| |
| |
| |
Antieke zedeleer en zedelijkheid.
Door Prof. Van der Wijck.
The Ethics of Aristotle illustrated with Essays and Notes. By Sir Alexander Grant, Bart., M.A., L.L.D. Principal and Vice-Chancelor of the University of Edinburgh; Hon. Member of the Deutsche Morgenländische Gesellschaft; sometime Director of Public Instruction in the Bombay Presidency; and formerly Fellow of Oriel College, Oxford. Third Edition, revised and partly rewritten. In two volumes. London, Longmans, Green, and Co. 1874.
Het boek, waarvan boven dit opstel de titel der pas verschenen derde uitgave werd geplaatst, noem ik zonder aarzelen een voortreffelijk werk. Toch zal het bij vele philologen meer verbazing dan bewondering wekken. De auteur is geen tweede Badham. Bijna nergens een spoor van tekstkritiek. Over strijdige lezingen wordt henengegleden. De editie van Bekker is eenvoudig gevolgd. Waarom geeft dan Sir Grant Aristoteles uit?
Het antwoord zij eene verwijzing naar den commentaar, die aan den Griekschen tekst is toegevoegd en een zeer schoone paraphrase behelst. Het is de beste commentaar, dien men kan wenschen.
Daarenboven liet de auteur eenige merkwaardige Essays
| |
| |
voorafgaan, welke de 400 eerste bladzijden van zijn werk innemen. Hier, gelijk in den commentaar, blijkt hij meester op het gebied der Grieksche philosophie te zijn, en men bespeurt, dat hij overal zijne wijsheid uit de bronnen zelve put. Ook toont hij eene warme waarheidsliefde en eene edele levensopvatting te bezitten. In het belang van hoogere beschaving zouden we die Essays door velen onzer landgenooten wenschen gelezen te zien. Ik wil den smaak prikkelen, en, zonder omhaal van geleerdheid, gelijk in een tijdschrift past, dat voor den beschaafden stand in het algemeen bestemd is, uit en over die Essays iets mededeelen.
Over den eersten Essay zwijg ik op deze plaats. Hij is aan de lotgevallen der schriften van Aristoteles gewijd. Een onderwerp, dat slechts enkelen belang kan inboezemen.
| |
I.
Sir Grant's tweede Essay is een schets van de geschiedenis der moraal vóór Aristoteles. Natuurlijk gaat moraliteit aan moraal vooraf, gelijk taal aan taalphilosophie. De moraal schept niet, maar verklaart en beoordeelt alleen. Langzaam wordt zij geboren uit het nadenken over de algemeen aangenomen moraliteit. ‘In haar eersten vorm is zij enkel de gewone moraliteit gecodificeerd en geformuleerd. Later wordt zij meer critisch en ten slotte kan zij op de moraliteit zelve terugwerken en haar wijzigen.’
Sir Grant onderscheidt drie tijdperken. Het eerste is dat der onbewuste moraliteit. Een breede grens tusschen misdaad en deugd is getrokken. Er wordt goed en kwaad gedaan, geprezen en afgekeurd, beloond en gestraft. Onder den invloed van nationaliteit, geschiedenis en klimaat zijn er zeden en gewoonten geboren, uit welke een stel van wetten is opgegroeid. Maar van dat alles vraagt men zich nog geen rekenschap af. De moraliteit is instinctief, niet beredeneerd. Men gelooft dat iets goed of kwaad is, omdat anderen het gelooven. De conscientie, in den zin van bewustzijn, weten, zwijgt voorloopig. Het is een era van handelen en niet van nadenken, van poëzie en niet van analyse. Wel treden er mannen als de zeven wijzen, als de gnomici op, maar hunne
| |
| |
maximes zijn bloote generalisaties aangaande het leven, empirische opmerkingen, lessen van voorzichtigheid.
In de volgende periode is het intellect ontwaakt. Het daagt de oude spreekwoorden en stelregels voor zijn rechtbank, het knaagt aan het gezag der poëten, het betwijfelt de geldigheid zelfs der maatschappelijke instellingen. De eeuw van onbewuste moraliteit is, voor beschaafde menschen ten minste, onherroepelijk gesloten. Men streeft er naar een persoonlijke overtuiging te erlangen, maar moet eerst den weg van het scepticisme doorworstelen. Dit was het tijdperk der sophisten, een onzalig, maar onvermijdelijk tijdperk van overgang, in de ontwikkeling van den menschelijken geest. Uit iederen hoek hoorde men thans discussies over deugd, over rechtvaardigheid, over geluk, over de wetten, nu eens vermengd met rhetorische declamatie, dan weder uitloopende op spitsvondige haarkloverijen en paradoxale theorieën.
In de derde periode, welke door Socrates voorbereid wordt, zegeviert de opbouwende wijsbegeerte over de dialectische sloopingswoede. De zedelijkheid, thans onafhankelijk van de positieve wetten, door groote meesters aanbevolen, wortelt in wat recht op zich zelf is, in het individueel bewustzijn van de beteekenis onzer handelingen. De hoogste trap der deugd geldt nu als onafscheidelijk van kennis; eerst dan heet de ware moraliteit bereikt, wanneer men zeggen kan: ‘Ik ben mij zelf een wet; de edicten van staat en maatschappij gelden voor mij omdat het mijne edicten zijn, omdat zij door de stem van rede en recht in mij worden goedgekeurd.’
Natuurlijk doen zich de drie verschillende oogpunten, waaruit de zedelijke aangelegenheden worden beschouwd, niet enkel successief, maar tevens gelijktijdig voor. Successief, wanneer men let op de meest ontwikkelde geesten van opvolgende perioden. Gelijktijdig, wanneer men graden van beschaving bij personen derzelfde periode in rekening brengt. In Plato's Republiek vinden we de botsing tusschen tijdgenooten, die de drie gezichtspunten innemen, dramatisch geschilderd. Op de vraag: Wat is rechtvaardigheid? wordt door Cephalus en zijn zoon Polemarchus op den trant der ondoordachte, populaire moraliteit en met een dichtregel van Simonides geantwoord: ‘Aan ieder geven wat hem toekomt.’ Bedenkingen worden er tegen deze definitie ingediend, welke
| |
| |
de populaire moraliteit, wegens het onwijsgeerig karakter van hare begrippen, niet uit den weg kan ruimen. Nu wordt de sophistische zienswijze door Thrasymachus vertegenwoordiging: ‘Recht is het voordeel van den sterkere.’ Wanneer ook deze oplossing is op zijde geschoven, staat het veld open voor wijsgeerig onderzoek en doet Socrates de stem der rede en die van een diep gewortelde zedelijke overtuiging hooren. Maar meestal behoudt bij Plato de destructieve dialectiek het laatste woord en slechts zelden wordt er eene poging tot opbouwen gewaagd. Toch heerscht er een scherp kontrast tusschen zijne dialectiek en die van Socrates eenerzijds, die der sophisten anderzijds. Evenzeer als de dialectiek der sophisten, ontwortelde die van Socrates de heerschende begrippen aangaande goed en kwaad. Maar de methode van laatstgenoemde had, zooals Grant zegt, niet enkel de strekking om af te breken, doch tevens die om op te bouwen; want Socrates onderstelde: 1o dat er een hooger en juister begrip van zedelijkheid was, hetwelk door nadenken en onderzoek kon worden ontdekt; 2o strekte hij de hand uit naar het blijvende en algemeene te midden van het veranderlijke en betrekkelijke; 3o liet hij steeds den indruk achter, dat de meest moreele beschouwing ten slotte de meest ware moest zijn.
Sir Grant streeft er niet naar om, op het voetspoor van Grote, de sophisten van sophisterij vrij te pleiten.
Men kent de vroegere theorie aangaande de sophisten, de traditie, welke o.a. door Brucker werd vertegenwoordigd, toen hij deze woorden schreef: ‘Sophistae, qui in eo potissimum artem consistere arrogantibus verbis jactabant, quemadmodum caussa inferior dicendo superior evadere posset;....Non tantum hanc in utramque partem de quavis re proposita invictis argumentis disputandi artem publice exercebant, sed et magnificis eam promissis nobilem juventutem brevi tempore se docturos pollicebantur. Quae eo ardentius ad hos nugatores deproperabat, quod ita se utilissimam rationem discere posse speraret, populum in suas partes trahendi, et civium ad quos loquendum erat, judicio et calculo summam rerum ad se trahendi, vel etiam in potestate semel acquisita, flexo populi per istam eloquentiam obsequio, se confirmandi.’
