| |
| |
| |
Ondanks alle emancipatie.
Door B. v.d. Maas.
In een der grootste steden des lands; in een der kleinste straten dezer stad; in een der smalste huizen dezer straat en op de hoogste verdieping van dat huis woonde Mevrouw Inge Regen. Zij is tans weduwe en zestig jaar oud. Haar echtgenoot heette Emanuel Inge Regen, was kolonel geweest bij de infanterie en had maar even tijd gehad om te trouwen. Want in die dagen was ons land zoo nijdig gestemd, dat het elk oogenblik zijn sabeldragende kinderen uitzond om met de buren te gaan vechten. Telkens was ook de kolonel daarbij om zijn krijgshaftigheid, maar ook om zijn goed overleg en zijn talent in het sabelonderwijs, dat aan ons, onbedreven Amsterdamsche studenten, moest gegeven worden. Ook was de kolonel zuinig. Door al de geestdrift heen, die ons land als dol maakte tegen België, zag de kolonel dat soldaatjespelen geld kost. Nochtans kreeg ik te Tilburg een dag provoost van hem omdat ik gezegd had, dat vader Willem nu een puik voorwendsel had om geld los te maken van de Noord-Nederlanders. Niettegenstaande dat houd ik hem nog heden voor een degelijk krijgsman en burger. In die oorlogsbedrijven, die voor den kolonel ongeveer zestien jaar duurden, en ons land ongeveer zoo ver brachten als het geweest was,
| |
| |
was de kolonel vader en zijn echtgenoot moeder geworden van zeven dochters, waarvan nog vijf in leven.
Bommen en granaten, kartouwen, houwitsers en bommen! had de kolonel bij de geboorte der laatste dochter uitgeroepen: ik heb nauwelijks een halven dag verlof kunnen krijgen om te trouwen, en zie me nu dat goeie leven eens aan!...
Ja, mijnheer de kolonel, had de baker, die dacht dat de kolonel boos was, daarop geantwoord, het goede komt kruipende en het kwade vliegende.
Maar zoo was het met zijn bommen niet gemeend. Want hoewel hij zijn redenen altijd met die moorddadige dingen opende en besloot, was het hart van den krijgsman dat eens vaders. Hij had zijn vrouw en zijn dochters lief, gelijk men dikwijls van een soldaat ziet. Wel overviel hem somtijds een mijmering over twee denkbeeldige zonen-generaals, maar zij behoorde tot zijn eigenlijke levenswijsbegeerte niet. Hij hield zich aan de leer van het absolute. Zooals het was, zoo was het. Hij had een vrouw en zeven dochters en hij beminde haar en hij zorgde voor haar. Hij was zuinig, de kolonel; niet omdat hij voor zichzelf dit begeerde maar uit liefde voor zijn gezin. Zijn vrouw begreep dit niet altijd en later, toen de kolonel gepensioneerd werd, moest hij wel eens zachtelijk aandringen op het volgen zijner wenken, wat niet altijd op dankbaren bodem viel. Nu, wie van ons, oudgedienden, weet daar niet van mede te spreken! De eene vrouw vindt, dat haar man te veel de deur uitgaat; de andere meent, dat haar man te veel tuiszit. De kolonel wist in deze te geven en te nemen. Hij ging liefderijk en onderrichtend met zijn kinderen om; zij leerden veel van hem. Wat hij haar nog eigen kon maken dat liet hij niet na, maar vooral stond hij op zuinigheid.
Het was inderdaad een lief huisgezin, maar wat is op de wereld volkomen?...Luister maar!
Aleida, de oudste, had uitzicht op een minnaar en deze minnaar had uitzicht op een winstgevenden post. Aleida was de oudste zeg ik, d.i. zij was het langst de eenige geweest, moeders troost en vertrouwde in de dagen van kruit, kogels en ongerustheid. Aleida was dus ook al een soort van moedertje over
| |
| |
de jongeren en nog altijd de vertrouwde dochter van mama.
Je pa is toch nooit eens de deur uit, zuchtte zij dan tot haar uitverkorene; altijd weet hij er iets anders op; men kan het huishouden haast niet besturen van je pa.
Ja, moe! was het antwoord, pa is een lastig mensch....Maar dat zag op een andere hoedanigheid van den kolonel, namelijk die, welke hem belette, Aleida's vooruitzicht mooi te vinden. De kolonel maakte geen onderscheid in zijn kinderen, maar vooral Aleida had nooit zoo vertrouwelijk met hem gespeeld als de anderen, zoodat van zelf de afstand tusschen haar en haar vader grooter was, te meer, omdat zij minder onderwijs genoten had dan de zusters en dus eenige graden vroegwijzer was en minder jeugd had gehad.
Eens kwam de heer Emanuel Inge Regen, gepensioneerd kolonel, vroolijk van een wandeling in de stad naar huis en zeide tot zijn vrouw, terwijl hij Kato en Suze bij zich liet staan; ‘Bommen en forten, wijfje! die twee zijn goed geplaatst als zij er zin in hebben. Twee oudgedienden, majoors van me, eerlijke grijze doorschoten borsten, hadden een huishoudster noodig en onze twee oudsten - op Aleida na - kunnen dat worden.
