Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1875
(1875)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
Fritz Reuters dichterlijke nalatenschap.
| |
[pagina 162]
| |
hierin dat hij ons niets onthoudt, wat maar eenigszins de geschiedenis van den dichter raakt. Hij deelt ons anekdoten mede uit diens schooltijd en studentenjaren; hij geeft allerlei bijzonderheden omtrent plaatsen, waar Reuter heeft verkeerd, omtrent personen, met wie deze in aanraking is gekomen; hij geeft tot den tekst der getuigschriften, die Reuter jaarlijks op het gymnasium te Parchim verkreeg. Na lezing van Eberts boek was men geneigd te verklaren: nu valt er over den persoon van Heinrich Ludwig Christian Friedrich Reuter niets nieuws meer te zeggen. Maar het opstel van Wilbrandt kwam en het gaf niet alleen, in beknopter vorm, een vollediger beeld, een beeld van den mensch en den dichter, maar het ontstak hier en daar wezenlijk een nieuw licht, en gaf opheldering omtrent onderscheidene dingen, welke tot nog toe in het duister waren gebleven. De reden voor deze grootere voortreffelijkheid van Wilbrandts werk is niet ver te zoeken. Adolf Wilbrandt, een der beste jongere dramatische dichters van Duitschland, is een Mecklenburger van geboorte; hij had in 1862 in de Süddeutsche Zeitung een opstel over Reuter gegeven, dat zeer de aandacht van dezen had getrokken, en was sinds met den dichter in briefwisseling gebleven. Na Reuters dood kwamen zijne weduwe en zijn uitgever tot Wilbrandt met de vereerende opdracht zijn nalatenschap uit te geven en iets over zijn leven en werken te schrijven. Men begrijpt dat hem allerlei mededeelingen, voor de kennis van Reuter van hooge waarde, werden ten dienst gesteld. Hij kreeg inzage van uitvoerige biografische aanteekeningen van Reuters weduwe en van sommigen van diens vrienden. Verzen en brieven werden hem van alle kanten toegezonden. Hoe smartelijk dit Reuters weduwe ook vallen mocht, de waarheid - begreep men - diende vóór alles te worden gezegd en tegenover allerlei geruchten was het ongetwijfeld het best, zoo het volle licht ontstoken werd. Vandaar dat Wilbrandt enkele der teerste punten in Reuters leven heeft aangeroerd. Voor de lezers van dit tijdschrift is het overbodig in groote trekken Reuters levensloop te schetsen. Behalve tot eene bespreking der dichterlijke nalatenschap, voor zoo ver dit na de verschijning van het eerste deel reeds mogelijk is, wensch ik mij in de volgende bladen hiertoe te bepalen, | |
[pagina 163]
| |
dat ik aan de hand van Wilbrandt en Ebert een en ander uit het leven van den dichter mededeel, wat, naar ik geloof, nieuw of althans niet van algemeene bekendheid is.
Goethe's opmerking dat ieder de sporen blijft dragen van de omgeving, waarin hij zijne jeugd heeft doorgebracht, is sedert zoo langen tijd in hare waarheid erkend, dat daarover geen woord meer behoeft gezegd te worden. Ook op Fritz Reuter is zij van toepassing. Mij dunkt het een der beste eigenschappen van Wilbrandts opstel, dat hij ons hierop heeft gewezen. Wie zich herinnert, hoe geestig Reuter verhaalde, dat Oom Herse hem geleerd heeft de taal der vogels te verstaan, en hoe Reuter zelf later heeft getoond die les goed te hebben onthouden, hij denkt ook hier na over de stille, verborgen wateren, die uit het land der jeugd op den akker onzer oogstjaren vloeien. Van zijnen vader, die een geheel practisch en onpoëtisch man was, die nooit het talent van zijnen zoon heeft begrepen maar dikwijls het hinderend in den weg is getreden, die nooit één roman had gelezen, heeft Fritz Reuter wellicht de intelligentie en de vastheid van karakter geërfd, welke den burgemeester van Stavenhagen zoo gunstig boven velen hebben onderscheiden. Maar stellig had hij aan zijne moeder, die hij innig lief had en reeds vroeg moest verliezen, zijn gevoel voor poëzie te danken. Zij was, gelijk men weet, voortdurend ziekelijk, en ten laatste geheel verlamd. ‘Ik heb haar nooit anders gekend, zegt Reuter zoo aandoenlijk in den Franzosentid, dan dat zij in haar goede tijden op een stoel zat en naaide, zoo vlijtig, zoo vlijtig, alsof hare arme zwakke handen gezond waren, en dat zij in haar booze tijden te bed lag en onder groote smarten stichtelijke en poëtische werken las.’ Fritz Reuter zelf schetst op voortreffelijke wijs in een brief aan een vriend (1861), hoe naar zijn inzien de gang zijner ontwikkeling geweest is. Een deel van dat schrijven vinde hier een plaats. ‘Zoo ik er bijvoegen zal, zegt hij, aan welke bijzondere omstandigheden ik mijn dichterlijke ader heb te danken, dan geloof ik dat mijne moeder in mijne vroegste jaren daarop den grootsten invloed heeft uitgeoefend; dat later de tijd, in de vesting doorgebracht, zeer bevor- | |
[pagina 164]
| |
derlijk is geweest aan de helderheid en duidelijkheid mijner voorstellingen, omdat de fantasie, die men wel gedwongen is op te roepen bij gebreke van iets dat ons werkelijk bezigheid verschaffen kan, voortdurend werkzaam is, en dat die tijd mij in staat heeft gesteld den mensch te leeren kennen. In gestadigen omgang met vele menschen leert men de menschen beter kennen, doch zoo men jaren aaneen met eenen enkelen mensch moet omgaan, wordt onze kennis van den mensch grooter. Mijn loopbaan als landbouwer, mijne jeugd, die ik in een kleine landbouwende stad heb gesleten, mijn voortdurend verkeer op de universiteit en in de vesting met landslieden, die Plat-duitsch spreken konden, hebben mij vrij stellig mijn richting als Plat-duitsch dichter voorgeschreven; mijne liefde voor het volk, zooals dit nu eenmaal is, en de bijval, dien ik op mijn eerste proeven verwierf, hebben ongetwijfeld het hunne daartoe bijgedragen.’ De ontwikkelingsgang van den dichter is hier door hem zelven zoo juist mogelijk gekarakteriseerd. Men is gewoon zich Reuter voor te stellen als een toonbeeld van frisschen levenslust, het type van een door en door, innerlijk en uiterlijk gezond man; maar Wilbrandt doet hem ons thans kennen als eenen, in wiens binnenste - volgens het bekende beeld - sinds lang een worm geknaagd heeft. Ieder weet, hoe druk soms over Reuters groote gebrek is gesproken en gebazeld. Wat wisten de gidsen te Eisenach, die de reizigers naar den Wartburg brachten, daarvan al niet te verhalen! Scheen het niet of ook dit tot de celebriteiten van het stadje behoorde? Intusschen, men mocht met een meer of minder ruw woord van de ondeugd gewagen, waaraan Reuter toegaf, niemand kon daarvan iets met zekerheid zeggen. 't Was algemeen bekend, en 't werd toch hoogst onnauwkeurig gekend. Ook Wilbrandt spreekt er van, en het komt mij voor dat hij op deze zaak het oog had, toen hij zeide dat het volle licht moest worden ontstoken. Hij heeft het gedaan, al zou men ook daardoor de onvolkomenheden, de oneffenheden van het beeld gaan opmerken, dat men heeft liefgekregen; maar hij heeft het gedaan op eene wijs, welke den eerbied voor den geest brengt, waarmede Sem en Japhet de slippen van den mantel over het naakte lijf huns vaders wierpen. | |
[pagina 165]
| |
Hij noemt de treurige zaak, waarover Reuter zelf, gelijk trouwens begrijpelijk is, nimmer zich heeft uitgelaten, een ongelukkige ziekte, die de zeven vestingjaren hem mede op den weg gegeven hebben, en die hem vrijheid en leven heeft vergiftigd. ‘Fritz Reuter, een man van eene krachtige constitutie, die behoefte had aan krachtige voeding en daaraan gewend was, moest zich in den kerker jaren lang met soberen kost behelpen en vele ontberingen getroosten; bovendien zedelijk verzwakt door zijn tegenspoed, zocht hij eindelijk zijn ellende door prikkelende dranken te verdooven - en hij trof daarmede de wonde plek, welke dat verzwakkend lijden in zijn organisme had voorbereid. Eene “neurose”, een ziekelijke aandoening van de zenuwen der maag ontwikkelde zich; een kwaal, die, oorspronkelijk zuiver physiek, wel van tijd tot tijd onder den invloed kwam van gemoedstoestanden, maar die door geen zedelijke macht, door geen vastheid van wil verjaagd worden kon. Wat is het gevolg van zulk een plaatselijke neurose? Dat zij voortdurend of - zooals bij Reuter - van tijd tot tijd eene onoverwinnelijke begeerte veroorzaakt naar alcoholische prikkels, een begeerte, die niet eer bevredigd is dan wanneer met braken en walging de pijnlijke maar reddende crisis volgt.’ ‘Ongelijk waren de perioden, waarin de “zwarte tijden” terugkeerden; ongelijk ook hun duur. Er verliepen weken, maanden, later (het schijnt dat bij een gezond en tevreden leven zijn gestel in kracht had gewonnen) vijf, zes, eens zelfs negen maanden vóór die ziekelijke behoefte terugkeerde. Soms was de aanval in een paar dagen voorbij; soms kwam de ongelukkige man eerst na vier, vijf dagen tot de crisis, die dan dagen aaneen duurde, van doodsangst vergezeld ging en door groote zwakheid gevolgd werd.’ Een kuur in een koudwaterinrichting in den winter van 1847 op 1848 ondernomen, en nog in 1865 opnieuw beproefd, bracht, helaas! geen genezing aan. Uit een medisch oogpunt is, naar mij verzekerd werd, vrij wat in te brengen tegen de verklaring, welke Wilbrandt zocht te geven. Reuters vader noemde het met een hard woord ‘drankzucht’ en gaf om die reden in het laatst van zijn leven zijnen zoon geheel en al op; en ik vrees, dat de waarheid in deze door Reuters vader gesproken werd. Het gaat, naar mijne innige overtuiging, niet aan, met | |
[pagina 166]
| |
Wilbrandt de schuld van den enkelen mensch af te schuiven en haar te wijten aan de gebrekkige inrichting dezer wereld. Zedelijke verschijnselen uitsluitend uit zuiver physieke oorzaken te willen verklaren is een hopeloos iets. We mogen niet op Reuter toepassen wat - zoo onjuist mogelijk - van Byron gezegd isGa naar voetnoot1): ‘Un grand poète n'est pas obligé d'être un grand saint. Il ne faut pas exiger de l'Océan la placidité inoffensive des eaux dormantes d'un lac: c'est surtout dans ses vagues soulevées, dans ses désordres et dans ses tempêtes qu'il révèle sa puissance et son immensité.’ Tenzij men uitsluitend op dat ‘poète’ drukt, is dit een even onzinnige als onzedelijke stelregel. Men verwringt Vauvenargues’ bekende uitspraak: ‘les grandes pensées viennent du coeur’, wanneer men daaruit wil afleiden, dat een man van genie wel een slechte daad bedrijven, maar geen slecht mensch zijn kan. Of men al een breede lijst bijbrengt van mannen, in wien de kunstenaar even hoog stond als de mensch laag bij den grond was, daarin is geen verontschuldiging gelegen. En al heeft men ook honderdduizendmaal gelijk, dat voor den kunstenaar de gevaren van weelde en van verdriet veel grooter dan voor ieder ander, onnoemelijk groot zijn, toch spreekt het volksrijm logen, dat grootheid van geest in een onafscheidelijk verband brengt met onzedelijkheid van leven. Van ieder mensch doet het ons leed, zoo hij op de een of andere manier een slaaf wordt zijner zinnelijkheid. Hoeveel te meer, wanneer we zien dat een enkel groot gebrek een zware slagschaduw werpt op het leven van een man, dat overigens onberispelijk mocht heeten, op het leven van eenen die, gelijk Wilbrandt het uitdrukt, ‘dem schweren Schicksal weltfrohen Werke hat abgerungen.’ Heeft Anthony Trollope terecht verklaard dat romans de preeken zijn van het tegenwoordig geslacht, dan dient men iedere vlek op het kleed van den dichter evenzeer te betreuren, als men het geringste smetje op het zedelijk leven van den voorganger op godsdienstig gebied bejammeren zal. De vraag naar het genie van eenen dichter gaat geheel om buiten die naar zijne zedelijkheid. Maar onze eerbied wordt ontegenzeggelijk verhoogd, wanneer wij zien dat de mensch en de dichter één zijn, tot gelijke hoogte in | |