Het is goed, dat Prof. Blackie in zijne pas verschenen Horae Hellenicae ons die overdrijving nog eens in de
| |
| |
herinnering heeft geroepen, want zoo wordt het begrijpelijk, dat bij Grote de slinger naar de andere zijde heeft kunnen doorslaan, en dat hij, niet enkel Aristophanes, maar ook Plato en Aristoteles in het aangezicht vliegende, met den bekenden paradox voor den dag heeft durven komen: er valt niets aan de sophisten te berispen; zij waren brave, verstandige, practische mannen; de opvoeding, die zij gaven, was uitstekend, kon in geen enkel opzicht kwaad stichten.
Thans schijnt de slinger tot rust te komen. Men wacht zich voor de pessimistische overdrijving, volgens welke de sophisten uit beginsel beginselloos zouden zijn geweest en zij op moreel gebied de immoreele overtuiging zouden hebben aangekleefd, dat er tusschen goed en kwaad geenerlei verschil bestaat. Maar evenzeer wacht men zich voor de optimistische overdrijving van Grote, die uit het oog verloor, dat de sophisten, geliefde leeraars van deugd en wijsheid, in zekeren zin de zieleherders der vijfde eeuw, zoowel den diepen zedelijken ernst van Plato als den diepen wetenschappelijken ernst van Aristoteles misten. Van opzettelijke ondermijning der zedelijkheid verdenkt thans geen verstandig man de sophisten meer; het dwaze oude vooroordeel is door Grote voor goed ontworteld; maar in koor erkennen thans de beste kenners der Grieksche philosophie, Zeller, Jowett, Grant, Blackie, dat de sophisten, schoon sprekende over de hoogste aangelegenheden des levens, geen vasten grond onder de voeten hadden, geen wetenschappelijke methode van verificatie bezaten; dat zij maar al te zeer gevaar liepen sensatie en kennis te vereeenzelvigen en zoo het algemeene aan het bijzondere ondergeschikt te maken; dat zij beter met de willekeurige bepalingen der positieve wet dan met de eeuwige eischen der natuurwet of der rede over weg konden; dat zij meer geschiktheid hadden om handige advokaten te vormen, die de massa wisten te leiden, dan om eene theorie van zedelijkheid in te prenten, welke op eene wijsgeerige basis berustte.
Buiten twijfel, de sophisten waren brave mannen, maar aan wie in een kritisch tijdperk, toen wel voor het eerst een toorts om te branden, maar niet tevens cement om te metselen gevonden was, kwalijk de toekomst der jeugd kon worden toevertrouwd. Het vermogen om te analyseeren was in So- | |
| |
crates' en Plato's dagen grooter dan de kracht om op te bouwen. Door hun stout idealisme, door hunne edele, reine, waarheidlievende geestdrift, ontkwamen Socrates en Plato aan de ontzenuwende gevolgen van dien toestand. Maar de sophisten, de encyclopaedisten, de verlichters van hun eeuw, strandden, ook al waren zij geen sceptici van professie, meer of min op de klippen der twijfelzucht; vandaar dat niet waarheid, maar winstbejag hun hoofddoel was; vandaar dat een onedele eristiek, eene praalzieke rhetorica, miskenning der zedewet vaak onopzettelijk door hen werden in de hand gewerkt. Deze geaccrediteerde gidsen van het publiek bezaten geen onwrikbare moreele overtuiging; zelfs Plato's dramatisch tooneel, waarin de welgezinde Protagoras door Socrates terstond van zijn stuk wordt gebracht, doet ons het gevoelen. Ook blijkt het niet, dat de sophisten ernstig zochten naar een eeuwig onderscheid tusschen goed en kwaad; zonen van een sceptischen tijd waren zij meer of min beginsselloos, schoon niet uit beginsel. Plato en Aristoteles zouden hun een theoretisch gebrek waarschijnlijk niet zoo bitter euvel hebben geduid, indien zij niet, quasi-philosofen, die de hoogste en diepste problemen aandurfden, het gewaagd hadden zich met de leiding der geesten te belasten. In hun werkkring, niet in hunne personen school het gevaar. Zij waren meerendeels rondreizende leeraars, die met hun rhetorica vertoon maakten, de jongelingen uitnoodigden hen te komen hooren en zich tot bekwame mannen te laten vormen, geschikt om in maatschappij of staat een rol te spelen. Zij gaven onderricht in de kunst om te spreken en te redetwisten, in ethica, muziek en natuurkennis.
Sommigen, zooals Hippias, pochten op alomvattende kennis; anderen, zooals Gorgias, bepaalden zich tot de rhetorica. Hunne winsten hingen natuurlijk af van hun succes; enkelen moeten, zooals Aristophanes en Isocrates getuigen, slechts een karig loon ontvangende, er bitter slecht aan toe zijn geweest; maar de voornaamste leden van dien kring schijnen groote sommen te hebben opgestoken. Men begrijpt thans niet terstond, dat er den sophisten een verwijt van werd gemaakt, dat zij zich lieten betalen; om het te vatten, moet men zich in de wereld der ouden indenken. Sir Grant vestigt hier onze aandacht op de drie volgende punten: 1o De praktijk der
| |
| |
sophisten in dit opzicht was eene nieuwigheid en druiste tegen het heerschende gevoel in. Een natuurlijk vooroordeel pleitte voor de gewoonte van den ouden, eenvoudigen tijd, toen wijsheid, wanneer zij werd medegedeeld, als een vrije gave werd weggeschonken. Zoodra de sophisten hun loopbaan begonnen, scheen het met de liberaliteit der oude philosofen te zijn gedaan. Als Hippias met zijn winsten pronkt, antwoordt Socrates vol ironie: ‘Wat zijn de mannen van den huidigen dag toch veel wijzer dan die van den ouden tijd! Gij geeft mij den indruk juist het tegendeel van Anaxagoras te zijn. Van hem wordt verteld, dat hij een fortuin erfde, maar het geheel verloor; zulk een onhandig sophist was hij. En dergelijke verhalen zijn ook van andere ouden in omloop.’ 2o Met de sophisten begon voor het eerst stelselmatige opvoeding. Buiten twijfel werd er zoo in eene behoefte voorzien. Maar even waar is het, dat er in stelselmatige opvoeding bij den eersten oogopslag iets slaafsch en werktuigelijks is. Zoo hoog stonden de Grieken nog niet, dat zij bevatten, hoe zelfs de geringste taak door plichtgevoel geadeld wordt. Hun maatstaf tot beoordeeling der dingen was bijna uitsluitend het schoone. 3o Het was niet eenvoudig de betaalde schoolmeester, die weerzin wekte. Wij bespeuren niet dat de onderwijzers in gymnastiek of harpspel geminacht werden. Op de meesters, die een jongensschool hielden, werd neergezien, maar men stelde hen geenszins met de sophisten op ééne lijn. Dezen gaven niet aan knapen, maar aan jongelingen onderricht; daarenboven leerden ze niet de onmisbare beginselen, maar zij matigden zich aan wijsheid, philosophie, politieken takt, deugd, eene levensrichting in te prenten. Uit de hoogste onderwerpen en de goddelijke philosophie geld te slaan, dit scheen mannen als Socrates, Plato en Aristoteles weinig minder dan simonie toe. In het aanbod deze dingen te leeren aan ieder, die geliefde op
te dagen, was iets kwakzalverachtigs, dat om verschillende redenen zoowel gewonen menschen als wijsgeeren tegen de borst moest stuiten. Mannen gelijk Anytus en Aristophanes klaagden er over, dat de sophisten de jongelingen bedierven door hun haarkloverijen te leeren en alle meeningen op losse schroeven te zetten. Er was een deel van waarheid in die klacht. Aan de andere zijde maakten philosofen den sophisten
| |
| |
er een grief van, dat zij oppervlakkig en rhetorisch waren, dat zij de volksvooroordeelen steunden in plaats van ze door een welgevestigde overtuiging te vervangen. Niet enkel als betaalde onderwijzers, maar als betaalde kwakzalvers werden de sophisten door de wijsgeeren beschimpt.
