijks met blinde woede rondgeslingerd werd.
De dertigjarige oorlog, die zoo menige sterke veste tot een puinhoop gemaakt had, had den zetel der Nassau's gespaard, en er bestond geen gegronde reden om te vermoeden dat hun kasteel vooreerst door eenig noodlottig toeval getroffen zou worden.
De slotbewoners - bestaande uit eenige regeeringsbeambten met hun gezinnen, uit enkele mindere dienaren, en een
| |
| |
kleine bezetting - verrichtten op hun doode gemak hun dagelijkschen weinig vermoeienden arbeid, en gingen ieder hun eentonigen gang - zooals dat in een huis zonder heer de gewoonte is - want het vorstelijk hof te 's Gravenhage was te ver verwijderd om een nauwkeurig toezicht uit te oefenen.
De bier- en wijnhuizen van het stadje waren dus een welkome toevlucht voor de praatgrage, dorstige hofbeambten, die overvloed van tijd hadden om een kasteleinsnering mede in stand te helpen houden. Bizondere vermakelijkheden bood Dillenburg ook niet veel aan. Soms had men in den winter een danspartijtje; en wie van den Houtvester verlof gekregen had, kon ter jacht gaan - want er waren genoeg wilde zwijnen en herten in de naburige bosschen van het Westerwald; en 's zomers kon men gaan wandelen in de fraaie omstreken; - maar daar bleef het ook bij: veel afwisseling was er in het feestprogramma niet.
Zoo dachten ook de beide dochters van den Directeur der mijnwerken, mijnheer von Bruneck, er over. Zij waren al zoo dikwijls naar den hoogen Hünstein daar boven in het gebergte gewandeld; ze hadden al zoo menigen zondagmiddag met vrienden en magen de oude bekende liederen meegezongen als zij naar het eenzame Neue Haus gegaan waren - en het was en bleef altijd koekoek één zang. Ze zouden, voor een verzet, zoo gaarne eens naar haar oom en tante te Wetzlar gaan: daar woonden, al was het stadje ook niet groot, de talrijke beambten van het Reichskammergericht, en er lag vreemd garnizoen. Marie, de oudste van de beide meisjes, schreef dus aan den broer van haar vader, die bij het Reichskammergericht de betrekking van rechter vervulde, een brief om belet te vragen, en negen dagen later - dat was niet gauw! - ontving ze een brief terug, meldende dat de nichten welkom zouden zijn. Ze maakten nu ieder nog spoedig een extra-kleedje met pofmouwen gereed, want ze waren zeer vlug met de naald, en veel modemaaksters konden ze er om financiëele redenen niet op nahouden; ze pakten ieder een koffer, en weinige dagen later verlieten de beide jonge dames het Dillenburger kasteel, om zich naar den Posthoorn te begeven, en vandaar met de Keulen-Frankforter post binnen drie uren naar Wetzlar te rijden.
Bij het heengaan riep haar vader haar nog toe dat ze niet
| |
| |
te lang uit mochten blijven - wat den Postmeester, die het hoorde, hartelijk deed lachen, want hij was er heilig van overtuigd dat mijnheer Bruneck juist het tegenovergestelde bedoelde. Mijnheer Bruneck toch behoorde ook tot degenen die alles opofferden om een kasteleinsnering in stand te doen blijven. Als hij het eenigszins kon bijbrengen - d.w.z. wanneer zijn huisgenooten, zijn beurs en zijn vrije tijd het toelieten - dan was hij den geheelen dag daarmee bezig. En de opoffering was toch ook niet uitsluitend aan zijne zijde, want hij kreeg in en bij Dillenburg voor zijn geld een uitmuntend glas bier; en de wijn die op de naburige Lahnbergen groeide was wel niet voortreffelijk van hoedanigheid, maar toch altijd zeer drinkbaar. En beviel de Lahnwijn niet meer, dan werd die van den Rijn aangesproken, of nam men zijn toevlucht tot de beroemde soort die in Holland uit het koorn gestookt wordt, en die in Dillenburg, omdat het met Holland in zoo nauwe betrekking stond, juist zoo goed te krijgen was. Vooral de kastelein van de Posthoorn onderhield met Holland betrekkingen, waartoe de post op Keulen hem ook een uitmuntende gelegenheid schonk. Hij handelde met Holland dikwijls in paarden, en een enkelen keer ook in brandewijn.
‘Ik diende toch wel eens op de behouden aankomst van mijn kinderen te drinken,’ zei de mijndirecteur tegen den kastelein, zoodra de wagen weg was; en de kastelein, die wel wist wat die uitroep beduidde, zette voor den regeeringsbeambte in de gelagkamer een glas welriekenden helderen brandewijn neer, dat weldra door een tweede gevolgd werd: voor iedere behouden aankomst een.
Toen deze glazen geledigd waren, werd het tijd om naar het Anker te gaan - zoo heette toen de tegenwoordige brouwerij van Neuhoff - om er een Frühschoppen - d.i. een glas bier of wijn vóór het eten te drinken.
‘Ik kom wel wat vroeg van daag,’ zei mijnheer Bruneck tegen den brouwer, - want hij was de eerste van de dagelijksche gasten - maar ik heb mijn dochters naar de Post gebracht. Geef me eens een lekker glas Bruin, om op haar behouden terugkomst te drinken.’ Dat gebeurde; en bij twee glazen Bruin bleef het nu niet; er kwamen verscheidene gasten, en de behouden terugkomst van de meisjes werd ver- | |
| |
scheidene malen door den bezorgden vader van Gambrinus, zijn schutsheer, afgesmeekt.
De heeren in het Anker betreurden het zeer - en ze zeiden dit ook aan den vader - dat Marie en Anna het stedeke verlaten hadden: immers, in de gezelschapskringen waren deze meisjes onmisbaar! Er kon geen muziekpartijtje zijn, geen uitstapje naar het gebergte plaats vinden, of de Brunecks moesten er bij zijn; en haar vader gaf haar daartoe gaarne verlof, mits hij maar gelegenheid vond om zijn dorst te kunnen lesschen, want hij was dorstig van aard. Gingen de meisjes van huis - en zag hij er niet veel heil in om ze te vergezellen - dan kon hij althans ongestoord naar de huizen gaan waar de dorstende- kelen gelaafd werden. Marie en Anna Bruneck dan waren in Dillenburg zeer gezocht, bij de heeren nog meer dan bij de dames. 't Is mogelijk dat de dames jaloersch waren, want de beide meisjes waren meestal de schitterendste sterren van het gezelschap: zij bezaten veel vernuft en hadden een goede opvoeding ontvangen. Aan de vrijheid waarmede zij zich bewogen, mag het wellicht mede toegeschreven worden dat de heeren haar zoo graag in hun gezelschap zagen. Nuffig waren deze meisjes in geenen deele: zij zongen als haar hart het haar ingaf; zij speelden komedie als geboren actrices; zij gaven de heeren die het te bont maakten soms vermaningen dat ze van beschaamdheid wegdoken; zij wandelden wanneer en waarheen het haar lustte; zij reden te paard als zij een paard konden machtig worden; en zij waren 's namiddags op het rendezvous der jagers te vinden, als ze daartoe maar uitgenoodigd waren.
Aangezien deze jonge dames zich zoo vrij bewogen, had de oude heer Bruneck er wel reden toe - zouden wij denken - om meer dan één glas op haar behouden terugkomst te drinken.
Toen het twaalf uur sloeg, stonden de gasten in het Anker op om huiswaarts te keeren en te gaan middagmalen. Bruneck bleef zitten. ‘De heeren zijn toch om vier uur weer hier om te kegelen?’ vroeg hij aan degenen die bij hem gezeten hadden. Het antwoord was bevestigend. ‘Nu dan,’ zei hij, ‘ik heb geen lust om tegen den steilen berg op te klimmen; ik blijf van middag maar hier. Onze Wirth zal wel
| |
| |
wat ham of worst voor me hebben met een stukje brood; daar kan ik mijn maal mee doen, want ik ben zeer matig. - Adieu mijnheeren! - Na het eten koffie drinken in de Posthoorn, en om vier uur hier om te kegelen!’
Mijnheer Bruneck, die niet zonder reden tegen het beklimmen van den slotberg opzag, bleef met een paar reizende handwerkslui zitten, en de overigen gingen heen.
Toen de vrienden op straat waren, riep er een uit, ‘dat het hek weer van den dam was,’ waarmee hij zeker zinspeelde op de vrijheid die Bruneck zich veroorloofde nu zijn dochters uit waren. Want zij hielden hem - zooals iedereen wist - dikwijls in bedwang.
De directeur der mijnen dan bleef zitten, at wat, dronk bij zijn eten een flesch wijn, knoopte een gesprek aan met de beide reizende handwerkslieden - want hij was minzaam van aard - ging vervolgens naar de. Posthoorn, waar een paar vrienden kwamen koffie drinken, en keerde, na even in het Gouden Hert uitgerust te hebben, in het Anker terug, om er een partij te kegelen en onder de hand een glaasje bier te drinken.
Dat kegelen was vermoeiend geweest, want toen de heer Directeur des avonds naar zijn woning in het kasteel der Oranjes, tusschen twee vrienden die hem ondersteunden, terugkeerde, waren zijn beenen niet in staat om hem den steilen weg op te dragen die bij de Kerkpoort begint, maar moesten zij den langeren, glooienden omweg kiezen door de Veldpoort heen - of liever door het sluipdeurtje daarvan, want de groote poort was reeds gesloten.
Een zonderling gezin was het - die familie Bruneck. En dat zonderlinge gezin zou het toekomstige lot van den Dillenburg in handen hebben; want evenals in het stadje beneden, speelden ook op het kasteel daarboven de dochters van Bruneck een belangrijke rol.
Niemand zal ontkennen dat de dames Bruneck in Wetzlar een buitenkansje hadden en het doel van haar bezoek volkomen bereikten. Nauwelijks toch waren ze twee dagen in het kleine, donkere, lief gelegen stadje geweest, of er kwam nieuw leven in, veroorzaakt door de plotselinge aankomst
| |
| |
van een paar compagnieën Hannoversche jagers. En wat de kroon zette op dit onverwachte geluk: een voornaam jong militair, de kapitein von Düring, nam zijn kwartier bij denzelfden rechterlijken ambtenaar die de beide jonge dames huisvestte.
Von Düring, een blond, tamelijk gezet, beschaafd adellijk heer, met een sierlijk gekrulden knevel, fraai gevormde kleine handen, een nette, rijke uniform, en allerkeurigste rijlaarzen aan, hield genoeg van den omgang met het schoone geslacht, om de gelegenheid niet te verzuimen die zich thans daartoe aanbood. Hij gaf zijn verlangen te kennen om mede aan de gemeenschappelijke tafel te eten, en zat reeds denzelfden avond bij zijn gastheer voor het klavier, terwijl de nichten van de gastvrouw hun liederen zongen.
Binnen weinige dagen was de Hannoversche kapitein voor de beide ‘prettige’ jonge meisjes een ridderlijk geleider geworden, en hadden de meisjes ook de aandacht op zich gevestigd van de andere officieren van de vreemde bezetting.