De meisjes lachten en sloegen den arm om zijn hals en wilden gaarne, als papa er niets tegen had.
Maar Emanuel! sprak Mevrouw in droevigen bastoon, haar man met verbazing aanstarende: zullen we onze kinderen onder vreemden zenden en dan nog wel mijn Kato, dat juweel, die karbonkel van huishoudelijk overleg en maagdelijke schoonheid, o Emanuel!
o, Aleid! hoort gij dat?
Aleide haalde de schouders op en zag haar moeder aan met een paar oogen, die zeggen wilden: ik verbaas me niet meer. De kolonel echter liet zijn echtgenoote lucht geven aan haar moederlijk gevoel en aan haar trots als leerares harer dochters in de huishoudkunst. Hij had daar ooren naar. Hij hoorde de verzuchtingen zelfs gaarne.
Mamatje, zeide hij, toen hij aan 't woord kon komen, gij hebt ze voortreffelijk onderwezen en daarom, als de meisjes er niet tegen zijn....
Volstrekt niet, mama, integendeel, zeiden de meisjes blozende; in 't geheel niet, papa!
Zullen zij toonen dat zij uw lessen hebben gewaardeerd
| |
| |
en wat haar plaatsing betreft, ik zou er niet eens van spreken, als ik er niet ten volle mede ingenomen was. Zij moeten het levenspad op en dit is een goed, een heerlijk pad.
Mama bromde een paar woorden, die verrieden dat zij gevleid was, doch wapende zich met het schild van onverschilligheid terwijl zij zeide: Maar is het ook eervol?....
Bommen en vaandels, riep de kolonel; wat spreekt gij van eervol? Weet een oud-soldaat dan niet meer wat eervol is, en werd Kato niet op den geduchten dag van Hasselt geboren en is Suze niet altoos mijn troetelkind geweest?....
Maar van lieverlede bedaarde de kolonel, stak zijn pijp aan en zat een uur later met mama samen de uitrusting der kinderen te berekenen.
Maar al de damp vliegt tegen het plafond, het wordt zoo spoedig geel - een paar japonnen elk, een toiletdoos ieder, schoentjes en één hoedje minstens!....
De kolonel rookte tans als een locomotief en zag meer en meer in, dat hij die zaak niet zoo diep had ingezien....
Bommen, en kokend lood - mompelde hij onder de onverbiddelijke besijfering - maar, voegde hij er kalmpjes bij - we moeten bedenken, dat de meisjes het terug kunnen betalen.
Toen de kolonel dit gezegd had, kwam al zijn overleg uit den soldatentijd weer boven en hij begroette en streelde het plafond al spelend met het geel zijner tabakswolken.
Waar zou het met zooveel meisjes heen, lieve! zoo filosofeerde de kolonel, als wij niet eenmaal deze opoffering ons getroosten. Zij zullen 't goed maken, daar ken ik mijn wijfje voor.
Mevrouw Inge Regen liet zich dit wel zeggen. Het was waar, wat haar man daar zeide. Ondanks de berekening, die nog al hoog liep, maar die met den goeden wil harer kinderen te overleven was, berustte zij in de zaak en werden die meisjes reeds spoedig geplaatst overeenkomstig 's vaders verlangen.
De kolonel was, zoo vernamen wij daar straks, niet sterk ingenomen met het uitzicht zijner oudste dochter op zeker iemand, die ook uitzicht had op zekeren post. Hij vreesde dat zijn dienstijver wat minder had mogen zijn, als hij ernstig nadacht over het groot verschil van gevoelen aangaande de ge- | |
| |
wichtigste dingen dezer wereld, tusschen hem en zijn Aleida. Maar deze bedenking werd bepaald onheilspellend, toen dat verschil ook bleek ten opzichte van den heer Kwalkoon, een jongeling van even twee en veertig jaar, die onlangs zijn twintigjarig jubilaeum als kandidaat-notaris gevierd had en in den roes van dit feest de beminde van Aleida was geworden. Meermalen had de kolonel in den laatsten tijd, in een sluitrede van bommen tot bommen, zijn ontevredenheid daarover te kennen gegeven maar steeds meer vergeefs praatte, rookte en bombardeerde hij tegen de aantrekkelijkheden, die genoemde jongeling voor zijn dochter had - en voor mevrouw.
Doe me pleizier, vrouw! had hij eindelijk in de tegenwoordigheid van Aleida gezegd, toen het verkeer in vollen gang was, ondanks hem, doe me althans dit pleizier, dat je dien uitverkorene zijn eigen sigaren laat oprooken; 't is me een ergernis, mijn duur verworven goed zoo in dichte drommen van rook te zien opgaan. Er staat niets voor.
O, merkte Aleida geraakt aan, o papa, 't is heel goed; Eduard kan ruimschoots zijn eigen sigaren betalen.
