Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1875
(1875)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 278]
| |
Een Duitsch treurspel.
| |
[pagina 279]
| |
De bisschop van Munster, in verbond met den keurvorst van Keulen, drong in luttel tijds door tot aan de grenzen van Groningen en Friesland. Alleen ter zee handhaafde de Ruijter Hollands roem en blonk onze meerderheid boven den vijand schitterend uit. Maar al vermochten ook onze dapperen de Britsche vloot in toom te houden - van die zijde kon geen redding dagen. Het volk, wanhopend en als bedwelmd door de zich met ongekende snelheid opvolgende rampen, kreet luide van verraad. Opgeruid door tegenstanders van 's lands regeering, stelde het alles op rekening van de regenten en beschuldigde openlijk den raadpensionaris Johan de Witt, met de vijanden te heulen. En deze beschuldiging van landverraad, hoe ongerijmd ook, kwam der Oranje-partij zeer te stade, en gaf kracht aan den algemeenen volkswensch, om den Prins, weleer als ‘kind van Staat’ gesteld onder de onmiddellijke voogdijschap der Staten, te verheffen tot de waardigheid zijner voorvaderen. Het vuur, dat reeds zoo lang smeulde, werd aangeblazen door gedienstige geesten, die bij eene omkeering der staatzaken gelegenheid hoopten te vinden hun grenzelooze eerzucht te bevredigen, en flikkerde op in lichtlaaie vlammen, die met het kwade ook het goede verzengden. De zoolang verkropte volkshaat tegen de vijanden van het huis van Oranje, sloeg over in razernij - in toomelooze woede, die gekoeld moest worden tot elken prijs. En weldra brak de dag aan van den 20sten Augustus, de dag waarop een der vreeselijkste feiten volvoerd werd, die in 's lands geschiedrollen vermeld staan. Uit dat bloedig jaar 1672 heeft Ferdinand von Saar zich de stoffe gekozen voor zijn treurspel: ‘Die beiden De Witt.’ Wij, Nederlanders, zijn zoo vaak bij onze buren te markt geweest (bij welke gelegenheid we soms een zeer oneerlijken handel dreven), dat wij met een bijzondere vreugd de hand leggen op den vreemdeling, die eens een uitstapje in onze polders maakt. Althans dat is bij mij het geval. Ferdinand von Saar heeft, zooals ik reeds zeide, de stof voor zijn drama aan de geschiedenis van ons land ontleend - en ik neem dus volgaarne de taak op mij hem aan mijne landgenooten voor te stellen. Bovendien is zijn werk eene bespreking wel waard, 't geen een reden te meer is om de aandacht er op te vestigen. Dat een Duit- | |
[pagina 280]
| |
scher een treurspel schrijft in zijne moedertaal en zijn onderwerp kiest uit de Nederlandsche geschiedenis, zal trouwens voor niemand meer eene verrassing zijn, sedert een Nederlandsch meisje, dat de kinderschoenen nauw ontwassen is, een treurspel schreef in de Duitsche taal.Ga naar voetnoot1) Vele schoonheidskundigen zijn van oordeel dat de poëzie de geschiedenis met rust moest laten, en hoewel menig dichter door zijn arbeid dit oordeel wettigt, ik zou het niet gaarne onderschrijven. ‘Greift nur hinein ins vollen Menschenleben!’ riep Goethe den kunstenaar toe en wij voegen er bij: ‘Alles is 't uwe!’ Het komt er maar op aan hoe gij uw taak opvat en ten uitvoer brengt. En dat ‘hoe’ is vooral moeilijk te beantwoorden voor hem, die zich een historische stof ter bewerking kiest. Verscheidene zoogenaamde geschiedkundige romans en drama's zijn kennelijk vervaardigd naar het recept van Kreyssig: ‘Man plündert mehr oder weniger apocryphe Denkwürdigkeiten und Anecdoten-sammlungen, setzt einige Staatsactionen in Scene, macht dabei mit der Grammatik enbensowenig Umstände wie mit Geographie und Geschichte und würzt die lange Suppe mit einigen Liebes- und Mordgeschichten eigener erfindung.’ De schrijvers springen om met de wereldgeschiedenis als de schriftverklaarders uit den ‘Wapene Martijn’ met den bijbel: ‘Hier naeyen sijt, hier eest ghescoert,
Hier breect een naghel, hier een boert.’