In hunne hoedanigheid van beoefenaars der rhetorica hebben de sophisten buiten twijfel nut gesticht. Door Protagoras en Prodicus werd de aandacht op woorden gericht, op synoniemen, op het verschil tusschen een vraag en een antwoord, een verzoek en een bevel, op de eischen der periode. Hippias, Gorgias en andere uitstekende meesters oefenden hunne leerlingen in het gebruik van het machtig wapen der taal. Hun proza geleek wellicht te veel op poëzie, het was te sierlijk, te rhythmisch, te gekunsteld, maar dit kan niet bevreemden, daar thans voor het eerst de welsprekendheid als onderwerp van studie gold. De beoefening der rhetorica heeft evenwel eene schaduwzijde. Men loopt gevaar ter wille van den vorm den inhoud te verwaarloozen, op wat schittert en overredingskracht uitoefent jacht te maken, zich niet in de eerste plaats om waarheid te bekreunen, met verschaalde gedachten in een nieuw kleed van woorden te pronken, conclusies aannemelijk te maken zonder vooraf de praemissen getoetst te hebben. Ziedaar de kunst van den advokaat, die in het gestoelte van den wijsgeer of den prediker gezeten is; onkunde wordt onder een berg van woorden begraven; men is weinig gezind te belijden, dat men iets niet weet. Zoo wordt door den rhetor de sleutel der kennis achterwege gehouden; hij treedt zelf niet binnen en verhindert anderen in te gaan. Men zegt dingen, die men niet gevoelt; niet het hart, maar het vernuft geeft de woorden in; de schilderingen zijn onnatuurlijk; de metaphoren overtollig; het pathos is hol. ‘Valschheid van de ergste soort is het buiten twijfel, wanneer de rhetor als advokaat van stellingen optreedt, die hij als onwaar beschouwt. Daar menschen geen duivels zijn, doet zich dit geval slechts uiterst zelden voor. In den regel bedwelmt rhetorica zoowel den geest van den spreker als dien der hoorders. Beider aandacht trekt zij van het onderzoek der waarheid af. Rhetorica is meest welgemeend en verdedigt liever de orthodoxe leer
dan dat zij haar bestrijdt. Vandaar dat Plato de rhetorica als een kunst- | |
| |
greep om het gepeupel te vleien beschreef. Vandaar zijn uitspraak, dat de sophisten de neigingen van het publiek bestudeerden, gelijk men het karakter van een wild beest bespiedt.’ Het kan ons niet verwonderen, dat mannen, die van de taal hun studie maken, met dat wapen zegevieren willen, maar evenmin kan het ons bevreemden, dat zij daardoor den echten wijsgeer tegen zich in het harnas jagen. Om slechts iets te noemen, Aristoteles vermeldt ons twee rhetorische kunsten van Gorgias. De eene bestond daarin, dat Gorgias er zich op beroemde nooit om zijn woorden verlegen te zijn, want als hij over Achilles zal spreken, steekt hij de loftrompet voor Peleus. De andere was eene leelijke list; ‘gij moet, zeide hij, den ernst van uw tegenstander door scherts en zijn scherts door ernst bedwingen.’
Maar rhetorica was niet de eenige karaktertrek der sophisten. Zeer scherpzinnig wees Dr. H. Sidgwick er op, dat men bij onderlinge vergelijking van Plato's dialogen in zijne voorstelling der sophisten verschil ontdekt. In de oudere groep, Protagoras, Gorgias, Republiek, zijn de sophisten woordenrijk, geneigd tot declamatie, onbedreven in de kunst der bewijsvoering, niet in staat een onderwerp in korte vragen en antwoorden te behandelen. Maar er is een tweede groep van dialogen, Euthydemus, Sophistes, Theaetetus, waarin de sophisten als meesters in de eristiek, als lieden die arglistige vragen doen en door ijdel woordenspel anderen in het nauw drijven, worden ten tooneele gevoerd. Dr. Sidgwick is van oordeel, dat deze kwade praktijk der latere sophisten onder den invloed van Socrates ontstond, dat Socrates door zijn zegevierend gebruik van den Elenchus, door zijn weerlegging van meeningen en conclusies, die hij ongezond achtte, den stoot gaf tot het misbruik der sophistici elenchi, tot het bezigen van die oneerlijke argumenten, waarvan volgens Aristoteles de sophisten zich bedienden om hun hoorders in verbazing te brengen, zich zelven naam te verschaffen en met dien naam winst te behalen. Ook Sir Grant is bereid te erkennen, dat in zekeren zin Socrates als de vader der eristiek mag worden beschouwd. Als vader, het zij zoo; maar nooit als pleeg vader; want aan de sophisten, in de zoo even genoemde dialogen voorgesteld, ontbrak juist
| |
| |
dat, waarin de wijgeerige grootheid van Socrates wortelde: het streven naar objectieve, echte, voor allen geldige waarheid. Overigens schijnt het wel waar te zijn, dat niemand sterker was in het refuteeren en minder affirmatief dan juist Socrates. Bij Plato wordt hij met Antaeus vergeleken, die ieder, willens of onwillens, dwong met hem te worstelen. En Xenophon zegt van hem, dat hij in zijne dialogen met de lieden omsprong, gelijk hij zelf verkoos, dat het zijne levenstaak en groote kunst was elkeen schaakmat te zetten. Protagoras is dogmatisch, orthodox in den dialoog van zijn naam; hij vertegenwoordigt de zedelijke zienswijze van zijn tijd, en, schier zouden we zeggen, van alle tijden, maar wordt door Socrates uit den zadel geligt.
In een ander opzicht kunnen de oudste sophisten, gelijk Sir Grant zegt, als voorloopers van Socrates worden aangemerkt. Zij spraken veel over ethische onderwerpen en moeten dus niet alleen op de denkbeelden betreffende die punten invloed hebben uitgeoefend, maar zullen waarschijnlijk door hunne voordrachten en discussies meegewerkt hebben om de aandacht van Socrates op de bedoelde problemen te richten. Op tweeërlei manier behandelden zij de ethische onderwerpen, òf rhetorisch, òf dialectisch. Rhetorisch, gelijk Prodicus in zijn Keuze van Hercules. Maar ook dialectisch. En geen wonder. Want het zedelijk nadenken was ontwaakt. Het drama had, b.v. in de Antigone, op een strijd van plichten gewezen. Voor de rechtbanken trachtten iederen dag de partijen te zegevieren, hetzij zij gelijk of ongelijk hadden. Het verschil tusschen natuurrecht en conventioneel recht was opgemerkt. Vandaar dat het den sophisten mogelijk was op de alledaagsche plichten een nieuw licht te doen vallen en met de ouderwetsche begrippen aangaande zedelijkheid op belangwekkende manier te spelen. Nu was de tijd gekomen, dat men dezelfde zaak uit verschillende oogpunten kon beschouwen, dat men het onbevredigende der heerschende denkbeelden zien, de moeielijkheden, welke van ieder gewichtig probleem onafscheidelijk zijn, gevoelen kon. Wij zien de sophisten en Socrates hier denzelfden weg bewandelen. Maar het verschil is, dat de eersten ten slotte telkens volte-face maakten en nuttigheidshalve tot de gewone begrippen terugkeerden, terwijl Socrates het pad der dialectiek moedig ten
| |
| |
einde toe wilde afloopen, overtuigd dat kennis en deugd de kroon van den volhardenden arbeid zouden zijn.