Juist, hernam papa, dit is met mij niet het geval en daarom is 't beter, dat elk in deze zichzelf beproeve.
Zeg het Eduard ronduit, Aleida, sprak de moeder eenigsins krijgshaftig; inderdaad is 't een heele eer voor ons huis, dat men er zijn eigen sigaren moet rooken.
Emanuël, Emanuël! vervolgde zij ernstig tot haar man, 't Is waarlijk vreemd van je, zoo gestemd te blijven jegens iemand, die zóó voor onze oudste is.
Schrei niet, Leidje!...
Bommen en Hasselt, riep de kolonel, die immers nog volstrekt niet boos was, tans verontwaardigd uit; de snaak is me te vet, daar zit geen geest in, en bovendien heb je hem maar aan te zien om je te overtuigen, dat Eduard Kwalkoon geen man is om toekomst op te bouwen...
't Is om weg te loopen voor altoos, snikte Aleida en deed alzoo - echter niet verder dan de keuken, waar zij Henriëtte en Marietje vond, die haar verwonderd hadden zien aankomen.
Papa heeft gelijk, lachte Jetje, nog voor Aleida had gesproken; groot gelijk....
Hierop ging Aleida terug naar de huiskamer waar haar moeder zeer bedroefd in haar stoel was gezonken.
| |
| |
Ieder wordt tegen Eduard opgezet, schreide zij; zelfs Jet, die nog niet behoorlijk in de kerk stil kan zitten, lacht om hem, die de goedheid zelf is.
Komaan, sprak de kolonel bevredigend; hij is nu toch eenmaal tot aan de voorposten doorgedrongen - dus laat hem onbesproken. Dit moet ik evenwel waarschuwend zeggen: in de dagen van benauwdheid is hij de man niet om je er uit te helpen. - Reken daar op, moeder! En nu basta!..
Zoo stonden de zaken en liepen zonder eenige merkwaardige verandering voort tot de kolonel stierf, zijn echtgenoot met drie dochters achterlatende in omstandigheden, die niet slecht mochten heeten, de toestanden en de tijden in aanmerking genomen. Toch had de weduwe, hoe goed ook door den zorgzamen man en vader gevrijwaard tegen het ergste, het niet ruim met drie volwassen dochters en was het hoog noodzakelijk, dat zij in den geest van haar man bleef voortleven.
Eduard Kwalkoon was nu voorloopig de eenige manspersoon onder al deze vrouwen. Naar het lichaam welig ontwikkeld, was hij op het oog wel de man om ontzag in te boezemen, doch wij hoorden reeds, bij gelegenheid van Aleida's ontvluchting (van de huiskamer in de keuken), dat de jongste dochters, destijds altans, niet veel ontzag of genegenheid voor den kandidaat schenen te hebben. Zij gaven toch haar vader, reeds op het gehoor af, gelijk, zonder voor het hoor en wederhoor aandacht te hebben. Haar vader hadden zij geëerd en liefgehad; zij hadden innig met hem omgegaan; haar vader was een man, een degelijk man altoos geweest en voor haar een zorgvuldig vader. Zijn nagedachtenis leefde zoowel in de moeder als in de kinderen zeer sterk voort, maar vooral bij de jongsten, die het meest met hem hadden geleerd en gespeeld en hem dus het best hadden kunnen waardeeren. Indien zij dus Eduard Kwalkoon zouden eeren, het zou zijn om den wil des vaders, die zeker gaarne zag, dat zij haar moeder, hoe dan ook, gehoorzaamden.
Zij gingen allen met ruimte onder zijn armen door.
Was dit niet reeds een groot voordeel aan den kant van den kandidaat?
Doch het waren jonge, schalke meisjes en haar beste voornemens en haar beste beloften aan mama, Eduard niet
| |
| |
te zullen hinderen, leden wel eens schipbreuk op den onwederstaanbaren lust om Eduard haar meerderheid te toonen waar zij vermochten - maar vooral op zijn eigen lichaamzonderzieligheid.
Op een avond kort na dien waarop Eduard ten huize der weduwe, mevrouw Inge Regen, zijn zilveren bruiloft met de kandidatuur had gevierd en nog korter na den avond, waarop zij allemaal een wederpartijtje hadden bijgewoond bij den huisheer van zuster Kato, den wapenmakker van den overleden kolonel, zaten mama en haar drie dochters, benevens de voortaan onmisbare Eduard Kwalkoon, in de huiskamer om de tafel heen, elk met een handwerk. Ook Eduard was hiervan voorzien: want hij rookte uit een lange goudsche pijp en moest den kop van het zwarte beest van Bilderdijk telkens verleggen, omdat de rook een der vier vrouwen hinderde. Zooals meestal liep ook hier het gesprek over het laatste ‘avondje.’
Eduard, die eindelijk in een der vier en zestig streken van het kompas een oogenblik rust voor zijn pijpekop had gevonden, zeide met de gave van iemand, die over de geringste omstandigheid een pikante opmerking weet te maken, dat het nu een heel verschil was met ‘dat avondje.’