Uit eene dergelijke behandeling of mishandeling der historie spruit evenwel het voordeel, dat men eenvoudig den tijd der handeling en de namen der personen heeft te veranderen, om het ‘stuk’ te doen spelen, naar vrije keuze, in elk tijdvak der geschiedenis. De werken van Louize Mühlbach en enkele van Victor Hugo komen dit ideaal al zeer nabij. Börne zegt omtrent het historisch drama: ‘Der dramatische Dichter, der einen geschichtlichen Stoff behandelt, kann eine wahre Geschichte nach seinem Gebrauche | |
[pagina 281]
| |
ummodeln; denn es schadet der Geschichte nicht, man kennt sie, und sie bleibt doch geschehen wie sie geschah.’ Laten wij het ‘nach seinem Gebrauche ummodeln’ daar (hoewel mijns inziens die woorden weinig bepaalds uitdrukken), het besluit dat Börne uit zijn stelling trekt: ‘denn es schadet der Geschichte nicht enz., komt mij in geen geval voor boven bedenking verheven te zijn. Kreyssig's theorie van den historischen roman, is ook, in zeker opzicht, voor het historisch drama, wellicht het minst verwerpelijk. Zij verlangt op den achtergrond van het kunstwerk belangrijke, krachtige historische figuren, op den voorgrond evenwel verdichte, sprekende, voor de handeling onmisbare karakters, terwijl de schildering der zeden en van den maatschappelijken toestand streng geschiedkundig behoort te zijn. Zeker, wanneer de held een verdicht persoon is, en het drama op het gebied van 't bijzondere leven speelt, terwijl bepaalde historische feiten, of wetten en zeden in zeker tijdvak in zwang, alleen als Deus ex machina moeten dienst doen, dan is Kreyssig's theorie vrij aannemelijk. De geschiedkundige tint van het werk is dan niet meer dan een noodzakelijk kwaad. De schrijver vindt in de historie de gegevens om den ‘knoop’ in zijn drama te leggen, de verwikkeling te doen geboren worden, of het middel om tot de ‘catastrophe’, tot de oplossing te geraken. Wanneer daarentegen de dichter ons een tijdvak uit de geschiedenis in zijn zeden en gewoonten wil voorstellen en het volle licht werpt op historisch belangrijke personen, die hij in hunne karakters ontleedt enz., dan mogen wij eischen hij dat ons waarheid geve - althans dat hij geschiedkundig waar zij. En daar voor hem, die zich een stoffe uit het dagelijksch, uit het bijzondere leven ter bewerking kiest, dat leven zelf de leerschool behoort te zijn, zoo zal hij, die zijn onderwerp aan de historie ontleent, zijne bouwstoffen moeten putten uit de bronnen en oorkonden. Moet dan de kunstenaar opgaan in den geschiedkundige? Geenszins - althans wanneer hij meer geven wil dan 't geen de Duitschers noemen een: Buch-drama. Het tooneel heeft eischen, die onbepaald moeten worden ingewilligd; - de voldoening aan die eischen mogen den dichter nochtans | |
[pagina 282]
| |
nimmer onrecht doen plegen aan de geschiedenis. Hij kieze daarom zijne stoffe met oordeel; - 't is niet voldoende dat hij ‘hineingreift’, zooals hij ‘in 's vollen Menschenleben’ kan doen. Niet elk historisch onderwerp is ter dramatizeering geschikt. De geschiedkundige figuren moeten belangrijk genoeg zijn, om de ernstige aandacht van den leeketoeschouwer te wekken. In het drama van Ferdinand von Saar treden op als hoofdfiguren: Johan de Witt en Willem Hendrik, prins van Oranje. In de eerste plaats nu, vergen wij historische waarheid in deze personen. De schrijver legge hun geen woorden in den mond, die zij, met het oog op hun karakter, niet gesproken kunnen hebben, en doe hen geen daden bedrijven, die in tegenspraak zijn met hun inborst. Of zij in werkelijkheid alles gezegd en gedaan hebben, wat de schrijver voorgeeft, is eene andere vraag. De dichter mag zijn verbeelding vrij laten spelen - in zooverre hij de geschiedkundige hoofdfeiten niet uit hun verband rukt. Dat hij in de wijze van voorstelling der feiten niet altijd streng historisch kan zijn - en zich zelfs kleine afwijkingen mag veroorloven ten opzichte van ‘tijd en plaats’ - zal ons, bij eenig nadenken, duidelijk worden. De geschiedenis vermeldt bijv. als plaats van den moord der gebr. de Witt: het ‘Groene Zoodje’; - von Saar laat het gruwelfeit volvoeren op de Gevangenpoort. Dat Tichelaar werkelijk een schijnaanval deed op den Prins, waardoor deze zelfs aan den schouder licht gewond werd, spreekt de geschiedenis bepaald tegen. Zij gewaagt alleen van de poging, aangewend door Cornelis de Witt, om den barbier van Piershil daartoe om te koopen.Ga naar voetnoot1) Men zal 't echter den schrijver van ‘Die beiden de Witt’ niet tot een grief maken, dat hij hierin van de historische waarheid is afgeweken. Zijn drama eischte dit en hij heeft niet gezondigd tegen den geest der geschiedenis. De indruk der feiten is er niet door verflauwd; de oorzaken en gevolgen zijn er evenmin door gewijzigd. | |