Er is veel wat ons begrijpen doet, dat Socrates door zijn medeburgers is veroordeeld. In de apologie van Xenophon verdedigt hij zich tegen de aanklacht een verleider der jeugd te zijn. ‘Wat, zegt Meletus, ik ken zonen, die ge overreed hebt hun ouders niet te gehoorzamen.’ Het antwoord luidt: ‘Ja, in zake van opvoeding, maar zij weten, dat ik dat onderwerp bestudeerd heb. Betreft het de gezondheid, dan luistert men naar den doctor en niet naar zijne ouders; in staats- en krijgsaangelegenheden kiest gij zelve de bedreven lieden tot gidsen; is het niet ongerijmd, dat in de allergewichtigste aangelegenheid, de opvoeding, mij het krediet zou moeten worden ontzegd, dat de deskundige boven andere menschen verdient?’ Zeer juist zegt Sir Grant: ‘De valschheid dezer redeneering valt in het oog; Socrates ware in zijn volle recht geweest, indien hij gewenscht had door hen, die archonten en generaals stemden, tot minister van opvoeding benoemd te worden, of indien hij de vaders had trachten te overtuigen, dat hij de beste leermeester voor hun zonen was. Maar de grief tegen hem bestond hierin, dat hij jongelingen, onbevoegd om te oordeelen, tot rechters over hun eigen opvoeding aanstelde, en zoo de natuurlijke begrippen van het familieleven omverwierp. Men begrijpt welk een wrevel er moest gewekt worden door iemand, die zulk een houding aannam en haar in de zoo even meegedeelde woorden verdedigde. Uit dit oogpunt kan men in zekeren zin de karikatuur rechtvaardigen, die er door Aristophanes van Socrates' gedrag ontworpen werd. Het spreekt van zelf, dat Socrates hem en velen anderen zijner tijdgenooten een sophist moest toeschijnen. En toch was hij, wanneer men op zijn innerlijk karakter en zijne beweegredenen, op zijn zielenadel, zijn enthousiasme, zijn gehoorzaam luisteren naar een geheimzinnige stem, zijn aan waanzin grenzend genie let, de geboren antagonist en de natuurlijke tegenvoeter van alle sophisterij. Eigenschappen, die elkander in
den regel buitensluiten, treft men bij alle groote leeraars aan. Zij zijn de beste menschen van hun tijd, maar schijnen velen verleiders der jeugd toe. Van wege de plooibaarheid en het vuur aan hun leeftijd eigen zijn jongelingen het meest geschikt eene nieuwe en verhevene leer te
| |
| |
omhelzen. Maar zoo wordt er tegen het beginsel gezondigd, volgens hetwelk kinderen hunne ouders eeren moeten. Vandaar dat een groot leeraar de kinderen tegen de ouders opzet; en de hoogere moraliteit, welke hij aanbeveelt, zonder haar in de positieve wet een steun te verschaffen, loopt gevaar bij zwakke naturen op losbandigheid uit te loopen. Ziedaar eene toepassing van de waarheid, dat het niet veilig is nieuwen wijn in oude zakken te gieten.’
| |
II.
In de volgende drie Essays spreekt Sir Grant op voortreffelijke wijze over Plato's en Aristoteles' ethische denkbeelden. Breed meet hij de schuld uit, die de Stagyriet bij zijn meester heeft aangegaan. In dit opzicht kan het boek van Sir Grant als eene onmisbare aanvulling van Grote's werk over Aristoteles worden beschouwd. Grote merkt dien kant van Aristoteles op, waarvoor hij de meeste sympathie heeft, die begrippen, waardoor hij zich aan den Griekschen denker verwant gevoelt. Maar terwijl hij Aristoteles als antagonist van Plato schildert, als een der onzen, als een man van den nieuwen tijd, als stichter der positieve wetenschap, treedt die zijde van Aristoteles' geest bijna geheel op den achtergrond, door welke hij discipel van Plato was. Sir Grant integendeel doet ons opmerken, hoe Aristoteles tien van zijne voornaamste ethische begrippen bij Aristoteles geborgd, hoe hij metaphoren en vergelijkingen aan Plato ontleend, de poëzie van zijn meester in dogmatisch proza vertolkt, de geniale gedachten, in Plato's dialogen verstrooid, gecodificeerd, tot een stelsel verbonden en ze daarbij verder ontwikkeld, maar hoe hij zijn schuld jegens Plato wellicht nooit geheel beseft, ten minste, eenigszins onhebbelijk, de punten van verschil bij voorkeur in het licht gesteld heeft. Ieder denkt hier terstond aan Aristoteles' beroemden strijd tegen de ideeënleer. In den laatsten tijd is men er toe gekomen te erkennen, dat Aristoteles zijn grooten voorganger onrecht heeft aangedaan, dat de ideeënleer ten onrechte als de grondzuil van Plato's stelsel werd aangezien, dat het niet veel meer dan schoolsche pedanterie is van een systeem van Plato te gewagen, dat deze bewegelijke en kritische geest ten einde toe
| |
| |
een open oog behouden heeft voor de zwakke zijde zelfs van zijne eigene theorieën, en dat de wapenen, waarmede Aristoteles de ideeënleer bekampt heeft, voor een deel uit het arsenaal van Plato zelf te voorschijn gehaald, voor een ander deel zoo gekozen zijn, dat Plato over willekeurige miskenning en verdraaiing van zijne zienswijze zou hebben mogen klagen. Zeer goed en zeer lezenswaardig is alles, wat Sir Grant over dit onderwerp ter tafel brengt; toch zal ik er niets van mededeelen, maar liever bij deze gelegenheid op een hoogst merkwaardig en zeer oorspronkelijk oordeel wijzen, dat in een pas verschenen boek van Duitschland's grootsten thans levenden wijsgeer over de ideeënleer geveld wordt.
Volgens de heerschende overlevering, zegt Lotze, meende Plato dat zijne ideeën afgezonderd van de dingen, maar toch op dergelijke wijze als de dingen bestonden. Het is bevreemdend, dat men Plato zulk eene onzinnige beschouwing toedichten kon en te gelijker tijd steeds bereid bleef aan zijne diepzinnigheid den gewonen tol van hartelijke bewondering te betalen. Wanneer men de zaak goed beschouwt, dan bespeuren wij, dat een gebrek der taal, waarvan Plato zich bediende, het gemis van een term voor wat wij door het woord gelden uitdrukken, tot een belachelijk misverstand heeft aanleiding gegeven. Plato wilde niets anders leeren, dan dat de ideeën eeuwig dezelfde beteekenis behouden, onverschillig of er al dan niet dingen bestaan, welke aan haar deel hebben. Bij de waarneming veranderen de dingen van eigenschappen: het zwarte wordt wit en het zoete zuur; maar het is niet de zwartheid zelve, welke in witheid, de zoetheid zelve, welke in zuurheid overgaat; iedere van deze eigenschappen blijft aan zich zelve gelijk, maar treedt enkel, bij dit of dat voorwerp, hare plaats aan eene andere eigenschap af; de begrippen, door welke wij de dingen denken, hebben zelve geen deel aan de veranderlijkheid, die wij den dingen toeschrijven, van welke die begrippen praedicaten zijn. Zinverwarrend moge de maalstroom van wisselingen zijn, waarin de dingen worden rondgestuwd; zij glijden voortdurend uit het bereik van het eene begrip in dat van het andere over; de afstand, welke de begrippen onderling scheidt, blijft toch eeuwig dezelfde; de kloof tusschen wit en zwart is permanent gelijk;
| |
| |
ook staat witheid steeds dichter bij geelheid dan bij zwartheid. Plato gewaagt van de wereld der eeuwige begrippen, hoog boven de wisselende werkelijkheid verheven. Welnu, ook wij spreken soms nog van wetten en waarheden, alsof zij troonen boven de wereld der dingen. Deze beeldspraak kan ons niet op het dwaalspoor brengen. Het is een zeer eenvoudige en schijnbaar onbeteekenende, maar toen hoogst gewichtige ontdekking, welke Plato het eerst heeft uitgesproken. Dat er algemeene waarheden gelden, welke zelve niet op de wijze van de dingen bestaan, maar toch de betrekkingen tusschen de dingen beheerschen, zoodat de loop der verschijnselen zich naar onze conclusies uit die algemeene waarheden voegen en b.v. twee steeds de helft van vier, steeds het dubbel van één moet zijn: ziedaar de groote vondst, welke Plato's geestdrift gaande maakte. Maar de Grieksche taal miste toen en ook later nog eene uitdrukking voor het begrip gelden, dat geen zijn in zich sluit; vandaar dat de term zijn tot groote schade van het juiste inzicht voor gelden in de plaats trad. Iedere mogelijke inhoud van het denken, al datgene, waarvoor de school later den niet ongepasten naam van Gedankending heeft uitgevonden, was den Griek een zijnde, on of ousia; wanneer het verschil tusschen eene geldige en eene voorgewende waarheid ter sprake kwam, heette de eerste een ontoos on; nooit heeft het oude Griekenland de werkelijkheid van het bloote gelden anders weten aan te duiden dan op den trant, waarop zij over de werkelijkheid van het zijn sprak; bij deze vermenging heeft ook de uitdrukking van Plato's gedachte schade geleden.
