Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1875
(1875)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 297]
| |
Busken Huet over ‘Wanda’ van Francisca Gallé.In de Ns van 30 en 31 Dec. 1874 van het Algemeen Dagblad van Ned. Indië heeft de heer Busken Huet over het bovengenoemde jongste werk van Mej. Francisca Gallé een oordeel uitgesproken, dat met het vonnis in het Maartnummer van de Vaderl. Letteroefeningen daarover geveldGa naar voetnoot1) een scherpe tegenstelling vormt. Terwijl wij ons voor onze landgenoote hartelijk verheugen, dat een man van zooveel gezag op letterkundig gebied zoo grooten vooruitgang bij haar heeft opgemerkt, sedert zij haren eersteling, Agnes, in het licht zond, meenen wij tevens, dat billijkheid en onpartijdigheid eischen, ook dat gunstiger oordeel in den kring onzer lezers bekend te maken. Wij laten daarom hier het bedoelde Artikel van den geachten letterkundige in zijn geheel en onveranderd volgen. | |
Wanda.Naauwlijks heeft de eene Nederlandsche dame ons met zachten dwang genoodzaakt, van haar jongste pennevrucht kennis te nemen, of eene andere vraagt gehoor. Ditmaal echter is de aanklopster geene nieuwling. Francisca Gallé, wier Zangerskind zoo even de persen der Amsterdamsche firma Van Kampen en Zoon verlaten heeft, is eene betrekkelijk vruchtbare schrijfster en, hoewel nog jong, eene oude kennis ook van het Indisch publiek. Meer dan eenige andere | |
[pagina 298]
| |
Nederlandsche romancière welligt, verdient zij onze vriendin MelatiGa naar voetnoot1) tot voorbeeld te worden gesteld. Ook zij is, na enkele proeven op kleiner schaal, begonnen met een of twee groote boeken te schrijven, waarvan slechts een paar hoofdstukken blijvende waarde bezaten en konden bezitten, omdat het onderwerp de krachten eener jonge vrouw, hoe begaafd en eerzuchtig ook, te boven ging. Buitendien had zij te worstelen met eene wilde fantasie: niet wild in den zin van woest of ongebonden, maar in dien van grillig, bovenaardsch, heksachtig. Dat gebrek is zij te boven gekomen; de teugellooze van voorheen is eene meer volgzame dienares geworden. Met loffelijken moed heeft jufvrouw Gallé haar eigen stijl onder handen genomen; en voor het eigenwillig idioom van voorheen kwam eene schrijfwijze in de plaats, die gelegenheid aanbiedt om naar de fraaije methode van Van der Palm het gewone op eene ongewone wijze uit te drukken. Nog meer: zij heeft door de keus van eene voor haar geheel nieuwe stof, zich los gemaakt van het al te subjectieve in hare vroegere werken. Historische studien hebben haar ditmaal den achtergrond geleverd voor het in beeld brengen van geliefde droomen. Zij is zich zelve gebleven, dweepend als van ouds met een ideaal van vrouwelijke goedheid en inspiratie; maar tegelijk is zij onherkenbaar veranderd. Haar talent is eene nieuwe, eene hoogere orde ingetreden. Die orde is dezelfde, waartoe ook Limburg Brouwer's gunstig ontvangen Akbar behoort. Jufvrouw Gallé is eene minder felle vijandin van het Christendom; zij theologiseert niet zoo druk; zij stelt het eene systeem niet zoo scherp tegenover het andere; zij konkludeert anders, of niet. Maar in het algemeen gesproken is de overeenkomst tusschen beide geschriften treffend en een teeken des tijds. En kan het anders? Hoewel Charlemagne in het werk van onze schrijfster persoonlijk slechts even optreedt, verplaatst de roman ons niettemin in het hart van Charlemagne's eeuw en kunnen al de hoofdpersonen in twee voorname afdeelingen worden geschaard: zijne vrienden en zijne vijanden. Karel de Groote en Akbar de Groote: het blijve in het midden, wie van beiden eene aanzienlijker rol in de wereldgeschiedenis heeft vervuld; maar van beider heerschappij zijn diepe sporen achtergebleven, beiden hebben door wapengeweld en despotisme kolossale hervormingen volbragt, en het regtzinnig Christendom heeft in Europa aan het scherpe zwaard des eenen geene mindere verplichtingen gehad, dan in Azië een verlicht Mohammedanisme aan de tuchtroede des anderen. Wat de inkleeding betreft, wint Limburg Brouwer's boek | |
[pagina 299]
| |