Marie, de oudste, geraakte spoedig op een zeer vriendschappelijken voet met den kapitein. Zij was anders in den omgang voor heeren niet gemakkelijk, want zij bewaarde tegenover hen met de meeste volkomenheid haar souvereine rechten, en onderwierp de heeren eerder aan haren wil - of aan hare grillen liever - dan dat zij hun haar vertrouwen en vriendschap schonk. Marie, die een grooten invloed uitoefende op haar zachtere en bedeesdere zuster, was bij de heeren een gewilde, maar ook een gevreesde persoonlijkheid. Ze was geestig, maar scherp; spoedig vertrouwelijk, maar weldra trouweloos. En ofschoon ze mede eenigszins scherp in haar trekken en in haar geheelen lichaamsbouw was, zoo bezat ze toch weer een aangeboren bevalligheid, in haar bewegingen zoowel als in haar spreken. Mijnheer von Düring, die reeds zoo menig vrouwenhart veroverd had, nam terstond bij de kennismaking het voornemen op, om ook deze kleinsteedsche schoone op zijn zegekar te plaatsen. En het gelukte hem. De elegante ‘Weltman’ maakte grooter indruk op het meisje dan een van de Dillenburger heeren tot nog toe had kunnen doen; doch ook haar groote, blauwe, sprekende oogen hielden den menner van de zegekar sterker in bedwang dan hij zich zelven waarschijnlijk bewust was.
| |
| |
En Anna, de jongste zuster, maakte mede een verovering op een gedeelte van het garnizoen. Aan den voet van haren troon stonden von Dürers beide luitenants, Albrecht en Lesthen.
Albrecht, een lange opgeschoten jonkman, met donkerbruin kroeshaar, wilde bruine oogen, sterk blozende wangen, en een dun, echt militair middel, kwam er rond voor uit dat hij Anna een allerliefst, zachtzinnig meisje vond, en bood haar openlijk zijne hulde aan; terwijl de luitenant Lesthen, een klein, bedaard, degelijk blond kereltje, in 't geheim een welgevallig oog op haar geslagen hield. Anna, die zich van beider toewijding bewust was, schonk, met kloeke berekening, aan beide heeren, op haar beurt, hare aandacht.
Het is dus geen wonder dat de beide dames Bruneck in de militaire gezelschapskringen van Wetzlar weldra een hoogen rang bekleedden; en daar de bewoners van het kleine, onaanzienlijke stadje hoofdzakelijk hun verstrooiing moesten zoeken in de allerbekoorlijkste omstreken, zoo ging het nu eens met een groot gezelschap, onder vroolijk gejubel, naar den nabijgelegen Metzeburg, waar men zulke uitstekende koffie kon drinken en een treffend vergezicht in het daarbeneden liggende dal had; een enkele maal ook, tegen den avond, naar de ruïne van den Kalsmunt; of soms, als men een geheelen namiddag vrij had, naar het verder af gelegen Garbenheim - dat twaalf jaar later, door de bezoeken van Goethe, een onvergankelijken naam zou krijgen. Op al die vroolijke en vertrouwelijke uitstapjes, op de bals in den schutterstuin en in het jachthuis te Volpertshausen, volgde een steeds inniger omgang, die in het huis van Oom en Tante voortgezet en wederzijds zorgvuldig aangekweekt werd. Het huis van den goeden rechter weergalmde soms van gelach, gezang en onbedwongen vreugdekreten. Sommige officieren hadden het, met de vrijheid die zij zich in hun toestand meenden te mogen veroorloven, tot een plaats van gezellige samenkomst gemaakt. In het eerste paar weken waren Oom en Tante met de veroveringen die hun nichten maakten tamelijk wel ingenomen; de bijval, dien de meisjes vonden, streelde hen. Maar weldra sloegen zij de onderlinge verhoudingen, en de vrijheid waarmede van hun woning gebruik gemaakt werd, met steeds klimmende bezorgdheid gade; en toen die bezorgd- | |
| |
heid eindelijk een zeker toppunt bereikt had, gaf Tante niet onduidelijk aan haar logées te kennen dat haar huis voor zooveel bezoekers wel wat klein was, en het Dillenburger kasteel hen voorzeker een geschiktere ruimte aanbood. De bezoeken hielden echter aan, en nadat Oom nu ook nog aan de nichten in bedenking gegeven had of zij het wel met een betamelijke kinderliefde overeen konden brengen om haar
goeden vader zoo lang aan zijn lot over te laten, besloten de echtelieden, na wijs overleg, om radicaler voorwendsels te zoeken, ten einde van de al te drukke logeergasten en haar omgeving verlost te worden.
‘Lieve nichtjes,’ heette het eindelijk: ‘zooals je ziet, de logeerkamer is verveloos. Verleden jaar zou de verver reeds gekomen zijn, maar wij hebben hem niet kunnen krijgen. Nu wil hij over drie dagen komen; de logeerkamer moet dus ontruimd worden. Wij hebben geen andere plaats om je te herbergen, en hebben dus tot ons leedwezen moeten besluiten, om je te zeggen, dat we je niet goed langer hebben kunnen. Je zult dus de omstandigheden wel voor lief willen nemen, en later, naar we hopen, eens weer een poosje bij ons terugkomen.’
Aan deze laatste aanmaning werd door de jonge dames gehoor gegeven. Den tweeden dag daarna vertrokken ze reeds, na een verblijf van zes weken.
Aan het posthuis bevonden zich bij haar vertrek de kapitein von Düring en de luitenant Albrecht. Zij namen een beleefd afscheid van de beide dames, en toen de postiljon op den hoorn blies en de wagen afreed, wendden ook zij hunne paarden. De omstanders waren verbaasd geweest over het koele vormelijke afscheid. Maar halverwege de eerste wisselplaats renden twee ruiters den wagen voorbij, die langs een omweg op de groote postroute gekomen waren, en aan de wisselplaats zelve stonden de beide zoo even genoemde militairen gereed, om twee van de reizigsters bij het uitstappen de behulpzame hand te bieden. Gedurende het korte oponthoud werd er druk gebabbeld en gelachen, en bij het afscheid, dat nu heel wat hartelijker en opgewekter was, deden de beide heeren de belofte, dat zij spoedig op den Dillenburg een bezoek zouden komen brengen. De dames daarentegen beloofden, dat ze schrijven zouden hoe de reis geweest was.
| |
| |
Toen de freules Marie en Anna von Bruneck op den Dillenburg teruggekomen waren, vonden zij alles bij het oude. En alles was ook zoo gebleven, behalve dat haar vader wat meer kuchte dan gewoonlijk, en in 't Anker, den Posthoorn en het Gouden Hert wat dieper in 't krijt stond. De natuur intusschen had haren bestendigen loop gevolgd: de dagen waren wat langer geworden en de vruchten wat aangerijpt, zoodat de aardbeien in den warmen slottuin reeds kleurden.
Aan Papa werd door de meisjes in breede trekken verslag gedaan van haar wedervaren. Zij gaven hoog op van de kennismaking die zij aangeknoopt hadden met een paar voorname, schatrijke Hannoversche officieren. Haar tante, die jaloersch scheen te zijn, had, toen ze eindelijk zag dat 't meenens werd, die verhouding wel tegengewerkt, maar de meisjes vleiden zich toch dat de kennismaking voortgezet zou worden, want de heeren hadden beloofd dat ze op den Dillenburg een bezoek zouden brengen. Mijnheer Bruneck, die een deftig man was, en een indrukwekkenden grijzen baard en knevel droeg, schudde zijn indrukwekkend grijs hoofd met veel deftigheid heen en weer, en zei op bedaarden, ernstigen toon: ‘Nu, we zullen eens zien wat dat geeft, meisjes; van zoo'n kennismaking zou inderdaad nog wel eens wat goeds kunnen komen, als het althans heeren van fortuin en van goede familie zijn.’
Na deze verklaring, terwijl haar vader zich wendde om heen te gaan - want het gesprek had in den slottuin plaats - vroeg Marie hem geld voor het huishouden. ‘Ik zal het in mijn kamer op tafel leggen,’ zei hij onder 't gaan. Maar toen ze later in zijn kamer kwam, was er geen geld te vinden. De dienstbode werd nu zonder geld naar den winkel gezonden, en zij keerde terug met de boodschap dat de dames verzocht warden om het achterstallige te laten betalen, daar mijnheer de directeur in den laatsten tijd alles maar had laten opschrijven. Deze boodschap ontlokte aan Marie's mond een paar wrevelige uitdrukkingen aan 't adres van den man die in haar afwezigheid de hulp van 't krediet weer ingeroepen had, en zij voegde er bij: dat ik toch ook nooit eens gerust van huis kan gaan!
Mijnheer Bruneck intusschen was langzaam, statig en deftig den slotberg afgewandeld, om aan zijn vrienden in den
| |
| |
Posthoorn, het Gouden Hert, en het Anker, van de behouden terugkomst van zijn beide lievelingen te gaan vertellen, en tevens om zijn schutsgoden Bachus en Gambrinus te gaan bedanken, in wier bescherming hij haar met zulk een goed gevolg aanbevolen had.
Het kleine stadje waar de spiegelblanke, vriendelijke Dill langs kronkelt, lag in vollen vrede tusschen de beide bergketenen die het van weerszijden insluiten, en koesterde zich in de stralen van de namiddagzon. Hier en daar lagen de schaduwen van 't gebergte reeds over het Dilledal uitgespreid, en gaven het die voor het oog zoo bekoorlijke kleurschakeeringen, welke een landschap eerst zijn ware schoonheid schenken.
Terwijl de burgers en burgeressen ter wederzijde van 't riviertje aan den dagelijkschen arbeid waren, of in hun tuintjes, onder het lommer der boomen, van hun arbeid uitrustten, gingen twee jonge dames, aan de oostzijde van het stadje, het smalle voetpad op, dat bij het Feldbacher Wäldchen ligt, en, door eiken en dennen beschaduwd, naar het gebergte voert. Weldra zijn ze in het dichte bosch, doch, na hierin een korte poos, steeds stijgend, voortgegaan te zijn, komen ze weer aan een open plek, het Rondel. Hier vleien ze zich neer op de bank van graszoden en boomstammen, die er ter beschikking van den vermoeiden wandelaar staat, en terwijl ze haar oogen onafgewend gevestigd houden op het allerbekoorlijkst gelegen dorpje Niederscheld met zijn omgeving, begint de slankste van de twee - wier namen we hier wel niet behoeven te noemen - een gesprek.
‘Ik begrijp niet,’ zegt ze, ‘dat ze nog niet antwoorden. Ze zullen onzen brief toch zeker wel ontvangen hebben?’
‘Daar twijfel ik niet aan,’ zegt de andere. ‘Onze brief is ontvangen; maar 't kan zijn dat ze ons reeds vergeten hebben en niet meer naar ons omzien.’
‘Neen,’ is het antwoord; ‘dat is onmogelijk. Düring heeft mij ten minste niet vergeten; daartoe was hij te veel aan mij gehecht.’
‘Maar 't is mogelijk dat ze niet schrijven, omdat ze binnenkort zelf denken te komen,’ zegt de kleine weer.
| |
| |
‘Welnu, dan konden ze immers toch schrijven, Anna; en Düring heeft het ook wel gedaan. De brief moet weggeraakt zijn.’
‘Dat weet je niet zeker. Dat is maar een gissing.’
‘Nu, om te zien wat er van die gissing is, wil ik Martha raadplegen.’
De kleine Anna ziet haar zuster aan met een kinderlijk eerbiedigen blik, en er plooit zich een lachje om haren mond als ze'r op let hoe ernstig de spreekster blijft.