[pagina 283]
| |
De kunstenaar, die zich eene stoffe kiest uit de geschiedenis, vatte de historie op, niet naar den letter, maar naar den geest; hij behandele zijn onderwerp met dichterlijke vrijheid, die op hare beurt weder zich voegen moet naar de eigenaardige eischen van het drama. Ferdidand von Saar nu heeft in zijn treurspel aan de historie volle recht doen wedervaren; - misschien zelfs bracht hij aan de Geschiedenis een te groot offer, ten koste der Kunst. De handeling is niet voortvarend, niet spannend genoeg. Dit is vooral merkbaar in de laatste bedrijven; de spanning wordt niet van punt tot punt grooter, en als ten laatste de beslissende slag valt, vindt de toeschouwer zich, trots het verpletterende van den slag zelf, niet voor goed getroffen.Ga naar voetnoot1) De schrijver heeft blijkbaar zelf gevoeld dat er iets aan zijn drama ontbrak. Zijne verbeelding is op weg geweest, door eene ingevlochten liefdeshistorie, de handeling reliëf te geven. Prins Willem heeft op Maria de Witt een diepen indruk gemaakt - en ook omgekeerd gevoelt de Prins zich aangetrokken tot de dochter van den Raadpensionaris. Ware de schrijver niet gebonden geweest door zijne stof, dan had hij zeker uit de liefde, die in beider hart ontlook, zeer dramatische toestanden geboren doen worden. Vrees voor verminking der geschiedenis, gevoegd bij Willem's bekende afkeer van de vrouwen, hebben von Saar waarschijnlijk teruggehouden - en de liefde blijft in hare geboorte - ja, komt nauwlijks tot zelfbewustzijn. ‘Tracht licht en bruin behendig te verdeelen,
Zorg voor effect!’
Deze versregelsGa naar voetnoot2) zouden wij gaarne elk tooneelschrijver willen toeroepen, op gevaar af van voor zeer ondegelijk te worden uitgekreten. In Nederland is men nu eenmaal zoo | |
[pagina 284]
| |
bang voor effectbejag, dat menigeen door zijn ijver verblind alle ‘kunstwerking’ eenvoudig als ‘Effecthäscherei’ brandmerkt. 't Gaat er mee als met onze nooit volprezen deftigheid en degelijkheid, die al het ‘liebenswürdige’ onder een berg van witte dassen en innig vervelende vormen verstikt. Maar het wordt tijd, ‘Die beiden de Witt’ eens van naderbij te bezien. Het eerste tafereel van bedrijf I komt mij zeer gelukkig geslaagd voor. Het gesprek tusschen Boreel en Jonker van der Moezel, beiden tot de Oranje-partij behoorende, en de twist tusschen eenige vertegenwoordigers van het Haagsche grauw, die in een nabijzijnde herberg hun vaderlandslievend en voor Oranje kloppend hart hebben te goed gedaan aan drank en tabak, is zeer levendig en onderhoudend voorgesteld. We maken kennis met Verhoef, de Haan, Bankhem en Tichelaar, allen geschiedkundige personen. In korte trekken, maar zoo volledig mogelijk, wordt de toestand van het gemeenebest uiteengezet; - de toeschouwer wordt op geleidelijke wijze ingelicht omtrent de oorzaken en het beloop van den oorlog, de verhouding tusschen Johan en Cornelis de Witt en den Prins van Oranje, het eeuwig edict enz. Verhit door het onmatig gebruik van geestrijke vochten, verlaat het volk onder woest geschreeuw het tooneel, om naar de woning van den Raadpensionaris te trekken en hem te dwingen tot voortzetting van den oorlog en verheffing van den Prins. Tichelaar, die zich in eene korte alleenspraak doet kennen als een gewetenlooze schurk, tot alles in staat, wordt door Boreel, die zich gedurende den volksoploop met van der Moezel heeft schuilgehouden, omgekocht om zijne zaak te dienen. Zooals ik reeds aanmerkte, dit geheele tafereel is uitmuntend geschetst, - de zwarigheden verbonden aan de behoorlijke voorstelling van een volksoploop op het tooneel, heeft de schrijver ten volle overwonnen.Ga naar voetnoot1) Het 2de tafereel doet ons een blik slaan in de omgeving van Johan de Witt. De raadpensionaris geeft aan Maria, zijne dochter en Pieter de Groot, zijn leedwezen te kennen, | |
[pagina 285]
| |
dat d'Estrades, de Fransche gezant, waarschijnlijk geen volmacht zal hebben, om onder minder vernederende voorwaarden over den vrede te onderhandelen; - hij vreest dus, dat de Staten-Generaal tot voortzetting van den oorlog zal besluiten, 't geen tot de verheffing van Oranje zou aanleiding kunnen geven. Moge hij ook al in den Prins zelf grootsche eigenschappen vereeren, hij is een vijand van het huis, van het geslacht van Oranje. Echt dramatisch noem ik het laatste tooneel van het eerste bedrijf, dat ik hier laat volgen. Terwijl er hevig op de huisdeur wordt gebonsd en het gejoel der samenscholende menigte al spoedig in woest en onstuimig geschreeuw overslaat, stort de Groot ademloos en angstig binnen: Mijnheer, het geheele gepeupel is op de been. Men voert iets tegen u in 't schild, want de steeds aangroeiende menigte houdt voor uwe woning stand.
johan de witt.
