Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1875
(1875)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
Koning Lodewijk II van Beijeren.
| |
[pagina 56]
| |
achtentwintig jaren oud, was slechts een achttienjarige knaap toen hij den troon besteeg. Er kwamen weldra vreemdsoortige verhalen in omloop, waarvan de koning de held was; men verhaalde elkander allerlei excentriciteiten, met een zekeren glimlach, of zelfs den wijsvinger aan het voorhoofd brengend....Men vond hem al te romanesk, al te poëtisch. Overigens, een weinig geestverwarring benadeelt iemand niet in de schatting van die eenvoudige aartsvaderlijke volken, voor wie het cretinisme een staat van onschuld en de waanzinnigheid een bewijs van genade is. Zoo de vorst niet zijn volle verstand bezit, heeft men daarom niet minder liefde en ontzag voor hem. Eene bekoorlijke Beijersche dame zeide tot een mijner vrienden: ‘'t Is zoo'n goede beste man, en als hij niet altijd recht bij zijne zinnen is, kan hij het toch niet helpen; dat is eene familiekwaal!’ Zij had er wel bij kunnen voegen, dat het eene kwaal is, aan veel koninklijke geslachten eigen. Een discipel van Darwin, die eene bizondere studie gemaakt heeft van de gevolgen van huwelijken onder bloedverwanten, heeft de uitkomsten zijner nasporingen onlangs in het licht gegeven, en daaruit blijkt, dat de gevallen van zinsverbijstering naar verhouding zestigmaal talrijker zijn in onze koninklijke geslachten, dan in de burgerlijke families en onder de bevolking in het algemeen. Otho, de broeder van koning Lodewijk, is niet volslagen krankzinnig, maar is er daarom niet beter aan toe: verrot en verstompt, kan hij niet meer voor zijne daden verantwoordelijk gehouden worden. De arme jonge koning is nooit op de staatkunde verzot geweest. Hij laat aan de middelmatige geesten de beslommeringen van de administratie, de kleingeestige zorgen, den vervelenden strijd tusschen de belangen van handel en nijverheid. Hij troont hoog boven die bekrompenheden van het materiëele leven. Lodewijk van Beijeren is Koning door zijne geboorte, maar hij is edel van aard, en groot van ziel. Het is weinig voor hem, in de gelegenheid te zijn geweest, zoo hij er gebruik van had weten te maken, het evenwicht te kunnen bewaren tusschen den koning van het Noorden en den keizer van het Zuiden, en later tusschen Napoleon III en Wilhelm I. Zijn eervolste titel in zijn oog, is, vergeten wij dat niet, een vorst van de kunst, een held der dichterlijke wereld, een ridder des geestes te zijn. | |
[pagina 57]
| |
Om zijn tijd dus niet door nietige beslommeringen te laten innemen, houdt koning Lodewijk zich geheel buiten de staatszaken, die hij niet waardig keurt de hooge vlucht zijner gedachten te storen. Niets ontrukt hem aan zijne majestueuse onverschilligheid, noch de betrekkingen met Pruissen, noch de strijd tusschen Roomschen en Protestanten, noch de wisselvalligheden van de ministerien en der oppositie. Nog beter dan koningin Victoria verwezenlijkt hij het ideaal van den constitutioneelen vorst, die, om volmaakt te wezen, afgetrokken van geest schijnt te moeten zijn. Hij regeert, hij int een ruim jaargeld, dat is hem genoeg. Al wat men van hem verkrijgen kan, is nu en dan een aantal handteekeningen te zetten. Hij sluit zich op in een zijner talrijke kasteelen, of als hij zijn paleis te Munchen bewoont, leeft hij er bijkans even afgezonderd. Koninklijke Hamlet, is hij zeer tot melancholie gestemd, maar meer neiging voor de kunst