‘Neen, 't is geen gekheid,’ vervolgt Marie; ‘'t is volle ernst. En jij moet haar ook raadplegen: jij moet weten wie van de beiden je nu kiezen moet: Albrecht of Lesthen. Albrecht is misschien meer op je verzot, maar Lesthen is degelijker en meer te vertrouwen. Hij zou waarschijnlijk in 't eind de voorkeur verdienen.’
‘We zullen zien, als we ten minste maar in de gelegenheid gesteld worden om nog eens een keuze te doen,’ zegt Anna weer met een half lachje.
‘Daartoe moet je beginnen met de zaak zeer ernstig te behandelen,’ herneemt Marie.
‘Welnu, dat doe ik ook,’ is 't antwoord; ‘ik onderwerp me geheel aan je leiding.’
‘We moeten deze gelegenheid aangrijpen,’ vervolgt de vorige spreekster. ‘Waar moet het anders met ons heen als Papa er eens niet meer zijn zal?...Want om naaister of kindermeid te worden, daar heb je zeker ook niet veel zin in.’
Na deze vermaning staat ze op, en de beide meisjes vervolgen nu haar pad, dat steeds dieper het bosch inloopt en hooger op 't gebergte voert. Zoo komen ze aan den zoom van het woud, waar op een ontwortelden boomstam nogmaals gerust en over de aanstaande ontmoeting met Martha gesproken wordt. Na vervolgens een open plek, waar eenige korte struiken groeien, overgegaan te zijn, bereiken ze een tweede bosch, waarin voornamelijk beukenboomen staan, en dat woester is en blijkbaar verder van de menschen afligt dan het eerste. Talrijke aardbeien groeien en bloeien er tusschen de grashalmpjes en het mos, en een paar schuwe reeën gaan er voor de wandelaarsters op den loop. De beide meisjes zijn echter te gejaagd om thans al het schoone van dezen heerlijken natuurtempel te kunnen opmerken.
| |
| |
Na weer tien minuten lang, meestal door een hollen weg, voortgegaan te zijn, komen ze nogmaals aan een open plek. Het is hier eenzamer en woester dan op de plaatsen waar zij reeds geweest zijn. Binnen een vrij wijden kring bevindt zich geen enkele boom: hier en daar slechts een braamstruik. De grond is oneffen en rotsachtig. Een smal en traag beekje, dat op een paar plekken een eenigszins omvangrijken waterpoel vormt, loopt door deze woestenij. In het midden van die woestenij ligt een groot, doch oud en vervallen huis. Het trage beekje herinnert met eenigen spot aan de immer rustelooze maatschappij daar ginds in het dal; het huis verbindt het verleden aan het heden: het spreekt van menschelijke scheppingen en vergankelijkheid. Het dak is aan de eene zijde geheel ingevallen; de muren zijn daar afgebrokkeld. Op het kleinste gedeelte hangt het dak nog; maar het kan elk oogenblik instorten. De vensters zijn verdwenen; sommige ramen zijn met planken dichtgespijkerd. Deze steenklomp, langwerpig vierkant van vorm, is van grooten omvang. Eenmaal was het een jachtslot der Nassaus en lag het te midden van een wildpark. Ruim een eeuw geleden was het gebouwd door Lodewijk Hendrik, den eersten Prins van Nassau, naar wien het ook den naam Ludwigsbronn ontving; doch op het tijdstip waarvan wij hier thans spreken wordt het niet anders dan ‘het Oude Huis’ genoemd.
Hier bevindt zich het doel van de wandeling der beide Dillenburger meisjes: zij wenschen iemand in het Oude Huis te bezoeken. Doch een harer nadert het slechts. Anna houdt zich schuil in het kreupelhout aan den zoom van het bosch. Marie treedt over den woesten bodem heen, onmiddellijk op het oude gebouw af. Een kleine steenuil, die boven op het dak zit, knikt haar vriendelijk toe. Dit is het eenige levende wezen dat zij ziet. Niettegenstaande deze sombere omgeving treedt ze onbeschroomd voorwaarts, totdat ze het voormalige jachtslot bereikt heeft. Nu gaat ze naar het achterhuis, en bij een vervallen, van voren met enkele klimopranken begroeide poort, klopt ze, met een steen die op den grond ligt, op een kleine deur, die een vroegere, thans tot den grond toe uitgebroken vensteropening afsluit. Ze blijft nu geduldig eenigen tijd wachten, want ze hoort gerucht in het huis. Eindelijk steekt een menschelijk wezen het hoofd door
| |
| |
een opening in den muur op de eerste verdieping, schuin boven de plaats waar de bezoekster staat, en laat weldra daarop een scherp gesis hooren. Marie ziet op. De gedaante knikt nu, grijnst even, trekt zich terug, daalt met groote snelheid een steenen trap af, en opent de deur. Het Dillenburger meisje treedt binnen en komt onmiddellijk in een groot, hol vertrek. In dit vertrek staat een zeer ruwe tafel, een oude hooge leunstoel en een houten bank. Op de tafel staat een kruik en een rood-aarden teil. Op den grond ligt een groote hoeveelheid gedroogde kruiden. De vier vensters zijn afgeplankt; doch de bovenste planken laten genoeg reten tusschen beiden om voldoenden toegang te verschaffen aan het daglicht. Onder den breed vooruitspringenden schoorsteen ligt een verzameling van takjes en allerlei vuil, zooals men dat onder schoorsteenen die door vogels bewoond worden, vinden kan.
Marie Bruneck wordt ontvangen door een zeer schamel gekleede vrouw van ruim middelbaren leeftijd, met loshangende zwarte haren en sterk gebruinde, sprekende, sluwe gelaatstrekken. Die vrouw is te Dillenburg en in den omtrek bekend onder den naam van Martha het boschwijf. Ofschoon ze ook in het stadje zelf een kleine woning heeft, zoo heeft ze haar verblijfplaats toch meestal gevestigd in het Oude Huis, en oogluikend wordt haar dit toegestaan. Doch de bosschen zijn haar eigenlijk verblijf; dagen lang achter elkander houdt zij er zich in op, en ze zou ze niet met de weelderigste leefwijze in de stad willen ruilen. In die bosschen oefent zij haar bedrijf uit. Zij zoekt er kruiden, die ze in het voormalige jachtslot droogt en bij de apothekers brengt. In den herfst zamelt ze met de vlugheid van een eekhoorn eikels op, die ze aan de boeren verkoopt, en 's winters, wanneer er sneeuw ligt, spoort ze het wild op, dat ze dan aan de jagers of de stroopers voor een kleine belooning aanwijst. Bovendien oefent Martha het beroep uit van waarzegster, en ze geniet als zoodanig een onbegrijpelijk groot vertrouwen.
Zoodra Marie in het groote vertrek tegenover het boschwijf staat, begint ze met een stuk zilvergeld op de tafel te gooien, en vraagt ze, met de gerustheid van iemand die niet voor de eerste keer zulk een vrouw aanspreekt:
| |
| |
‘Mijn toekomst, vrouw Martha!’
‘Uit de stad?’ vraagt de heks, terwijl ze het geld opneemt en in haar zak laat glijden.
‘Ja,’ zegt Marie.
‘Van het kasteel?’ vraagt ze weer.
‘Ja.’
‘Een jonkman: een blonde?’
‘Ja.’
‘Of hij komen zal?’
‘Ja.’
‘Of hij schrijven zal?’
‘Ja.’
‘Martha neemt Marie's blanke hand in de hare en kijkt er een oogenblik in.
Is dat alles?’
‘Neen,’ antwoordt Marie. ‘Of hij schrijven zal! Of hij komen zal! Wanneer hij komen zal! En hoe hij komen zal!’
De vrouw grijpt nu plotseling de aarden teil, snelt er mee naar buiten, schept er water in uit de beek, keert terug, zet de teil weer op tafel, giet er eenige droppels in van een rood vocht, en beduidt het jonge meisje dat zij in dat water haar rechter hand moet steken. Marie doet het. Daarop neemt Martha uit een kastje in den muur een spel oude, zeer vuile speelkaarten, en smijt ze met groote krachtsinspanning tegen den schoorsteen aan, terwijl ze eenige onverstaanbare woorden krijscht. Onmiddellijk daarop valt ze op de kaarten aan, die nabij den schoorsteen op den grond verspreid liggen. Op handen en voeten ligt ze'r bij. En nadat zij ze als met een veldheersblik overzien heeft, geeft ze haar bevinding te kennen.
‘Rood!’ roept ze uit. ‘Rood, Rood! Zesmaal rood!....Vuur, vuur, vuur! - Hij zal komen! Hij komt door vuur!’
Marie siddert een oogenblik. Doch ze laat in het minst niet blijken dat ze zich niet op haar gemak gevoelt, en spreekt nadat ze zich hersteld heeft: ‘En verder, vrouw Martha?’
‘Vuur, vuur, vuur!’ is het antwoord. ‘Hij komt door vuur!’
‘Wanneer en hoe?’ vraagt het meisje nogmaals.
‘Door vuur!’ zegt de heks.
| |
| |
‘En zal hij weer weggaan?’
‘Weggaan?...Hij weggaan?...Door vuur, vuur, vuur!’
‘Och leelijk wijf!’ roept het meisje geraakt, terwijl ze haar hand vertoornd uit het water trekt: ‘is dat waarzeggerij? Moet ge daarvoor betaald worden?’
Doch het wijf grijnst, en zamelt haar kaarten bijeen, en zegt niets.
‘Is dat alles wat ge weet?’ vraagt Marie.
‘Wie meer weten moet, geeft meer geld!’ zegt het wijf.
‘Daar wordt niet aan gedacht!’ antwoordt het meisje. ‘Je gekke kunsten zijn geen geld waard. Zoo kan ik ook wel de toekomst voorspellen.’
‘Meer geld!’ roept het wijf.
‘Neen,’ houdt Marie standvastig vol. ‘Je hebt geen kind voor.’
‘Nu goed,’ herneemt ze; ‘loop dan drie keer rondom het huis. Dan volgt er meer.’
Zij opent de deur. Marie gehoorzaamt, gaat naar buiten, en loopt rondom het bouwvallige huis. Als ze haar derden gang bijna gedaan heeft, valt er dicht voor haar voeten een stuk plank neer. Zij kijkt omhoog. Het boschwijf ligt uit een dakvenster en smijt op hetzelfde oogenblik nog een stuk plank naar beneden.
‘Is dat op mij gemunt?’ roept Marie.
‘'t Is een nieuwe proef!’ antwoordt het wijf.
‘Welnu dan,’ roept Marie nu met luider stemme, ‘zal hij bij mij blijven als hij eens gekomen is?’
‘Hij zal gaan,’ is het scherp klinkende antwoord. ‘Door vuur, door vuur, door vuur zal hij gaan!’
‘Martha!’ roept het meisje nu, ‘je hebt weer te veel sterken drank gebruikt!’
‘Vuur, vuur, vuur!’ krijscht de stem daar boven op het dak. ‘Door vuur zal hij komen en door vuur zal hij gaan!’
En een verre echo van het woud galmt haar na: vuur, vuur, vuur!
Marie gaat verstoord heen, terwijl het onheilspellende woord nog menigmaal herhaald wordt. Zij houdt zich uiterlijk kloek en ferm, al is ze ook overspannen. Haar zuster echter heeft in het eenzame woud duizend angsten uitgestaan; zij durfde zich niet van haar plaats te verwijderen toen zij het wijf zoo akelig hoorde roepen, ofschoon ze meermalen op het punt
| |
| |
was om Marie te gemoet te snellen. Beide meisjes zijn bleek en ontdaan. Zij slaan onmiddellijk den boschweg weer in en spreken geen enkel woord. Intusschen hooren zij nog langen tijd het afschuwelijke geluid weerklinken: Vuur, vuur, vuur! Het klonk zoo akelig en zoo rauw door het woud alsof het door getergde raven gekrast werd.