het in aantrekkelijkheid. De verbeelding der meeste lezers verwijlt liever in de zonnige berglanden van Azië, te midden der reeds vergevorderde beschaving van het rijk der groote Mogols, dan in de mistige beemden van Noord-Germanje, toen nevens de bouwvallen der Romeinsche heerschappij en architektuur nog alleen sombere burgten en leemen hutten er hunne hooger of lager daken verhieven. Uit Akbar waait ons, bij dezelfde mate van eentonigheid, de warmer poëzie van het Indisch heldendicht, uit Wanda de magistraler bezieling der skandinavische godenleer tegen. Hier heeft de Edda de Veda's verdrongen en te midden van pijnbosschen en besneeuwde bergtoppen haren wintertroon opgeslagen. In één woord, u overvalt onder het lezen van jufvrouw Gallé's roman dezelfde soort van gewaarwording, als wanneer gij in een verloren oogenblik Mac Pherson's gezangen van Ossian weder voor den dag haalt; met dit onderscheid alleen, dat bij haar het oude Heidendom vijandig tegenover het Christendom staat en eerst na eene bloedige worsteling het hoofd in den schoot legt. De litteratuur, men gevoelt het, is wat de opvatting van dat tijdperk betreft, bij eene andere, meer zuiver historische fase aangekomen. De vroegere vrede is verstoord; de Christenen zijn geene slagtoffers meer, zoo als in de Martyrs van Chateaubriand; de onderdrukten zijn overheerschers geworden, en de martelaarsrol wordt voortaan aan de onderliggende partij toegekend. Wie de franko-saksische nevelen, waarin de vertelling van juffrouw Gallé gehuld ligt, verdreven wenscht te zien, moet Wanda lezen met het 2de deel van Hofdijks Voorgeslacht naast zich. De platen van het eene boek vormen eene ongezochte illustratie, en eene fraaije illustratie, van het andere. Die Stad in de 9de eeuw, die Kapel van Karel den Groote, dat Handschrift, die Penteekening, die Meubelen, die Bekers, die Schaakstukken, dat Schilder-, dat Borduurwerk, die Muziek-instrumenten, die twee stellen Wapenen, die ingelegde Grafsteenen, dat Kasteel, die Hoeve, die Kerk, dat Vaartuig, - alles komt te stade om de voorstelling van menschen en dingen in den roman hier te bevestigen, daar aan te vullen, ginds uit te breiden. Voldoen die details uwe weetgierigheid niet, zie hier groepen: eene Voorlezing voor Karel den Groote door Charles Rochussen, een gestoffeerd Huisvertrek door Van der Kellen, een Salon door denzelfde, Toonkunstenaars uit de 9de eeuw, Tooneelspelers uit de 9de eeuw, Boete-doeners uit de 9de eeuw, alle drie door Charles Rochussen. Uit niets blijkt, dat door Jufvrouw Gallé van Hofdijks werk gebruik is gemaakt; menige bijzonderheid bewijst, dat zij zelve keer op keer tot de bronnen is gegaan. Doch des te meer voldoening schenkt de overeenkomst tusschen beide voorstellingen, en des te meer lof verdient Fran- | |
[pagina 300]
| |
cisca om hare vlijt. Dekoratien, kostumen, de geheele miseen-scène vertoont een historisch karakter; en wat de archeologie kan bijdragen om het kader van een roman te verlevendigen, is onbekrompen aangebragt. Van een roman, zeg ik met opzet; want de lezer heeft hier in geenen deele met een historisch werk te doen. Staat het een recensent vrij, van zijne persoonlijke indrukken te gewagen, dan kom ik er rond voor uit, weinig smaak te vinden zoowel in Wanda als in Akbar. Eene echte kronijk, hoe dor ook, trekt mij meer aan, dan de meeste historische romans of novellen; en tenzij men het in dit genre tot de hoogte van Thackeray brengt, die de kronijken zelven met een nieuw leven bezielt en als in Esmond, in de Virginians, in Duval, den historischen roman tot een anderen vorm van geschiedschrijven verheft, zie ik niet in hoe het mogelijk zij, de historische en tegelijk de poëtische waarheid daarin tot haar regt te laten komen. Gelijk Limburg Brouwer den persoon en den tijd van Akbar, ik zeg niet misbruikt, maar gebruikt heeft om ons met zijne eigen theologische begrippen bekend te maken, evenzoo gebruikt of misbruikt Francisca Gallé den strijd van Karel den Groote tegen de Saksische heidenen om op dien achtergrond eene groep denkbeeldige vrouwen-typen te borduren: Elfriede, de Martha van alle eeuwen, die de zorgen van anderen torscht en voor het stoffelijk welzijn van allen waakt; Wilswinde, de Maria der romantiek, die alleen aan het Eene Noodige denkt en zich door den bruidegom van hare keus laat schaken; Rana de profetes, die de godsdienst met de politiek vereenzelvigt en op aarde slechts voor bovenaardsche genegenheden leeft; Cunigonde de maiden-boy, die met schalkschen toorn het juk van haar geslacht afschudt en nog als bruid meer schildknaap dan vrouw is; Wanda bovenal, de voor- en dubbelgangster van Mignon, het beligchaamd heimwee naar een hemelsch vaderland, de uit muziek