Uit dit oogpunt laten zich al de verschillende wendingen, welke Plato bij de beschrijving zijner ideeën neemt, als natuurlijk en onvermijdelijk verklaren. Omdat hem één enkele term ontbrak, moest hij tot vele elkander te hulp komende en beperkende uitdrukkingen zijn toevlucht nemen. Eeuwig, ongeboren, onvergankelijk mochten de ideeën genoemd worden in tegenstelling met den stroom van Heraclitus, door welken alles wat denkbaar en werkelijk was meegesleurd werd en het streven naar vastheid van overtuiging ijdel scheen. Gescheiden van de dingen moesten de ideeën heeten, omdat zij noch in de wisselingen der wer- | |
| |
kelijkheid, noch in die van ons denken deelen; de waarheid, die ons voor den geest staat, geldt, er mogen al dan niet dingen zijn, waarop zij kan worden toegepast, en zij blijft gelden, ook al houden wij op aan haar te denken, ja al wordt zij door ons miskend; ook de niet voorgestelde waarheid geldt evenzeer als het kleine deel van haar, dat binnen de sfeer van ons weten valt. In eenigszins anderen vorm wordt tegen Protagoras op de zelfstandigheid der ideeën nadruk gelegd, wanneer zij als op zich zelve zijnde wat zij zijn aan de relativiteit onttrokken worden, waarin de beroemde uitspraak van dien sophist ze wikkelen wilde. Toegegeven zelfs, dat de leer van Protagoras, tot zinnelijke gewaarwordingen beperkt, juist moet heeten, en dat Plato haar ten gevolge van een misverstand niet als zoodanig gewaardeerd heeft, toegegeven dus, dat iedere zinnelijke gewaarwording voor hem, die ze heeft, even goed eene waarheid is, als de afwijkende gewaarwording voor hem, die deze andere heeft, zoo had toch Plato het recht te beweren, dat niemand een gewaarwording kan hebben, zonder dat datgene, wat hij gewaar wordt, rood of blauw, zoet of bitter, iets op zich zelf en het steeds identisch bestanddeel van een wereld van
ideeën is; die wereld vormt als het ware den onuitputtelijken voorraad, waaraan ieder ding der buitenwereld zijne talrijke en wisselende praedicaten, waaraan evenzeer iedere geest zijne verschillende toestanden ontleent; onmogelijk kan eenig subject iets gevoelen of voorstellen, welks inhoud in die algemeene wereld van het denkbare niet zijn bepaalde plaats, niet zijn eens voor altijd vastgestelde betrekkingen van verschil of verwantschap tot het overige bezit. Is nu door deze uitdrukkingen voor de zelfstandige geldigheid der ideeën gezorgd, dan is er ook voldoende aangewezen, dat die geldigheid niet met de werkelijkheid van het zijn behoort verward te worden, welke slechts aan dingen toekomt. Het vaderland der ideeën heet een intelligibel, bovenhemelsch oord te zijn; elders wordt nadrukkelijk van haar beweerd, dat zij nergens wonen; daarmede is voor ieder, die de beschouwingswijze der Grieksche oudheid verstaat, duidelijk uitgedrukt, dat zij niet tot datgene behooren, wat wij werkelijke wereld noemen; wat niet in de ruimte is, dat bestaat voor den Griek niet; wanneer dus
| |
| |
Plato aan de ideeën haar vaderland buiten de ruimte aanwijst, dan is dit niet eene poging om aan hare bloote geldigheid eene zekere soort van werkelijkheid van bestaan onder te schuiven, maar kennelijk spant hij zich juist in om iedere dergelijke poging bij voorbaat van de hand te wijzen. Met dit alles strijdt niet, dat de ideeën als eenheden, als monaden worden geschilderd; immers is er geen aanleiding om daarbij hetzij aan lichamelijke ondeelbaarheid, hetzij aan persoonlijke identiteit te denken; iedere idee, zij moge saamgesteld of eenvoudig zijn, toont zich daardoor één, dat haar zin steeds dezelfde is, dat zij steeds hetzelfde omvat en steeds hetzelfde buitensluit. Zoo stemmen dus al Plato's uitspraken daarin overeen, dat zij slechts de eeuwige geldigheid der ideeën en nooit haar bestaan bedoelden; en toch, wanneer de vraag, wat zij dan waren, geopperd werd, schoot hem niets anders over, dan ze onder het algemeene begrip der oùsia op te nemen; zoo werd aan het misverstand, dat sedert heeft geheerscht, de deur geopend, schoon men nooit heeft weten aan te geven, wat het dan eigenlijk was, waartoe Plato zijne ideeën zou gehypostaseerd hebben.
De houding van Aristoteles schijnt tegen deze opvatting te pleiten. Want Aristoteles is het, wiens bepaalde verzekeringen de leer van de realiteit der ideeën tot een dogma van Plato hebben gestempeld, terwijl Plato's eigene woorden veeleer met de zoo even gegevene verklaring niet in strijd zijn. Ongeloofelijk schijnt het, dat een bij uitstek scherpzinnig discipel, die het eigen onderwijs van den meester genoten had, hem zoo grof zou hebben misverstaan. Maar de wijze, waarop hij zijne polemiek tegen de ideeënleer in het algemeen, niet tegen bepaalde uitspraken van Plato voert, wettigt het vermoeden, dat de strijd ten deele tegen verkeerde opvattingen was gericht, welke reeds vroeg in de academie waren binnengeslopen. Aan Plato zelf kon hij niet den eisch stellen te toonen, waar de ideeën zijn, want deze had onomwonden verklaard, dat zij nergens zijn. Geenszins kan de uiteenzetting van Aristoteles als eene weerlegging der echte Platonische theorie gelden; ten slotte toch moet Aristoteles zelf voor die leer, welke hij de ware acht, eene dubbelzinnige uitdrukking gebruiken. Hij noemt hoc aliquid, dezen mensch, dat paard: een waarachtige ousia; en
| |
| |
daarin geven wij hem gaarne gelijk; enkel aan de afzonderlijke dingen komt werkelijk bestaan toe. Maar toch is voor hem gelijk voor Plato het algemeene eenig voorwerp van kennis; natuurlijk, want wij weten enkel, in zoover we de dingen naar algemeene grondstellingen beoordeelen kunnen; ook is Aristoteles daarin met zijne voorgangers eenstemmig, dat van wat op geenerlei wijze bestaat kennis onmogelijk is; de gevolgtrekking ligt voor de hand, dat het algemeene niet eenvoudig als non-ens kan worden aangeduid, dat in zekeren zin werkelijkheid is en toch weer in een anderen zin niet, want het bestaat niet als een persoon of een zaak. Wanneer nu Aristoteles verder het algemeene of de idee niet buiten, maar in de afzonderlijke dingen laat wonen, zoo verklaart hij hiermede de mogelijkheid der kennis niet. Al is toch zekere idee in een individueel ding, daarom mag nog niet, wat hier uit haar volgt, op een ander individueel ding worden overgedragen, waarin zij eveneens wordt aangetroffen. Slechts dan geeft de idee ons recht om van het eene werkelijke ding tot het andere te besluiten, wanneer zij per se voor eene veelheid van betrekkingen op zoodanige wijze het aanknoopingspunt is, dat overal met het voorkomen der eene ook de noodwendige aanwezigheid der andere verbonden moet zijn. En zoo zou ook Aristoteles zich tot de erkenning zien genoopt, dat de idee in zekeren zin buiten de realia is; de technische uitdrukking van geldigheid ontbreekt hem evenwel niet minder dan zijn meester, zoodat ook hij niet behoorlijk kan zeggen in welken zin dan eigenlijk de idee van de realia onafhankelijk is; hij moet zich ten slotte behelpen met de bewering, dat een idee of een algemeen begrip wel geen echte ousia, maar toch een deutera ousia is.