Het volk zal zijn verlangen naar de voortzetting van den oorlog willen kenbaar maken; meer niet.
de groot.
Ja; maar de menigte is zeer opgewonden. Hoort gij? (Het geweld neemt toe.)
johan de witt.
Ik zal hen ontvangen. (Gaat naar het raam.)
de groot. (Angstig.)
Neem u in acht; de eerste onverlaat de beste zou u kunnen....Waarschuw hem toch, mejuffrouw....
maria.
Vader -
johan de witt.
Wees bedaard. Ik ken het tooverwoord, dat deze woedende elementen tot rust brengt, en kan het nu met een gerust geweten uitroepen. (Hij heeft het raam geopend. Men hoort de kreten: ‘Oorlog! Oranje boven! Oorlog!’ Johan de Witt wenkt met de hand. Woedend geschreeuw; gesis, gefluit. Hij wenkt nogmaals. Het wordt stiller; de laatste bedreigingen sterven allengs weg - eindelijk verstomt alles.)
johan de witt.
(roept met forsche stem naar beneden.) Oranje boven! (Het gordijn valt snel.) | |
[pagina 286]
| |
Het tweede bedrijf doet ons getuige zijn van een samenkomst tusschen de gezanten van Frankrijk en Engeland, den graaf d'Estrades en den hertog van Buckingham ter eene zijde, en Willem van Oranje, Amalia van Solms en den heer van Zuilenstein ter andere zijde. Nadat d'Estrades, ook uit naam van zijn ambtgenoot den hertog van Buckingham, zijn verlangen heeft kenbaar gemaakt, om op last van zijn Heer en Meester, den Prins voorstellen te doen in 't belang van diens Huis en tot welzijn van 't Gemeenebest, antwoordt Willem: ‘Waarlijk, mijnheeren, gij prikkelt in de hoogste mate mijne nieuwsgierigheid. Ook zelfs na rijp nadenken, begrijp ik niet, welke voorslagen de Koningen van Frankrijk en Engeland zich verwaardigen zouden mij te doen. Hunne Majesteiten hebben zich, als verklaarde vijanden der republiek, verbonden tegen het land, dat ik als ambteloos burger toebehoor. Wanneer dus uwe voorstellen mij niet geheel persoonlijk betreffen, dan verwondert het mij ten zeerste, dat gij u tot mij en niet tot de wettige vertegenwoordigers der regeering wendt.
buckingham.
Zeker, hetgeen wij te zeggen hebben betreft u persoonlijk, Prins - maar uw persoon is nu eenmaal ten nauwste verbonden met de belangen van het land, waarin gij, zooals ge terecht aanmerkt, (met nadruk) als ambteloos burger leeft. Uw oom, Koning Karel de Tweede, wenscht dat gij den graaf d'Estrades gewillig gehoor zult schenken, terwijl Z.M. de hoop koestert, dat gij uit zijne mededeelingen op nieuw zult ervaren, hoe mijn meester, ook uit de verte, de belangen van den zoon zijner overleden zuster niet uit het oog verliest.
willem.
(Na Buckingham een oogenblik strak te hebben aangestaard, wendt hij zich tot d'Estrades.) Ter zake dan, Graaf.
d'estrades.
Mijn Prins! Na den dood van uw doorluchtigen vader, Willem II, heeft zich in Holland eene partij meester gemaakt der regeering, welke, wars van elk éénhoofdig bestuur, eigen heerschzucht en willekeur tracht te verbergen onder | |
[pagina 287]
| |
den schijn van gematigdheid en stipte uitvoering der landswetten, en die in den Raadpensionaris Johan de Witt haar aanvoerder heeft gevonden. Deze man, wiens eerste regeeringsdaad was de afschaffing, voor alle tijden, der stadhouderlijke waardigheid, om daardoor Uwe Hoogheid en haar doorluchtig geslacht voor eeuwig uit de regeering te verwijderen, heeft het gewaagd Zijne Majesteit, Koning Lodewijk XIV, door het sluiten der Triple-Alliantie, in zijne plannen tegen Spanje te dwarsboomen, en hem, om zoo te zeggen - waar hij kon - in 't aangezicht van Europa vernederd. Zijne Majesteit, in toorn ontstoken, verklaart den Staten den oorlog, verovert in ongelooflijk korten tijd de provinciën Gelderland, Overijssel en Utrecht - en niets kan hem verhinderen Holland met zijn zegevierend leger binnen te dringen. Om echter verder bloedvergieten te voorkomen, heeft hij den Staten den vrede aangeboden op zekere voorwaarden, die, wanneer ze aangenomen worden, hem eene volledige voldoening verschaffen.
willem (kalm.)
Die “zekere” voorwaarden zullen niet worden aangenomen.
d'estrades.