en poëzie gekneede sylphiden-ziel, het meisje dat liefde zoekt en aan deernis genoeg heeft, de opgeschrevene ten doode die jong sterft aan de kloppingen van een te edel hart. Onder die beelden is er niet één, dat op een zachtgekleurd fresco met gouden achtergrond, zoo als de heilige kunst van den nieuweren tijd ze weder in eere heeft gebragt, misstaan zou. Maar kunnen de koloristen het helpen, dat hunne sympathien elders liggen? Indien het waar is, dat men met uitbreiding van het opschrift boven Verhuell's studenten-wereld het menschdom in twee groote afdeelingen splitsen kan - eene klasse waarop het etiket: Zijn er zoo? past, en eene andere klasse waarvan een ieder getuigt: Zoo zijn er, - dat laat gij het vraagteeken aan juffrouw Gallé en kiest het bevestigend leesteeken voor uzelven. | |
[pagina 301]
| |
De lezer zal van oordeel zijn, dat mijne bewondering voor dezen kleinen roman, - eigenlijk niet meer dan eene groote vertelling, - uitermate objektief, om niet te zeggen sterk platonisch klinkt. Maar zij is daarom niet minder welgemeend. Er wordt eene groote hoeveelheid dichterlijk talent en eene niet minder groote mate van liefde en eerbied voor de kunst vereischt, om zulk een verhaal te scheppen en uit te werken. Tegenover die onmiskenbare verdienste treedt veel van het andere in de schaduw; het eerst van al de vraag, in hoe ver wij hier met een nieuw-modisch boek te doen hebben. Nieuw is in Wanda alleen de opvatting van het tijdperk; zoo nieuw, dat de lezer der Friezen te Rome van Van Lennep, om thans van geene andere tafreelen uit de school van Walter Scott te gewagen, zich hier van het eerste woord afaan in eene geheel andere wereld verplaatst waant. De karakters daarentegen geven meermalen den indruk, alsof onder de huisgoden der schrijfster eene eereplaats aan Klopstock was ingeruimd. Klopstock en Ossian: geene modellen van den dag, voorwaar, en wel moet de romandichteres van onzen tijd, die de herinnering aan de geesten dezer afgestorvenen wekt, bij velen voor eene âme en peine doorgaan. Doch ook dit zoekende en tastende, dit onbevredigde, dit naar rust en verzoening hijgende, hetwelk de geschriften van Francisca Gallé kenmerkt, heeft zijn regt van bestaan, al kan het de groote menigte niet bekoren. Onder de lichten van het letterkundig firmament eene eereplaats aan de dwaalsterren te willen ontzeggen, zou van de zijde der kritiek allerminst van liberaliteit getuigen. Als proeven van bewerking mogen een paar citaten hier eene plaats vinden. Het eene is ontleed aan het Eerste Boek, waar Elfriede en Wiliswinde in den laten zomeravondstond, bij opkomend onweder, zich in de zitkamer van Werdomar's burgt, een slot in het westfaalsche graafschap Boructra, ophouden:
‘Zilveren lampen, aan de zoldering - een fresco gewelf - hangend, verlichtten de zaal, met haar kleurigen muzieven vloer, gordijnen of hangtapijten van lichtgroene zijde, metalen spiegels en prachtige meubelen. Toen het onweder opkwam, hadden de twee vrouwen haar spinnewiel verlaten, om angstig, maar toch geboeid door het geheimzinnige weerlicht, naar buiten te zien. Beiden waren jong, schoon niet van denzelfden leeftijd. De jongste, een achttienjarig meisje, in eene der vensternissen knielend, droeg een fijn wit gewaad, met gouddraad geborduurd en met wijde mouwen over een engsluitend onderkleed van korenblauwe zijde. Een blauw gordellint, uit eene fijne oostersche stof vervaardigd, hing neder tot aan de voeten, gelijk de witte sluier, die op de golvende goudblonde | |
[pagina 302]
| |
haren samengeplooid en met juweelen spelden vastgehecht was. De andere, zes jaren ouder, was niet zoo kostbaar, maar ook sierlijk gekleed. Een nauwer gewaad, lichtgrijs, met zachte bloemen, omving haar van den hals tot aan de voeten, bij het midden afhangend in ruime plooien. Hare sjerp was van witte wol, op het hoofd droeg zij geen sluier en geen ander sieraad dan het donkerblonde haar, kroonsgewijze gevlochten. - Neem dit, Wiliswinde! sprak de laatste, ‘die harde vloer moet u zeer doen!’ Maar Wiliswinde schoof het fluweelen kussen, dat haar geboden werd, ter zijde en zag nu eens naar buiten, dan weder treurig naar den grond. - ‘Och, dank u, Elfriede; eerlang moet ik toch knielen op steen! Iets anders dan dit zachte gewaad zal mij omhullen, mijn haar zal ik verliezen vóór den tijd, en mijne oogen zullen dof worden van het weenen!’ (Bladz. 5, 6).