dan voor de wijsbegeerte hebbende, veracht hij den omgang met het gros der stervelingen, eenige muzikanten en tooneelspeelsters uitgezonderd. Een enkel man heeft een tijd lang vertrouwelijken omgang en dagelijksch verkeer met Zijne Majesteit gehad. Het is Richard Wagner, die, naar het ons toeschijnt, een grooten invloed op den jongen man gehad heeft. Vroeger dobberde de jongeling, die een wispelturig en onbestemd karakter heeft, tusschen redelijkheid en buitensporigheid, maar dank zij Wagner, wiens genie reeds aan krankzinnigheid grenst,Ga naar voetnoot(1) heeft hij zijne hersenschimmen nu volgens een stelsel geordend, waarin zij zich als in eene onneembare vesting nestelen. De twee toekomstige vrienden werden aan elkander voorgesteld door eene in Duitschland onder den dichterlijken naam van Cosima welbekende tooneelspeelster. Deze dame is de dochter van den abt Liszt, aan wien Wagner zeker veel van zijn roem schuldig is, want het is niet zeker dat hij er in geslaagd zou zijn, zijne muziekwerken ten tooneele te doen voeren, zoo hij niet den krachtigen steun en de onvermoeibare toewijding van den grooten pianist had gehad. Wagner is onlangs met Mevrouw Cosima gehuwd, die zich | |
[pagina 58]
| |
van Hans von Bulow, ook een pianist, had laten scheiden. Mevrouw Cosima had zich door haar eersten man tot de groote gedachte van Duitschland's eenheid laten bekeeren, en hoewel zij de schoonzuster was van den zoo luchthartigen Emile Olivier, gebruikten zij, hare côterie en Wagner, die aan Frankrijk het slechte onthaal, aan den ‘Tannhäuser’ te beurt gevallen, niet kon vergeven, hun invloed om Lodewijk II te bewegen, partij voor Pruissen te kiezen in den oorlog tegen Frankrijk. Wagner deed zich tegelijkertijd als profeet der groote kunst en als apostel der duitsche gedachte voor. Hij speelde den Ziener en voorspelde het begin van eene nieuwe tijdrekening, die met de stichting van Pan-Germania zoude aanvangen. Onoplosbare band tusschen dichtkunst en harmonie, bemiddeling tusschen het goddelijk recht en het recht der volken, nauw verband van het Cesarisme met het Socialisme - al die droombeelden van een tooverachtig romantisme, die hij door de ontzettende krachten der werktuigkunde en van het kapitaal wilde verwezenlijken, liet Wagner voor de verblinde oogen van den goedgeloovigen koning schemeren. Op zijne manier de visioenen van Fourier opvattend, spiegelde hij Duitschland af, in eene reusachtige Opera herschapen, en al de volkeren der wereld in de vlakte tusschen Augsburg en Nüremberg samenstroomende, om de kolossale voorstellingen van Thor en van Tyr, van Wuotan en van Frigga de godin der liefde, en de tafereelen van Ginnungagafe, van Muspelheim en van Ragnaroeckr te aanschouwen. Aldus bewerkt nam onze jonge vorst op zekeren dag een besluit, dat, hetzij hij er zich al of niet rekenschap van gegeven heeft, krachtdadigen invloed uitgeoefend heeft op de gebeurtenissen in Europa, en waarvan de gewichtige gevolgen zwaar op de tegenwoordige staatkunde en zelfs op de toekomst drukken. Hij was het, die in den oorlog tusschen Napoleon III en Willem I zijn leger van honderdvijftig duizend man aan het pruissische leger toevoegde. Het volk had zich veel liever niet met de zaak bemoeid; het was vier jaren vroeger geslagen en verpletterd geworden, en het had liever zijne wonden geheeld, dan reeds weder nieuwe oorlogskansen te trotseeren; de boeren stelden meer prijs op een goeden oogst van tarwe, garst en hop, dan op alle mogelijke lauwerkransen. Maar de koning wilde den oorlog, | |