Het was een allerliefst avondje, dus breide Mevrouw deze kous van Eduard af; ja, Toosje heeft er slag van, menschen bij zich te hebben. Een lief huishoudstertje, waarlijk! Nu, ik mag zeggen, zij heeft een goede leiding gehad.
Eigenlijk heeft zij van mij nog 't meeste onderricht gehad, moê! sprak Aleida nederig; u stondt er altoos op, dat wij, meisjes, elkaâr zouden leeren.
Zeker, hernam de moeder lijdelijk; dat geeft altijd een vaste orde ook in 't grootste gezin, maar van wie heeft Leidje de kunst geleerd?
Jamaar, mama! zei de vrolijke Henriët met een ernstig gezicht; door dat geleidelijk volgen van elkander is er van middag viermaal zout in de aardappels gekomen.
Toen zij dit gezegd had, keek zij zoo stemmig mogelijk op haar werk, alsof zij op een zeer droevig voorval het gezelschap had opmerkzaam moeten maken, doch Marietje begon er hardop om te lachen. En nu liet Henriët, door dit aanstekelijk voorbeeld overrompeld, haar rol onherstelbaar
| |
| |
glippen. De overigen keken zeer stemmig. Eduard bepaaldelijk strak, als een knaap die te veel op eens gerookt heeft.
Ik vind de herinnering van zoo zeldsaam voorkomende huishoudelijke feilen ongepast, Henriët! sprak mama deftig. Als Eduard, door zooveel jaren familjaar verkeer - ruim vijf volle jaren, niet waar Aleida? - niet beter wist, wat moest hij dan wel denken? Maar gelukkig weet hij, dat hier orde en regelmaat heerschen, naar het voorbeeld van uw onvergetelijken vader!
Bij deze laatste woorden kreeg Jetje een kleur. Haar moeder had de teedere snaar bij haar aangeroerd. Het vroolijke kind verloor uit haar lief gezicht de lachende plooien en gevoelde blijkbaar berouw over haar gezegde, gelijk zij dan nu ook verlegen betuigde, dat het maar een aardigheid was geweest.
En nu ik daar reden vind om recht ontevreden op je te zijn, Jetje! moet ik u hier nog zeggen, dat dit reeds begonnen is op dien avond van Kato. Uw houding tegenover dien knaap hier uit de buurt beviel mij volstrekt niet. Onthoud dat. Men is niet zoo gemeenzaam met een bourgeois, een timmerman!
O, ja, foei die timmermansjongen! zuchtte Aleida en zag Eduard vragend aan.
U hebt gelijk, mevrouw! zoo iets kan ons sterk kompromitteeren. Ik begrijp niet, waar die jongeling den moed van daan haalt en vind het al heel onvoorzichtig van Henriëtte, zoo iemand avances te geven, iemand, die bij ons past, als...Daar er niemand was, die den heer Kwalkoon hier uit de verlegenheid en aan een vergelijking hielp, trok hij driemaal aan de pijp en zeide toen, hoe zeer in strijd met zijn indrukwekkende rede, - als een snoek op zolder.
Aleida knikte nadrukkelijk en de jongere zusters lachten.
Zeer juist, Eduard! hervatte de moeder.
Ik zie de ongepastheid niet in, mama! sprak Henriët ernstig; ik heb niets gezegd dan wat te pas kwam en had geen reden om iemand onbeleefd te behandelen.
Dat is waar, bevestigde Marie, die wel de vaste bondgenoot scheen te zijn van haar zus, met wie zij in zooverre reeds bontgenoote was geweest, dat zij langen tijd elkanders mof hadden gebruikt.
Gij ziet het ongepaste van uw gedrag niet in, Henriët,
| |
| |
zeide Aleida uit de hoogte harer geëngageerdheid, omdat gij nog een kind zijt. Als gij ouder zijt, zult ge er evenzoo over denken als moê en Eduard en ik.
't Is waar ook, merkte Jetje geraakt aan, gij hebt een goed voorbeeld gegeven...
o Kind, hoe plat! antwoordde Aleida; moê, zou men niet zeggen, dat hier de schrijnwerkerswinkel al overgeplaatst is....
Ik begrijp ook niet, hoe mijnheer de majoor er toe komt, zeide de moeder, afleiding gevende aan opkomende stormpjes, zijn uitnoodigingen zoover uit te strekken, 't was een heel lieve avond, maar zoo iets hindert me.
U begrijpt toch wel, Mevrouw! verzekerde Eduard, dat die neef - hij werd voorgesteld als neef, zoon van majoor's zuster - ongenoodigd gekomen is. Die menschen zien daar niets kwaads in; zij noemen dat los.
Frits was wel uitgenoodigd, dus verklapte zich de waarheidlievende Jetje.
Mijn hemel! riep mevrouw Inge Regen, haar flakon grijpende, uit: mijn hemel, kind! is het zoover reeds gekomen..O, Aleida, zegt zij niet Fr-Fr-Fr-Frits....och....
Hoe zullen we ons hieruit helpen, jammerde Aleida; o Eduard, red ons!