Niet alleen spreekt uit die weinige woorden, waarvan ook het geringste eene beteekenis heeft, al de onlust eener jonge dame die geenerlei opgewektheid gevoelt om zich door een heersch- en hebzuchtige broeder in een klooster te laten opsluiten, maar het kleine tafreel is ook uitmuntend van teekening. Elke trek verhaalt van het kostuum en van de aankomende weelde dier dagen, toen voor het eerst in de woningen der aanzienlijken de Byzantijnsche kleurenpracht en, door de aanraking van Charlemagne met Haroen al Raschid, de Perzische kunstnijverheid in Europa begon door te dringen. Het opnemen van deze elementen in de schildering van een tijdperk dat naar de gewone voorstelling dikwijls een haveloos en barbaarsch aanzien heeft, is niet de geringste verdienste van jufvrouw Gallé's roman als draperie. Nog merkwaardiger schijnt uit dat oogpunt het verhaal van het bezoek, door Charlemagne aan Werdomar's burgt gebragt:
‘Eensklaps werd het gejoel aan de zuidpoort vervangen door eene eerbiedige stilte, veroorzaakt door den indruk, dien Karel de Groote, zoodra hij voor zijn volk verscheen, plag te maken. De manschappen der bezetting, in volle wapenrusting en in twee lange rijen tegenover elkander geschaard, schenen wel ijzeren beelden, zoo roerloos stonden zij, met de oogen naar één punt gericht. Niet als Oosterlingen voor hunne vorsten, bogen zij zich ter aarde, maar zij stonden recht op, met de hand onbewegelijk aan den helm. Geen anderen groet bragten zij hem; houding en blik waren genoeg om Karel den Groote te bewijzen, dat hij meer was dan eene bijzondere verschijning. Toen men hem uit de verte gewaar werd, joelde en tierde men; zoodra hij echter in hun midden verscheen, werd het stil, als in een tempel. Onhoorbaar stond zelfs het “leve de koningl leve onze opperheer!” uitgedrukt in aller houding en blikken. | |
[pagina 303]
| |
Statig was de optocht, statig en schitterend, terwijl de middagzon diens glans nog verhoogde. Een kleine stoet edelen volgde den koning; zij waren ongeharnast en de kleuren hunner mantels leverden eene zonderlinge verscheidenheid op. Sommigen, uit bonte vederhuiden van oostersche vogels vervaardigd, waren op den regterschouder vastgeplooid met gespen van goud, zilver en edelgesteenten; anderen purper, zeegroen of azuurfluweel en met breede randen van gouddraad omzoomd, waren niet slechts als sieraad, maar geheel als opperkleed op de borst over elkander geslagen. Dit alles, met de hozen van allerlei kleuren, uit fijne friesche en oostersche wol vervaardigd, en meest roode met gouddraad bestikte schoenen, vormde een fantastisch geheel, waarop de koning en de veldheer, Werdomar, aan zijne rechterzijde vooruitrijdend, met opzet eene uitzondering schenen te maken. Een pels, niet van marterbont, of hermelijn, maar eenvoudig van ottervellen, dekte den koning, wiens bouw, schoon niet minder forsch dan die van den veldheer, daarvan toch bijzonder verschilde. Uit Werdomar's houding sprak, vooral nu hij te paard zat, de krijgsoverste alleen; zijn oog reeds was geschikt om een leger te beheerschen, ja, te dwingen tot werktuig van zijn wil, die zich in de stijf gesloten lippen openbaarde. Door een sterken haargroei scheen het breede voorhoofd korter dan het eigenlijk was, terwijl dat des konings, onder het minder welige haar, hooggewelfd uitkwam. Ook uit zijn bouw sprak de heerscher, maar op andere wijze: meer door een zeldzaam verstand, dan louter door wil. Boezemde Werdomar vrees en ontzag in, Karel de Groote wekte steeds eerbied; nu ook bleek dit uit de wijze waarop men hem ontving. Voor Werdomar sloeg men den blik neder; tot den koning hief men dien op, als naar een hooger wezen, wiens invloed niet neêrdrukt, maar sterkt en bemoedigt.’ (Bladz. 125, 126).