De avondschemering was ingevallen, en op de dichtere plekken in het woud was 't reeds donker. Met snellen tred gingen de beide meisjes het welbekende pad, dat zacht daalde en niet ongemakkelijk was. En toen ze het stadje weer voor zich zagen liggen, sprak de oudste: ‘Het zou toch nog uit kunnen komen dat het wijf gelijk heeft. Ten minste als vuur hier hartstocht beduidt, dan zou hij door vuur kunnen komen; maar dan moet hij ook door hartstocht weer vertrekken, en dat kan ik me niet voorstellen.’
Maar Anna, haar zuster, gaf geen antwoord, en de meisjes spraken niet meer voordat zij onder haar bekenden op den Dillenburg waren. Hier ging de ster der hoop voor haar op, want bij haar tehuiskomst vonden zij een brief uit Wetzlar van den volgenden inhoud: ‘Wandel morgen namiddag om vier uren den weg naar Herborn op: daar zult gij een oudbekende ontmoeten.’
Aan persoonlijke vrijheid ontbrak het de dames Bruneck niet. Zij volgden dus de aanwijzing in den brief, en gingen, ieder met een ruiker versche rozen in de hand, den weg op, die langs het riviertje over Herborn naar Wetzlar loopt. Een eind weegs voorbij het dorp Niederscheld zagen zij twee ruiters naderen. Dit gaf hoop, doch weldra bleek het, tot haar teleurstelling, dat het een heer in burgerkleeding was, die op eenigen afstand gevolgd werd door een rijknecht. De dames schonken hem nu weinig aandacht meer. Hij naderde intusschen, en toen hij vlak tegenover haar was, sprong hij van zijn paard af, liet dit aan den knecht over, en begroette de beide wandelaarsters met een zeer beleefde buiging. Zij herkenden nu den ruiter: het was kapitein von Düring. Onmiddellijk volgde er een levendig en vroolijk gesprek, terwijl de kapitein de meisjes op haar verdere wandeling vergezelde. Van dit gesprek zullen wij alleen mededeelen, dat
| |
| |
de kapitein er zijn bezorgdheid over te kennen gaf dat de Dillenburg door Fransche troepen, die in de omstreken rondzwierven, overvallen zou worden. Hij had gegronde reden om dat te vermoeden.
De meisjes vroegen hem of hij zijn vrienden dan niet tegen zulk een overrompeling zou beschermen. Zijn antwoord was dat hij haar alleen daartegen beschermen kon, als hij den Dillenburg bezette.
‘Welnu,’ vroeg Marie, ‘en kan u iets verhinderen om dat te doen?
‘Neen,’ antwoordde de kapitein, ‘en ik denk er zelfs ernstig over.’
Hierna won hij bij de meisjes - zooals hij trouwens reeds vroeger gedaan had - nadere inlichtingen in omtrent de plaatselijke gesteldheid, de bezetting en bewaking van het kasteel.
Die inlichtingen werden hem met de meeste nauwgezetheid verschaft. Het sterke kasteel had op het oogenblik slechts achttien man in bezetting. Het zou dezen, als ze slechts voorbereid waren, wel is waar nog gemakkelijk vallen om den toegang te beletten; men moest dien dus door een behendigen maatregel trachten te verkrijgen. De gelegenheid hiertoe kon zich spoedig aanbieden. Zondag a.s. zou er in Herborn een groot schuttersfeest gevierd worden. Daar ging bijna geheel Dillenburg en een groot gedeelte van de slotbewoners heen. Indien zich alsdan eenige ruiters op het kasteel aanmeldden, en zij den toegang konden verkrijgen, terwijl de andere ruiters zich tijdelijk in het Breitscheiderwoud verborgen hielden, om op het eerste sein toe te snellen, dan kon men wellicht tot het beoogde doel geraken en de veste met haar bewoners in bescherming nemen. Het kon immers zijn dat, niettegenstaande de dreigende overrompeling van de Franschen, de tusschenkomst en de bescherming van de Hannoveranen geweigerd en de poort voor hen gesloten gehouden werd.
Aldus was het plan dat Marie Bruneck voor den kapitein ontvouwde; en het beviel dezen zoo goed dat hij er zijn goedkeuring aan hechtte, en na een nadere nauwkeurige afspraak terstond weer te paard sprong, om de maatregelen te gaan nemen die hij noodig achtte voor de uitvoering er van.
| |
| |
Twee dagen daarna was het Zondag. De grijze torens van den Dillenburg koesterden zich in de warme Junizon, en de hooge leiën daken schitterden door den fellen gloed. Het was rustig en stil, zoowel op het kasteel als in het stadje daar beneden. Velen der bewoners waren naar het naburige Schuttersfeest gegaan; en wie thuis gebleven was, die vervulde voor de anderen mee het gebod: op den zevenden dag zult gij rusten.
Onder degenen die naar 't Schuttersfeest waren, bevond zich mede de Directeur der mijnen met zijn jongste dochter. De oudste dochter was thuis gebleven omdat ze zich ongesteld gevoelde. Verscheidene ambtenaren der regeering, die op het kasteel woonden, en de luitenant der bezetting, die er thans het hoogste militaire gezag vertegenwoordigde, hadden de kleine veste mede verlaten. De zoogenaamde rentmeester, die tevens de functiën van slotvoogd vervulde - een man die bij het vorstelijke huis om zijn eerlijkheid en kennis van zaken hoog aangeschreven stond - was de eenige persoon van gezag die nog aanwezig was. Hij zat thans zijn zondagsrust te genieten op een van de banken die op het koele bovenste slotplein stonden. Marie Bruneck, die altijd gaarne met den vriendelijken oude babbelde, zat naast hem. Zij liet hem geschiedenisjes verhalen uit de oude doos, en hij deed dit met een innig welgevallen, terwijl de rookwolken uit de lange pijp, die hij in de hand hield, hem dapper om de ooren kronkelden. Als hij eens prettig vertelde, had Marie gezegd, zou zij hem onthalen op een lekker kop koffie, want zijn eigen gezin was van huis. Terwijl de oude man dus druk aan 't babbelen was, werd hij plotseling gestoord. De poortwachter van de Veldpoort kwam met overhaasting het slotplein oploopen. Er stonden, zei hij, zes vreemde ruiters voor de poort, die wenschten binnengelaten te worden. De oude Horn - zoo heette de slotvoogd - ging nu oogenblikkelijk met den poortwachter mee. Marie volgde hen van verre. Aan de poort stond de Hannoversche luitenamt Albrecht met vijf manschappen. Toen Horn hem vroeg wat het doel van zijn komst was, was 't antwoord dat hij kwam waken voor 't behoud van den Dillenburg. De Franschen wilden de sterkte overrompelen en misschien wel verwoesten. Tegen zulk een lot moesten de Duitsche wapenbroeders haar beschermen. Meteen
| |
| |
reikte hij den ouden man een brief over, dien zij - volgens zijn zeggen - des morgens bij een Fransche estafette welken men had aangehouden, gevonden hadden. De brief sprak duidelijk genoeg. Wellicht lagen de Franschen reeds in den omtrek om hun plan binnenkort ten uitvoer te brengen.
‘Maar,’ zei de oude Horn, ‘gij met uw zessen zult toch ons slot niet beveiligen?’
‘Wij worden nog door anderen gevolgd,’ antwoordde de luitenant. ‘Zij zijn bij Schönbach in 't bosch in hinderlaag gaan liggen, omdat zij gissen dat de Franschen daar heden voorbij kunnen trekken. Laat ons nu eerst maar eens binnen, dan zullen wij verder vertellen.’
En de oude Rentmeester-slotvoogd, die daar in 't minst geen bezwaar inzag, liet de oostelijke slotpoort openen voor de zes Hannoversche ruiters. Zij reden de kluisgangen door en kwamen op de wallen. Hier liet de luitenant het sein tot afstijgen blazen. Dit was blijkbaar een afgesproken teeken. Eenige minuten later hoorde men een ontbranding van lichte vuurwapenen in het nabijliggende bosch. Onmiddellijk daarop kwam er bij de Feldbacher hoogte een drom ruiters met lossen teugel het woud uitrennen, recht op den Dillenburg aan.
‘Richt de kanonnen!’ riep de luitenant Albrecht.
‘Zijn het dan vijanden?’ vroeg de oude slotvoogd.
‘Neen, het zijn vrienden,’ zei Albrecht; ‘maar de vijanden zullen volgen. Zie, ginds in het bosch bewegen zich nog troepen. - Snel! open de poorten! Laat de onzen eerst binnen!’
Men aarzelde. In het bosch knetterden weer eenige musketschoten.
‘Open de poort!’ riep de slotvoogd nu. ‘Laat de Hannoveranen oogenblikkelijk binnen!’
Aan dit bevel werd voldaan. Een halve compagnie Hannoveranen, onder commando van von Düring, werd binnengelaten; en de tweede helft, die den vijand voorgesteld had, kwam nu het bosch uit en volgde weldra mede. De hooge gewelven, die van de Veldpoort naar de slotpleinen leidden, weergalmden het klaterend geluid van het hoefgetrappel, en de ruiters zagen met een mengeling van eerbied en tevredenheid naar de sterke kluizen op, die de geruststellende
| |
| |
verzekering gaven dat zij zich geworpen hadden in een onoverwinnelijk nest. Het Dillenburger kasteel mocht zich heden verheugen in een veelzijdige en ongeveinsde bewondering. De wallen waren hoog; de toegangen goed verzekerd; de muren hecht en sterk; de daken bomvrij en de gangen en kasematten onverbeterlijk. ‘In zulk een spinneweb’, riep von Düring uit, ‘moeten noodzakelijk eenige vliegen gevangen worden!’
Inmiddels waren de manschappen afgestegen en de paarden aan de ruiven gebonden. Iedereen zocht het zich zoo gemakkelijk mogelijk te maken, en de kommandant had hiermede voorzeker wel de minste moeite, want er was een schoone jonge dame, die tegenover hem de honneurs van het vorstelijk verblijf op zich nam.
Toen de afwezige bewoners van het kasteel en van het stadje des avonds terugkeerden, heerschte er onder hen groote onsteltenis. Zij begrepen dat ze nu op de een of andere wijze in den oorlog betrokken konden worden, en vreesden zeer voor een aanval der Franschen. Deze vrees werd door kapitein von Düring en zijn luitenants, die zich onontbeerlijk moesten maken, voortdurend levendig gehouden. Natuurlijk bracht de nieuwe toestand mede groote verwarring te weeg. Al die ruiters moesten onder dak gebracht worden, en daarom werd het slot door de verschillende ambtenaren en hun gezinnen vrijwillig of gedwongen verlaten. De familie Bruneck echter bleef, op uitdrukkelijk verlangen van den vreemden kapitein, ‘die toevalligerwijze de eer had gehad om met de dames Bruneck kennis te maken, en nu hoopte, dat zij wel zoo goed zouden wezen om hem gedurende zijn verblijf op den Dillenburg dikwijls met haar gezelschap te vereeren.’