[pagina 59]
| |
hij gaf zelfs bevel tot mobiliseering der troepen, voordat de kamer geraadpleegd was. De landskinderen werden dus genoodzaakt goed- of kwaadschiks de uniform aantetrekken, en zich te Sedan en voor Orleans met roem te gaan bedekken. Zoo toonde het koninklijke geslacht van Wittelsbach zijne dankbaarheid jegens de Napoleontische dynastie, die den scherpzinnigen inval gehad had, het den koningskroon te schenken en het aanzien van Beijeren te verdubbelen. Lodewijk II had zich met opgewondenheid in den oorlog begeven, omdat hij er hevige aandoeningen of minstens krachtige verstrooiingen van verwachtte. Zijne geestdrift was vurig, maar de helderheid zijner inzichten liet veel te wenschen over. De koning wilde, als een eerlijk Duitscher, eens voor al den erfvijand vermorselen, en het heilige Rijk weder opbouwen. Hij was niet verreziende. Zoolang Metz niet genomen was, onderhield von Bismarck zijne goede gezindheid, door hem een kostelijk geschenk voortespiegelen: niets minder dan geheel Elzas en Lotharingen. Toen Metz genomen was, oordeelde von Bismarck, om de eene of andere reden, dat het beter was, de twee provincies, die van Frankrijk afgescheurd waren, te behouden. Er bestond geene geschreven overeenkomst, maar de vorst beklaagde zich toch bitter over hetgeen hij eene trouweloosheid noemde. Hij beperkte zich tot den Elzas alleen, niets meer dan den Elzas, te vragen, en eindelijk zoude hij zich met het distrikt van Weissenburg tevreden gesteld hebben. Maar de keizer liet aan zijn waarden vriend weten, dat het niet mogelijk was, hem iets te geven. De teleurstelling was grievend! De koning deed een ganschen dag niets anders dan melancholisch uitroepen: Nichts! nichts! Bij de groote herfstmanoeuvres in 1872 ontving hij dan ook zijn gast, prins Frits, vrij koeltjes. Hij verliet zelfs de hoofdstad, zonder aan het banket te willen deel nemen, dat de stedelijke raad den zoon des keizers aanbood, en hij nam het een burgemeester zeer kwalijk de pruisische vlag uitgestoken te hebben, ter eere van den overwinnaar bij Wörth. ‘Men kan niet te gelijkertijd Pruis en Beijer zijn,’ zeide hij zeer juist. Welk eene andere toekomst had hij gedroomd, toen te Versailles het Duitsche Keizerrijk werd geproclameerd, toen hij, blindelings en goedzielig, in alles toestemde wat men hem vroeg. Hij bekrachtigde het verdrag van 1866, dat aan | |
[pagina 60]
| |
Pruissen de beschikking gaf over het Beijersche leger, hij bewilligde er in dat de Pruisische regeering het rechtswezen in zijn land reorganiseerde, hij teekende met-één-woord zijn feitelijken afstand van het gezag, zich altijd inbeeldend, dat dat alles zou strekken om den roem der Hohenstaufen te vermeerderen, terwijl inderdaad slechts de Hohenzollern er bij gebaat werden. De staatkundige chronometer van koning Lodewijk was slechts zes eeuwen ten achteren. Zijne verblindheid komt ons heden ongeloofelijk voor, maar zij zal vrij vergeeflijk schijnen, als men zich in dat tijdperk terugdenkt. Men was toen in volle reactie tegen de grootmoedige utopiën van 1848, tegen de droombeelden der professors in het parlement te Frankfort. De zegevierende Wilhelm verklaarde dat hij, onder onmiddellijke ingeving der goddelijke Voorzienigheid, het Duitsche rijk wilde herstellen, met de toestemming der Rijksvorsten, zonder den volkswil in het minst te raadplegen. En het volk riep bravo, en was vol geestdrift voor de Duitsche eenheid, die