[pagina 167]
| |
hunne ontwikkeling, zijn opgeklommen. Dit is, naar sommigen beweren, niet meer dan eene zwakheid; doch dan, zonderling genoeg, eene zwakheid, die door de ernstigste en helderstdenkende menschen gedeeld wordt. In verband hiermede wensch ik op een ander stuk van Reuters intiem leven de aandacht te vestigen. Jean Paul zegt in zijn Titan van ‘Frau von Kalb’, dat voor haar het trouwaltaar een gerechtsplaats was; ‘daar werd het heldendicht van de liefde hoogstens tot het herdersdicht van den echt.’ Hoe heerlijk staat tegenover deze ziekelijke romantische theorie van de vrije liefde de gezonde opvatting, welke de realist Reuter van het huwelijk gekoesterd heeft. Naar hetgeen daarvan door de betrokken personen zelven en door ooggetuigen is medegedeeld, mag men verzekeren dat Reuters huwelijksleven hoogst gelukkig, heilig - dat beteekent hier: gezond en vroom tegelijkertijd - heeten mocht. Wie met Reuters vrouw (Louise Kuntze) in aanraking kwam, roemt om strijd hare lieftalligheid en haren verstandigen, huiselijken zin. Toen Reuter om hare hand aanhield - in de droevige jaren, die op zijne bevrijding uit den kerker volgden, toen hij ook in het oog zijner vrienden een verloren man werd - trad het ongelukkige zwak, waarop hierboven is gewezen, tusschen hen beiden. 't Verwondert niemand dat zij voor eene verbintenis met dezen man terugdeinsde. Hoe kon zij vermoeden, dat deze schrikkelijke ondeugd zijn krachtig organisme niet zou verstoren, zijnen geest, zijne gaven niet zou te gronde richten, dat hij nog dertig jaren lang een overigens zoo ordelijk en zuiver leven zou leiden, als slechts weinigen gegeven is! Reuter gaf intusschen den moed niet op. Eerst in 1847 stemde zij toe in eene verloving, maar wien bevreemdt het, dat zij aarzelend haar toestemming gaf en met een hart vol twijfel en vrees! Jaren lang deelde zij zijne hoop en zijne plannen, maar steeds trad de booze geest tusschen hem en haar, die haren moed verlamde en haar voor het doen van den beslissenden stap deed huiveren. Toen bracht Fritz Peters, Reuters beste vriend, haar op zekeren dag in het vertrek van den dichter, die in zoo diep treurigen toestand op zijn leger lag. Vreeselijk was voor haar dat schouwspel. Zij leed lang en bitter. Maar een hooger, een vrouwelijk edel, een waarachtig schoon gevoel wies daarbij omhoog. Zij hoopte, naar het | |
[pagina 168]
| |
schijnt, dat zij in staat zou zijn hem het kwade te doen overwinnen, indien zij zijne vrouw was. En zij werd zijn vrouw. In de lente van 1851 verbonden zij hun verder levenslot. Wel is het een heerlijk getuigenis voor den man, dat hij zulk eene vrouw vond, wier adeldom van gemoed, wier echt vrouwelijke toewijding, wier hoogst aandoenlijk en stout besluit ieders bewondering verdienen. Ook zij is niet in staat geweest den boozen geest te bannen, doch zij redde wat te redden viel, een leven, dat waarschijnlijk zonder haar geheel verloren zou zijn geraakt. Voor haar offer vond zij intusschen een heerlijk loon. Wat de dichter zorgvuldig voor de wereld verzweeg, de geheimenissen, de nooden zijner ziel, ontsloot hij voor deez' trouwe hulp. Zij hoorde zijn klachten, zijn voornemens, zijn geloften; en was het haar alsof iedere nieuwe smart een bad der reiniging, eene innerlijke wedergeboorte werd, nieuw leven zag zij ontluiken, nieuw geluk zag zij geboren worden en nieuwe hoop hief haar telkens weer op. Zij zag hoe zijn dichterlijke genius de wieken ontplooide. In zijnen lijdenstijd, in de slapelooze nachten bleef de scheppende geest werkzaam. Helder en frisch bleef het geheugen, gelukkige gedachten rezen bij hem op, vruchtbare fantasien werden hem geschonken. Hij zag de figuren uit zijn dichtwerken zoo duidelijk voor zich, dat hij meende die met de handen te kunnen grijpen en zich verwonderde, dat zij niet ook door anderen werden aanschouwd. Maar ook zag hij sombere gestalten. In een dier droevige nachten schreef hij het aangrijpende gedicht over de ‘alte Krankheit’, dat Wilbrandt mededeelt en ik slechts uit gebrek aan ruimte terughoud, en waarin Fritz Reuter op treffende, meesterlijke wijs de diepte zijner ellende geteekend heeft. In een dier droevige nachten kwam hij ook op het denkbeeld zijn grafschrift te vervaardigen: Der Anfang, das Ende, o Herr sie sind Dein,
Die Spanne dazwischen, das Leben war mein.
Und irrt' ich im Dunkeln und fand mich nicht aus
Bei Dir, Herr, ist Klarheit und Licht is Dein Haus.
Zijne vrouw, die het voor hem had opgeschreven, verzocht hem ook haar grafschrift te maken. ‘Neen, antwoordde hij, het doet me te sterk aan’. - Dan weet ik er een, sprak zij, ‘in de wereld hebt gij verdrukking gehad, maar vrees | |
[pagina 169]
| |
niet, ik heb de wereld overwonnen.’ - ‘O, neen, neen! riep hij uit, dat niet! Dat doet mij te zeer. Uw grafschrift zal wezen: Sie hat im Leben Liebe gesäet
Sie soll im Tode Liebe erndten.’
Louise Reuter heeft die heerlijke woorden meer dan verdiend. Voor haren man, den beroemden en toch zoo ongelukkigen dichter, is zij het ideaal eener liefhebbende gade geweest. Heeft zij eerst aan Reuters talent getwijfeld, klonk haar de verzekering, welke hij haar gaf, toen hij om hare hand aanhield: ‘ich kann ja auch'mal ein Buch schreiben,’ - ‘etwas ungeheuerlich’, het bleek spoedig hoe zeer ten onrechte zij dien twijfel had gekoesterd. Zij deelde in Reuters zorgen, zij deelde ook in de vreugde, die hij door zijn werk genoot. Wanneer eenmaal de lust tot scheppen is ontwaakt, oefent hij eenen betooverenden invloed uit. Ook bij Reuter was dit het geval. ‘Nauw had hij de oogen geopend - schrijft mevr. Reuter in hare aanteekeningen - of hij begon al in bed te dichten, zijne gedachten te regelen. Ik mocht hem niet storen, niet spreken. Hij plaatste zich dan met een versch gestopte pijp aan zijn schrijftafel; ik zette stilzwijgend zijn grooten kop koffie op een tafeltje naast hem en verdween. Om tien uur werd weer zachtjes, zwijgend, een boterham binnengebracht - en als het dan klonk: “je kan hier blijven, ik zal het je voorlezen”, was ik o, zoo gelukkig. - “Nu, wat denk je er van?” - Natuurlijk dacht ik er steeds het beste van, maar als ik soms met dit of met dat het niet eens was, heette het: “neen, neen, geen aanmerkingen”; doch zeer spoedig daarna zeide hij, zoo recht goedig en vleiend: “ik zal er eens over denken, laat me nu weer alleen; ik wil verder schrijven”. Hoe vroolijk, hoe innerlijk bevredigd was hij bij den arbeid! In den beginne zeide hij wel dikwijls: “Ja, als ik dit boek klaar heb, wat dan?” - doch later daarentegen: “de stof groeit me boven het hoofd; kon ik maar alles te boek stellen wat ik weet!” Een van de heerlijkste genrestukjes, die ik ken, is hoe Reuter zijn eersten dichtbundel bijeenbracht en in het licht gaf. 's Avonds van 8 tot 10, tegenover zijn vrouw in de nederige huiskamer gezeten, schreef hij de Läuschen un Rimels. Vlotte de arbeid, vergenoegd zat de dichter in zich zelven | |
[pagina 170]
| |
te brommen. “Welk rein onvermengd geluk, schrijft mevr. Reuter, brachten ons die stille werkuren! Ik geloof niet dat men gelukkiger kan zijn dan wij beiden waren”. Eindelijk had de dichter naar zijn gis ongeveer drie honderd bladzijden gereed. Een uitgever was niet te vinden; met frisschen moed en krachtig vertrouwen besloot Reuter zelf de uitgaaf te wagen. Bij het zien van de twaalf honderd exemplaren der eerste oplaag sloeg zijn vrouw de schrik om het hart. Dagen lang sloofde zij om, met een hamer somtijds, het onbuigzame pakpapier te buigen, dat zij met de bloote hand niet kon regeeren. Reuter zat er naast en schreef de begeleidende brieven. Angstig staarde mevr. Reuter op de vele exemplaren, die nog geen bestemming hadden. Maar binnen zes weken was een tweede oplaag noodig geworden. “Wij gelukkige menschen lachten en weenden tegelijk”, schrijft zij. Sinds ging het, gelijk men weet, altijd in deze goede richting voorwaarts; en deed zich ook in den beginne het geval voor, dat een boekhandelaar te Stettin in plaats van baar geld gerookt vleesch ter betaling zond, het eind is toch, gelijk ook iedereen weet, een prachtige villa aan den voet van den Wartburg geweest en een inkomen, als geen enkel ander dichter in Duitschland zich ooit met de pen verworven heeft.
Een der zonderlingste dwalingen is dat deze Plat-duitsche dichter, geleid door een gelukkig instinct, als het ware met een “Naturburschen-Humor” begonnen is anekdoten te verhalen en verzen te maken, en na het slagen dier poging, ook weer als het ware van zelf, bij instinct, het vak van natuurdichter heeft laten varen en humoristische vertellingen is gaan te boek stellen. Hoe geheel anders luidt tegenover deze legende de geschiedenis. Wie met aandacht leest hetgeen Wilbrandt en Ebert mededeelen, vindt hier en daar de sporen dat het talent van den dichter reeds vroeg zich heeft geopenbaard. Reeds in den tijd, dien hij op het gymnasium doorbracht, wordt zijn goede stijl geroemd. Op zijn eerste werk in proza kom ik aanstonds nader terug. Op veertienjarigen leeftijd maakte hij, tijdens een voetreisje door het eiland Rügen, “getroffen door de schoonheid van dit landje, dat daar in de pracht van den zomermorgen zich vertoonde, | |
[pagina 171]
| |
omgord door de zee, die in het volle zonlicht schitterde, liefelijk door zijn groote verscheidenheid van bochten en baaien”, zijn eerst gedicht, dat helaas niet is bewaard gebleven, dat “voor den lezer - zegt Reuter - gebreken zal gehad hebben, maar voor den dichter ze niet had.” De stroom van pogingen om wat hij zag, dacht, gevoelde te grijpen en in dichterlijke taal uit te drukken, loopt verder door zijnen ganschen ontwikkelingstijd heen. Als gymnasiast, als student maakt hij verzen - dat beteekent in deze: oefent hij zich, bereidt hij zich voor tot hetgeen hij later worden zou. Uit de jaren zijner gevangenschap zijn o.a. een brief aan zijnen vader en een keurig versje bewaard gebleven. Die brief (van het jaar 1836, de eenige, dien hij schreef!) doet ons het namelooze leed kennen van den zes en twintigjarigen jongman, die zijn rekening met het leven scheen afgesloten te hebben, die, op het punt van gevoelloos te worden, van het verleden niets meer vroeg en op de toekomst niet meer hoopte. Toch is er niets overdrevens, niets bitters zelfs daarin te vinden. Maar juist die kalmte en die eenvoud beklemmen te meer het hart van den lezer. In 1839 dichtte hij te Graudenz eene smartelijke herinnering van den gevangene aan zijn vroeger liefje, “de wijde wereld”. Eens was de zonnestraal zijn sieraad, het woud zijn verblijf, de koele beek zijn legerstede. Thans is zijn liefste zoo ver. Der Wasserkrug ist mein Pokal,
Das dumpfe Stroh mein Bett,
Der Kerker ist mein Rittersaal,
Mein Schmuck die schwere Kett!
Doch wenn mein Lieb vom Schlaf erwacht,
Sich Blumen flicht ins Haar;
Wenn sie in grüner Kleider Pracht
Verkünd't das neue Jahr,
Da hör' ich längst entschwundnen Sang,
Schreck' aus dem Schlaf empor,
Ich beisse in die Eisenstang'
Und rüttle an dem Thor.
Doch fest ist Gitter, fest ist Thür
Vergebens ist mein Mühn!