Indien wij er tegen behoed worden de werkelijkheid der ideeën en wetten met de werkelijkheid der zaken en personen te verwarren, zoo zijn we dat aan onze taal verschuldigd, welke zeer doelmatig de eerste werkelijkheid, als geldigheid, van de tweede, als bestaan, onderscheidt. En toch blijft men dikwijls geneigd om ieder nieuw begrip, door hetwelk zich de vorming en ontwikkeling der verschijnende werkelijkheid laat uitdrukken, als iets zelfstandigs voor te stellen, er een rein zijn aan toe te ken- | |
| |
nen, bij hetwelk het concrete zijn der zaken en personen als een ondergeschikte, onware bestaansvorm op den achtergrond treedt. Men denke slechts aan de laatste gedaante der Duitsche philosophie, welke de Platonische ideeën door de ééne absolute idee meende te kunnen vervangen; men denke aan de gewoonte, welke ook buiten den kring der wijsgeeren heerscht, om van wetten te spreken, alsof zij zouden blijven gelden, ook wanneer alle dingen, waarop zij kunnen worden toegepast, werden weggenomen; alsof zij ieder oogenblik als werkzame macht weder opleven zouden, indien er maar op nieuw dingen geboren werden, waarover zij heerschen konden. Toch zouden zij, die zoo spreken, met verontwaardiging de onderstelling van zich weren, dat zij aan die wetten een bestaan buiten het rijk der dingen, een bestaan als dat van zaken en personen, wilden toeschrijven; met gelijk recht zou ook Plato deze schildering zijner zienswijze als eene karikatuur hebben mogen afwijzen. Eindelijk merke men op, dat door het bezit van den doelmatigen term geldigheid de zaak, welke we met dien naam aanduiden, niets van hare wonderbaarlijkheid verliest, en dus de verlokking om haar met een zijn te verwarren niet wordt weggenomen. Wij zijn er nu eens aan gewoon, dat de inhoud van veelvuldige waarnemingen zich naar algemeene regels voegt en naar algemeene gezichtspunten beoordeelen laat; wij zijn er aan
gewoon, dat de loop der verschijnselen aan onze bij voorbaat getrokken gevolgtrekkingen beantwoordt; maar dat het zoo is, dat er algemeene waarheden zijn, die niet zelve als dingen bestaan, en toch de betrekkingen tusschen de dingen regelen, dat is voor hem, die er zich in verdiept, een afgrond van raadselachtigheid; met verbazing en geestdrift heeft Plato dien afgrond ontdekt; dit blijft zijne groote philosophische daad, hoe vele vragen hij ook verder onbeantwoord mocht laten.
Eene dier vragen raakt de betrekking tusschen de ideeën en de dingen, welke Plato als een deelnemen der laatste aan de eerste of ook als eene nabootsing aanduidt. Door Aristoteles wordt met grooten nadruk de ideeënleer als overtollig en nutteloos voorgesteld, omdat zij geen begin van beweging oplevert. Toch kan het niet tegen haar pleiten, dat zij deze taak niet vervult; of behelzen onze natuurwetten wel een aanvang der beweging? Al onze natuurwetten te
| |
| |
samen geven er geen rekenschap van, dat er werkelijk beweging plaats grijpt. Met behoud van dezelfde stoffen en dezelfde krachten zou het heelal in rust verkeeren, indien alle stoffen zoo ten opzichte van elkander geplaatst waren, dat alle krachten elkander in evenwicht hielden. De natuurwetten bevelen niet dat de massen van ons planetenstelsel zich bewegen, dat zij juist die hemelsrichting kiezen, dat zij juist met die snelheid vooruitloopen; dat alles onderstelt eene voorafgaande verdeeling der stoffen over de ruimte. Zullen we nu op den trant van Aristoteles de mechanische waarheden ijdel gebeuzel noemen, omdat zij den aanvang der beweging van elders verwachten, en ons enkel, nu er eens beweging is, leeren hoe de eene phase der beweging met de andere noodwendig samenhangt? Toen Plato de ideeënwereld een voorbeeld noemde, waarnaar zich al het zijnde voegen moet, indien er iets is, sprak hij een gedachte uit, wier gewicht Aristoteles onbillijk over het hoofd ziet; want ook Aristoteles zou later, bij de verklaring der afzonderlijke verschijnselen, die gedachte gebruiken; ook hij zou niet kunnen toegeven, dat de bewegende oorzaak, van welke de eerste stoot uitgaat, het in hare hand heeft te beslissen, wat er uit dien stoot voortvloeien zou; van eeuwigheid her is dat door de algemeene wetten uitgemaakt, welke zelve den aanvang der beweging nogtans niet in zich sluiten.
Toch kleeft der ideeënleer een gebrek aan. Plato beging namelijk de fout de algemeene waarheden in begrippen, niet in stellingen te zoeken. Ook Kant noemde nog begrippen, categorieën, toen hij de apriorische vormen wilde aangeven, welke eenheid en innerlijken samenhang aan den empirischen inhoud onzer waarnemingen schenken; maar met zulke begrippen liet zich niets aanvangen; vandaar dat hij er vervolgens oordeelen, Verstandesgrundsätze, uit afleidde, die werkelijk op de ervaring konden worden toegepast. Het voorbeeld van Kant leert ons intusschen, dat wij de neiging om waarheden in den gebrekkigen vorm van een begrip te brengen niet juist op rekening van den plastisch gevormden geest van het oude Griekenland behoeven te stellen, maar haar als een eigenaardigheid der menschelijke verbeeldingskracht mogen beschouwen. Doch tevens merke men het gevaar tot een ijdel spel met begrippen te vervallen, in
| |
| |
plaats van zijne krachten aan vruchtbaar onderzoek te besteden, wanneer men de bestanddeelen der waarheid niet in stellingen, maar in ideeën zoekt. Met geestdrift schildert Plato hoe zijn tallooze ideeën altijd en eeuwig in dezelfde logische betrekking staan, welke zich bij hare verwerkelijking in de wereld aan haar documenteert; hoe zij een georganiseerd geheel, een gesloten rijk vormen, en hoe alle dingen, die geboren worden, gepraedestineerd zijn onder hare macht te staan. Maar hoeveel genot zijne dialectische bezigheid met de ideeën hem ook verschaffen moge, ten slotte loopt zij toch slechts op eene eenvormige classificatie uit, op aanwijzing van de plaats, die iedere idee in het stelsel inneemt, en zoo wordt er geen enkele kundigheid verworven, welke niet evenzeer zonder die rangschikking had kunnen verkregen worden. Hoe alle waarheden als één geheel samenhangen, welke de grondstellingen zijn, waarop de bouw berust en die lid met lid verbinden, werd niet uitgevorscht.
Maar naast die zwakheid worde ook de kracht der ideeënleer opgemerkt. Plato leefde in dagen, toen velen overhelden tot de sophistische bewering, dat de moreele waarde der menschelijke handelingen enkel door plaatselijke gewoonten, door toevallige meeningen, door willekeurigen dunk bepaald wordt. Aan zijne ideeënleer ontleende Plato het recht om met een geestdrift, welke de bewondering van alle eeuwen zal blijven oogsten, tegen die ontzenuwende theorie te velde te trekken, en voor een onvergankelijk, eeuwig onderscheid tusschen goed en kwaad, tusschen schoon en leelijk, te pleiten.
| |
III.
In den zesden Essay spreekt Sir Grant van het Stoicisme. Hij verdedigt de geheel nieuwe stelling, dat het Stoicisme van Semitischen oorsprong zou zijn.