Nadat de nieuwe bezetting een paar dagen op het kasteel vertoefd had en de Hannoversche kapitein zich het gezag aldaar geheel had toegeëigend, hoorde men in het stadje verschillende gevoelens uiten over de wenschelijkheid van deze nieuwe orde van zaken. Sommigen keurden haar goed, omdat ze nu beschermers hadden; doch vele anderen keurden die ongevraagde inmenging ten sterkste af, en zeiden dat de Franschen eerst hun kwade gezindheid hadden moeten doen blijken, alvorens men zich in de armen van verdedigers wierp. In elk geval zou het beter zijn, indien
| |
| |
men maar in de oude rust en vergetelheid gebleven ware.
De Hannoveranen stoorden zich echter niet aan de traditioneele rust van den grijzen ridderburcht en lieten hun tijd niet ongebruikt voorbij gaan. ‘In zulk een spinneweb,’ had von Düring uitgeroepen, ‘moeten noodzakelijk eenige vliegen gevangen worden.’ En hij deed het ook. Dagelijks zond hij verkenningen uit, en zijn jagers maakten het voor de Fransche transporten en konvooien, die voornamelijk van de Rijnstreken af het Nassausche grondgebied doortrokken, zeer gevaarlijk. Nadat er veertien dagen verloopen waren, waren er vier Fransche konvooien op verschillende wegen opgelicht.
Middelerwijl had men zich eenigszins aan de vreemde bezetting gewend, en vele inwoners van het stadje hadden zich er mee verzoend, omdat zij er voordeel van trokken. Vooral de oude deftige heer Bruneck, die in elk geval een hoogen post bekleedde, was een vriend van de Hannoveranen en vooral van kapitein von Düring. Want de kapitein, die veel van tafelgenot en van een glas goeden wijn hield, noodigde den onbemiddelden ambtenaar bijna dagelijks aan zijn disch, en nam hem als gast mee naar de Posthoorn, het Gouden Hert of het Anker, waar mede niets gespaard werd wat maag en verhemelte streelen kon. De gezellige mijnheer Bruneck had nu tevens het voorrecht, dat zijn dochters geen acht meer gaven op het uur van zijn tehuiskomst, want als hij in gezelschap van de vreemde officieren kon zijn en hen den tijd kon helpen korten, dan mochten zij hem natuurlijk niet terughouden.
En de dames Bruneck zelf?
We zullen geen laster van haar verkondigen als we vermelden, dat men 's avonds, als 't duister was, op de wallen van 't kasteel soms het vertrouwelijk gefluister hoorde van Marie met von Düring, en dat de lieve kleine Anna bestendig door een van de beide luitenants vergezeld werd.
De vader van deze meisjes, die zooveel aan de gastvrijheid van de officieren en aan de toegevendheid van zijn dochters te danken had, kon natuurlijk op zijn beurt haar vrijheid niet belemmeren, en liet haar - om het eens kort en begrijpelijk uit te drukken - volledig haar gang gaan.
De oude grijze Horn - de rentmeester-slotvoogd - zag intusschen hetgeen er om hem heen gebeurde met leedwezen
| |
| |
en ergernis aan. Hij was de man geweest die bevel gegeven had om de Hannoveranen binnen te laten; en hij begreep nu maar al te goed dat hij zich had laten verschalken, dat er boos opzet in 't spel geweest was, en dat de verraders schuilden onder de slotbewoners zelf. De bekendheid van de vreemde officieren met de dames Bruneck, de groote vertrouwelijkheid daarna, en de tegenwoordigheid van Marie op hot oogenblik dat de troepen het kasteel binnen trokken, dit alles wettigde een wantrouwen, dat, zooals wij weten, niet ongegrond was. En toch - indien hij de Brunecks al op goede gronden kon beschuldigen, helpen zou het hem niet meer. Hij zou ze slechts verbitteren en er den wrevel der vreemde officieren door opwekken. Aan moed om ze te beschuldigen, en aan gezag, ontbrak het hem echter niet. Hij was de oude vriend en vertrouweling van de Brunecks, die den vader dikwijls in toom gehouden, of op verzoek der dochters ‘onderhanden’ genomen had; en met de beide levendige gezellige meisjes was hij tot nog toe altijd gaarne in gezelschap geweest. Aan haar ook had hij dikwijls vaderlijke zorgen besteed. Bovendien was Horn - ofschoon niet met een wettelijk hoog gezag bekleed - als voornaamste vraagbaak en vertrouweling van het vorstelijk huis, vaak de tusschenpersoon, waar het de behandeling van gewichtige zaken betrof. Ook nu had hij gehandeld, en in overeenstemming met den Ambtman von Haiger terstond een renbode naar den Haag gezonden, om van den toestand aan het vorstelijk Hof kennis te geven, opdat men daar maatregelen mocht nemen om de onzijdigheid van het grondgebied te doen eerbiedigen. Buitendien had hij er bij de Hannoveranen herhaaldelijk op aangedrongen dat zij zich verwijderen zouden - maar hij was niet verhoord geworden. De brave oude man, die den Dillenburg als een heiligdom beschouwde, was tot schreiens toe verontwaardigd over de schending van het grondgebied en van de eigendommen zijns meesters. Maar op zijn verontwaardiging werd ook
al geen acht geslagen. Zijn eenige hoop was nu nog slechts gevestigd op de tijdingen die de bode uit Holland mee terug brengen zou. Daarom deed hij in den vroegen morgen van den 28en Juni, den dag waarop hij den bode terugverwachtte, zijn rijpaard opzadelen, en reed hij den weg naar Siegen op, om des te eerder te
| |
| |
kunnen vernemen, wat de hertog van Brunswijk, des Prinsen voogd, in het belang van de bezittingen van zijn jeugdigen pupil zou kunnen doen. Met een bedrukt gemoed keerde Horn des avonds terug. Hij had den bode ontmoet, maar was weinig tevreden met diens tijdingen. In Dillenburg zelf - zoo liet de Hertog schrijven - moest men alle middelen aanwenden: hetzij verzoeken of bedreigingen, zachtheid of geweld, om de Hannoveranen te verwijderen. Hij zelf zou tot dit doel zien te geraken langs diplomatischen weg.
Met een bedrukt gemoed, zeiden wij, keerde Horn des avonds terug, want hij zag nog geen uitkomst; en zijn bedruktheid sloeg plotseling tot ontzetting over, toen hij, op het benedenste slotplein van het paard stijgend, licht zag op een plaats waar hij dat niet gewoon was: in de zoogenaamde Prinsenkamers, zijnde de vertrekken die vroeger door Willem den Zwijger bewoond waren. Hij luisterde, en hoorde door de openstaande vensters een stem, als van iemand die een aanspraak hield, en een oogenblik later een luidruchtig gejubel.
Het was maar al te duidelijk: in de Prinsenkamers werd feest gevierd, en Horn begreep spoedig welk feest, omdat hij wist dat het heden de verjaardag was van kapitein von Düring. Snel ijlde hij het plein over, een der poorten in van den zoogenaamden Nieuwen Bouw, waarbinnen de bewuste kamers zich bevonden. Het geheele hoofdvertrek, dat nu verlicht was, was in denzelfden toestand gebleven waarin de Prins het eenmaal verlaten had. Op het tapijtwerk langs de wanden, de geschiedenis van Abraham en die van den Verloren Zoon voorstellende, had 's Prinsen oog eenmaal gestaard; onder dien troonhemel, met goud- en zilverlaken gedrapeerd, had hij eenmaal in den grooten leunstoel gezeten, op welks rugleuning zijn vorstelijk wapen gebeiteld was. Op de kussens van karmozijnrood laken in de vier hooge vensternissen, had zijn kleine zoon Maurits heen en weer geklauterd, en aan die breede eikenhouten tafel, waarop het roodfluweelen met gouden franjes omzette kleed ligt, hadden de Nederlandsche gezanten aangezeten, die hem de opperheerschappij over hun land kwamen aanbieden. De oude Horn
| |
| |
wist dat alles: hij had het eenmaal door ouden van dagen hooren vertellen, en thans riep hij zich dat verleden weer plotseling voor den geest. Onaangemeld opende nu de oude rentmeester de deur van het groote vertrek. Men merkte hem niet op. Daar zag hij kapitein von Düring onder den heiligen troonhemel zitten, met Marie Bruneck, lachend en snappend, aan zijn zijde. Daar zat Anna Bruneck, in druk gesprek met de vreemde officieren; daar zat haar vader met eenige andere regeeringsambtenaren en hun gezin; daar waren mede een aantal jongelieden uit de stad. Allen waren ten zeerste ingenomen geweest met het voorstel van von Dürings dame, om in de geheimzinnige vertrekken, die zoo zelden door iemand betreden werden, het feest van zijn verjaren te vieren. De oude rentmeester, wankelend van drift, deed een stap nader. Marie merkte hem op.
‘Ha, daar is onze brave mijnheer Horn,’ riep ze uit. ‘Geef hem gauw een stoel: een van die oude uit den hoek daar. - Wij hebben u reeds lang gezocht, mijnheer Horn.’
‘Ja, dat is waar,’ zei Düring. ‘Doe me de eer aan en ga zitten.’
‘Ik ga niet zitten,’ antwoordde Horn.
‘Scheelt er wat aan?’ vroeg Anna nu met eenige bezorgdheid?’
‘Mij scheelt niets,’ zei Horn, ‘maar u wel: gij allen zijt ernstig ongesteld: gij hebt het verstand verloren.’
‘Dat zal wel waar wezen, want de wijn is oud en lekker!’ riep de luitenant Albrecht uit.
‘Jong mensch,’ zei Horn nu, ‘u vergeef ik het: gij weet niet wat ge zegt, en nog veel minder wat ge doet. Deze Nassauers echter moesten zich schamen. Zij gaan zich zeer te buiten; zij vergrijpen zich zeer.’
‘Mijnheer!’ riep von Düring uit, ‘het zijn mijn gasten.’
‘En wie geeft u het recht, kapitein,’ vroeg Horn met minachting, ‘om uw gasten te ontvangen in de vertrekken van hem, wiens naam, sedert twee eeuwen bijna, door honderdduizenden met den diepsten eerbied genoemd wordt?’
‘Wij hebben ook eerbied voor hem,’ riep Marie Bruneck thans uit. ‘Wij hebben gedronken op zijn nagedachtenis!’
‘Zijn naam is te heilig, mijn kind,’ antwoordde Horn haar, ‘om door u hier uitgesproken te worden.’
| |
| |
‘En toch drink ik op dien naam,’ hernam ze. ‘Komaan, oude knorrepot, neem een roemer en geef me bescheid!’ Meteen hief zij een zilveren beker op die voor haar stond.
‘Zet neer dien beker!’ riep Horn uit. Marie lachte aarzelend en hield den beker vast.
‘Zet neer dien beker!’ herhaalde Horn.
Aller oogen waren op het meisje gevestigd. Zij zette den beker neer.
‘Laat mij door!’ sprak Horn tot de personen die tegenover Marie en von Düring aan tafel zaten. Men maakte ruimte. Hij trad nu op de tafel toe, nam den beker op, en goot den wijn die er in was op den grond.
Onder de aanwezigen ontstond een luid gemompel. Bij sommigen gaf dit gemompel tevredenheid te kennen.
‘Het was niet genoeg,’ zei Horn, ‘dat gij de vertrekken ontheiligdet die door de vorstelijke familie steeds met den meesten eerbied betreden zijn. Zelfs deze beker was voor u niet veilig.’
‘Het is toch een beker als iedere andere,’ riep von Düring uit.