Der Sang, er ist verhallet mir -
Ich sink' aufs Lager hin.
| |
[pagina 172]
| |
Toen Reuter dit schreef, had hij reeds zes jaren in den kerker doorgebracht en nog vier en twintig gevangenis-jaren in het vooruitzicht. Bij de bekende uitspraak poeta nascitur, non fit is minstens evenveel voor het fit als voor het nascitur te zeggen. Na hetgeen Geel daarover heeft geschreven, zal geen beschaafd Nederlander meer beweren, dat de begrippen van poëzie en van werken elkander uitsluiten. Aardig is het te zien hoe ook bij Reuter de figuren niet alleen maar ook de werken zelve langzamerhand ontstaan, rijpen, geboren worden. Sommigen blijven een proeve, een schets, een begin, niet meer. Zóó Ut mine Schaulmeistertid en Bräsigs Memoiren. Anderen verkrijgen de gestalte, waarin wij ze thans kennen, eerst na herhaalde vervorming. Van de Läuschen un Rimels is het bekend, dat Reuter eerst de aanmerkingen van zijn vrouw, dan die van eenige goede vrienden inwon, en herhaalde malen, zoo het moest, tot geheele omwerking dier zoo eenvoudige dichtstukjes overging. Een van de aardigste scènes in Ut mine Stromtid (1862/64), waar Bräsig, Carl Havermann, Kurz en de rector Baldrian kaart spelen, werd, met gedeeltelijk veranderde namen, reeds in 1855/56 in de brieven van Bräsig, waarop ik nader terugkom, geteekend. Van Ut mine Festungstid (1862) gaf hij in 1855, in het door hem uitgegeven Unterhaltungsblatt für Mecklenburg, een voorlooper, Eine heitere Episode aus einer traurigen Zeit getiteld. Het verdient inderdaad opgemerkt te worden, dat Reuter dit in de Hoogduitsche taal deed. Eerst later wendde hij zich tot het Mecklenburgsche plat, dat zulk een eigenaardig cachet aan zijn werk geeft en een der behoorlijkheden daarvan uitmaakt. In het Hoogduitsch schreef hij ook in 1845 dic Reise nach Belgien, welk werk eerst in 1855 in zijn bekende platduitsche gedaante het licht zag. Zou men het gelooven? - dat dichtstuk, hetwelk hem den grootsten roem heeft verschaft, dat heerlijke Ut mine Stromtid (1862/64) was reeds in 1847 in het Hoogduitsch geschreven. Doch wenden wij ons tot de Nachgelassene Schriften, waarvan Wilbrandt thans het eerste deel gaf. Men stappe er over heen, dat van die “nagelaten werken” nagenoeg allen reeds vroeger zijn uitgegeven en dat daaronder ook het werk van den twaalfjarigen Reuter is gerangschikt. Mij dunkt deze benaming, op zijn zachtst gesproken, zeer eigenaardig. De “nagelaten | |
[pagina 173]
| |
werken” bevatten Der Gräfliche Geburtstag, Briefe des Herrn Inspectors Bräsig an Fritz Reuter, Die Reise nach Braunschweig, de Urgeschicht von Mecklenborg en bovendien twee gedichten Ok' ne lütte Gaw' för Dütschland en Grossmutting, hei is dod! Deze beide laatste, waarvan ik in 1871 eene vertaling gaf, zal ik niet verder bespreken; over de prozawerken echter wensch ik nog het een en ander mede te deelen. De doorgaande strekking van het meeste wat in dezen bundel voorkomt is, evenals Reuter dit in Kein Hüsung deed, op te komen voor den minderen man tegen de bevoorrechte klassen, den adel inzonderheid. De toestand moge in latere jaren eenigszins, doch ook maar eenigszins, zijn verbeterd, Mecklenburg was en is het land, waar middeleeuwsche onderdrukking en slavernij nog in ruime mate worden gevonden. Wat zulke echte adel in Mecklenburg (men moet op dat “echte” eenigen nadruk leggen, want ook hier zijn soorten) zich inbeeldt en zich aanmatigt, daarvan kunnen de minsten onzer zich een voorstelling vormen, tenzij als van iets dat stellig vier, vijf eeuwen achter ons ligt. Het beroemde “blauwe bloed”, waarmede sommige lieden zich bevoorrecht wanen, verhindert wel is waar niet dat koffiehuisjongens en kappersbedienden, dikwijls met uitstekend succès, als graaf, baron of jonker optreden; het is wel niet de oorzaak van eenige onbedriegelijke kenteekenen van het ras, van korte ooren, kleine handen, aangeboren epauletten bijvoorbeeld; het beschermt in Mecklenburg iemand wel niet voor verarming, zoodat men ook onder de klasse der hongerlijders bij uitnemendheid, der schoolmeesters, adellijken van geboorte aantreft, die met het “Von” voor hunnen naam ook het “hoog” voor het “welgeboren” verloren hebben; het stroomt wel niet zoo krachtig, dat de adel onmogelijk tot een mésaillance zou kunnen besluiten of voorbijzien dat voor de praktijk halfbloed veel bruikbaarder is dan volbloed, en dat een burgerlijke geldzak iemand uitmuntend over vele bezwaren des levens heen helpt; maar met dat al, het “blauwe bloed” maakt toch een scheiding tusschen menschen en menschen, een scheiding die zich niet alleen in gezindheden en gevoelens, maar ook in de keus der vermaken openbaart. Ook hier toont zich de veranderlijkheid van den mensch. Nu eens waait de wind uit een piëtistischen hoek en de | |
[pagina 174]
| |
vermaken van den adel krijgen een eigenaardigen, doordringenden geur, die aan “revivals”, “oefeningen” en pharizeïsme denken doet; dan weer staan ze op de grenzen van het frivole, het overbelachelijke, het onnoozele; in beide gevallen getuigen zij van verregaanden hoogmoed, dat men den onderhoorige, den medemensch òf tot schijnheiligheid, huichelarij te dwingen tracht, òf hem tot hofnar en hansworst zoekt te verlagen. Bij de viering van geboortedagen preste de adel de daglooners tot allerlei dwaasheden en onthaalde hij de bevolking op zooveel onzinnigheden, dat men niet begrijpt met lieden te doen te hebben, die op den naam van verstandige menschen aanspraak maken. Reuter kwam daartegen op door eene opsomming te geven der vermakelijkheden, die hij in 1842 met een paar vrienden bijwoonde ter gelegenheid van den verjaardag van mevr. de gravin Hahn, wier geslacht uitgestrekte goederen bij Stavenhagen heeft. In 1847 heeft hij die beschrijving anonym in het Mecklenbürgisches Volksbuch in het licht gegeven. Der Gräfliche Geburtstag deelde zonder veel op- of aanmerkingen een beschrijving dier festiviteiten mede en baarde terstond groot opzien. Men verdiepte zich in gissingen omtrent den auteur. Reeds de eenvoudige mededeeling van het gebeurde was satiriek in hooge mate. Men voelde elk oogenblik het snijdend contrast tusschen deze hoogadellijke vermaken en de eenvoudige natuur der Mecklenburgsche plattelands-bevolking, die zich tot dit alles leenen moest - en leende. Hoe heeft Reuter deze laatste gegeeseld! “Ja, Ihr seid mir wackre Deutsche
Wie gemacht für Zaum und Peitsche,
Für Karbatsche und für Sättel,
Wie gemacht für solchen Bettel,
Wie gemacht für Spott und Hohn,
Wie gemacht für Hundelohn!”
Doch op het hoofd van den Mecklenburgschen adel, die tot zulke menschonteerende dwaasheden aanleiding gaf, laadde hij niet minder “spot en hoon”, enkel en alleen door de feestelijkheden van zulk een geboortedag te beschrijven. Soms is de satire wat minder eenvoudig, maar zij treft even goed haar doel. Zoo is het zakloopen een allegorie; de jongens, die er aan deelnemen, stellen de volkeren voor, | |
[pagina 175]
| |
de uitgeloofde prijzen de constituties, de zakken de censuur, de adellijke toeschouwers de potentaten, die zich met het zakloopen der volkeren koninklijk amuseeren, en het geheel is het zinnebeeld van den vooruitgang. Mecklenburg, een stijve, plompe, lang opgeschoten lummel, die onmiddellijk als een os op den grond valt, en geen prijs, geen constitutie krijgt, is een baas waar het op stroop happen, op het behartigen van zijn stoffelijke belangen aankomt. En als de jeugd op de gravelijke landgoederen te vergeefs den gladden cocagnemast tracht te beklimmen, is dit een teeken, dat zij bestemd is te blijven wat zij is: “glebae adscripti”; bij den grond behoorend, lijfeigen. Een prachtige tegenstelling bezigde Reuter aan het slot door het lied van een armen Silezischen “Handwerksbursch”, - eigenlijk een lied van Holtei - mede te deelen, dat hem op de terugreis in de ooren klonk en waarvan hier een enkel couplet een plaats vinde: “Warum is denn auf Erden hienieden
Jedes Menschen sei' Stand so verschieden?
Warum is denn der Eene a Grafe
Un der And're, der hütt em de Schaafe?
Warum is denn der Eene su reich,
Un der And're su arm? Vur dem Herrne
Durt uben sein Alle doch gleich?
I nu mein Gott, su gärne!”
Waarom? ja waarom? De humorist treedt in Der Gräfliche Geburtstag achter den satiricus terug; maar de humor springt toch hier en daar reeds te voorschijn, gelijk het dartel zonlicht tusschen het loof der boomen speelt. En ook hier vinden we van die treffende opmerkingen en vergelijkingen, waardoor zijn latere werken zich zoo gunstig onderscheiden zouden. Een enkele slechts. Een jood, die op een christin verliefd is en zich doopen laat, komt ons, zegt Reuter, voor als het witte blad papier, dat in onze bijbels tusschen het Oude- en het Nieuwe Testament gevonden wordt. Met een enkel woord is hierboven reeds aangeduid dat de vermakelijkheden niet altijd een wereldsch karakter droegen. In een feestprogramma voor den verjaardag van een der leden der graaflijke familie Hahn wemelt het van geestelijken, psalmen, koralen, morgen- en avondgodsdienstoefeningen. Dit | |
[pagina 176]
| |
feestprogramma was aan Reuter voor het Unterhaltungsblatt (1855/56) toegezonden door....“Bräsig, immerirter Inspector.” Geen van Reuters figuren heeft een zoo groote mate van populariteit verworven als die goede “Onkel Bräsig.” Ongetwijfeld heeft zij het meest aan de fantasie des dichters te danken gehad, al moge men kunnen aanwijzen dat Reuter (evenals dit door Forster van Dickens werd aangetoond) onderscheiden karaktertrekken der personen, die hij laat optreden, aan het leven heeft ontleend, en al moge zich onder Reuters potloodschetsjes van zeer vroegen datum de beeltenis van eenen ouden bekenden opzichter bevinden, die veel gelijkenis met den lateren Bräsig toont. Van potloodschetsjes gesproken - Reuter placht dikwijls, terwijl hij zat te peinzen over de personen, die hij ten tooneele voeren zou, met potlood hunne beeldjes te schetsen. Die Bräsig-figuur heeft op zich zelve reeds eene geschiedenis. Het eerst treedt zij op in de “Briefe”, welke Wilbrandt thans mededeelt, en die vroeger in het Unterhaltungsblatt verschenen. De dichter had het plan opgevat de memoiren van den opzichter te geven, doch het bleef bij een plan. Slechts een fragment dier gedenkschriften, de avonturen eener reis naar Berlijn vermeldend, is in Schnurr-Murr verschenen. Ten slotte zien we Bräsig in zijn volle glorie in Ut mine Stromtid. Veel heeft deze laatste Bräsig boven zijn voorgangers vooruit. Minder nog door zijn kluchtige opmerkingen, dan bovenal door zijn goedheid, zijn trouw, zijn reine liefde voor “Frau Nüssler” steelt de Bräsig uit Ut mine Stromtid ons hart. Of liever, door zijn dwaze eigenaardigheden en zijn edele qualiteiten beide. In de Schnurr-Murr en in de Briefe mist hij deze laatste. Of hij geen gelegenheid had ze te toonen, dan of ze den dichter nog onbekend waren, kan in het midden worden gelaten. In de Briefe staat schier uitsluitend het kluchtige van Bräsigs figuur op den voorgrond. Zij moet daardoor voor ons, die haar in haar volheid kennen, aan afgerondheid verliezen; maar niettemin, ook in de Briefe treedt Bräsig op met een deftigheid, die lachverwekkend is, met een legio zonderlinge invallen en zotte opmerkingen, en ook in de Briefe toont hij spranken van dien kostelijken humor, waardoor hij later zich zooveel vrienden verworven heeft. Ook hier bezigt hij het vermaarde “Missingsch”, dat | |
[pagina 177]
| |