't Kan zijn. Dan evenwel is Z.M. voornemens de Vereenigde Nederlanden van de kaart van Europa te schrappen.
willem (als boven.)
Dat is gemakkelijker gezegd, dan gedaan.
d'estrades.
Wij zullen zien. Uwe Hoogheid kan zelf het beste weten, hoe het met de verdedingsmiddelen van den Staat gesteld is.
willem.
Dat moet, dat zal anders worden.
d'estrades.
Ik begrijp wat gij daarmee zeggen wilt. Het staat den nazaat van een der grootste veldheeren van den nieuweren tijd vrij, te meenen, dat hij met het zwaard in de vuist - zelfs tegenover een Turenne, een Condé, de zaken een anderen keer kan doen nemen. Uwe Hoogheid vergeet evenwel, dat men haar het bevel over 't leger nog niet heeft opgedragen; en zelfs al ware dat het geval, dan nog zou zij in het ondergeschikte ambt van kapitein-generaal geen gelegenheid vinden, hare krijgstalenten naar eisch te ontwikkelen | |
[pagina 288]
| |
en er naar behooren partij van te trekken. En alzoo ben ik gekomen tot hetgeen ik u eigenlijk heb mede te deelen - (hij zwijgt.)
willem.
Ga voort.
d'estrades (met vuur.)
Ja, mijn Prins! Het oogenblik, waarop gij de stoute voornemens van den dapperen Maurits, het oogenblik waarop gij de lievelingsplannen, de vurigste wenschen van uwen vader in één slag verwezenlijken kunt, is aangebroken! De Fransche troepen worden ter uwer beschikking gesteld. Gij maakt u met geweld meester van de regeering - en laat u, onder bescherming van Frankrijk en Engeland, in 's Gravenhage tot Koning der Nederlanden kronen!
willem (zich bedwingende bedaard te zijn.)
Goed - zeer schoon. En wat eischen hunne Majesteiten van Frankrijk en Engeland voor die - bescherming?
d'estrades.
O niets! Eene kleinigheid. Gij staat de Generaliteitslanden af aan Frankrijk - en wat Engeland betreft, het zal zich tevreden stellen bloot met een begroeten der vlag.
willem (met kwalijk onderdrukte drift.)
Zeer bescheiden, inderdaad! En gij en uwe souvereinen kunt gelooven, dat ik ooren zou hebben naar zulke voorstellen?
buckingham.
Hoe, Prins, Gij zoudt aarzelen -?
willem (met kracht).
De Nederlanden te verraden en te verkoopen voor de zilverling eener kroon? Daartoe zou ik Stuart moeten heeten!
buckingham (dreigend.)
Willem van Oranje!
willem (evenzoo.)
Wat wilt ge, hertog van Buckingham? Amalia (angstig den Prins naderende.)
Willem -
willem.
Houd uw gemak, Madame!
d'estrades (snel tusschenbeiden komende.)
Ik bezweer uwe Hoogheid! - matig u, Hertog! - Gij schijnt de goede bedoelingen van onze Majesteiten geheel te misduiden, | |
[pagina 289]
| |
mijn Prins. Men wil alleen u de plaats verzekeren, waarop gij, onder de vorsten van Europa, door uwe geboorte recht hebt, en de Nederlanden het reeds zoo lang ontbeerde geluk deelachtig doen worden van den monarchalen regeeringsvorm.
willem.
Zoo, zoo. Hoe edel, hoe zorgvol toch is Koning Lodewijk de Veertiende! Maar meldt Zijne Majesteit uit mijn naam: dat ik, wanneer ik mij wilde opwerpen tot Koning der Nederlanden, nog genoeg kracht in mij gevoel, om zelf de kroon te veroveren en nimmer den nek zal krommen voor een overmoedig en heerschzuchtig vorst.
d'estrades (in hevige drift.)
Bij God, Prins, deze taal -
willem.
Is men aan 't hof van St. Germain niet gewoon te vernemen, mijnheer de Graaf.
d'estrades.
Dat is te veel! Ik ben zoo vrij Uw Hoogheid te doen opmerken, dat zij reeds de vazal van Frankrijk is. Het vorstendom Oranje is leenplichtig aan Zijne Majesteit!
willem.
Dat hij 't mij ontneme en wegschenke aan zijn hofgespuis. Mijn vaderland is Nederland!
d'estrades (met verbeten toorn.)
Welnu, waak dan voor uw vaderland! (Voor Amalia buigende.) Gij hebt het gehoord, Madame. Ik zal berichten, hoe wij hier ontvangen zijn. Gaan wij, Hertog! (Af met Buckingham, die den Prins een blik vol woede toewerpt.)
willem.
Gaat, o gaat! Dit oogenblik weegt wel op tegen jaren van krenking en achteruitzetting!
zuilenstein.
Wat hebt gij gedaan, Willem! Ik begrijp en billijk uwe verontwaardiging - maar gij waart te heftig.
amalia.