‘Kent gij dan die beide saamverbonden wapens niet, die er ingegraveerd zijn?’ vroeg Horn. ‘Het zijn de wapens van de mannen - misschien zijn ze u wel bekend! - wier namen hier staan.’ En hij toonde het inschrift aan de andere zij van den beker. Daar stond:
Au Prince d'Orange.
Le comte d'Egmont.
Bruxelles 4566.
‘Deze beker heeft de Prins in zijn laatste levensjaren altijd gebruikt, en hij werd na zijn dood door zijn weduwe, als een geschenk aan zijn eenig overgebleven broeder, naar Dillenburg gezonden. Thans heeft men goedgevonden om het kistje open te breken waarin hij bewaard werd.’
‘Goedgevonden?’ vroeg Marie.
‘Ja, antwoordde Horn; ‘en dat hebt gij gedaan; want gij wist waar hij stond: ik heb hem u wel eens laten zien. Van schaamte hadt gij reeds van uw stoel op moeten rijzen en heen moeten gaan!’
‘Wie geeft dien man het recht om hier zulk een hoogen toon te voeren?’ riep de luitenant Albrecht thans. ‘Ik noodig
| |
| |
hem uit om terstond te vertrekken; en anders zou ik hem kunnen dwingen.’
‘Stil luitenant,’ riep Marie spottend. ‘Laat hem zijn gang gaan; hij is veel te aardig. ‘Hij speelt immers de rol van Daniël aan 't gastmaal van Belsazar.’
‘Ja! Ik waarschuw u in allen ernst!’ zei Horn plechtig en met nadruk.
‘Hij beschouwt ons als dezen daar!’ vervolgde Marie, op den verloren zoon van 't behangsel wijzend. ‘Hij alleen is de eenig wijze.’
‘Neen’, hernam Horn, ‘met dien verlorene stel ik u niet gelijk; hij is nog eenmaal tot inkeer gekomen, en dat zult gij waarschijnlijk niet.’
Een algemeene opschudding volgde onmiddellijk op deze woorden. Sommigen van de Dillenburgers trokken partij voor Horn, anderen voor het jonge meisje. De luitenant Albrecht vloog van zijn zetel en wilde den ouden rentmeester te lijf. Hij werd door de omstanders tegengehouden. Marie Bruneck viel geheel ontsteld in den hoogen ouderwetschen leunstoel terug. Haar zuster Anna en een paar andere meisjes riepen den al te verontwaardigden Horn den spotnaam Daniël toe.
‘Ja, riep Horn terug, ‘een Daniël! Daar hebt ge gelijk in; want liever zou ik den Dillenburg in vlammen zien opgaan dan hem zoo ontheiligd te zien!’
Nauwelijks had hij deze woorden met grooten nadruk uitgesproken, of men hoorde een luid gerucht buiten de kamer. De deur vloog open. Er trad een vrouwelijke gestalte het vertrek binnen die een algemeene ontsteltenis teweeg bracht, vooral bij de beide dames Bruneck. Eenige burgers en bedienden waren bij haar. Door het groote gezelschap, de indrukwekkende zaal en de fraaie heldere verlichting getroffen, bleef de gestalte nabij de deur staan, en streek ze haar hand door de loshangende haren van haar voorhoofd. De burgers, die haar volgden, bleven haar omringen en hun blik op haar gevestigd houden, als verwachtten zij, dat de vreemde indringster spreken zou. Maar zij, die beter te huis was in de bosschen dan in dit gezelschap, durfde haar mond thans niet te openen.
‘Het boschwijf!’ fluisterden sommigen van de aanwezigen. En anderen, die het wijf niet kenden, deinsden verschrikt terug.
| |
| |
Toen zij, nadat de oude Horn op haar toegetreden was, nog niet sprak, nam een der burgers het woord. Het was de waard uit de Posthoorn. ‘Neem ons niet kwalijk,’ zei hij, ‘dat wij hier zoo binnendringen. We konden niet wachten, want Martha heeft ons een gewichtige tijding verteld, en wij hebben haar daarom zelf maar meegebracht.’
Niemand durfde vragen wat er gaande was.
De postmeester vervolgde dus:
‘Er is van avond een sterke troepenafdeeling in gestrekten draf de Leipziger chaussee afgekomen en het bosch ingetrokken. Er is zwaar geschut bij. Martha heeft ze in het bosch ontmoet en bespied. Ze zegt dat het Franschen zijn.’
‘Martha, is dat waar?’ vroeg de oude Horn. ‘Waar zijn ze?...In Godsnaam, waar zijn ze?’
Martha trad nu naar een van de geopende vensters. ‘Daar!’ mompelde ze, en ze wees over het stadje heen op het gebergte dat aan de andere zij van de Dill ligt. En toen Horn en von Düring aan het venster traden, zagen zij op den rand van 't woud een groot vuur ontsteken, dat terstond een helderen gloed afwierp over het geheele stadje heen. Eenige anderen naderden om het vuur te zien. Een oogenblik later flikkerde er een snel en helder licht. Een hevige slag volgde, die dreunend en ratelend door het gebergte klonk. En zij die in de vertrekken van Willem den Zwijger feest gevierd hadden, vlogen door dat ééne kanonschot uit elkander, als dorre bladeren die opgenomen worden door den herfstwind. Er heerschte een algemeene ontsteltenis.
Den geheelen nacht was men op den Dillenburg in het tuighuis bezig, en ter nauwernood was de nieuwe dageraad aan den hemel, of al de kanonnen werden naar de wallen en naar de schietgaten in de kluisgangen gesleept. Indien de sterkte aangevallen werd, zou men haar verdedigen. Dat was althans het inzicht van de Hannoveranen en van de dames Bruneck. Sommigen, en daaronder Horn, drongen er op aan dat men het kasteel, indien het opgeëischt werd, dadelijk overgeven zou. Horn liet de brieven zien die hij uit den Haag gekregen had; hij betoogde dat de Hannoveranen evenmin het recht hadden om den Dillenburg te verdedigen
| |
| |
als om er zich op te vestigen; hij verzocht hen dringend om heen te gaan. Alles was te vergeefs. Daarna bewees hij hun dat het kasteel onmogelijk te verdedigen was. Vroeger, in de riddertijden, mocht het onneembaar genoemd worden, doch bij de tegenwoordige wijze van oorlogvoeren werd het te veel door de omliggende bergen bestreken en zou het voor de kracht van het buskruit moeten zwichten.
Von Düring antwoordde dat hem geen hechter gebouwde sterkte bekend was. De Franschen mochten met hun zwaarste geschut komen; het zou op die stevige wallen, die dikke muren, die bomvrije daken en gangen slechts luttel schade doen. ‘We zullen de deugdzaamheid van het werk uwer vorsten thans eens doen blijken,’ zei hij tegen Horn. ‘En wij zullen immers ook niet in gebreke blijven om onzen vijand te beantwoorden. Onze wallen zijn wel-gewapend en onze kruitkelders ruim voorzien. De vijand heeft ons ongenoodigd opgezocht. Wij zullen hem ongenoodigd den terugweg wijzen.’
‘Als we vóór dien tijd niet bezwijken,’ zei Horn.
‘Het is een schande,’ riep de luitenant Albrecht uit, die mede aan de overweging deel nam, ‘om daaraan te denken. Indien mijn kapitein met zijn manschappen vertrekken wil, vraag ik hem verlof om alleen achter te mogen blijven en dit sterke nest te verdedigen. Geheel alleen zie ik er kans toe. Het kasteel is onneembaar. En we hebben alles wat we verlangen: tamelijk veel krijgsbehoeften, en zeer veel mondbehoeften, van de opgelichte konvooien.’
‘En water?’ vroeg von Düring.
‘Water,’ antwoordde de luitenant, ‘genoeg om al de Franschen die Duitschland overstroomen, in te verdrinken. Ik heb de putten en gewelven onderzocht, en moet zeggen: die oude Nassausche heeren hebben eer van hun werk. Ze hebben het water van de bergen daar ginds heel vernuftig herwaarts geleid en het in een stuk of vier putten bij elkander gehouden. Een van die putten, in den Leeuwenkuil, is 200 voet diep en voorziet alleen ruim voldoende in onze behoefte. En als de vrienden daar buiten ons dien watertoevoer misschien eens af willen snijden, opdat wij wijn zouden moeten drinken, welnu, dan is er nog wijn genoeg. En anders kunnen we ons met regenwater behelpen, dat ons wel nooit ontbreken zal. Daar zijn een paar uitmuntende vergaderbak- | |
| |
ken: de een is 150 voet lang en 20 voet breed, en het water staat er bijna vijf voet hoog in. Dus vooreerst geen gebrek!’
Terwijl men met deze onderzoekingen en beraadslagingen bezig was, verscheen er reeds een Fransch parlementair voor het kasteel. Marie Bruneck, die van zijn nadering kennis droeg, liep nu naar den kommandant von Düring, die zich met zijn luitenants op den noordelijken wal bevond, en vroeg hem, of hij den man die daar naderde te woord zou staan.
‘Wat dunkt u, mijn lieve?’ zei von Düring.
‘Wat mij dunkt?’ vroeg ze. ‘Mag ik hem het antwoord geven?’
‘Ge moogt mij raad geven,’ zei von Düring.
‘Welnu,’ hernam ze, ‘als het mij te doen stond’ - en ze wees op de kanonnen - ‘dan sprak ik alleen door die monden die er dáár voor gereed staan. Zij spreken het kordaatst.’
‘En zoudt ge dat durven?’ vroeg de kommandant.
‘Waarom niet?’ was haar antwoord. ‘Wilt ge het zien?’
Von Düring knikte toestemmend.
Marie nam hierop eensklaps een der soldaten een brandende lont uit de hand. Op hetzelfde oogenblik ontbrandde het kanon. De kogel viel in het legerkamp boven op de bergen, en wel, zooals men later vernam, vlak voor de voeten van een Fransch officier.
De trompetter en de parlementair deden intusschen hun plicht. Zij eischten het kasteel op.
‘Zeg hun,’ riep Marie Bruneck uit, ‘dat ze zooeven gehoord hebben hoe we antwoorden zullen.’ Dit gezegde werd letterlijk zoo overgebracht.
De onderhandelaars vertrokken dus, en terstond nadat ze hun legerkamp weer betreden hadden, rinkelden in Dillenburg de glasruiten in scherven naar beneden, ten gevolge van een hevige losbranding uit het Fransche geschut.
De hand der verwoesting was opgeheven over het schoone kasteel, dat door Hendrik den Rijke van Nassau gebouwd, en door zijn nazaten met zooveel zorg uitgebreid, versterkt en verfraaid was.
Ieder die op het kasteel gemist kon worden, had het reeds
| |
| |
verlaten, of verliet het nog denzelfden avond. De Brunecks echter bleven. De oude mijndirecteur zei heel kalm, dat hij zich in de onvermijdelijke omstandigheden schikte; dat hij von Düring, die het opperste gezag in handen genomen had, thans ook als opperhoofd erkende, en eindelijk, dat hij, als regeeringsambtenaar, verplicht was om op zijn post te blijven. Bruneck had inderdaad onder de Hannoveranen een veel te goed leven gehad om hen te verlaten; en vooral in den tegenwoordigen gespannen toestand werd er opgewonden geleefd en werd de wijnkelder niet ontzien. Buitendien had hij het vooruitzicht dat zijn dochters verloofd zouden worden aan een paar joviale, goedhartige, rijke officieren.