mengelmoes van Hoogduitsch en Platduitsch, dat hem gelegenheid geeft zijn voorliefde voor stadhuiswoorden te bevredigen en de vermakelijkste fouten tegen spelling en spraakkunst te begaan. Bräsig schrijft aan Reuter, den redacteur van het Unterhaltungsblatt, aan zijnen “Lieber Herr Gönner”, over allerlei dingen. Nu eens over de dwaasheden der familie Hahn, op wier goederen hij zijn rust en zijn pensioen geniet, dan over zijne eigen dwaasheden. In het opgeven van raadsels toont hij zich een meester; met hart en ziel is hij de leer toegedaan, dat in het hoofd van zijn neef Kareltje - een andere Fritz Triddelfits - de levenswijsheid ingeslagen moet worden en dat de waarde van een bij wijze van voorschot gegeven pak slaag niet te hoog kan worden geschat. Men vindt in de Briefe allergekste schetsjes. Op die Reise nach Braunschweig zou zeker weinig gelet worden, indien hier niet een der eerste letterkundige proeven van onzen auteur voor ons lag. Deze “Kurze Beschreibung meiner Reise durch grosser und kleiner Herren Länder” werd door Reuter op twaalfjarigen leeftijd vervaardigd. Reuters vader nam zijnen Fritz eens mede, toen hij een tochtje van drie weken naar “het buitenland” maakte om op de hoogte te komen van nieuwigheden, die in de praktijk van den landbouw waren ingevoerd; doch op uitdrukkelijke voorwaarde, dat Fritz al hetgeen hij zag of beleefde te boek stellen en dit aan zijnen peet, den allen lezers van Reuter bekenden Amtshauptmann Weber, aanbieden zou. Zoo is de Reise nach Braunschweig in de wereld gekomen. Ze werd bewaard en zag thans het licht. Nimmer heeft men getracht Fritz Reuter voor een wonderkind te laten doorgaan. Uit de mededeelingen van Ebert blijkt integendeel, dat Reuter in zijn jeugd door een vrij groote traagheid zich onderscheidde. Hij kon wel werken, maar hij werkte niet. Wat hij opzette, werd bijkans nooit voltooid. Treffend is de critick door een zijner leermeesters gegeven over een opstel uit Reuters schooljaren, dat goed begonnen, maar ouder gewoonte te halver wege was blijven steken: “ik zag een prachtige poort voor een heerlijk gebouw en - daarachter stond een schilderhuis”. Doch wat reeds van Reuter in zijn schooljaren geroemd werd, namelijk dat hij toen reeds goed Duitsch schreef, vinden we in de Reise nach Braunschweig bewezen. Houdt men in het oog | |
[pagina 178]
| |
dat men het werk van eenen twaalfjarige vóór zich heeft en regelt men hiernaar zijn eischen, dan kan men gerust het oordeel van Wilbrandt onderschrijven: “reeds hier toont de gaaf van scherp te kunnen waarnemen, het treffende der uitdrukkingen en zekere speelsche humor wat de auteur later zijn zal”. Ook zal ieder, die leest hoe de twaalfjarige Fritz zijn tehuiskomst beschrijft - “Hoe dichter wij bij het geliefde Stavenhagen kwamen, des te grooter werd ons het hart. Eindelijk stormden wij jubelend in huis, waar wij door allen recht hartelijk en blijde ontvangen werden; moeder was hierbij zeer stil; maar zij verheugde zich des te meer inwendig, gelijk men dit noemt, indien ik mij niet bedrieg” - van oordeel zijn, dat Wilbrandt er gerust had kunnen bijvoegen, dat zich toen reeds de sporen openbaarden van die fijnheid van gevoel, welke tot de voortreffelijkste eigenschappen van Reuters werken behoort. Bij het laatste geschrift, dat ons ter bespreking overblijft, bij de Urgeschicht von Mecklenborg sta ik langer stil, deels omdat men onmiddellijk na den dood des dichters met veel ophef het bestaan daarvan heeft aangekondigd, deels omdat het niet uit Reuters jeugd of proeftijd, maar uit de jaren zijner volle scheppingskracht dagteekent en - schoon ook dit onvoltooid bleef - voor de pers werd geschreven, deels ook omdat het het beste moet heeten, wat ons in de Nachgelassene Schriften aangeboden wordt. Een handschrift uit de veertiende eeuw gaf Reuter bericht van Mecklenburgs allervroegste historie. In de inleiding tot de Urgeschicht von Mecklenborg wordt ons verhaald, hoe hij aan dat manuscript gekomen is. Op het landgoed van zijn vriend Peters, dat vroeger tot het klooster Stolp bij Anclam behoorde, werd hij in 1860 door den hollen, dreunenden klank van den bodem op het vermoeden gebracht, dat zich daar onderaardsche gangen bevonden, waarin wellicht allerlei schatten verborgen konden zijn. Met een ouden opzichter gaat hij heimelijk aan 't graven; doch zoo onvoorzichtig, dat het gewelf bezwijkt en Reuter omlaag stort. Met den schrik en eenige lichte kneuzingen komt hij echter vrij. De oude opzichter voegt zich bij hem en beiden vinden aan het eind van een langen gang een deur. Met moeite wordt die geopend; het licht waait uit, maar niet zóó snel, of zij hadden ontdekt | |
[pagina 179]
| |
dat zij tegenover iets vreeselijks zich bevonden. Toen met veel moeite het licht weer ontstoken was, zagen zij een geraamte in een monnikspij aan een tafel zitten, met een geopend boek voor zich en een pen in de hand. Reuter was het eerst van den schrik bekomen. Hij begreep dat hij met een ongelukkigen collega te doen had, die zich langzaam had doodgeschreven, en hij wist dat dit soort mak is en niemand wat doet. 't Bleek dat zij een gevangenis hadden ontdekt en Reuter voelde zich hier terstond op zijn gemak; met dit soort van lustverblijven was hij vertrouwd geraakt. Hij keek over den schouder van het geraamte en las in het boek, dat de oude monnik een Mecklenburgsch edelman was geweest, die den ouden Adam nog niet geheel afgeschud en de dochter van den molenaar gekust had. Tot straf hiervoor was hij levenslang door zijn kloosteroverste gevangen gezet, en in den kerker had hij de “Urgeschicht von Mecklenborg, von Erschaffung der Welt an bet up Sr. Dörchläuchten, den Herrn Herzog Niclot” († 1160, den stamvader der tegenwoordige dynastie) geschreven. Ondanks de vermaningen van den ouden inspector, die voor een ongeluk vreesde, nam Reuter het boek mee. Het zou ook te erg zijn, deze oude oorkonden geheel ongebruikt te laten en Mecklenburg den roem te onthouden van met zijn geschiedenis tot de schepping der wereld te kunnen opklimmen, terwijl die van Rusland eerst 900 na Christus en die van België eerst Anno 1833 een aanvang neemt. Tegen deze argumenten was de oude opzichter niet bestand. Het geraamte werd begraven en het boek door Reuter medegenomen. Hij verdiepte zich zoozeer in die berichten, dat hij alle andere bezigheden verzuimde. Een zijner vrienden, in het geheim genomen, onderzocht de echtheid van het document; eigenaardige reuk, inkt, watermerk van het papier lieten niets te wenschen over. De mededeelingen van den kloosterling zijn dus te vertrouwen. Hij kon met zijn stamboom tot Noach teruggaan en wat tusschen Noach en Adam was gebeurd, was in zijn familie van mond tot mond bewaard gebleven. Fritz Reuter droomde van fortuin en eer, door de uitgaaf van dit zonderlinge werk te behalen. Een bod van 10.000 Thaler, dat zijn vriend hem deed, sloeg hij af. Hij hoopte op den doktoralen titel, en om zijn vrouw daarmede te verrassen, hield hij voor haar de | |
[pagina 180]
| |
zaak geheel geheim. Van Rostock, werwaarts hij gegaan was om met Hinstorff over de uitgaaf te onderhandelen, keerde hij terug. Zijn vrouw verraste hem met den eersten gerookten ganzebout, die - o schrik! - in een blad van 't oude handschrift gewikkeld was. Mevr. Reuter had van de gelegenheid gebruik gemaakt om opruiming te houden. Met allerlei papieren, waaronder dramatische proeven, een fragment van een heldendicht enz. was ook het oude handschrift naar den papierkoopman gebracht. Het baatte Reuter niet, dat hij radeloos naar dezen antiquaar stormde. Het onbetaalbare handschrift was voor goed verloren, het werd gebruikt om kaas, haring en groene zeep in te pakken, en de droom van eer en fortuin was in rook verdwenen. Door de vriendelijkheid zijner vrouw mislukte Reuters voornemen om haar eens duchtig de waarheid te zeggen geheel en al. Eindelijk kwamen vrienden, wien hij zijn nood klaagde, op het gelukkige denkbeeld, dat Reuter, die een uitstekende memorie bezat, trachten moest de gansche historie zich weer voor den geest te brengen. Zoo geschiedde het; hij schreef op wat hij zich herinnerde en daaraan hebben we de Urgeschicht von Mecklenborg te danken. Men ziet, de vinding, de knoop is volstrekt niet nieuw; doch evenals in de Läuschen un Rimels is het ook hier Reuter voortreffelijk gelukt het algemeene tot zijn bijzonder eigendom te maken, en wel zóó dat de levendigheid, het schilderachtige, de humor van feiten en toestanden weinig of niet te wenschen overlaten. En nu de Urgeschicht zelve! Ze is in twaalf kapittels vervat. Het is, om het zoo te noemen, de bijbelsche oorkonde aangaande den oorsprong van het menschengeslacht naar Mecklenburg overgeplant. Evenals Christus in den Heljand als een Saksisch hertog optreedt, zoo leven, spreken en handelen in de Urgeschicht de personen uit de oud-testamentische verhalen, gelijk dit in de Groot-Hertogdommen gebruikelijk is. Waar de hemelsche personages verschijnen, wordt dit verhaald met een eenvoudigheid, een alledaagschheid, die een wonderlijken indruk maken. Toch, ik wensch dit zeer op den voorgrond te stellen en er allen nadruk op te leggen, is het Reuters doel volstrekt niet met den Bijbel te spotten. Zulke goedkoope en reeds tamelijk versleten aar- | |
[pagina 181]
| |
digheden liet Reuter, die steeds innig aan God en onsterfelijkheid geloofd heeft, aan anderen over. Loopt er hier of daar iets onder, dat misschien wat “al te” is, een verstandig mensch is wijs genoeg daarom op den dichter niet boos te worden. Toen O.L.H. in het jaar 0 de wereld schiep, begon Hij bij Mecklenburg en wel aan de oostzijde van dit land, en wees Hij zijn engelen, hoe ze moesten doen. Doch dezen, leerlingen in het vak, verbroddelden het werk en zoo kreeg men hier en daar in Mecklenburg kale, onvruchtbare streken. Maar toen O.L.H. ten slotte zijn werk overzag en zeggen moest dat alles goed was, hield hij toch ook op Mecklenburg Zijn oog gevestigd. De eerste bewoners van deze zeer natte aarde waren de kikkers en de ooievaars (De families Pogge en Von Storch behooren tot de oudste geslachten van Mecklenburg). In die dagen stond de hel nog geheel en al leeg en de affaire van den duivel was nog niet aan den gang, want God zou eerst menschen maken, wanneer de aarde goed droog was. Dat laatste zocht dus de duivel spoedig tot stand te brengen, maar het mislukte hem ten eenen male en hij liep door de nattigheid zulk een verkoudheid op, dat O.L.H. medelijden met hem kreeg en hem den raad gaf om in den eersten tijd maar stilletjes achter de kachel te blijven. Eindelijk werden de menschen geschapen en Adam en Eva waren de eerste Mecklenburgers. De duivel wilde het ook eens probeeren, maakte uit zand en speeksel menschenfiguren, blies er in en het waren - apen! In het midden van Mecklenburg lag het paradijs, wat o.a. hieruit blijkt dat de duivel, die de beste herinneringen aan het verloren paradijs heeft, nergens zoo t'huis is als juist in het midden van Mecklenburg. Na den val arbeidde Adam in de buurt van Jabel letterlijk in het zweet zijns aanschijns; maar hij volgde de gewoonte niet van vele hedendaagsche echtelieden om tegen Eva uit te varen, omdat zij hem in het ongeluk had gestort; daartoe stamde hij van eenen te goeden vader af; hij zorgde integendeel voor haar zooveel hij kon, hij haalde water en hout, hij maakte in den winter 's morgens de kachel aan, en wanneer zij een kind aan de borst had, wiegde en susde hij het des nachts. Zijn werk werd gezegend. Toen hij stierf, was hij een der rijkste boeren in het kloosterambt Malchow, en zijn zoon Seth kreeg de hoeve. | |
[pagina 182]
| |