Ten slotte nog een woord over Francisca Gallé's roman als dichtstuk; want dat hij een dichtstuk is en geenszins een gewoon boek voor gewone leesgezelschappen, daaromtrent zullen alle welwillende beoordeelaars het ongetwijfeld eens zijn. Onder de eischen nu, die men het regt heeft aan een werk te stellen, waarover de kritá´‰ek met zoo veel onderscheiding spreekt, zijn er sommige aan welke jufvrouw Gallé mijns inziens niet voldaan heeft. Haar Wanda, met dat erfelijk muzikaal en dichterlijk talent, is wellicht in zichzelve zoo min een anachronisme als een nevelbeeld; onder alle volken der oudheid hebben dergelijke geboren cantatrices en improvisatrices geleefd; de menschelijke stem heeft niet gewacht, tot Mozart en Beethoven opstonden, om beurtelings tot de ziel en de zinnen | |
[pagina 304]
| |
te spreken. Het eenige middel iutusschen om den lezer van een boek daarvan iets te doen gevoelen, - want zoo min toonen als kleuren laten zich op het papier hechten, - is óf het dichterlijk proza, óf de versmaat te baat te nemen, gelijk Goethe ter veraanschouwelijking van het lied van Mignon heeft gedaan. Om ons te kunnen voldoen, ons de overtuiging te schenken dat haar Wanda werkelijk als een Orfeus in vrouwengestalte de gemoederen door haar spel en gezang wist te beheerschen, had jufvrouw Gallé de hoofdgedachte van Wanda's inwendig leven in enkele melodieuse strofen moeten zamenvatten, bestemd om populair en, wie weet? door de toonkunst opgevangen en op maat gezet te worden. Niet alleen heeft zij dat niet gedaan, maar hetgeen haar roman ons en fait van dichtproeven aanbiedt, verheft zich niet boven het middelmatige. In haar proza is klank; hare verzen zijn voor het meerendeel mat en dof. Eene noodlottige liefhebberij heeft enkele Nederlandsche schrijvers in den laatsten tijd aan het lijmen van metrische proeven gebragt, en het zou mij niet verwonderen, zoo dat verkeerde voorbeeld door onze vriendin als een vrijbrief was aangemerktGa naar voetnoot1). Gelukkig pleegt, bij zulke zonden tegen de natuur van taal en nationaliteit, de straf het misdrijf op de hielen te volgen. De bladzijden van jufvrouw Gallé's roman, die meest van al ons in het geloof aan Wanda's dichterlijk genie moesten bevestigen, bezitten daartoe minst van al het vermogen, en niets van hetgeen de schrijfster uit het repertoire van Wanda's vader, den skald en koning Gontran, mededeelt, strekt om de tooverkracht van Wanda's harp waarschijnlijk te maken. Hiermede is het doode punt aangewezen, hetwelk een talent als dat van Francisca Gallé noodzakelijk te boven moet komen, zal het eenmaal den rang, waarnaar het streeft, metterdaad veroveren. Geen hart vol vragen, geen hoofd vol denkbeelden, geen welbesteede dagen of nachten, geen open oog voor de natuur, geen sympathie voor menschelijk lief of menschelijk leed, - niets van dat alles stelt in staat, op welk gebied het zij, tot het scheppen van een onvergankelijk dichtwerk. Gewoonlijk ontwaakt eerst langzamerhand in ons het besef van den afstand, die het hoogere van het hoogste scheidt, en niet zeldzaam zijn de voorbeelden (eene bemoediging, zonder welke menigeen onder den arbeid bezwijken zou), dat iemand, zonder het te weten en terwijl hij meent slechts zijn dagelijksch werk te verrigten, eensklaps zich een onsterfelijken naam verwerft. J.W.B. |
|