Evenmin als de vader dachten de dochters er aan om het slot te verlaten. Marie, die in een zeer intieme verhouding met den kommandant leefde, oefende een grooten invloed op hem uit en regeerde bijna den geheelen Dillenburg, terwijl Anna haar aandacht gelijktijdig aan de beide luitenants schonk, en althans een hunner in haar net meende te zullen vangen. Toen Mars zijn intrede op den Dillenburg deed, had hij Cupido in zijn gevolg gehad, en Cupido voerde er thans een hoogen toon. Mijnheer Bachus, die er al langer gezeteld had, hielp die beiden; hij bond den ouden Bruneck, die veel had kunnen voorkomen, een blinddoek voor de oogen.
Onder de personen die mede op het kasteel gebleven waren, was de oude rentmeester Horn. Kapitein von Düring had hem - op aandringen van de dames Bruneck - wel verzocht om heen te gaan, daar hij, volgens haar zeggen, door zijn klaagtoonen meer onheil stichtte dan nut, doch Horn had verklaard dat men hem niet anders van zijn post zou kunnen verwijderen dan met geweld, en von Düring was hiervoor teruggedeinsd.
Nadat de beschieting twee dagen geduurd had, zonder nochtans aanmerkelijke schade aan te richten, omdat vele kogels over het doel heenvlogen of tegen de harde rotsen en hechte muren machteloos bleken, drong Horn, die meestal zijn kamer hield omdat hij aan bespotting blootstond, er nogmaals op aan dat de kommandant onderhandelen zou. Deze weigerde. Daarop vroeg de oude man verlof om met den vijand een mondgesprek te mogen gaan houden, en begaf zich daarop naar het Fransche kamp. Hij werd daar door
| |
| |
den bevelhebber, den markies de Cameras, ontvangen. Toen de grijsaard er zijn diep leedwezen over betuigde dat onzijdig grondgebied zoo geschonden werd, antwoordde de markies dat de Franschen daartoe geen aanleiding gegeven hadden, en dat zij de Hannoveranen waarschijnlijk den Dillenburg nog gegund zouden hebben, indien deze hun convooien maar niet aangevallen hadden.
Op de opmerking van Horn dat noch de Dillenburgers, noch het vorstelijk stamhuis hier eenige schuld aan had, gaf de Franschman te kennen dat hij daaromtrent heel anders ingelicht was, en dat de Hannoveranen bepaaldelijk voorgetrokken schenen te worden.
‘Franschen en Hannoveranen, ze zijn ons beiden even lief!’ zei Horn.
‘Dat blijkt toch niet,’ antwoordde de markies. ‘Anders zouden geen Nassausche regeeringsbeambten dagelijks in de omgeving van onze vijanden zijn, want hier bij ons komen de Nassauers toch zoo vriendschappelijk niet.’
‘Regeeringsbeambten?’ vroeg Horn.
‘Ja,’ zei de markies. ‘En Nassausche dames zelfs!’
‘Onze dames zullen u toch geen afbreuk doen,’ hernam de rentmeester half gekscherend.
‘Jawel; dat doen ze wel,’ zei de Fransche bevelhebber weer. ‘Zij zijn dagelijks met de vreemde officieren op de wallen; zij schijnen hen aan te moedigen; zij hebben zelfs het eerste kanonschot op ons gelost - op het oogenblik nog wel dat wij een parlementair uitgezonden hadden. Is dat geen inmenging van de burgerij?’
‘Maar gij vergist u: gij zijt verkeerd ingelicht,’ stamelde Horn. ‘Onze eigen oogen hebben ons ingelicht, hernam de markies. En terwijl hij een verrekijker uit zijn rokzak haalde, voegde hij er bij: ‘ziedaar, overtuig u er van dat wij zien kunnen wat er op de wallen voorvalt. Indien het mij blijkt dat de burgers of burgeressen zich weer in onzen strijd mengen, dan zal ik er oogenblikkelijk toe overgaan om de stad, zoowel als het kasteel, in den brand te schieten. En ik zou dit reeds gedaan hebben, indien de kogel welke door die dame afgevuurd werd, en die mijn luitenant de Chaliers voor de voeten viel, hem eenig letsel berokkend had. Dit kunt gij als mijne meening doen kennen. Indien de Hannoveranen kapi- | |
| |
tuleeren willen en daardoor de bezittingen van een ander willen sparen, ben ik bereid om met hen te onderhandelen; maar ik geef het beleg niet op.’
De rentmeester vertrok. Toen hij op den Dillenburg terugkwam en zijn wedervaren vertelde, werd hij uitgelachen. Men zei dat hij al die praatjes slechts verzonnen had om zijn vrienden vrees aan te jagen. Hij verzocht thans den ouden Bruneck om tusschenbeiden te komen, opdat zijn dochters zich niet meer aan het oog van den vijand zouden vertoonen. De oude Bruneck deed zijn vaderlijk gezag nog eens gelden en kwam tusschenbeiden. En de roekelooze meisjes vertoonden zich niet meer op de wallen, niet zoozeer waarschijnlijk om hun vader te gehoorzamen dan wel uit eigen beweging.
Dagelijks lieten nu de Franschen hun vuurmonden spelen, doch de uitwerking van 't geschut bleef slechts gering, en de Hannoveranen zelf, die dapper terugvuurden, deden, ofschoon zij uitmuntend verschanst waren, de belegeraars nog minder schade, want zij waren beter te huis op hun paarden dan in de bediening en de behandeling van dergelijk grof krijgsmateriëel.
Intusschen drongen de Dillenburgers er bij de vreemde bezetting op aan, dat zij 's nachts in stilte de belegerde veste zou verlaten; het was blijkbaar dat de Franschen hiertoe de gelegenheid gaven. Doch von Düring weigerde om zoo lafhartig op de vlucht te gaan, ook indien hij overtuigd was, zei hij, dat hij zich eindelijk zou moeten overgeven.
Zoo bleven de zaken tot in den nacht van den 9en Juli. De Franschen hadden in den voormiddag van dien dag allerhevigst gevuurd en gepoogd om bres te schieten in den hoogen noorderwal. Des middags werd het vuren plotseling gestaakt, en daar zij uitgestrooid hadden dat hun schietvoorraad uitgeput raakte, meende men op het kasteel dat zij een laatste forsche poging gewaagd hadden en nu hun kruit verschoten hadden. Dit gaf onder de belegerden veel vreugde, en de kommandant zat in den voornacht, nadat hij met de Brunecks het avondmaal gebruikt had, onbekommerd met zijn beminde op den rand van den wal aan het zuidelijk bolwerk. Een paar schildwachten die daar stonden had hij weggestuurd. Plotseling hoorde Marie in de stilte van den nacht eenig geritsel en geschaaf tegen den muur
| |
| |
beneden haar. Zij luistert nauwkeuriger en ziet tevens op eenigen afstand een gedaante boven den muur uitkomen.
‘Werda?’ roept ze uit.
De gestalte duikt. Thans springt Marie met von Düring op. Zij kijken naar beneden. Er staat een ladder tegen den muur. Marie grijpt een bij de hand liggenden kanonskogel en werpt hem op den ladder. De man die er op staat tuimelt in de diepte. Daar hooren ze tevens gemompel van andere stemmen, maar ze kunnen door de zware duisternis op dien afstand niets zien. Von Düring vliegt nu naar een der schildwachten die bij het volgend bolwerk staan en maakt alarm. Marie blijft intusschen waar zij is, en werpt meerdere kogels naar beneden. Von Düring is weldra met eenige manschappen terug en de overigen volgen. De Franschen blijven echter ook niet werkeloos. Over de diepe ravijnen aan de zuid-oostzijde hebben zij ladders geworpen die hun den toegang verschaffen, en zij haken tevens ladders aan de wallen vast. Nadat er een zeker teeken gegeven is, vallen zij van verschillende zijden op den wal aan en beklimmen dien hier en daar. Doch de bezetting verweert zich zoo dapper dat de aanval, na tweemaal hervat te zijn, ten eenenmale afgeslagen wordt. Marie Bruneck had mede een deel in den goeden uitslag, want, met een brandende fakkel in de hand, was ze van het eene punt naar het andere gesneld, en had ze de manschappen op de wallen aangemoedigd. Kapitein von Düring was zoo over haar tevreden, dat hij denzelfden nacht nog aan haar vader verlof vroeg om zich openlijk met haar te mogen verloven, zoodra het beleg maar geëindigd zou zijn.
Marie was nu vol hoop op den volgenden dag, want zij, en menigeen met haar, was van meening dat de Franschen met de Noorderzon vertrekken zouden. Zij vergisten zich echter zeer. Des voormiddags om tien uur opende de vijand zijn batterijen weer en begon hij met bommen en brandkogels te werpen.
De burgers uit het stadje, met den ouden Horn aan het hoofd, wilden nu bij den Franschen kommandant tusschen beiden komen; doch deze wees elk onderhoud van de hand, althans zoo lang men hem geen onderwerping aanbood. En de Hannoveranen weigerden hardnekkig om zich over te geven; hun kazematten, zeiden ze, waren tegen alle bommen bestand.
| |
| |
Zij leefden onbekommerd voort, want ze hadden niets te verliezen, en ze waren overgelukkig met dit zeldzame militaire avontuur.
Deze toestand duurde tot op den middag van den 13en Juli. Terwijl de officieren met hun dames - want men spijsde thans steeds gezamenlijk - aan tafel zaten, klonk er een alarmkreet. Men riep brand. Allen ijlden naar buiten. Daar sloegen reeds de vlammen uit het dak van een groot hoog gebouw dat tusschen het tuighuis en de keuken op het benedenste slotplein stond. Dit gebouw, de Hooischuur genaamd, diende tot bergplaats en had veel brandbare stoffen in. Er was een bom door het dak heengevallen die brand gesticht had. Weldra stond het gebouw in lichten laaien gloed. De vlammen sloegen, door een zachten zuidwesten wind aangewakkerd, tot de groote slotkeuken over. Daarna tastten ze de kerk aan, en vielen de vonken, over het bovenste slotplein heenvliegend, den fraaien vleugel aan die de Nieuwe Bouw genoemd werd. De Franschen, niet tevreden met de woede van het toomelooze element, zonden thans een regen van bommen en granaten op de brandende gebouwen neer. Daardoor werd het blusschen onmogelijk. De Hannoversche jagers hielden zich schuil in hun kazematten; alleen de weinige Nassausche soldaten redden wat er te redden was. Het eerste droegen zij, onder aanvoering van Horn, met groot levensgevaar, de Prinsenkamers leeg, en wierpen de kostbaarheden zooveel mogelijk in een van de groote kelders.
Iedereen zag dat de Dillenburg op het punt was van te gronde te gaan. Nu ontstond er een groot tumult. Al de Nassauers die op het slot waren drongen op kapitein von Düring aan, en smeekten hem dat hij kapituleeren zou, opdat men, wanneer het bombardement gestaakt werd, nog in de gelegenheid zon zijn om te blusschen. De kommandant weifelde. De luitenant Lesthen schaarde zich aan de zijde van de Nassauers, en zei dat het onverantwoordelijk was, om zooveel, zonder noodzakelijkheid, op het spel te zetten. De Nassauers meenden dat men nu aan hun bede gehoor zou geven, en dat er nog gelegenheid zou zijn om met vereende krachten tot een gedeeltelijke redding mee te werken. De oude Horn bood zich aan, om, te midden van het vijan- | |
| |
delijke vuur, de witte vlag onmiddellijk op de wallen te planten. Doch plotseling trad nu de luitenant Albrecht binnen, gevolgd door de beide dames Bruneck. Hij hoorde dat Horn van een witte vlag sprak. Woedend trok hij zijn zijdgeweer. ‘Wat! spreekt gij van een witte vlag!’ riep hij. ‘Hebben wij u daarom zoolang verdedigd? De eerste die nogmaals er van durft reppen, die zal kennis maken met mijn sterken arm!’