Adams kinderen en kindskinderen vermenigvuldigden zich. Zij bleven bij elkander: boer bij boer; en de eerste wet was: wat iemand heeft, dat heeft hij. Het was een rechte warboel intusschen. Ieder kon gaan wonen, waar hij verkoos en zonder dat hem naar trouwbiljet, vrijstelling van de militie of vaccinatie-bewijs gevraagd werd. In 1064 was door de paardenjongens de eerste oorlog begonnen en sinds kwam aan den twist geen einde. Om de zaken wat in orde te brengen, hield Seth in 1066 den eersten landdag in Mecklenburg, waarop zich terstond twee partijen, de aristocratische en de democratische vormden, en de volgende overeenkomst werd getroffen: “Art. 1: Alles blijft bij het oude. Art. 2: Wanneer paardenjongens, herders en koeienwachters vechten willen, mogen zij dit doen en mag niemand zich daarmee bemoeien. Art. 3. ontbreekt. Art. 4. item. enz”. Deze wet is in Mecklenburg nog altijd van kracht. Enos, die niet bijzonder snugger was, droeg het bewind aan zijn zoon Kenan over, ofschoon deze eigenlijk den leeftijd daarvoor nog niet had bereikt, want hij was eerst 700 jaar. Kenan was een diplomaat en loog Rabat en Machol (twee neven, die elkander niet luchten mochten) de huid vol, om hen maar van elkander te houden. Rabat bracht de eerste vette ossen (hij verstond de kunst van ossen te maken) naar Berlijn, verdiende veel geld daarmede en nam toen zeer aristocratische manieren aan. Machol volgde in alles de oude sleur; hij was de eerste conservatief en werd ook zeer rijk. De jonker Von Rabat, een zoon van den onden heer, raakte op een nichtje van Machol verliefd, dat bij dezen als keukenmeid diende. Machols zonen hierover verbitterd, grepen den jonker, toen hij door hun haverveld reed om een haas na te jagen, en zetten hem onder een waschkuip gevangen. Maar het meisje bevrijdde hem en vluchtte met hem naar Pruisen. Dit was de eerste sociale roman in Mecklenburg, die hierin van alle lateren verschilt, dat de edelman rijk en het burgermeisje arm was. Rabat riep alle leden zijner partij bijeen; om den adel in stand te houden, zetten zij allen “Von” vóór hun naam en zij lieten den rooden haan op Machols dak kraaien, die daarop met de zijnen de ossen van Rabat wegroofde. Weer was de twist groot, totdat Henoch, een schrander kind van 75 jaar, zijn grootvader Mahalal-el aan- | |
[pagina 183]
| |
raadde op nieuw een landdag uit te schrijven, waarop hoofdzakelijk de edellieden verschenen, die de volgende wet vaststelden: “Art. 1: Alles blijft zooals het geweest is. Art. 2: Ieder edelman mag door de haver van de boeren heen jagen. Art. 3: ontbreekt. Art. 4: item, enz”. Ook deze wet is in Mecklenburg nog altijd van kracht. Henoch zag het dreigende gevaar in, want deze wet was het eerste privilege, maar Jered, Henochs vader, zeide: “Après nous le déluge!”. Met de privileges vermeerderde voortdurend de ellende, zoodat Henoch er op zijn ouden dag genoeg van kreeg, dwars over het ijs van het Jabeler meer ging en nimmermeer gezien werd. Methusalem, dat weesje van 150 jaar, had nu vrij wat te stellen. Want waren reeds in Mecklenburg alle duivels losgebroken, er kwamen nu nog de weeldeduivel en de modeduivel bij, die allerlei dingen uitvonden, tot ten laatste O.L.H. sprak: dat gaat zoo niet langer. Ik heb den mensch naar Mijn beeld geschapen; maar de rijken misvormen hun gedaante en de boer verlaagt zich tot een zwijn; dat gaat zoo niet langer! Lamech, die Methusalem opvolgde, schreef tegen den raad van zijnen zoon Noach een nieuwen landdag uit, waarop uitsluitend edellieden verschenen, allen in uniform. Zij zagen Noach over den schouder aan, omdat deze in een gewonen zwarten rok gekleed was. Noach was dan ook een democraat en wilde de wet op de haver en de hazen opgeheven zien, maar de edellieden namen het volgende besluit: “Art. 1. Alles blijft bij het oude. Art. 2: De hazen- en haverwet blijft ook bij het oude, omdat wij op haar niet alleen een historisch maar ook een goddelijk recht hebben. Art. 3 ontbreekt. Art. 4 item enz”. Maar O.L.H. zeide: nu ge van een goddelijk recht begint te praten, wil ik toch ook een woordje meespreken! En Hij beval Noach hetgeen deze had gesproken over de gelijkheid der rechten van den mensch, in het hart zijner nakomelingen te schrijven, opdat, hoe ook soms die rechten zelve vertrapt mochten worden, het bewustzijn dier rechten tot in eeuwigheid bewaard zou blijven; en Hij gaf Noach in last de ark te bouwen. Op een nieuwen landdag vroeg Noach de edellieden of ze afstand wilden doen van hunne privileges, en toen zij weigerden, ging hij in de ark en nam de zondvloed een aanvang. Op den Arrarat, waarop de ark neerkwam, legde | |
[pagina 184]
| |
Noach eenen wijnberg aan. Toen hij gestorven was, hebben zijn kinderen niet om de nalatenschap getwist, alleen bij de verdeeling van den wijnkelder zocht Cham zijn broeders te bedotten, door de fijnste merken voor zich àpart te zetten. Het ging er in dien tijd op deze aarde lustig naar toe. Men kon zien dat de sleutel van vader Noachs wijnkelder in goede handen was geraakt. Op een van Japhets verjaardagen kwam men op het dronkemans-idee den toren van Babel te bouwen. Noach had op zijn sterfbed Japhet aanbevolen naar Mecklenburg, dat geheel ontvolkt was, terug te keeren en te trachten, of hij het verloren paradijs hervinden mocht. En Japhet volbracht den wil zijns vaders. Ik dien hier een opmerking te maken, die naar ik hoop voor de meeste lezers overbodig zal zijn, dat namelijk Reuter niet bloot een travestie van het Bijbelsch verhaal heeft willen geven. Het zou kinderachtig zijn in de Urgeschicht niets meer te zien dan flauwhartige spot. Op de vraag: stond Reuter bij het schrijven een doel, een leidende gedachte voor den geest? moet zonder eenigen twijfel bevestigend worden geantwoord. Dezelfde gedachte, die hem in 1845 tot het schrijven van der Gräftiche Geburtstag en in 1857 tot het schrijven van Kein Hüsung dreef, gaf hem ook deze fragmenten in de pen. Reuter voelde zich met ontferming bewogen over het lot van den minderen man in zijn vaderland, over de ellende van de “misera contribuens plebs”, en op zijne wijs kwam hij tegen de ongelijke verdeeling van goederen en geneuchten op. Niet met hartstochtelijke uitvallen of verwenschingen, maar in een soort van goedige satire, waarin hij aantoonen wilde, op hoe losse en onrechtvaardige gronden de privileges der bevoorrechten in zijn vaderland steunen. Het tot nog toe medegedeelde gaf hiervan het bewijs, maar niet minder het vervolg van Japhets geschiedenis, waarmede de Urgeschicht sluit. Ik deel dit - schoon nog altijd in zeer verkorten vorm - iets uitvoeriger mede, om tevens een proefje van den humor te geven, waarover de dichter beschikte en die juist zeer sterk in de volksscènes uitkomt. Japhet trok dan met ossen en ezels en paarden en kameelen naar het Noorden. Over Moskau ging de tocht en toen sloeg men links af. In de omstreken van Stettin, op den Helpterberg wees hij zijn volk het beloofde land. Allen | |
[pagina 185]
| |
knapten zich wat op en trokken hun zondagsche goed aan. Japhet verklaarde zich zelven tot heer bij Gods genade over het land van Mecklenburg en nam den titel van Doorluchtigheid aan. Ieder nam met zijn goedvinden zooveel van het nieuwe land, als hij krijgen kon; de raad van een oud man om alles bij loting te verdeelen werd in den wind geslagen en bij het algemeen dringen en stooten en grijpen om bezit liep zelfs Japhets domein gevaar. Japhet was zoo verstandig geweest om van de 293 □ mijlen, waaruit Mecklenburg bestaat, terstond 136 □ mijlen als vorstelijk domein voor zich te behouden. Er ontstond een groot spektakel in het land. De onbeschaamdheid triumfeerde. Sommige vechtersbazen hadden een groot stuk land genomen, anderen hadden maar een klein snippertje daarvan gekregen, en de meesten in het geheel niets. Nu, deze laatsten maakten groot misbaar en zeiden dat het niet naar recht en billijkheid was toegegaan, en dat het geheele land opgemeten, verdeeld en verloot worden moest. Men besloot naar Zijn Doorluchtigheid te gaan. Die moest hun recht verschaffen. Zoo rukten zij dan op zekeren morgen tegen acht uur vóór het paleis van Zijne Genade en zij maakten daar een hoogst onfatsoenlijk leven. - “Wat is daar buiten te doen?” vroeg Z. Doorluchtigheid aan zijn kamerheer. - “O, Heer!” antwoordde deze, “het zijn maar de anderen.” - “Nu, wat willen zij dan?” - “Ja, zij zeggen: ze willen ook wat hebben, ze hebben niets gekregen; en zij kunnen toch niets krijgen, dat ligt immers voor de hand.” - “Daar mag de duivel mee spelen,” riep de genadige heer, “ze gunnen iemand zelfs geen rust!” en hij trok zijn jas en zijn pantalon aan, zette de kroon op, trad naar buiten op het balkon en vroeg wat zij wilden. Toen kwam dezelfde oude man vooruit, die al op den Helpterberg had gesproken en hij zeide: “Heb ik het niet gezegd, Doorluchtigheid, dat het zoo zou komen? Waarom hebben we niet geloot!” - Nu, het moest Zijn Doorluchtigheid wel gruwelijk hinderen, wanneer de eerste de beste kerel van de straat zich zoo in zijn zaken mengde; hij zeide dus: “Wil jij wel eens je mond houden, tot je gevraagd wordt; wat ik zeg, dat moet gebeuren. Heb ik gezegd: het land zal te grabbel gegooid worden, dan zal het ook te grabbel worden gegooid, en wat ik zeg | |
[pagina 186]
| |
dat zeg ik, en waarom heb jelui niet toegetast?” - “Mijnheer”, zeide de oude man, “het is maar dat ik er over spreek”, en weg ging hij. Nu wendde zich de allergenadigste heer des lands tot een anderen en vroeg, waarom deze niet had toegetast. De oude boer Muller antwoordde: “Ja, genadige heer, ik heb wel wat gekregen, maar daar hebben ze me met geweld weer uitgeschopt.” - “Zoo, en jij?” vroeg Japhet de Eerste verder. - “Ja”, sprak de tiendenboer Meier, “genadige mijnheer Schout” - hij kende op dat oogenblik geen hoogeren titel dan dien van Schout - “mij hebben ze eerst dronken gemaakt en toen in de sloot geworpen.” - “Zoo, en jij?” vroeg de vorst verder. - “Ja, Uw Doorluchtigheid, ik had in het kloosterambt Dobbertin een mooi lapje land bij elkaar gekregen, maar op eens kwam er een zwerm freules aan en zette zich op mijn land neer en nu zal ze de duivel er van daan krijgen!” - “Ja, vadertje”, riep er een, “mij is 't bij Malchow precies zoo gegaan.”Ga naar voetnoot1) “Ja”, riepen allen te zamen, “en 't moet anders worden!” - “Stilte!” sprak Zijn Doorluchtigheid en hij schoof de kroon wat heen en weder, en toen alles stil was, hield hij de volgende aanspraak: “Past nu eens op, menschen! nu zal ik jelui eens wat zeggen; ik zal eens met hen spreken, die wat gekregen hebben, of ze jelui ten minste woningsrecht willen geven.” Toen trad de oude man weer te voorschijn en zei: “Doorluchtigheid, het is maar dat ik er over spreek, maar dat zal de ridderschap niet velen. Er had geloot moeten worden.” - Natuurlijk kon Zijn Doorluchtigheid niet langer luisteren naar zulke domme praatjes; hij wendde zich dus tot hen, die wat gekregen hadden, en die nu in een grooten hoop waren meegekomen om toetekijken, en hij zeide tot hen: “Lieve getrouwen, lieve aandachtigen, als ook zeer buitengewoon lieven, mijn landsvaderlijk herte dringt mij het u op het hart te binden, of ge niet dezen erbarmenswaardigen hoop plebs - ook vulgus genaamd - huisvesting in uw ridderschappelijk aandeel verleenen wilt, natuurlijk sub praeclusione enz. enz. van alle verdere rechten.” “Ik zou je wat | |
[pagina 187]
| |
danken”, zei de een. - “Op den grond van de ridderschap komt er geen een!” sprak de ander. - “Wat iemand heeft, dat heeft hij”, zei de derde. - “Wat eens gezegd is, blijft gezegd; dat heeft Zijn Doorluchtigheid zelf gezegd,” riep de vierde. En de vijfde vroeg heel vinnig, waarom Zijn Doorluchtigheid die benden dan niet op zijn domein opnam. - “Dat kan ik niet,” sprak Zijn Doorluchtigheid, “en dat begrijp jelui niet,” en hij keerde zich om, krabde zich achter de ooren en bromde dat het een verduiveld gekke boel was. Maar 't was een slimme bol, en het regeeren ging hem zoo vlot van de hand als een boerendeern het spinnen en toen hij zich een beetje bedacht had, zei hij tot de anderen: “Kinderen, nu wil ik je eens wat zeggen: bouwt je een stad. Het land daarvoor zal ik je geven; hout leveren mijn vorstelijke goederen; steenbakken kan jelui, dat heb je bij den Babylonischen torenbouw geleerd en dan ontbreekt je voor een ordentelijke stad niets meer dan een burgemeester en een diender, en die beiden geef ik je ook; maar dat zeg ik je: je moet contributie betalen”. - “Ja, Doorluchtigheid, dat willen we ook.” - “Nu, gaat dan nu stil naar huis, drinkt je niet dronken en maakt geen schandaal op straat”. - “Hoerah!” riepen allen te zamen, “Leve onze Doorluchtigheid, Japhet de Eerste! Hoerah!” - En zoo gingen ze dan vroolijk aan het werk en bouwden een stad, en Japhet ging in zijn huiskamer naar zijn lieve vrouw en zeide: “God zij gedankt! Dat is alweer voorbij”. - Hij was wel een verstandig man, maar dit keer had hij het toch mis; het spektakel begon van voren af aan. Stavenhagen was boos op Malchin, en Schwaan op Rostock en Lübsen op Parchim, dat deze meer stadsgrond gekregen hadden; de vriendschap was verbroken; men schold, men vocht. De grooten duldden niet, dat zoo maar iedereen bij hen kwam inwonen. Ten leste rotten de kleintjes te zamen en zeiden: “Zoo kan het niet gaan. Recht moet recht blijven! - Zijn zij beter dan wij? - Komt, we zullen allen naar Zijn Doorluchtigheid gaan, we moeten eens met den man spreken!” - En zoo deden zij, en voor het paleis van Zijn Doorluchtigheid was weer een hoogst onfatsoenlijk leven en de kamerheer zeide: “Heer, 't zijn weer de anderen”. - “Dat weet de goede God!” riep Zijn Doorluchtigheid, “wat willen ze | |