Gij hebt de machtigsten der aarde tegen u opgezet. Zij zullen u in 't verderf storten.
willem.
Dat zij! Ik zal bij de verdediging der laatste vesting weten te sterven. (wil gaan.) | |
[pagina 290]
| |
zuilenstein.
Waarheen?
willem.
Waarheen? Naar den Raadpensionaris van Holland; ik wil weten of hij de vredesvoorwaarden aanneemt.’ (af.)
Ik schreef dit tooneel (een der schoonste en aangrijpendste in het treurspel) af, vooral om mijne lezers een blik te doen slaan in het karakter van den Prins, dat, mijns inziens door von Saar geheel naar waarheid is opgevat. ‘The audacity of his spirit was the more remarkable because his physical organization was usually delicate. He was cordial and open. It was seldom that anger deprived him of power over himself. But when he was really enraged the first outbreak of hispas sion was terrible,’ zegt Macaulay van hem.
Ik wil niet trachten een volledige schets te geven van het drama. Uit den aard der zaak is dit een ondankbaar werk, waarmede men gewoonlijk de lezers weinig verplicht en, last not least, aan het drama vaak onrecht pleegt. Liever deel ik nog een tooneel in zijn geheel mede. Het onderhoud tusschen Johan de Witt en Willem van Oranje (zesde tooneel van het tweede bedrijf) acht ik vooral daarom belangrijk, omdat wij er het bewijs uit putten, dat de Duitsche schrijver zich verheft boven de bekrompenheid van velen onzer, die onder den invloed van oppervlakkige schoolboekjes en van nog iets anders, den grooten staatsman zulk een oprechten haat toedragen. Dat von Saar onze geschiedenis goed bestudeerd heeft, daarvoor trouwens strekt ons geheel zijn werk ten bewijs.
Den Prins, die reeds eenigen tijd op zijn komst gewacht heeft, met eene buiging begroetende, zegt
johan de witt.
Ik vernam reeds, dat gij hier waart en heet u welkom in mijne woning.
willem (eenigszins verlegen.)
Wees gegroet.
johan de witt.
Ik weet waaraan ik het bezoek van Uw Hoogheid te | |
[pagina 291]
| |
danken heb en bericht u dus maar terstond, dat ik vergeefs getracht heb, eervolle vredesvoorwaarden te bedingen. Men nam nauwlijks de moeite mij aan te hooren. (Daar de Prins zwijgt, vervolgt hij met warmte.) Mijn Prins! Reeds lang wacht ik op de gelegenheid om eens geheel vrij en open met u te spreken. (Biedt den Prins een stoel aan.) Uwe Hoogheid gelieve plaats te nemen.
willem.
Waarom? Waartoe dat alles! Verklaar mij kort en bondig, wat gij denkt te doen.
johan de witt.
Wat het welzijn van ons Vaderland eischt. Dit alleen heb ik steeds op 't oog. (Beleefd dringend.) Neem plaats, mijn Prins.
willem.
(Voldoet, hoewel ongaarne, aan zijn wensch.)
johann de witt (gaat eveneens zitten.)
Sta mij toe, dat ik u den toestand eenigszins breedvoerig uiteenzet en daarbij zaken te berde breng, die ik liefst met stilzwijgen zou voorbij gaan; alleen de omstandigheden vorderen het. (Korte pauze.) Uw groote voorvader, Willem de Zwijger, bevrijdde eens Nederland van het Spaansche juk; zijne opvolgers evenwel zijn reeds spoedig op hunne beurt zware verdrukkers geworden. (De Prins kan de onaangename gewaarwordingen, die deze woorden bij hem opwekken, niet geheel onderdrukken.) Blijf bedaard, uw Hoogheid. Het is geen beschuldiging, geen aanklacht die ik inbreng. Ieder handelt naar den drang der omstandigheden in welke hij verkeert, en het ligt in de natuur van den mensch, de macht, die hem over anderen is gegeven, zoo ver mogelijk uit te strekken. Maar niet minder natuurlijk is 't, dat zij, die het drukkende van die macht gevoelen, zich daartegen trachten te verzetten, en elk op zich zelf te zwak, hun kracht zoeken in het bondgenootschap. Naarmate zich, sedert Maurits, het stadhouderlijk gezag al meer en meer aanmatigde, werd ook het aantal tegenstanders grooter - en toen uw vader, die zich tot Koning der Nederlanden wilde opwerpen, plotseling stierf, was ook het tijdstip aangebroken, om het behoud van onze vrijheid, door de afschaffing van het Stadhouderschap, te ver- | |
[pagina 292]
| |