Eduard rookte geducht; haalde de schouders op en gaf zoodanig smokend zijn verontwaardiging lucht, dat men elkander niet meer zien kon....
Zijn ze weg, Marietje! fluisterde Henriët tot haar zuster, die door het raamgordijn haar moeder en zuster nagluurde, terwijl deze kerkwaarts gingen op een helderen wintermorgen.
Ze gaan juist den hoek om, sprak Marie tooneelmatig; nog één kantje der japons, nog één klein streepje, ach, zij zijn verdwenen!
Koddig sloeg zij daarbij de handen over haar lief hoofdje samen en stond zoo een oogenblik als in gepeins verzonken. Maar daarna sprong zij vlug op Marietje toe en zeide: Wat begeert mevrouw van haar kamenier; mevrouw heeft slechts te bevelen.
Mevrouw begeert van haar kamenier voor een paar uren haar niewe jurk en hoed en het bontje.
| |
| |
Lachend onhelsde Marie haar en zoo was dit zusterpaar waarlijk schoon. Beiden nog maar half gekleed, speelden haar milde lokken van weêrszijden in elkaâr, als zeiden zij ook: wij zullen elkander helpen.
Henriëtte liet zich maar lijdelijk dienen door Marie, die bedrijvig doorhandelde en onderwijl keuvelde over het pad, dat Henriëtte volgens haar nu te bewandelen had.
Frits moet zich volstrekt niet beneden vertoonen, Jetje, vermaande zij. Ten minste straks niet om je tuis te brengen. Nu mag hij u opwachten. En regelrecht door naar den tuin, hoor! daar kan ik je uit de achterkamer zien.
Waarom moet je ons toch vooral zien, Marietje! vroeg Henriët.
Je weet wel, dat ik je altijd graag zie, dus pas op, hernam de kamenier van mevrouw op hartelijken toon.
Nu, 't is goed. En mevrouw is vóór half twaalf terug.
Ja, geen minuut later; vader Kwalkoon en moeder Aleida hebben na kerktijd valkenoogen.
Kijk nu eens in den spiegel, Har!
Wel, Marietje! je bent voor 't vak geboren, kind!
Terwijl het opgeschikte meisje zoo sprak, kuste zij met warmte haar zorgvuldige zuster.
Zoo, toe maar! riep Marie knorrenderwijze, moet je 't weer zoo bederven, dol schepseltje.
En handig en moederlijk knapte zij alles weer op en in de plooien. Henriette was inderdaad een schoon meisje en de bevalligheid, waarmede zij nu gekleed was, verhoogde in alle opzichten haar aanlokkelijk voorkomen. Zij kleurde een weinig, toen Marie zich liet ontvallen dat Frits wel minder kon en in die fraaie verlegenheid ging haar bovenlipje even op, waarmede een paar fijne tandjes zich vertoonden. Doch slechts even, slechts zeer kortstondig was dit verrukkelijk mondje zoo open.
Nu is 't halfelf, Jet! dus nog een uur hoor. Denk er om, denk er om. Tot straks.
Dag lieve Marie! dus groette nu de schoone reizigster van twee huizen ver haar bezorgde zuster op bedremmelden toon, - ja, nu kwam het er eerst op aan, den geduchten stap te doen. Marie sterkte haar en liet haar uit en toen flink arbeidend en opruimend keek zij van tijd tot tijd door het raam,
| |
| |
terwijl haar boezem jaagde; door het raam der achterkamer kon zij in den tuin van Frits zien, kon zij ze beiden zien.
Och, och, Frits! - dus sprak zij, al werkende en dan weder glurende, in zichzelve voort; ik zou waarlijk niet zoo handelen als ik niet wist, dat gij een trouwe knaap zijt....maar ik doe waarlijk meer voor Ubeitjes dan misschien betaamt...Terwijl zij nu eens weder door het glas gluurde - want gerust is de goede meid geen oogenblik - krijgt Henriët haar in het oog, terwijl zij in den tuin aan Frits' arm wandelt, blauw van de koû; Marie groet haar en Henriët groet haar weder, dat was de proef, dat zij elkander konden verstaan. Marie hoort niets van het onderhoud der twee gelieven, maar zij weet het wel. Zij gevoelt het wel. Haar zusterlijk hart raadt door de liefde de taal der gelieven. Zij leeft met hen. Haar oog is niet van hen af, noch van den wijzer der keukenklok. Onderwijl maakt zij de kamer, waar straks de preek in koffi zal ondergaan, geheel in orde, zoodat het kleine tijdverlies van straks geen invloed heeft op den gewonen gang der Zondagmorgenzaken. De klok begint ook al dreigend over elven te neigen.
Nu moet Henriët komen, zegt zij terwijl zij haar nadenmiddagjapon aantrekt en daarbij een schoonheid van armen en boezem verraadt, die tooverachtig is door haar bescheidenheid - of had zij dan niet alles aan Henriët overgedaan?
Nu is het tijd, roept zij, driftig naar het raam vliegend; kom, lieve Jet, bederf nu niet alles door een enkele minuut; zie die meid, nu kijkt ze maar volstrekt niet, zal ik tikken?