[pagina 188]
| |
toch?” - “Dat weten zij zeker zelf niet; 't is waar canaille. Hoe rustig gedraagt zich daarentegen de ridderschap, maar dezen begaan niets dan domheden. - Uw Doorluchtigheid, we kunnen hen wel in ongenade afschepen”. - “Dat is mijn zaak,” sprak Zijn Doorluchtigheid en ging naar buiten: “Nu, wat wilt ge?” - Toen had men het lieve leven gaande en zij spraken en schimpten: zij waren even goed als ieder ander, en waarom hadden zij een stuk land gekregen, te weinig om te leven en te veel om dood te hongeren? en zij klaagden dat de groote steden niet hebben wilden, dat zij bij hen introkken. - “Stilte!” riep Zijn Doorluchtigheid - “Luister nu eens goed; ik zal eens als een vader met jelui spreken. - Heeft een groote kerel niet meer laken voor een jas noodig dan een kleine kerel? - Is Rostock niet een groote stad en een zeestad, en heeft die niet meer land noodig dan Schwaan? Laat nu iemand daarop eens antwoorden!” - “Ja, Heer”, zei de een, “van Rostock willen we dan ook geen woord zeggen, maar hoe komt Parchim er aan?” - “Ja”, zei de andere, “hoe komt Parchim aan dat groote stuk land?” - “Ja, hoe komt Parchim aan die vele stadsgoederen?” riep de derde - “Hoe komt Parchim aan den Zonneberg?” schreeuwde de vierde - “Hoe komt Parchim er aan?” gilden allen te zamen. - “Gekheid!” sprak Zijn Doorluchtigheid, “wat gaat mij Parchim aan? Daarmee laat ik me niet in. Wat iemand heeft, dat heeft hij.”’ Toen trad de oude man van den Helpterberg weer vooruit en zei: ‘Doorluchtigheid, het is maar dat ik er van spreek, maar ziet U, ik hoor te Rehn t'huis en wij hebben zooveel als niemendal gekregen, waarom zullen we nu niet van de eene stad naar de andere mogen trekken? - Ik zeg: het stadsland had verloot moeten worden’. - ‘Mijnheer Haantje de Voorste’, riep Japhet de Eerste, ‘jou zal ik binnenkort den mond snoeren met je verloten en je malle vragen. Dat is waarachtig een gemeene manier!’ en hij rukte geërgerd aan zijn kroon en zeide: ‘Wij zijn de baas! Wat gaat ons dat trekken van de eene stad naar de andere aan? - Daarvoor heb ik de burgemeesters ingesteld, om zoo te zeggen als onderkoningen van mij en vorsten over jullie; hen moet ge er naar vragen. - Doch opdat gij ziet, dat wij in genade aan u blijven denken, willen wij u het voorrecht schenken, | |
[pagina 189]
| |
dat gij allen brandewijn, dien gij opdrinkt, zelf brouwen moogt en goedgunstig willen wij u den titel van “onze trouwe landzaten” verleenen.’ - ‘Hoerah’! riepen zij - ‘Denk eens na, vadertje, brandewijn en een titel! - - Hoerah, leve Japhet de Eerste! Maar komt, nu moeten we onze burgemeesters bij de kladden krijgen!’ - De burgemeesters zochten eerst het volk af te schepen, maar toen dit niet gelukte, hielden zij den 5 Mei, Anno 2323 te Parchim het eerste burgemeestersconvent, waarop zij besloten dat er van het ‘intrekken’ geen spraak kon zijn, omdat zij al lang genoeg rondgetrokken waren, van den Babylonischen toren via Moskau naar Achter-Pommeren; en, omdat ridderschap en domein weigerden de daglooners op te nemen en aangezien alle Mecklenburgers voor de wet gelijke rechten hadden, weigerden de steden dit ook. Het was een slechte kerel, die van zijn recht geen gebruik maakte. Het volk zou men wel vinden door het, in plaats van verlof om zich in alle steden met ter woon te mogen vestigen raadsheeren te geven. Zeer tevreden gingen de burgemeesters hierop uiteen. Het volk was door hun goedheid, dat het raadsheeren kiezen mocht, aanvankelijk overbluft, maar 't bleek al spoedig dat zij niemand kiezen mochten, dan wien de burgemeester goed vond, en de burgemeester vond alleen hen goed, die ‘gemakkelijk’ waren als de leuningstoelen, waarop zij zich in de raadsvergaderingen neervlijden. - Maar och arm! nog was er op den duur aan geen rust te denken. Gierigheid, afgunst bleven voortwoeden. Geen wonder. Sommigen bezaten geheele huizen op de markt; anderen halve in de hoofdstraten; weer andere nog kleinere in de achterbuurten en de meesten hadden in het geheel niets. Deze laatsten gingen de burgemeesters te lijf en wilden even goed huizen bezitten en een stuk aardappelenland als de anderen. Dat kon intusschen niet; zij waren slechts ‘bijwoners’ en er was geen plaats tot bouwen. Dan wilden zij buiten de poort bouwen. Doch dat zou immers Japhet de Eerste niet dulden, dat men zoo de accijnsen op het geslacht en het gemaal ontduiken kon. Men luisterde niet naar deze verstandige redenen. Men wilde van Japhet den Eersten zelven wel eens weten, of het hem bevallen zou bij zulk bar Novemberweder op straat te liggen. Te Parchim weigerden de daglooners mist te rijden voor de burgers en | |
[pagina 190]
| |
trokken zij buiten de stad om zich op den heiligen berg te legeren, waar zij groote vuren brandden van het hout, dat aan den gemeenteraad toebehoorde, en waar ontevredenen uit andere plaatsen zich weldra bij hen voegden. De daglooner Christiaan Schult, een erge drijver, en de oude man, die altijd van het verloten den mond vol had, hitsten hen op om met Zijn Doorluchtigheid zelven te spreken. En zoo stond in den namiddag van den 5 December 2340 de schare weder met groot getier vóór Japhets paleis. Zijn Doorluchtigheid lag juist op de kanapee en wilde een paar oogjes vol nemen, want hij had van 's morgens negen uur af in één stuk door geregeerd en hij was moe van het vele werk en het beetje middageten. Hij lag nu pas en droomde van het groote geluk, dat in zijn land heerschte, toen de kamerheer binnen kwam, hem bij den arm schudde en zeide: ‘Heer! 't spijt me, ge moet opstaan; daar helpt niets aan - buiten staat een hoop volk - louter vervloekte democraten, proletariers, en wat zij willen, daar kan geen mensch uit wijs worden, en al het hout van den gemeenteraad te Parchim hebben zij verbrand, en Kriwitz hebben zij in brand gestoken en tusschen hier en Parchim hebben zij geen enkelen aardappelenkuil gespaard’. - ‘God zal me bewaren!’ riep Zijn Doorluchtigheid, ‘hoe komt er toch zulk een vervloekt spektakel in mijn staten! - Wat voor weer is het buiten?’ - ‘Deksels koud en een geniepige wind, Doorluchtigheid.’ - ‘Geef me mijn kalmukken-mantel eens aan’, zei Japhet en hij trok zijn ouden pels aan, zette zijn kroon op en ging naar buiten. ‘Wat is dat? word jelui ten slotte nog onbescheiden? Jelui steekt mijn Kriwitz in brand? De mooiste stad van het gansche land? Het juweel aan mijn kroon? Gendarmes! grijpt eens de raddraaiers en brengt ze in ketenen op een rij voor de trappen van mijn troon.’ Dat geschiedde en daar stonden ze nu. Zijn Doorluchtigheid snoot zich den neus. ‘Infame struikroovers’, zei hij eindelijk, ‘wat breng je een ellende in het land! Kan je niet rustig als de ridderschap en de burgerij achter de kachel blijven?’ - ‘'n Mooi ding! we hebben geen kachel,’ riepen allen te zamen. - ‘Houdt den mond!’ schreeuwde Japhet de Eerste, ‘Één voor één! Wat ben jij kwijt?’ vroeg hij boer Muller. - | |
[pagina 191]
| |
‘Mijn hofstede en al mijn have ben ik kwijt, Doorluchtigheid; ze hebben me er uit gesmeten en nu zou ik als daglooner moeten uitgaan, en de tweede wet van het land luidt toch: wat iemand, heeft dat heeft hij.’ - ‘Wat wet!’ sprak Zijn Doorluchtigheid, ‘wat weet een boer daarvan? Wat gebeurd is, is gebeurd. - Waarom heb je niet te rechter tijd je beklag ingediend?’ - ‘Heere Jezus, Doorluchtigheid! ik heb zooveel leven gemaakt, als ik maar kon.’ - ‘Niets van gehoord! de zaak blijft in statu quo; maar tot je troost willen we bepalen: van nu aan zal geen boer meer verjaagd mogen worden.’ - ‘Ja, maar ik, Doorluchtigheid.....’ - ‘Stilte! Die volgt!’ En de tiendenboer Meier trad vooruit en zei, dat hij te weinig om te leven, te veel om te sterven had gehad, maar vooral gebrek aan brandstoffen. Nu en dan was hij in het bosch gegaan en had hij een boom omgehakt. Hij was daarbij betrapt, geslagen, beboet, zoo in het achterspit gekomen en ten leste uit zijn woning geschopt. ‘Daar zit ik nu,’ zeide hij. ‘Voor een spitsboef is dit heel goed’, sprak Zijn Doorluchtigheid. ‘Welk ordentelijk mensch steelt? Heb je mij ooit zien houthakken?’ - ‘Dat geloof ik graag, Genadige Heer, U hebt een warmen kalmukken mantel om,’ zei Meier, terwijl hij zijn been omhoog tilde, ‘maar zie eens hier, door zoo'n oude linnen broek blaast de wind verschrikkelijk fel door.’ - ‘Wel, Heere Almachtig!’ riep Zijn Doorluchtigheid, ‘nu zou ik mij ten slotte nog met de broeken van mijn onderdanen moeten inlaten. - Die volgt!’ - ‘'t Kan mij niet schelen’, zei Jochem Schröder, ‘of ik in het bakhuis lig dan in ketenen.’ - ‘Wat bedoel je met dat bakhuis?’ - ‘Wel daar liggen we in, Jochem Smidt met zijn vier kinderen en Jan Westphal ook met zijn vijven: en 's morgens verwonderen we ons, hoe ieder zijn armen en beenen weer tusschen de anderen terug vinden kan.’ - ‘Maar waarom lig je dan allen bij elkaar in het bakhuis?’ - ‘Waarom? - Daarom!’ - ‘Stommeling’, riep Zijn Doorluchtigheid erg boos, ‘je meester zal toch wel een reden hebben, waarom hij je daarin gesmeten heeft’. - ‘Ja, die zal hij wel hebben’, zei Jochem Schröder, ‘en het is een heele aardige reden - mijn oudste meid is de reden.’ - ‘Dan zal ze stellig niet gedaan hebben wat haar gelast werd’. - ‘Neen, dat heeft | |
[pagina 192]
| |
ze niet gedaan en dat zal ze ook niet doen - Denkt ge, Uw Doorluchtigheid, dat ik de kinderen van mijn meester ook nog den kost zal geven.’ - ‘Dat is een te teer punt’, sprak Zijn Doorluchtigheid, ‘om het in het openbaar te bespreken. - Die volgt!’ De oude man van den Helpterberg trad weer vooruit, begon weer over het verloten, werd op hoog bevel door de gendarmes gegrepen en liep groot gevaar met de gevangenis kennis te maken, toen Christiaan Schult tusschenbeide trad. ‘Doorluchtigheid,’ zei hij, toen aan hem de beurt was gekomen. ‘U kunt lang praten, eer Uw woorden mij bevallen.’ - ‘Vervloekte kerel,’ riep Zijn Doorluchtigheid, ‘ben jij misschien een democraat?’ - ‘Of ik’, zei Christiaan Schult, ‘en dat zijn we allen, zooals we hier gewonnen en geboren zijn; de gemeene honden hebben alleen de courage niet het ronduit te zeggen.’ - ‘Weg met hem!’ riep Zijn Doorluchtigheid, ‘werp het ondier in den wolfskuil.’ - ‘Halt!’ schreeuwde Christiaan Schult en hij greep achter zich en kreeg een twaalfjarigen jongen te pakken, die hem aan zijn jaspanden vasthield; hij tilde hem in de hoogte en zei ‘Daar heb je'm! Kent U hem, Uw Doorluchtigheid?’ - ‘Ik zie alleen, dat dit een leelijke, vieze lummel is,’ riep Zijn Doorluchtigheid woedend. - ‘Ja’, zei Christiaan Schult, terwijl hij den jongen zijn neus afveegde, ‘'t is mijn zoon, Uw Doorluchtigheid, en drie van dat soort heb ik al bij de soldaten gegeven en dat heeft een democraat gedaan. De zoons van de edellui bedanken er voor om met piek en snaphaan te gaan schilderen en worden officier; de burgers koopen voor hun jongens een remplaçant; en wij, wij moeten het volk leveren. De edelman plukt van den militairen boom de rijpe zoete pruimen, de burger geeft zijn dubbeltjes, wij geven ons eigen vleesch en bloed; zijn we daarom slechter dan zij? Zeg het nu zelf, Uw Doorluchtigheid.’ - Jawel, wat zou Zijn Doorluchtigheid op zoo'n dwaasheid antwoorden! Christiaan Schult had wel wat anders kunnen vragen. Japhet de Eerste krabde zich een beetje achter de ooren en sprak: ‘Daar heb je geen verstand van!’ - ‘Juist’, zei Christiaan Schult, ‘waarom dat zoo wezen moet, Doorluchtigheid, dáár hebben we geen verstand van.’ - ‘Weet wel’, sprak Zijn Doorluchtigheid kwaadaardig, ‘democraten wil ik in | |