De oude Grieken misten het strenge denkbeeld van plicht. Handelingen werden door hen enkel als nuttig of schadelijk, als schoon of leelijk aangemerkt. Het woord, dat zij voor deugd gebruikten, beteekende te gelijk iedere andere voortreffelijkheid. Onberispelijk is bij Homerus een term, waardoor, zonder zedelijke nevenbedoeling, lichamelijke schoonheid, physische kracht en vaardigheid worden aangeduid. Waren
| |
| |
dan de oude Grieken immoreel? Bekrompen zou het zijn dit te beweren. Maar hunne moraliteit was van een ander gehalte dan de onze. De onverbiddelijke eischen eener heilige zedewet kenden zij niet. In het bezit van een gezonde en artistieke natuur ontleenden zij aan tact en goeden smaak den regel hunner handelingen. De moderne mensch is inwendig verscheurd, hij ontdekt in zich zelf tweespalt, vleesch dat begeert tegen den geest. Maar de oude Griek was zich dit antagonisme van strijdige machten niet bewust. De zinnelijke neigingen golden bij hem voor even onschuldig en feilloos als de zedelijke en intellectueele. Hij hunkerde naar geen anderen teugel voor de hartstochten dan door wereldsche voorzichtigheid en aesthetischen zin wordt aan de hand gedaan. Wilde uitspattingen werden door hem als barbaarsch, als ongrieksch verfoeid; hij beroemde er zich op als vrij man in alles maat te houden. ‘Behalve matigheid of bezonnenheid erkende hij nog drie andere kardinaaldeugden: moed, rechtvaardigheid en wijsheid. Ziedaar de vier eigenschappen, op welke eene in den loop der eeuwen beproefde overlevering placht klem te leggen. Onder moed verstonden zij een gevoel, dat aan het geheele Helleensche leven kleur bijzette en waarbij wij liefst aan plicht tegenover den staat zouden denken. De dood van de helden van Thermopylae was een typisch voorbeeld van plicht onder den naam van moed. Rechtvaardigheid was het Grieksche kortbegrip van “plichtsvervulling tegenover den naaste,” later door het denkbeeld van billijkheid aangevuld, in hetwelk een snaar van liefderijke vriendelijkheid trilt. Wijsheid eindelijk sloot, zelfs volgens de populaire begrippen, kalmte en verhevenheid van geest in.’ Ziedaar het eenvoudig wetboek van dit kunstlievend en edel volk.
Ook de ethica van den wijsgeer is veel eenvoudiger dan de onze. Aristoteles werpt een onbekrompen blik op den mensch als deel van het heelal en vraagt wat het hoogste goed voor hem is en hoe hij het bereiken kan. Buiten twijfel een vraag van diepe beteekenis. Indien we het antwoord hebben, ‘dan zijn we als boogschutters, die weten, waarop we hebben te mikken.’ Kan genot, kan iets kleins of onbeteekenends aan onze natuur volstrekte bevrediging schenken, zoodat er niets te wenschen overblijft? Neen, antwoordt
| |
| |
Aristoteles, het hoogste goed voor den mensch kan enkel daarin bestaan, dat hij het werk, hetwelk hij als mensch te vervullen heeft, op uitnemende wijze verricht. De mensch heeft zijn eigen arbeid; en die is niet enkel te leven, want dan staat hij met de planten op ééne lijn; evenmin een leven van zinnelijke gewaarwording te leiden, want dat heeft hij met de dieren, met paarden en ossen, gemeen; maar als redelijk wezen te leven. Als zoodanig vindt hij zijne hoogste zaligheid in de wijsgeerige bespiegeling en in het betrachten van een reeks van deugden, wier gemeenschappelijk doel de schoonheid en wier gemeenschappelijk kenmerk zekere middelmaat is. Om dit den mensch waardig leven te leiden, moet men goede gewoonten in zich aankweeken; gewoonten nu, gevormde toestanden, spruiten uit daden voort. ‘Aangaande de beweegredenen tot afzonderlijke daden spreekt Aristoteles slechts ter loops. Hij zegt dat de schoonheid eener handeling ons nopen kan om haar te verrichten; dat we van nature een oog voor zedelijke schoonheid hebben; dat we een algemeenen wensch naar het goede koesteren; dat die wensch ons het denkbeeld van een doel, door ons handelen te bereiken, oplevert; eindelijk dat het een dwaas is, die niet de juiste middelen tot dat doel kiest of die vergeet dat iedere slechte handeling tot de vorming van een slechte gewoonte bijdraagt.’ Ziedaar een grootsche en edele levensopvatting, maar aan welke enkel de begrippen van het schoone en het goede ten grondslag liggen. Het strenge denkbeeld van plicht doet zich hier niet gelden.
Geheel anders bij de Stoicijnen. Wij gevoelen ons met hen in eene nieuwe wereld geplaatst. Het besef van zonde treedt op den voorgrond en de philosophie is eene poging om den mensch van ongerechtigheid te bevrijden. Men wordt uitgenoodigd om zijne natuur te onderdrukken, om alles wat instinctief is, zorg, begeerte, gevoel van pijn, vrees voor den dood, tot zwijgen te brengen, om de wet, die over de ledematen heerscht, gering te schatten, om gezondheid geen goed en smart geen kwaad te achten. Het is een voorspel tot die antithese tusschen geest en vleesch, welke den Christenen schoonheid als een valstrik en alle zinnelijke neigingen als door zonde bezoedeld zal doen verafschuwen. De zoete vrede is verstoord, waarbij de mensch, onschuldig als in het Para- | |
| |
dijs, aan den drang zijner harmonische natuur gehoor durfde geven. Het is waar, dat er door de Stoicijnen juist op een leven overeenkomstig de natuur wordt aangedrongen, maar de bedoeling dier leuze wordt eerst duidelijk, wanneer we letten op het Stoicijnsch ideaal van den wijzen man. Hij is feilloos en onkwetsbaar door zijn krachtigen wil, bestand tegen iedere verzoeking, gehard tegen ieder leed, verheven boven de wederwaardigheden dezes levens, de eenige vrije, de eenige koning en priester, de eenige in staat een vriend te zijn. Gemeten aan dit schitterend voorbeeld verdwijnen alle mindere graden van zedelijke voortreffelijkheid in het niet, en er wordt ons verzekerd, dat wie de hoogste deugd niet bezit met den ergsten boosdoener op ééne lijn staat. Iemand, die zonder reden een kip doodt, is even schuldig als wie zijn vader vermoordt. De geheele wereld wordt nu in twee klassen, in goeden en kwaden, of, om de stoicijnsche terminologie te behouden, in wijzen en dwazen verdeeld, en er wordt een even diepe afgrond tusschen haar aangenomen als er volgens de christelijke beschouwing tusschen bekeerden en onbekeerden gaapt. Na de onwaarde van alle wijsheid, welke niet volmaakt is, te hebben
uitgesproken, wordt er vervolgens, zeer onlogisch, maar zeer menschelijk, op aangedrongen, dat de mensch voortdurend aan zijne opvoeding arbeide en iederen dag zijn hart doorzoeke om te weten of hij in wijsheid toeneemt. Steeds hooren wij dat de individu slechts een stip in het oneindig heelal is, dat hij zijn eigen dierbaar ik niet op den voorgrond moet plaatsen, dat hij, één onder velen, zich zelf uit het oogpunt van een ander moet beschouwen, dat men zijn leven aan algemeene belangen moet ondergeschikt maken. De vorige heidensche vaderlandsliefde wordt nu vervangen door kosmopolitisme en de leer wordt verkondigd, dat er geen verschil tusschen Grieken en barbaren bestaat, dat de wereld ons vaderland is. Seneca beveelt zachtmoedigheid tegen slaven aan, daar zij menschen zijn gelijk wij, dezelfde lucht als wij inademen, leven en sterven als wij zelven. Zijn al deze denkbeelden niet ongrieksch? Zouden zij den echten Helleen niet overspannen, onmatig, barbaarsch hebben toegeschenen?