‘Dat durf ik!’ beet Horn hem toe. ‘Ik eisch de overgave. Ik beveel het uit naam van den Prins!’
De luitenant viel thans op den ouden grijskop aan, doch de kommandant en Lesthen traden tusschenbeiden.
‘Houd op!’ riep von Düring den luitenant toe. ‘Hij heeft niet geheel en al ongelijk. 't Is misschien beter dat wij zijn raad opvolgen.’
‘Zijn raad opvolgen?’ vroeg Marie Bruneck nu met groote minachting. ‘Neen, kapitein von Düring, het is te laat. Als gij het gisteren gedaan hadt, hadt gij den Dillenburg kunnen sparen. Thans is hij verloren, en valt er niets meer te redden dan onze eer. Zij die hier vroeger gewoond hebben, de doorluchtige vorsten, zouden zich ook niet overgegeven hebben, zoo lang ze nog zoo sterk waren. Want al liggen ook alle gebouwen in puin, wij zullen ons toch nog kunnen verdedigen.’
‘En eindelijk moeten bezwijken,’ zei Horn.
‘Neen,’ hernam Marie. ‘Er zijn hulptroepen in aantocht die ons ontzetten zullen.’
‘Hoe weet ge dat?’ vroeg men van verschillende kanten.
‘Dat weet ik van iemand die altijd waarheid spreekt, van Martha uit het bosch.’
De manhafte taal van het meisje had op de Hannoveranen en op eenigen van de Nassauers indruk gemaakt. Von Düring scheurde de witte vlag in flarden, die de oude Horn in de handen hield, en besloot om zich zoo lang mogelijk te verdedigen.
Zoo werd door een roekeloos heroïsme het oogenblik prijs gegeven, waarop de stamburcht der Oranjes nog voor een groot deel had kunnen gered worden. In den geheelen omtrek waren geen hulptroepen te bekennen, maar Marie Bruneck had haar doel bereikt. Toen zij de vlammen uit het
| |
| |
dak zag slaan, kwamen haar de woorden weer te binnen die het boschwijf uitgesproken had: dat haar minnaar, die door vuur tot haar zou komen, ook door vuur weer vertrekken zou. Indien hij kapituleerde, zou hij heengaan; en dat oogenblik had zij althans verdaagd.
De Dillenburg brandde voort.
Gedurende honderden van jaren had de vriendelijke zomerzon, voor zij onderging, tusschen de bergen door die het Dilledal begrenzen, een laatsten bundel stralen ten afscheidsgroet op het trotsche gebouw geworpen. Thans doet zij het weer. Maar het is voor het laatst. Als zij morgen terug komt, bestaat de Dillenburg niet meer.
Vredig en zacht zinkt de eeuwige toorts van den dag achter de bergen weg; het wordt duister op aarde. Maar in het groene vorstendom aan de Dill is het heden geen nacht. Door een reusachtige toorts wordt het verlicht. Het wild rent verschrikt door de bosschen; de vogels van het veld worden gestoord in den slaap; in een wijden, wijden omtrek houden menschen en dieren het bange oog op den fellen vuurgloed gevestigd. De ruïnes van de burchten te Laurenburg en te Nassau, die eenmaal hun bewoners aan den Dillenburg moesten afstaan, zien mede uit de verte op de plek van verwoesting neer, en zij nemen den derden broeder reeds in hunnen bond op.
Maar al gaan ook de hechtste woningen van machtige vorsten te niet, de herinnering aan hunne groote daden blijft leven van geslacht tot geslacht.
Den volgenden morgen was het grootste gedeelte van het kasteel der Nassaus een walmende, blakende puinhoop. De Franschen, die de verwoesting aangericht hadden, toonden echter dat ze hiermede nog niet tevreden waren. Ze hadden zich nu ook aan de andere zijde van het kasteel gelegerd, om de bezetting thans het ontsnappen geheel te beletten. De Hannoveranen zagen nu in, dat ontkomen onmogelijk en een eindelijke overgaaf onvermijdelijk was. Zij meenden dat het dus tijd werd om te onderhandelen. Dit geschiedde. Zij gaven
| |
| |
het vreemde goed dat ze verdedigd hadden aan den vijand over, doch bedongen vrijen uittocht. De Brunecks, de vader zoowel als de dochters, hadden zich zeer tegen een kapitulatie verzet; doch zij werden thans niet verhoord. In den vroegen voormiddag reeds maakten de Hannoveranen zich gereed om op te stijgen.
Onder de Brunecks, die een paar behouden gebleven kleine kamers aan de zuidzij van den puinhoop betrokken hadden - want hun eigen woning was mede verwoest - heerschte groote verslagenheid. De vader zocht zich te troosten door met zijn vroegere vrienden een stevig glas tot afscheid te drinken; Anna, die twee minnaars gehad had, en thans door beiden aan haar lot overgelaten werd, zat jammerlijk te weenen; en Marie dwaalde langs de rookende puinhoopen rond, aan de diepste wanhoop ten prooi. Zij verloor haar beminde geen oogenblik uit het oog; en deze, wien het scheiden inderdaad zwaar viel, deed haar vele schoone beloften. Hij ging naar Wetzlar - zooals hij zei. Als Marie daar weer heen wilde gaan, naar haar tante, dan zou hij er zich met haar verloven. Maar het meisje stelde op deze beloften geen vertrouwen, en toch...wat kon zij doen? Von Düring hoorde niet meer naar haar smeekingen, nog minder naar haar bevelen, en zij was niet in staat om een compagnie ruiters tegen te houden. Zoo kwam het oogenblik van afscheid. Hij steeg te paard. Weenend geleidde zij hem tot aan de veldpoort. Daar nam zij zijn hand en wilde hem nog tegenhouden. De trompetters deden thans, op een teeken van den bevelhebber, hun vroolijk geschetter weerklinken. De ruiters zetten zich in beweging. ‘Vaarwel Marie,’ prevelde von Düring, terwijl hij zijn hand lostrok. Op hetzelfde oogenblik stiet ze een rauwen angstkreet uit en greep ze zijn paard in de teugels. Maar hij gaf het dier de sporen, en met een wilden zijsprong rukte de fraaie schimmel zich los, terwijl het ongelukkige meisje voorover ter aarde stortte.
Met buit beladen trok de gewetenlooze bende voort, want 's nachts hadden de soldaten gaten in het gewelf gebroken waarin men de kostbaarheden en ook een groote geldswaarde geborgen had. Toen dit door de Nassauers ontdekt werd, gaven zij er kapitein von Düring kennis van, en verzochten hem de teruggave van het gestolene te willen bewerkstelligen.
| |
| |
Doch toen hij een onderzoek wilde instellen, begon het volk te muiten en zei het dat de beschuldiging valsch was. En toch werden in Giessen, waar zij heen trokken, aanzienlijke geldsommen voor den dag gehaald en allerlei kostbaarheden verkocht, die zij geborgen en medegevoerd hadden in uitgeholde brooden.
De zilveren beker van Willem den Zwijger nochtans was op den Dillenburg gebleven, want de oude Horn, die vreesde dat hij nog meer misbruikt mocht worden, had hem bijtijds op een veilige plek begraven.
Toen het treurige nieuws van de verwoesting in den Haag bekend werd, kwam de Hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel zelf over, om een onderzoek te doen instellen, dat de hierboven vermelde feiten aan het licht bracht. De directeur der mijnen Bruneck werd uit zijn betrekking ontslagen; op voorspraak van den ouden Horn kreeg hij echter nog een klein pensioen, dat hem in staat stelde om in een armzalig dorp op 't gebergte zijn weinige overige levensdagen te slijten. Hij gevoelde zich daar zoo slecht te huis, dat hij een jaar later van deze aarde afscheid nam.
Zijn beide dochters, die niet willens waren om zijn armoede te deelen, verlieten hem, om in een groote stad een betrekking te zoeken. Zij zijn in het uitgestrekte Duitschland verdwenen, en niet een Dillenburger heeft ooit gehoord, hoe zij haar leven geëindigd hebben. Alleen de kleine Anna heeft men later nog eens met een harp in de straten van Frankfort gezien.
De oude Horn werd ontboden naar het vorstelijke Hof te 's Gravenhage, waar hij nog vijf jaren lang in rust en vrede geleefd heeft, en eindelijk gestorven en begraven is. Ofschoon het hem moeite kostte om van vrienden en magen te scheiden, wilde hij in Dillenburg niet meer wonen. In de gunst en het vertrouwen van zijn jongen vorst, vond hij vergoeding voor hetgeen hij verloren had.
Martha, de waarzegster, heeft nog zeer lang in de bosschen aan de Dill kruiden gezocht. En 's avonds, als de schemering ingevallen was, dwaalde ze gaarne rond tusschen de omgevallen muren en ingestorte torens van het verwoeste kasteel, welks ondergang zij, zooals algemeen verteld werd, van te voren voorspeld had.
| |
| |
Doch Martha werd verjaagd; want de uit het kasteel verdreven regeeringsambtenaren, die nieuwe huizen moesten hebben, lieten de staande gebleven muren en torens en wallen omverhalen, de steenen afbikken, en nieuwe woningen daarvan bouwen.
De schilderachtige trotsche bouwval, die de beroemde ruïnen van het Heidelberger kasteel eenmaal in uitgestrektheid overtrof, werd vernietigd; in de vorige eeuw hechtte men minder dan thans aan historische gedenkteekenen. Behalve den fraaien hoogen ringmuur, die door Johan den Oude aangelegd werd, zijn er, boven den grond, nog slechts weinige muurbrokken van den Dillenburg overgebleven. De reusachtige gewelven beneden den grond zijn nog aanwezig. Zij worden thans meer en meer van het puin dat men er in gestort had gereinigd en voor bezoekers toegankelijk gemaakt.
Een nieuw gebouw is thans echter verrezen op den bergtop die eenmaal zooveel grootheid droeg, op de plaats waar de wieg van den grooten Zwijger eens stond. Geschraagd door bijdragen uit Duitschland en Nederland, die vorsten en burgers hun schonken, hebben de Dillenburgers ter nagedachtenis aan Willem van Oranje een prachtigen hoogen toren gebouwd, die aan een wijden omtrek en duizende voorbijtrekkende reizigers verkondigen zal, dat men den Prins, in zijn geboorteplaats niet het minst, nog steeds ten dankbaarste vereert. Voor dezen toren werd op den 29sten Juni 1872, in van een Vorstin uit het Huis van Oranje, en van een groot aantal Nederlanders, de eerste steen gelegd. Drie jaren later, op den 29sten Juni 1875, werden de Nederlanders nogmaals uitgenoodigd, om getuigen te zijn van zijn plechtig inwijding.
Naar men uit Dillenburg meldt, moet men bij het uitgraven van een fondament een kostbaar voorwerp gevonden hebben, den zilveren beker namelijk van den graaf van Egmont. Er valt niet aan te twijfelen of deze beker zal een waardige plaats bekleeden in het museum dat binnen den toren wordt ingericht, ter herinnering aan hem dien de Nederlanders den Vader van hun Vaderland noemen.
|
|