[pagina 193]
| |
mijn land niet hebben.’ - ‘Heere Jee, Uw Doorluchtigheid! we zouden allen graag aristocraten worden, maar daartoe ontbreekt ons een riddergoed en een koets met vier paarden.’ - ‘Ik kan niet iedereen gelukkig maken’, zei Japhet verdrietig, ‘sommigen moeten bevelen en anderen gehoorzamen.’ - ‘Juist, Uw Doorluchtigheid!’ zei Christiaan Schult, ‘volkomen in orde. De dommen moeten gehoorzamen en de verstandigen bevelen; maar vrije baan dient er te wezen!’ - ‘Ja,’ riepen allen, ‘vrije baan moet er zijn!’ Christiaan Schult, die een danig slimme kerel was en ‘al aan de wieg zag of het kindje poepen moest’, drong er op aan, dat zijn jongen even goed generaal of korporaal moest kunnen worden als ieder ander. Zijn Doorluchtigheid was door het feit, dat Schult reeds drie jongens voor het leger had geleverd, in zijn zwak getast en zag best in dat, als hij soldaten wilde houden, juist dit soort van menschen brood en woning hebben moest. Hij ging een beetje op en neer om wat warmer voeten en wat helderder gedachten te krijgen en sprak: ‘Kinderen! met dat vrije baan! dat 's malligheid. Met alles, wat met “vrij” begint, moet je me van het lijf blijven; dat heb je ook niet uit je zelven, dat hebben andere ezelskoppen jelui in het hoofd gebracht. Privileges moeten er wezen; die waren al in de dagen van Noach, mijn vader zaliger in het land; maar vrijheid? Neen! - Dat woord zal van nu af niet meer over de grenzen worden gelaten. Voorrechten moeten er ook zijn; want hoe zal men anders de standen in de maatschappij van elkander kunnen onderscheiden? Maar met die gelijke rechten moet je me evenzeer van het lijf blijven als met dat vrije baan. Brood en huisvesting moet je hebben, dat zie ik in, en zoo God me het leven laat, verschaf ik die aan jelui. En opdat gij ziet, dat wij een genadig meester voor u zijn: Gendarmes! neemt de kerels de boeien weer af!’ - Zij deden zulks, maar toen zij aan den ouden man van den Helpterberg kwamen, vroegen zij: ‘Heer, hem ook?’ - ‘Ja’, sprak Zijn Doorluchtigheid, terwijl hij met den scepter wenkte, ‘onze genade kent geen grenzen. Laat den ouden gek loopen.’ - ‘Heer,’ zei toen boer Muller, ‘krijg ik dan nu mijn hoeve weer?’ - ‘Daar is geen denken aan!’ zei Japhet. ‘Daarin weten we je zelfs geen raad te | |
[pagina 194]
| |
geven.’ - ‘Genadige Heer Schout, en mijn boeltje?’ vroeg Meier - ‘Jij bent een schelm, je hebt mijn hout gestolen, je wordt daglooner op het domein en ik zal tegen mijn beambten zeggen dat ze een wakend oog op je houden.’ - ‘Ja maar Heer,’ bracht Jochem Schröder weer in het midden, ‘mij is dat alles eenerlei! Maar hoe moet het met het bakhuis gaan en met mijn dochter?’ - ‘Jij kunt immers uit werken gaan en je brood verdienen; onder dak ben je in het bakhuis ook, en je dochter.....Ik voel me hier wat te gegeneerd om daarover te spreken. Maar ik zal het de dominees goed inprenten, dat ze niet altijd over de onzedelijkheid van de gemeene lui moeten spreken; zij moeten ook af en toe - voor mijn part op elken tweeden feestdag - eens over de onzedelijkheid van de groote heeren preeken!’ - ‘Hoerah! Leve Zijn Doorluchtigheid Japhet de Eerste!’ riepen allen, die uit de ridderschap of het domein waren, ‘dan zijn we ook tevreden!’ - ‘Ja, vrind’, zei Jochem Schröder, ‘voor mijn part nog tien jaar in het bakhuis, als mijn kind maar eerlijk blijft.’ - ‘Juist,’ riep Jan Smidt, ‘en den tweeden feestdag gaan we allemaal naar de kerk.’ Zoo trokken zij, die uit het domein en de ridderschap waren, af, zeggende: ‘laat onze oude Doorluchtigheid maar loopen, 't is toch een duvelsche kerel!’ en als Muller of Meier weer over hun hoeve beginnen wilden, zeiden de daglooners: ‘Wat, jullie? - Ben je beter dan wij? - Ga ook maar uit werken.’ Om echter de stedelingen tevreden te krijgen, was nog een uiterst moeilijke zaak. Japhet de Eerste meende, het moest hun genoeg zijn dat ze burger konden worden, zoo zij trouw de belasting betaalden. Konden zij geen koe vet mesten, dan moesten ze zich maar met een varken behelpen. Hadden zij geen land om een varkenshok te bouwen, ze konden het varken boven op zolder stallen en een koffer voor trog gebruiken. In elk geval, voor koeien of zwijnen kon Zijn Doorluchtigheid niet instaan, maar hij zou hun stadsvertegenwoordigers geven, die voor den kleinen burger zouden zorg dragen. Wat men aan dezen hebben zou? Hij zeide het immers al, dat zij Gods ter wereld niets anders te doen hadden dan hen gelukkig te maken. ‘Hoerah!’ riepen allen ‘nu zullen we maar naar huis gaan! Wat willen we | |
[pagina 195]
| |
meer? Leve Zijn Doorluchtigheid Japhet! Hoerah!’, en zoo trokken zij af. Alleen Christiaan Schult hield Japhet de Eerste nog wat bij zich om eens met dezen te praten. Christiaan Schult zag hij voor den verstandigsten kerel in het geheele land aan, dien hij eigenlijk tot minister moest benoemen; maar een democraat kon toch geen minister worden. Dat zag Christiaan zelf in en ook dat van een varkensoor geen zijden geldbeurs is te maken. Niet voor zich zelven koos hij dus, op het aanbod van Zijn Doorluchtigheid, een gunst uit, maar voor anderen. Japhet besloot dat alle dagloonerskinderen te Parchim, Christiaans geboorteplaats, lid van den raad of burgemeester zelfs mochten worden. Hij begreep niet, waarom Christiaan hetzelfde voorrecht vroeg voor de dagloonerskinderen in het domein en in de ridderschap. Ieder voor zich. Doch Christiaan beweerde, dat een ware democraat niet uitsluitend voor eigen deur maar ook graag voor die van anderen wilde vegen. Bij wijze van proef stond Japhet toe dat de zoon van Christiaan op de kadettenschool werd geplaatst, waar hij het misschien tot luitenant zou kunnen brengen, ‘om te zien of een daglooners kind ook zoo veel verstand, moed en goede manieren heeft.’ Toen Schult vertrokken was, ging Japhet in zijn kamer; hij plaatste zich met den rug tegen de warme kachel en zei tot zijn vrouw: ‘Moeder, die leelijke wind heeft me afschuwelijk te pakken gehad; maak me een glaasje warmen grog klaar.’ - ‘Goed,’ sprak zij, ‘maar Japhetlief, zie je nu wel hoe het er mee staat? Jij hebt enkel maar een uurtje in den wind gestaan en je hebt toch wat aan en in het lijf en nu klapper je al met de tanden. Hoe koud, denk je nu wel, dat het arme volk daar buiten het zal hebben?’ Ze was een hartelijke vrouw en erg voor den gemeenen man, ofschoon zij een koningsdochter was - want ze was eene Nimrod van zich zelve; maar van haar vader had ze niets. - ‘Moedertje’, zei Japhet, ‘ik doe immers wat ik kan’, en hij probeerde zijn grog en zeide: ‘een klein scheutje kon hij nog hebben.’ Toen er nog wat arak was bij gedaan, verhaalde Japhet dat het volk weide voor de koeien hebben wilde, en zij herinnerde hem dat haar vader, die hetzelfde volstandig had geweigerd, ten laaste een grasziekte had | |
[pagina 196]
| |
gekregen; en hoe gegeneerd het voor zijn kinderen was geweest hun vader met een bos gras in den mond te zien staan. Japhet beweerde dat Nimrod altijd veel van sla had gehouden en op zijn ouden dag, toen zijn gezicht gebrekkig was geworden, klaver voor dunsel had aangezien. Bovendien, kreeg het volk geen weide voor de koeien, het kreeg immers vertegenwoordigers. Daarmede moest ook Japhets vrouw zich tevreden stellen, en Nieuw-Brandenburg was de eerste stad, waar zulk een instelling tot stand kwam. Mettertijd bekommerden zich echter de vertegenwoordigers meer om hun eigen welzijn dan om dat van den kleinen man; ze wenden zich in de raadsvergaderingen het ja-knikken aan en ten slotte was het spektakel weer even groot. Velen hadden geen huisvesting. Er waren onrijpe jongens, zoowat van zesendertig en veertig jaar, die al een jaar of tien verkeering gehad en somwijlen - ondanks de beste Zondagsche vermaningen der dominees - ettelijke kinderen in de wereld geholpen hadden. In de steden was het een ware rommel geworden. Men rotte te zamen en trok omstreeks St. Jan 2381 naar het paleis van Zijn Doorluchtigheid, voorafgegaan door een paar eenzame inwoners van Krakow, die op draaiorgels de mooiste stukjes speelden. Japhet de Eerste trok zijn jas uit, ging in zijn overhemd naar buiten, want het was zeer warm, en raadde het volk aan om met een draaiorgel door het land te trekken. Dat ging immers niet! Waar moest het heen, indien allen, die geen onderkomen hadden, met een draaiorgel door 't land trokken! Christiaan Schult was niet bij de hand om Zijn Doorluchtigheid raad te geven. Christiaan Schult was een democraat, waarop de anderen wat spuwden. Hij ging bij rijke burgers om het twaalfde schepel dorschen. Japhet kwam op den inval, dat ze dan maar naar Amerika moesten gaan. Mecklenburg was een arm land en overbevolkt, omdat de ridderschap niet alleen leven wilde, maar ook goed leven, en Onze Lieve Heer had toch ook Amerika niet maar enkel voor de grap gemaakt. Het groote water was wel voor menigeen een bezwaar - maar enfin! Bovendien, Japhet besloot, dat iedereen zonder vast domicilie en zonder draaiorgel om zijn brood te verdienen in het werkhuis gestopt zou worden. Zoo trokken zij af, zingende: ‘Brazilië is niet ver van hier, naar Amerika! | |
[pagina 197]
| |
naar Amerika!’. Zijn Doorluchtigheid veegde zich de zweetdruppelen van het gelaat en wilde naar binnen gaan, toen de oude man van den Helpterberg zeide: ‘Doorluchtigheid, het is maar dat ik er over spreek, maar ziet u, ik ben een oud man, en ik heb al mijn belastingen betaald, ik heb kind noch kraai, wat zal ik oude stumper in Amerika doen? - Ik zeg, er had al in den beginne geloot moeten worden.’ - ‘Hoho!’ riep Zijn Doorluchtigheid, ‘jij komt juist van pas. - Gendarmes! brengt den kerel eens over de Pruisische grenzen!’ En Japhet ging in zijn slaapkamer en zei tot zijn vrouw: ‘moeder, geef me een schoon hemd, want ik heb me kletsnat geregeerd; maar - Goddank! - nu ben ik er ook doorheen; ik heb zoo even de kroon op het staatsgebouw gezet, ik heb het werkhuis ingesteld, waarin de zwervers hun domicilie van onderstand hebben zullen’. - ‘Ach, Japhetlief’, zeide zij, ‘ergernis slaapt niet. Ik heb altijd wat met de booien te stellen! Rust krijgen wij beiden nooit.’ - ‘Meisje!’, zei Japhet en hij wierp zijn vuil hemd in een hoek, ‘de ouden tijden hebben we gehad’; en hij stroopte het schoone hemd over zijn hoofd, ‘en nu komen de nieuwe’; en hij stopte zijn hemd in zijn broek en zeide: ‘die zullen ons makkelijk zitten’; en hij wierp zijn draagbanden over zijn schouders en zei: ‘want nu is in ons land de last behoorlijk op ieder deel verdeeld’; en hij deed zijn kamerjapon aan, die hem wat te wijd was, en zei: ‘en onze grondwet zal zich meer en meer ontwikkelen en te beter in de toestanden ingroeien’; en hij ging in zijn leuningstoel zitten en sprak: ‘Goddank! nu heeft ieder zijn plaats in ons land, waarop hij werken kan. De ridderschap, de burgers, de boeren, de daglooners. Ik heb nu met niets meer te maken, de vertegenwoordigers moeten er verder voor zorgen.’ - ‘Vadertje,’ sprak zij, ‘jij beleeft dat niet en ik beleef dat ook niet; dat duurt te lang!’ - ‘Moeder’, sprak hij, ‘'t heeft immers den tijd. - Vooral geen overijling!’ - ‘Ja maar, vader....’ - ‘Laat me!’ zei hij, ‘ik word zoo naar.’ - ‘Heere God!’ riep zij uit, ‘ge wordt geheel en al bleek...’ - ‘Breng me te bed en laat mijn erfprins Gomer komen’. Dat geschiedde en toen Gomer kwam, sprak zijn vader tot hem: ‘Gomer, mijn zoon, neem een voorbeeld aan | |