Maar zie, zij is zelve nog niet eens goed gekleed...
Kind, kind! zegt zij, weder naar het raam terug ijlende, voel je dan geen tijd?
Toen zag zij, hoe Frits op zijn zakuurwerk keek. Henriët dacht er dus ook om. Gelukkig.
Maar Frits zag haar aan en zeide, naar Marie dacht, dat het nog geen tijd was. o, Frits! Frits! riep zij driftig, doch de poes hoorde het alleen.
En 't is zoo koud en zij moet alles nog uittrekken, alles bergen, zich kleeden; 't wordt zeker te laat. O, domine Langvandraad, wees tans uw naam getrouw in den naam der liefde.
Kom, stout, ongehoorzaam meisje, is dat nu mijn loon - ik schuif het raam open.
| |
| |
Zoo redeneerend in zichzelve met al meerder gejaagdheid en onstuimigheid, rinkelde zij aan de ruiten doch het baatte niet. Nu schoof zij het raam op, riep voorzichtig maar luid genoeg Henriët en toen zagen zij om en gehoorzaamden aan de schier wanhopige gebaren van Marie.
Nu namen de gelieven afscheid van elkander, alsof het pas halfelf was. Ook dat nog. Marie werd boos en beefde.
Dat nooit van mijn leven meêr. Stout ding, is me dat bedriegen! Zoo maakte Marie verder een boetpreek in dien trant gereed terwijl zij naar beneden snelde om al vast de deur open te zetten. Doch toen Henriët, nog met den tuinblos op de wangen, de trappen opvloog en haar in de armen viel, toen loste zich de strafpreek op in een innigen kus.
Zijn de ganzen maar eenmaal zoover gekomen, dat zij den snavel in de nekveeren geborgen hebben en een poot in haar buikpluimen, dan zijn zij veilig niet alleen maar ook onzichtbaar. Zoo dachten ook onze gansjes, doch welk een gebrek aan wereldkennis in haar, te gelooven, dat niemand dan het drietal er van wist. Het roepen van Marie in het toppunt harer wanhoop had de aandacht getrokken en natuurlijk van iemand, die er niets meê noodig had. De buurvrouw namelijk, die tusschenbeide woonde, had alles gemerkt en als een echte iemand, die er niets mede te maken had, vertelde zij het geval koudweg aan de meid (toen deze uit de kerk kwam) van Frits' moeder. Dat was zooveel als aan Frits' moeder zelf. Nu was de moeder van Frits een goede vrouw, die er niets tegen had dat haar zoon verliefd was op een der dochters der kolonels-weduwe, maar de goede vrouw was streng van godsdienstige beginselen en onderhield er haar zoon over. Zij zag echter dadelijk in, dat Frits in deze niet de rechte vraagbaak was, en begaf zich toen naar mevrouw Inge Regen om over het geval te spreken.
Toen zij aangediend en binnengelaten was, zeiden Henriët en Marie tot elkander: ‘Frits' moeder is ons niet ongenegen; zij zal zeker aan moe komen vragen, waarom moe er iets tegen heeft, dat....’
Maar te midden van deze keuvelarij, waarin beiden zeer in
| |
| |
haar nopjes waren, dat de weduwe zoo ferm was, kwam Aleida aanzwieren en sprak op haar koudsten toon van minachting:
Henriët, kom jij eens binnen.
Ik ga mee, Jet, zei Marie. Als je soms wil kijven, zijn we met ons vijven....
Spreekt u, mejuffer! van fatsoenlijke dames of van wijven? vraagde Aleida heengaande; gij moogt hier achter blijven; gij doet niets, dan dat meisje in haar dwaasheden stijven.
Ik mag Jetje niet zoo door u uit haar geluk laten drijven, zeide Marie met koddige deftigheid en volgde haar.
Toen Marie binnentrad, waren de spraakregisters van haar moeder in volle werking; de fluit der familie-eer had den boventoon; Henriët had vele kleuren, zoodat Marie al dadelijk van medelijden met haar onschuld ontroerde.
't Is alles mijn schuld, moe! zeide zij bevend maar krachtig. Zwijg Marietje! ik heb u niet laten roepen; ga aan uw werk. Ondeugende kinderen! vervolgde de verbolgen mama. Nog nooit is zoo iets onze - ik mag zeggen - gedistingueerde familie overkomen. (o, Emanuël! als gij dit hadt beleefd!) Ik ontvang een vermaning en zij is verdiend - Een kind van mij heeft zich misdragen.
O God! o Eduard!
Henriëtte kreeg tans al de kleuren, die er op aarde zijn. Maar Marie trok andermaal haar stoute schoenen aan.
Als u Har of mij liet uitspreken, lieve moê, dus pleitte zij, dan zou u niet denken aan wangedrag. De juffrouw weet dit ook wel en meent het volstrekt niet zooals u.
De moeder van Frits, ook een weinig verwonderd over den uitval van mevrouw Inge Regen, zag haar goedkeurend aan en blijkbaar met verademing.