zekeren. Gij waart toen nog een kind. Aan uwe zijde stond eene zwakke moeder, die geheel beheerscht werd door uwe grootmoeder, eene vorstin uit het geslacht van Solms, bekend door haar trots en hare eerzuchtige plannen. Ook scheen de heer van Zuilenstein niet ongenegen, om gedurende uwe minderjarigheid de rol van regent te spelen. Dat moest verhinderd worden. Men verlangde de verwijdering uws ooms van 't hof; men verkortte de rechten der vorstin Amalia; men gaf u, terwijl gij als ‘kind van staat’ onder de hoede der Staten gesteld werd, de uitstekendste leermeesters en opvoeders, en toen gij den leeftijd van achttien jaren bereikt hadt en dus mondig waart, vaardigde men een wet uit, welke u tot uw tweeëntwintigste jaar van elk staatsambt uitsloot. Toen werd de Republiek in den rampspoedigen oorlog gewikkeld, die een gevolg was van mijne, door de Europeesche toestanden geboden, staatkunde. Aan elk - de verbitterdste vijanden van uw huis wellicht uitgezonderd - aan elk en ook aan mij zelven drong onwillekeurig de gedachte zich op, den Prins van Oranje aan het hoofd van het leger te stellen. De glorierijke traditie aan uw naam verbonden, deden ook bij u de veldheerstalenten uwer voorvaderen veronderstellen. Maar de heer van Zuilenstein was inmiddels teruggekeerd; de hofpartij stak het hoofd op en verklaarde onverholen, dat aan het ambt van kapitein-generaal bijna vanzelf dat van Stadhouder verbonden was - en dus handhaafden wij, ofschoon nog maar drie maanden aan uw vastgestelden ouderdom ontbraken, de wet en beproefden of het niet mogelijk zou zijn, ook zonder u, den vijand het hoofd te bieden. De uitkomst heeft het vruchtelooze van die poging aangetoond.
willem (snel opstaande.)
En waarom? Niet omdat ik het leger niet aanvoerde - maar dewijl Gij, gedurende twintig lange jaren, het krijgswezen hebt verwaarloosd en het de moeite niet waard achtet te denken aan de verdedigbaarheid des lands.
johan de witt (eveneens opstaande.)
Het kan zijn, dat ik dit verwijt verdien, mijn Prins. Alles heeft evenwel zijn oorzaak. Wij Nederlanders zijn niet krijgszuchtig van aard. In landbouw, handel, nijverheid, in de kunsten des vredes ligt onze kracht. Niet door daden van | |
[pagina 293]
| |
ruw geweld willen wij schitteren in de wereldgeschiedenis, maar door een verstandig regeeringsbeleid ten opzichte van binnen- en buitenland, door de waardeering en gestadige bevestiging onzer zoo duur gekochte vrijheid. En daar wij dus geen aanvallende staatkunde volgen; daar ligging en grenzen beide van ons land het behoedt voor het treurig lot een twistappel te worden van eerzuchtige naburen, hadden wij reden te verwachten, dat men ons, nu wij eens onze onafhankelijkheid in een bloedigen kamp tegen Spanje bevochten, met rust zou laten op het strookje gronds, ontwoekerd aan de baren.
willem.
De Nederlanders hadden wellicht reden dat te wenschen | in geen geval mochten zij 't met zekerheid verwachten. Gij hebt den naam verstandig te wezen, mijnheer de Witt - en toch, gij kondt vergeten, hoe juist datgene, waarop de Nederlanders met recht zoo trotsch kunnen zijn, de afgunst, den haat van de overige naties en hunne keizers en koningen moet verwekken? Lodewijk XIV smeedde reeds lang plannen om de republiek te vernietigen en de Triple Alliantie was hem een geschikt voorwendsel. Geloof mij, nog op verre na is de wereld niet rijp, om de zegeningen, die zijn gelegen in onzen regeeringsvorm, ook maar te bevroeden.
johan de witt.
Maar ergens toch moet de kiem gelegd worden, wil zij zich ontwikkelen en eenmaal de gansche wereld met hare vruchten verblijden.
willem.
Hoe kan het zaad gedijen, wanneer elke loot die opschiet vertrapt wordt? Wij leven nog in den ijzeren tijd, mijnheer de Raadpensionaris; wanneer gij geen arm bezit, die uw beginsel verdedigt en ingang doet vinden - dan is 't verloren.
johan de witt.
Welnu dan, wees gij de arm die het beschut en verdedigt! Toon gij Europa, hoe een vorst voor de vrijheid, van zijn volk borg is. Maak gij de machtige despoten der aarde beschaamd!
willem.
Zou ik 't kunnen, wanneer ik wilde? Gij jaagt een herschenschim, een ideaal na, mijnheer de Witt. Behoef ik u te | |
[pagina 294]
| |
doen opmerken, dat de Nederlanders hoe prat ook op hunne vrijheid, waarover zij zoo zorgvol waken, het onderling oneens zijn? Moet ik u wijzen op de provincien en steden, die, naijverig op afzonderlijk verkregen rechten en voorrechten, elk hare persoonlijke belangen en wenschen vooropstellen ten koste van het algemeen? Hoe zal ik, zonder de uitgebreidste macht, al deze tegenstrijdige elementen tot een groot geheel vereenigen? Hoe met kracht een verdedigingsoorlog voeren, wanneer wellicht het rijke Amsterdam aan eene spoedige overgave de voorkeur geeft boven een langdurig beleg, dat de stad bloot stelt aan het gevaar te worden uitgeplunderd en verbrand, - of wanneer uw broeder Cornelis mij den intocht in Dordrecht verbiedt, omdat ik den naam van Oranje draag? - Gij antwoordt niet?
johan de witt.