[pagina 198]
| |
me, regeer je niet dood. Ge hebt altijd gehoorzaam naar me geluisterd, luister ook nu: regeer je niet dood! - Laat de dingen hun loop! - Houd je aan de ridderschap. Bemoei je niet met de democraten, die mij veel ellende hebben berokkend. Alleen, ik zag graag, dat ge hieldt wat ik in een zwak oogenblik aan Christiaan Schult beloofd heb. Laat zijn zoon op de kadettenschool blijven, bij wijze van proef. Luistert hij echter niet, jaag hem dan weg. Ik wou mijn woord graag gestand doen, en nu....’ Toen stierf Japhet, en Gomer werd Doorluchtigheid. Drie dagen later werd Japhet begraven; door 't geheele land zamelde men geld in voor een standbeeld; dat wil zeggen alleen onder de ridderschap en de pachters van het domein, en toen onze democraat Christiaan Schult kwam en ook zijn bloedige twee kwartjes op tafel legde, toen fluisterden de leden van het standbeeld-comité elkaar toe: ‘Wie? - Wat? - Hoe? - Dus dat is hem nu?’ en zij schoven de twee kwartjes terug en zeiden: er konden alleen fatsoenlijke lui aangenomen worden. - Op den voet van het standbeeld en in gedichten werd de overledene altijd Japhetus divisor genoemd, omdat hij het land Mecklenburg voor altijd in drie deelen had gedeeld, zonder landmeters, enkel en alleen door ‘de belangen der afzonderlijke standen’, gelijk men zich heden ten dage uitdrukt. Zoo eindigt het fragment der Urgeschicht. Andere gedeelten vond Reuter zelf te mat en daardoor voor de uitgaaf ongeschikt. Kein Hüsung heeft, omdat het de bedorven politieke en sociale toestanden van Mecklenburg bloot legde, zijnen auteur veel vijandschap van den kant der jonkerpartij berokkend, die, gelijk Reuter in 1867 schreefGa naar voetnoot1), eerst te laat heeft ingezien, dat zij door hare ruwe, onverstandige ‘Schweinewirthschaft’, in verbond met domme geestelijken, duizenden en duizenden uit het vaderland heeft gedreven. ‘Maar,’ vervolgt hij in dit schrijven, ‘de kleine rekels mogen tegen mij keffen; de eenige, die op mij boos had kunnen zijn, omdat ik zonder eenige verschooning de toestanden van zijn land heb besproken, mijn Groot-Hertog van Mecklenburg, is mijn trouwe vriend gebleven.’ Uit | |
[pagina 199]
| |
allerlei brievenGa naar voetnoot1) en verzen blijkt, dat Reuter met den tegenwoordigen Groot-Hertog voortdurend in vriendschappelijk verkeer heeft gestaan. Zoo Friedrich Franz II niet boos werd om Kein Hüsung, begrijpen wij, dat Reuter zelf hem de inleiding tot de Urgeschicht heeft voorgelezen, waarbij hij ongetwijfeld ook het plan van het geheele werk ontvouwd zal hebben. Wilbrandt noemt de Urgeschicht het origineelste van Renters werken, een scherpe satire in het zoo gemoedelijke Mecklenburgsche dialect; hij spreekt van een beminnelijke schalkschheid, ook daar waar Reuter wonden slaat. Mogelijk dat Wilbrandt gelijk heeft, en de gemoedelijkheid van het dialect in deze een zeer zwaar gewicht in de weegschaal legt. Mij echter komt de satire zelve niet zoo erg bitter voor. Kein Hüsung b.v. is veel bitterder. Het is in elk geval satire door een humorist geschreven en daardoor reeds van goedig allooi. Reuter zelf achtte het voor vertaling geheel ongeschikt. Hij noemde het zijn ‘werk, dat het meest Platduitsch is, en waarin hij over de ernstigste dingen van zijn arm vaderland ter wille van de komische tegenstelling in de stroeve, huisbakken taal der daglooners geschreven heeft.’ Wat het plan van Reuter is geweest, valt uit het meegedeelde niet op te maken. Het ‘cetera desunt’ maakt hier te droeviger indruk, omdat uit alles blijkt dat de Urgeschicht, in 1859 begonnen, in 1862 dáár gestaakt, waar zij thans in de Nachgelassene Schriften eindigt, uit Reuters beste periode, de Nieuw-Brandenburgsche, dagteekent.
Eer men een oordeel uitspreekt over Fritz Reuters dichterlijke nalatenschap, dient men wel in het oog te houden, dat slechts het eerste deel daarvan voor ons ligt, en dat derhalve geen oordeel thans reeds volledig, volkomen juist kan zijn. Voor een volgend deel heeft Wilbrandt eenige in prozavorm vertelde Läuschen en de Memoiren eines alten Fliegenschimmels bewaard, waaraan misschien een keur uit 's dichters brieven verbonden | |
[pagina 200]
| |
worden zal. Dit laatste is in mijn oog eene hoogst wenschelijke zaak, want Fritz Reuter was een uitmuntend briefschrijver. Ik heb voor mij liggen eenige brieven door Reuter aan Dr. J.P. Heije te Amsterdam gericht, welke laatste de goedheid had ze te mijner beschikking te stellen. Uit deze brieven zoowel als uit die, welke ik zelf van Reuter ontvangen mocht, straalt een vriendelijkheid, een warmte van gemoed, die weldadig aandoen, en ze voor de bezitters tot een kostelijk aandenken maken. Ook moet men bij de beoordeeling der Nachgelassene Schriften wel zeer in aanmerking nemen, dat Reuter zelf ze niet in het licht gezonden heeft. Ongetwijfeld waren zij hem daartoe niet goed genoeg. Ze waren niet af, en om die reden heeft hij ze wijselijk teruggehouden. Wat eischt men van deze stukken? Stelt men den eisch zeer hoog - ik laat hier in het midden, of men al dan niet het recht heeft om op het gebied der kunst dit altijd te doen - dan geloof ik, dat ‘de nalatenschap’ tegen het oordeel niet zal bestand blijken. Ten minste, ik voor mij schroom te antwoorden op de vraag, wat wij na lezing voor ons intellectueel, moreel en - men vergeve mij de uitdrukking - voor ons aesthetiek leven geprofiteerd hebben. Wordt onze kennis vermeerderd, gevoelen we ons beter, sterker? Ik weet het niet. Ik betwijfel echter zeer, of ze ons vervullen met eene edele onverdraagzaamheid tegen al wat min en week is; of ze ons eene sterke antipathie inboezemen tegen indolentie, lafheid, zelfzucht, tegen al die ondeugden, welke den geest verlagen en de talenten tot roesten doemen. Der jeugd, die tusschen goed en kwaad nog aarzelt, zullen zij geen krachtigen stoot geven, die haar dwingt het goede te kiezen. Naar mijn inzicht en volgens mijn smaak heeft Reuter geestiger, heerlijker, fijner, klassieker bladzijden geschreven dan deze. - Bij een minder strenge opvatting evenwel, bij toepassing van dien maatstaf, welken men gemeenlijk aanwendt bij de zoogenaamde ‘literature facile’, kan evenwel het oordeel zachter luiden, en ik geloof bij de bespreking der afzonderlijke opstellen te hebben aangetoond, dat Reuter dan op eenige waardeering rekenen mag. Niemand kan er in ernst aan denken te beweren, dat hetgeen ons thans werd medegedeeld in staat zou zijn om den roem van eenen dichter te vestigen; doch is ook | |
[pagina 201]
| |
alles lang niet fraai, verdient een of ander bepaald afkeuring, ik meen dat men reeds ter wille van de geschiedenis der letterkunde dankbaar behoort te zijn voor hetgeen thans werd publiek gemaakt. Dankbaarheid toch voegt ons voor alles, wat ons een dieperen blik doet slaan in de levensgeschiedenis van eenen mensch, in de wording en ontwikkeling van een auteur, die door zijn heerlijke werken ook ons Nederlanders innig aan zich heeft verplicht.
Ook deze welsprekende mond is thans gesloten. Terwijl ik deze regelen schrijf, rust nu en dan mijn oog op eene photografie van den gestorvene, zooals hij, gehuld in het doodenhemd, te midden van heesters en bloemen, in ‘de laatste woning van ons allen’ neergelegd was. De trekken van het gelaat zijn onveranderd gebleven, maar op inderdaad aangrijpende wijs had de dood dat gelaat verheerlijkt. Was het niet, of de hand van dezen Engel Gods alle sporen van zorgen en zonde had weggewischt, om niets over te laten dan wat ons herinnert aan eenen, die in menig opzicht boven duizenden goed is geweest? In deez' beeltenis is niets, dat heenwijst naar die laatste jaren zijns levens, welke dikwijls vol pijn en smart zijn geweest, en waarin een ongeneeslijke hartkwaal hem teisterde, tot zij ten slotte aan dit krachtige leven een einde heeft gemaakt. Dit is op Zondag, 12 Juli, 1874, des namiddags te half-zes ongeveer geschied. Toen is Fritz Reuter gestorven. Enkele dagen later heeft men hem met diepen eerbied begraven op het kerkhof te Eisenach. Es ist bestimmt in Gottes Rath
Dass man vom liebsten, was man hat
Muss scheiden,
heeft men daarbij gezongen. Als zoo vele anderen vóór haar had Mevr. Reuter de waarheid dier heerlijke woorden van Mendelssohn's lied ervaren. Kort vóór Reuter stierf, greep hij de hand zijner trouwe gade; met reeds half gebroken oog staarde hij haar aan en fluisterde: ‘Gedenken? Gedenken?’ En zij, ze antwoordde: ‘Ja immer, in Liebe un mit Dank!’ Toen sprak hij: ‘Friede, Friede, Friede!’ en zijn laatste woord was: ‘Luising lulle | |
[pagina 202]
| |
mich in Schlaf.’ Indien zijn Louisje hem niet in slaap heeft gezongen, zal wis een ander het dit menschenkind hebben gedaan, dat nu den vrede gevonden heeft. Men zegt dat groote mannen, die een machtigen indruk maken op hunne tijdgenooten, slechts de belichaming zijn van den besten aandrift en de edelste drijfveeren, die in hunnen tijd heerschten en werkzaam waren Moet dit in het algemeen als waar worden aangenomen en kan niemand het ontkennen dat Reuter een machtigen indruk heeft gemaakt, dan zou hieruit een bewijs voor de voortreffelijkheid onzer dagen af te leiden zijn. Vraagt men mij, of volgende geslachten dien indruk, zij het ook eenigermate gewijzigd, zullen behouden, ik schroom niet als mijne innige overtuiging te kennen te geven, dat ik daarop goeden moed heb, omdat, bij hoeveel onvolkomenheid ook, door Reuters werken een klassieke ader loopt. Maar stellig zou, indien de dichter ons, die hem hebben liefgekregen, fluisterend vroeg: ‘Gedenken? Gedenken?’ door ons dat woord van zijne trouwe echtgenoot worden herhaald: ‘Ja immer, in Liebe un mit Dank!’ Fritz Reuter zelf schreef ergens: ‘Wie kan zeggen, waar vreugde en leed uit elkaar loopen? Zij spelen in het hart van den mensch zoo wonderlijk dooreen; ze zijn schering en inslag en wel hem, bij wien beiden tot een hecht weefsel zijn geworden.’ Bij hem zelven is dit het geval geweest. Daarom kende hij de menschen en de dingen, daarom had hij een hart voor hen; daarom is hij voor hen rechtvaardig, vol liefde, goed geweest. Klaus Groth, die eenmaal tegenover hem stond, riep den dichter Reuter in zijn graf na: ‘Wij hebben zijns gelijken nooit gehad en krijgen dien nooit weer. Lessing, Goethe, Schiller, noemt ze allen onze groote mannen, Klopstock en Herder, daarbij of zoovelen ge maar kent - ze zetten toch altijd zoo'n ernstig gezicht; met een lachenden mond te zeggen wat schoon is, dat was in het Duitsche rijk nog niet uitgevonden. Als zij het beproefden, was het slechts half gezond en stellig geen kost voor iedereen. Zoo stond nu de zaak. Maar, te midden der ellende, in 't dagelijksch eenerlei, bij harden arbeid, onder een schamel kleed op te merken wat goed en schoon is; waar de taal hiervoor ontbreekt, haar uit | |
[pagina 203]
| |
te vinden, zoodat men het verstaat en er aan gelooft; over deze lieden ook eens Gods zonneschijn uit te gieten, hen te wijzen op hetgeen zij boven anderen voor hebben en hetgeen hun ontbreekt, dat heeft Fritz Reuter gedaan. Daarin komt geen der groote mannen in het Duitsche rijk hem nabij en zelfs de oude Goethe zal hem hierboven de hand reiken, indien dit mogelijk is, en naast zich een plaats voor hem vrij maken.’ Het kan geen kwaad, indien wij van den mensch Reuter iets van diens liefde voor den medemensch overnemen; en van den dichter iets van diens levensernst en levenslust. Reeds jaren geleden riep hij ons toe: ‘Und so wandelt heiter
Immer Berg hinab,
Immer, immer weiter
Bis ans kühle Grab
Und dann drückt Euch still die Hände,
Muss geschieden sein,
In dem Herzen bis an's Ende
Treue Lieb' allein.’
En die les heeft hij zelf in toepassing gebracht. Tot het einde toe! |
|