Sir Grant leidt ze dan ook af uit een vreemde bron. ‘Door de psalmen van David en de schriften van Paulus zijn wij
| |
| |
vertrouwd geworden met eene zienswijze, waarbij het zedelijk bewustzijn van den individu de groote spil is, om welke alles draait, gewoon geraakt aan begrippen als die van plicht en verantwoordelijkheid, zelfbeproeving, gevoel van tekortkoming, zedelijke zelfopvoeding. Maar dit alles missen wij in de gesprekken van Socrates, in de dialogen van Plato, in de ethica van Aristoteles. Het was alles vreemd aan den kinderlijken en onbewusten geest van den ouden Griek, in strijd met zijne neiging tot objectieve beschouwing en natuurgenot. Onze eigene inzichten zijn in den modernen tijd zoo Joodsch gekleurd, dat de hoogste graad van zedelijk bewustzijn ons bloot natuurlijk toeschijnt; toch was het de Stoa, welke deze gevoelsrichting het eerst bij de oude Helleensche wereld binnenleidde; zij kan dus als de brug tusschen de Grieksche philosophie en de ethische beschouwing van den modernen tijd worden aangemerkt.’
Om zijne stelling te staven, volgens welke het Oosten het vaderland der Stoicijnsche begrippen was, vestigt Sir Grant de aandacht op het feit, dat bijna al de oudste leiders der school uit Semitische steden of koloniën afkomstig waren. ‘Zeno was van Citium, eene Phoenicische kolonie op Cyprus, en hij zelf behoorde tot het Semitische ras, zooals uit zijn bijnaam van “den Phoeniciër” blijkt. Onder zijne discipelen kwam Persaeus ook van Citium; Herillus was van Carthago; Athenodorus van Tarsus; Cleanthes van Assus in Troas. De voornaamste leerlingen van Cleanthes waren Sphaerus van den Bosporus, en Chrysippus van Soli in Cilicië. Chrysippus werd door Zeno van Sidon en Diogenes van Babylon opgevolgd; de laatste was de meester van Antipater van Tarsus, die de meester van Panaetius van Rhodus was, terwijl deze aan Posidonius van Apamea in Syrië onderwijs gaf. Er was een andere Athenodorus van Cana in Cilicië; de oude Stoicijn Archedemus behoorde volgens Cicero in Tarsus te huis. De namen van Nestor, Cordylion en Heraclides moeten ook op de lijst der door Tarsus geleverde meesters geplaatst worden. Seleucia zond Diogenes; Epiphania Euphrates; Scythopolis Basilides; Ascalon Antipius; Tyrus Antipater; Sidon Boëthus; Ptolemaïs Diogenes. Welk een Oostersch gelaat vertoont deze cataloog! Niet een enkele Stoicijn van beteekenis was uit het eigenlijke Griekenland geboortig. Het meest Grieksch
| |
| |
waren dan nog zij, die van Rhodus en Phrygië afkomstig waren. Maar Cilicië en de Semitische colonie op Cyprus zijn de hoofdkwartieren, vanwaar de leiders der secte zijn uitgegaan. Dit werpt licht op het karakter van het Stoicisme. De beteekenis van dit stelsel is, dat het den Semitischen geest in de Grieksche philosophie binnenleidt. Door de overwinningen van Alexander was de ontmoeting tusschen Oostersche en Westersche denkbeelden voorbereid, en de geboorte van het Stoicisme was een van hare eerste vruchten.’
Het is waar, dat een naar binnen gekeerd leven, een gemoed aan zedelijkheid en godsdienst verknocht, maar koel voor wetenschap en kunst, meer aan den Semitischen dan aan den ouden Griekschen geest verwant is. Het is waar, dat de echt Heidensche leer van Epicurus, een zoon van Atheensche ouders, geluk als levensdoel en heerschappij over de lusten als middel tot geluk, met de leer der Stoa in het scherpste kontrast staat. Het is waar, dat de hymne van Cleanthes, den discipel van Zeno, een inniger vroomheid, een dieper gevoel van afhankelijkheid van Zeus ademt dan de meeste andere stukken uit de Grieksche oudheid. ‘Niets geschiedt er zonder Zeus in den hemel, of op aarde, of in de zee, behalve wat de boozen in hun dwaasheid doen.’ Het albestierend fatum der Stoicijnen, dit zij verder erkend, is een redelijk fatum, waaraan de wijze zich vrijwillig onderwerpt, terwijl de dwaas gedwongen wordt er zich naar te voegen. Eene algemeene wet, die het welzijn van het geheel beoogt, beheerscht alle dingen; 's menschen roeping is het zich niet om zich zelf te bekreunen, maar met de orde van het universum in te stemmen. Gelijk twee meer is dan één, zoo zijn de belangen der wereld oneindig grooter dan die van een bijzonder individu, en ieder behoort enkel voor het geheel oog en hart te hebben. Staat echter juist met deze leer niet het opgeschroefde, het gebrek aan innigheid, de koude en onhartelijke toon van het Stoicisme in verband? De Stoicijn richt den blik op het geheel der dingen. Maar om over het geheel te kunnen oordeelen, hebben we een weten noodig, dat geen stukwerk is. Een philosoof, die mij vermaant om op het geheel te zien, stelt mij een ongerijmden eisch; indien ik mij diets maak hem te vervullen, dan is het enkel, omdat mijn hoogmoed mij een poets speelt. Let verder op den
| |
| |
moord, die zoo aan de harten wordt gepleegd. Zelfs door den dood van zijne vrienden behoort men niet geroerd te worden. Het heet laakbare zwakheid over zulk een nietig incident te treuren. Medelijden wordt even berispelijk als jaloerschheid genoemd; ieder individu is slechts een atoom in het oneindig heelal; waarom zou iemand meer voor een ander dan voor zich zelf gevoelen? Ook speelt de vroomheid slechts een ondergeschikte rol in het Stoicijnsche leven. Niet door geloof, hoop en liefde, niet door het troostrijke denkbeeld van een Hemelschen Vriend, niet door den steun van een God voor zijn hart, verwerft de Stoicijn geduld en kracht om het onvermijdelijke te dragen; zijn wapen is ongevoeligheid, opzettelijke versteening, afstomping van den zin voor het liefelijke en aangename. Te recht is dikwijls opgemerkt, dat zulk eene wijsheid slechts te midden van een ontredderden toestand der wereld bekooren kon, in een tijd, toen ieder gevaar liep in ballingschap gezonden of als slaaf verkocht te worden; maar het is mij onmogelijk in die leer den geest te herkennen, die uit de bladeren van den Bijbel spreekt. Natuurlijk is dat dan ook de bedoeling van Sir Grant niet. Hij noemt het Stoicisme ‘eene reactie in Semitischen zin’ tegen Griekenland en zijne wereldbeschouwing. Deze definitie, bloot als qualificatie opgevat, zou juist kunnen zijn, zonder dat wij daarom behoeven te weigeren het Stoicisme als een vrucht der tijdsomstandigheden aan te merken. Dat de denkbeelden van zonde en onverbiddelijken plicht, van dooding der vleeschelijke lusten en onderzoek van het eigen hart niet door den harmonisch ontwikkelden Griek, maar door den buitensporigen Aziaat het eerst zijn in de wereld gebracht, willen wij gaarne gelooven. Maar aan den anderen kant heeft een tijd van bittere ellende en groven wellust, gelijk die waarin het Stoicisme bloeide, niet noodig zulke begrippen aan de zonen van het Oosten te ontleenen, daar hij ze even goed uit zijn eigen schoot
kan te voorschijn halen. De groote vraag is, of de zoogenaamde Semitische elementen reeds bij het Stoicisme in zijn oudsten vorm aan te wijzen zijn, dan wel of zij eerst later, onder den invloed der tijdsomstandigheden, zijn ontkiemd. Over dit probleem kan enkel de meest volledige geschiedenis der ontwikkeling van het Stoicisme voldoende licht verspreiden. In de oorspronkelijke
| |
| |
leuze der Stoa, volgens welke de wijsheid in onderworpenheid aan de algemeene wet of rede, in sympathie met het onberispelijk geheel der dingen bestaat, meen ik den invloed van Heraclitus te ontdekken, bij wien de Stoicijnen zich ook in andere opzichten hebben aangesloten; geringschatting der theoretische philosophie, uitsluitende waardeering van het practische, aanbeveling van wijsheid of deugd als het ééne noodige worden eveneens bij de Epicuristen aangetroffen en behoeven dus geen loten van Semitischen stam te zijn.
Door het bovengaande hoop ik velen te hebben opgewekt om met Sir Grant's voortreffelijken arbeid nader kennis te maken.
Groningen, 10 Jan. 1875.
Van der Wijck.
|
|