Marie legde de hand op Jetje's schouder en zeide:
Zij houden veel van elkander, Frits en Henriët. En daar wij wel wisten dat de doodstraf er op staat, als zij samen gezien werden, heeft Frits mij gevraagd of ik hen helpen wou, om stilletjes elkander in den tuin onder mijn toezicht eens te spreken en dat is nu onder kerktijd gebeurd. De eenige fout er van is, dat het toch gezien en, natuurlijk, verklapt is.
Ik ben er niet zoo vreeselijk op tegen, zeide de juffrouw goedig en geheel door Marie ingepakt. Ik keur het maar af, dat het op zondag geschiedt en op bedriegelijke wijze.
| |
| |
Ik geloof u wel, juffrouw! sprak mevrouw Inge Regen uit de hoogte.
Toen stond de juffrouw op en groette allen koel maar beleefd, doch Henriëtte en Marie kuste zij.
En wat wilde nu het geval?
Aleida, verontwaardigd over den afloop dezer vreeselijke zaak, en vooral over deze gemeenzaamheid der timmermansweduwe, wilde zich vergewissen of de buitendeur goed gesloten was, om daarna het hare eens goed te zeggen en, in een blinde vaart haar zuster als een bestraffende godin aanstarende, viel zij van de trap. Ondanks de vlugheid waarmede Marie haar volgde, rolde zij tot aan de deur, die nu mede geopend werd door Frits moeder, die het gestommel en geschrei nog had gehoord. Zij greep Aleida, die met het gezicht op den grond lag, krachtig op en sleepte haar met behulp van Marie en Jetje naar boven onder het weeklagen van mama: ‘mijn zwaan! mijn oudste! trots van mijn ouderdom! karbonkel van vrouwendeugd! parel van mijn huiselijk geluk! o Emanuel! o Eduard!...’
Kinderen, vervolgde zij, haalt spoedig Eduard! O, een ongeluk komt zelden alleen...
Neen, mama, dat is waar - hij moet immers een dokter meêbrengen?
Ja, jonge juffrouw! haal een dokter, sprak de burgervrouw die de bewustelooze Aleida onderzocht, alsof zij haar dochter ware. Toen zij bemerkte, dat Aleida in haar bezwijming volhardde, hoe zij ook werd geschud, gaf zij aan de moeder, die vreeselijk zenuwachtig bij het bed zat, haar hoop te kennen, dat er niets gebroken was.
Henriët hielp haar trouw de gevallene wasschen, de neusbloeding hield nog naar niet op.
Leg een koude kompres in haar hals, jonge juffrouw!
Juffrouw, zeide Henriët, mijn zuster zegt iets; zij beweegt haar lippen.
Eduard! lispte Aleida, nauw hoorbaar, terwijl zij de oogen opende.
Zou uw zuster tegelijk om den dokter en dien heer gaan, vroeg de behulpzame buurvrouw; anders stuur ik er Frits heen; ik ga nu naar huis. 't Zal misschien nog wel schikken.
| |
| |
Henriët stak haar dankbaar beide handen toe en zeide, dat Marie om beiden was. Zij dankte de goede vrouw hartelijk en daar noch mevrouw Inge Regen, noch Aleida zich verroerde, ging zij met haar naar beneden, waar zij haar omhelsde.
De burgerweduwe had groot welgevallen in het lieve meisje en zeide, dat zij er op rekende, iets van den verderen loop te mogen vernemen, wat Henriët haar stellig beloofde.
Tegelijk kwam Marie de trap op en toen zij samen weder bij het bed der lijderes kwamen, was Aleida volkomen present en zeide met zwakke stem:
Ziedaar nu de gevolgen uwer bourgeoiserie....
Wie had ooit gedacht, sprak de ontwaakte moeder tot Henriët, die haar open aanzag, dat een vrouw, die nooit iets anders heeft gezien dan houten voorwerpen,...
Gelukkig klopten hier de dokter en Eduard aan. De meisjes verlieten het slaapvertrek. Mama en Eduard gingen in de woonkamer. De dokter bleef met Aleida alleen. De uitslag van het konsult was, dat de vroolijke dokter met Aleida aan den arm al de huisgenooten samenriep en voor hen defileerde met de patient.
De genezing zal volkomen zijn, sprak hij, als de jongelui samen eens een frische wandeling gaan maken. Hiermede nam de dokter zijn afscheid, maar toen enkele minuten later de jongelui den doktersraad zouden gaan volgen, begon de neusbloeding weer, vergezeld ditmaal van uitwendige pijn.
Wonderlijk. Zelfs de zorgvuldige moeder van Frits had verzuimd, den neus goed na te zien. De neus was, heel vooraan, gebroken.