Ik denk na, in hoeverre uwe woorden opgaan. Zij bevatten veel waarheid. Maar waar vindt gij de onbeperkte macht, die nimmer op hinderpalen stuit? Zelfs de tirannie heerscht niet onbeperkt. Overal zijn de menschen het onderling oneens. Willekeur en geweld zijn in staat ze een eindweegs mee te sleepen; door overleg en verstand kunnen ze in het rechte spoor geleid worden. Gij hebt gezegd, Prins, dat ik een ideaal najaag. Gij hebt gelijk. Maar wanneer wij steeds trachten naar zijne verwezenlijking, komen wij het al nader en nader - om 't wellicht eindelijk te bereiken.
willem.
(staart, in nadenken verzonken, voor zich.)
johan de witt (nadert hem; warm.)
Laat ons het ideaal steeds voor oogen houden, Willem van Oranje!
willem (na een oogenblik zwijgen.)
Het zij zoo. Men zal niet kunnen zeggen, dat ik uit de omstandigheden voordeel heb getrokken, om mijn heerschzucht te bevredigen. Frankrijk en Engeland boden mij, nog geen uur geleden, de koningskroon aan. Geen woord, als ik u bidden mag! Ik verlang geen goedkeuring voor 't geen ik vrijwillig deed. De schandelijke daden van een Lodewijk den XIV verbitteren mijn gemoed niet minder dan 't uwe, en terwijl ik 't zwaard tegen hem trek, spring ik tevens in de bres voor de vrijheid van Europa. | |
[pagina 295]
| |
Dit alleen moet ik u nog zeggen: maken de Nederlanders zelven mij het werk onmogelijk, dan sta ik voor niets in. Want redden zal ik den staat tot elken prijs! Vaarwel! (af.)
johan de witt.
Tot elken prijs. - (Naar boven blikkend.) Ondoorgrondelijke macht, die daar boven de sterren troont, in uwe handen beveel ik het lot van de Republiek! | |
Zevende tooneel.(Maria, snel opkomende.)
maria.
Nu, nu, mijn vader?
johan de witt.
Troost u, mijn kind: de Prins is ons.
Vergelijken wij het karakter van de Witt, zooals von Saar het heeft opgevat, met dat, welk wij in het, bij uitstek keurig kunstwerk van Schimmel: ‘Het kind van Staat’ terugvinden, dan doet zich een merkbaar verschil voor. Schimmel schetst ons den staatsman in al zijn kracht, ten toppunt van macht. Hij is de koude, scherpe, ietwat terugstootende man van het kabinet en de raadzaal; de man van de ijskoude vormen, die zijn woorden nauwkeurig wikt en weegt; de man die geen liefde, in geen geval medelijden, maar grenzelooze hoogachting inboezemt. Tusschen den Johan de Witt van 1666 en dien van 1672 zijn echter 6 jaren verloopen. De geschiedenis zegt, sprekende van het rampvolle jaar 1672: ‘De Witt was radeloos.’ De omstandigheden trouwens waren wel in staat merkbaren invloed te oefenen, zelfs op het meest onbuigzame karakter. ‘Zelden sprak hij met iemand,’ zegt Brandt, ‘dien hij niet tot zijn meening overhaalde.’ Ook op de Witt van 1672 zijn deze woorden (blijkens het bovenstaand tooneel uit von Saar's drama) nog ten volle toepasselijk. Heb ik in den aanvang gewezen op gebreken, die naar mijne meening, von Saar's treurspel aankleven, ik achtte mij evenzeer verplicht op enkele schoone gedeelten van het kunstwerk te wijzen. Om deze taak volledig te vervullen, | |
[pagina 296]
| |
zou ik in geen geval het 3de bedrijf, waarin de schrijver Cornelis de Witt met zijn onverzettelijk en opbruischend karakter laat optreden, mogen vergeten. Dit zou mij evenwel te ver voeren. Het was mijn doel niet eene vertaling van het drama te geven - ik wilde alleen de aandacht vestigen op het gewrocht van den Oostenrijkschen dichter. Ferdinand von Saar moge niet de eerste vreemdeling geweest zijn, die aan onze geschiedenis de stof ontleende voor een treurspel; een enkele zijner voorgangers moge wellicht zijne taak waardiger hebben volbracht, het werk van den Duitscher, naar ik meen, zijn eersteling op dramatisch gebied, geeft blijk van meer dan gewone talenten, en getuigt van de ernstige studie, die er de grondslag van moet geweest zijn.
Purmerende. |
|