Alweder een treurig gevolg der bourgeoiserie: de punt van den neus, gezet en geheeld zijnde, stond een weinig scheef. Hij wees, hoewel niet licht merkbaar, links. Dit gaf een geheele verandering in de gelaatsuitdrukking van Aleida. In zulke gevallen ook beseft men eerst recht, hoe velerlei talen de neus kan spreken. Aleida had nu toch het voorkomen van onhandig, links te zijn en zag er uit alsof zij dagelijks daarover terecht werd gezet. Eduard vond het leelijk. Gij gelooft het niet?
Dan zal ik u er wat bij vertellen en gij zult gelooven.
Toen Eduard Kwalkoon door Marie was geroepen voor het
| |
| |
ongeluk, dat Aleida was overkomen, had hij juist een brief ontfangen en een gewichtigen brief ook. Hij was namelijk benoemd tot Notaris in een afgelegen Overijselsch dorp. Hij had dit nieuws, waarop Aleida - wie zij dan overigens wezen mocht - uit liefde voor hem en met een geheel hem gewijd hart geduldig gewacht had - verzwegen, van den schrik van den val wellicht. Doch hij had toch tallooze woorden in de wasch genomen om de groote zonde van Henriët nog nader aan den dag te brengen tot groote stichting van mama. Neen, Eduard was niets geschrikt. Hij was even dik en kalm als altoos.
En in dien staat vertrok hij, Aleida verlatende.
Eduard beantwoordde volkomen aan de karakteristiek, eenmaal door den kolonel omtrent hem uitgesproken.
Het was een harde slag voor Aleida, die - wij zeiden het reeds - ondanks al haar gebreken den flauwen jongeling liefhad. De zusters gevoelden al het treurige er van voor haar en deden haar best om haar genoegen te geven. Doch het scheen wel, dat voor Aleida het leven zijn prikkel had verloren; alles werd haar even goed. Zij ging met allen even zacht om en deed zelfs haar best om sommige vooroordeelen bij haar mama te verzachten of wel weg te nemen. En deze luisterde als altoos gaarne naar haar kwijnende zwaan. Zwijgend zat zij dan bij haar neder en als zij de kamer verliet, pinkte zij een traan weg. Zij gevoelde, dat een tweede slag haar stond te treffen na dit snood verraad van hem, dien zij haar trouwsten vriend dacht.
Toen waren er, die deel namen in haar smart. Het waren Frits en zijn moeder; zij bewezen haar soms een hartelijkheid en op zulke kiesche wijze, dat zij weldra den grooten Kwalkoon vergat, van wien zij zich zulke daden niet kon herinneren.
Emanuel! dus riep zij meermalen de schim haars mans aan; gij zoudt de deelneming dier menschen op hoogen prijs hebben gesteld; ik ben er zeker van.
Frits begon Henriët al te halen en tuis te brengen bij sommige gelegenheden; hij kwam al van de deur op de trap, en van de trap in 't portaal en van het portaal in de achterkamer - of als mevrouw achter was - in de huiskamer.
| |
| |
Eindelijk eens sprak hij met mevrouw.
Zonder tegenzin had zij hem plaats zien nemen. Zij bevond, dat een ‘bourgeois’ tegenwoordig onderwijs geniet, veel en goed; zij bevond dat Frits goed onderwezen, een beschaafde jongen was. Hij zag mevrouw Inge Regen open en krachtvol aan en toen zij door de drie meisjes alleen waren gelaten, gaf Frits haar verder zonder omwegen zijn verlangen en zijn voornemens omtrent Henriët te kennen.
Toen riep mama Henriëtte binnen en beider hand vattende, sprak zij met gevoel en niet zonder vochtige oogen: ‘Gij zijt samen begonnen met mij te bedroeven maar gij hebt mij ook veel liefde bewezen. Ik heb reden, Frits - zoo zal ik u voortaan noemen - om uw genegenheid voor Henriëtte als welgemeend te beschouwen en gij bemint hem, Henriëtte. Leert dan elkander verder kennen en liefhebben. Gij hebt mijn toestemming.
Frits dankte haar met weinig woorden en Henriëtte viel haar moeder om den hals en schreide van geluk.
En gelukkig waren zij. De dagen kwamen, dat Henriëtte veel moest doen voor haar oude moeder, toen Aleida gestorven was. Maar Marie, nu ook getrouwd en een zuinige ijverige huisvrouw, stond haar bij als in die gouden dagen van verboden liefdehandel. De liefde was met haar. De blijde, werkzame geest haars vaders begeleidde haar door het leven en mama had nog enkele jaren den tijd om getuige te zijn van de, schoon burgerlijke, welvaart harer kinderen als vrucht van liefde en vlijt.
Liefde en vlijt zijn en blijven de sleutels, waarmede gij de rots opent, o meisjes! En hoe men u ook de rots schilderen moge, zij bevat paarlen en goud gelijk in Aladdyns dagen. Want Aladdyn's lamp is er altoos, zoolang liefde en vlijt op aarde zijn. 't Zijn de sleutels ook, waarmede gij 't hart des mans opent en bezit, om er voor altijd in gevestigd te blijven. De samenleving zou wonderlijke omwentelingen moeten maken om voor u, geliefde vriendinnen! een paradijs te scheppen zonder liefde en vlijt.
|
|