het despotisme beloofde tot stand te zullen brengen. Zij die vroeger het liberaalst waren, bezongen nu met de geestverrukking van het verlichte absolutisme de deugden van keizer Wilhelm en het genie van zijn raadsman. Gedurende eenige maanden was Duitschland bepaald ijlhoofdig. Het zal later voor den denker en den geschiedschrijver eene treurig vreemde gewaarwording zijn, te lezen, wat toen in de ernstigste, deftigste tijdschriften gezegd werd. Wij kunnen niet beter den koning vrij pleiten, dan door eene aanhaling te doen uit hetgeen een jaar na het verdrag te Versailles door den grooten theoloog, het wetenschappelijk hoofd der liberale katholieken, den abt Döllinger te München geschreven werd: ‘De Duitsche natie,’ verklaart de eerwaarde geestelijke, ‘is niet eene natie zooals de andere, het is een volk uit onderscheidene volken samengesteld. Evenzoo is de Duitsche Keizer geen keizer als een ander. Zijn oppergezag strijdt niet met de vrijheid zijner onderdanen, de eenheid van het Duitsche rijk niet met de onafhankelijkheid der afzonderlijke staten. Want de Duitsche keizer is geen Romeinsche of Fransche Cesar, het is geen Slavische Szar noch een Byzantijnsche Basileus; hij is de Vorst der Vorsten, het hoofd, de aanvoerder der onafhankelijke koningen.’ | |
[pagina 61]
| |
Als die oude droge Döllinger zoo in geestdrift is kunnen geraken, is het niet te verwonderen, dat de romantische Lodewijk verblindend schitterende visioenen van eene gouden eeuw voor Duitschland, eene herhaling der toestanden der middeneeuwen, zooals ze ons in eene Opera bekoorlijk voorgesteld worden, voor zijne oogen zag verrijzen. Hij voedde zijn geest met half christelijke, half mythologische afgetrokkenheden; de vorst-kunstenaar had zijne staatkundige begrippen uit verzamelingen van oude prenten en uit ridderromans geput. Gij kunt u gemakkelijk het tafereel voorstellen, dat hij zich gedroomd had: Wilhelm Babarossa zijn intocht doende in den Römer te Frankfort, door de schetterende fanfaren van den Tannhäuser begeleid. De wereldlijke stedehouder van God op aarde, gezeten op een wit paard met purperen schabrak, draagt den aardbol in de hand het zwaard der gerechtigheid. Rechts en links van hem rijden de koningen van Beijeren en van Wurtemberg, scepter en kroon dragende. Daarop volgt de stoet der keurvorsten, der vorst-bisschoppen met hunne vergulde staven, en der paltzgraven met hunne lange ontbloote zwaarden. Wat zou Lodewijk van Beijeren daar een mooi figuur bij gemaakt hebben, gezeten op een fier, met goud opgetoomd ros, met fluweelen en goudlakensche kleederen! Maar de prosaïsche ministers von Roon en Delbrück vervingen die prachtige middeneeuwsche parade door eene geheel moderne plechtigheid. Wat zou de schoone Amadis van Beijeren in het vervelende Berlijn gedaan hebben bij die uitsluitend Pruisische representatie? Hij bleef stil 't huis, melancholisch herhalende, wat iedereen te München zeide: ‘Zonder de hulp van Beijeren, zou de Keizer van Duitschland mogelijk een doornenkroon, in de plaats van zijne lauwerkransen op het hoofd hebben.’ Bij de vermaarde samenkomst der drie Keizers te Berlijn, waaraan men gaarne allen mogelijken luister had willen bijzetten, hadden de hooge staatslieden eene in het oogvallende plaats aan koning Lodewijk willen geven. Maar hij weigerde kortaf daarbij te zijn: ‘Ik verlang niet tot decoratie te dienen.’ De zaak is dat de Beijersche vorst wel de leen- en dienstman van den Roomschen Keizer, maar niet de onderhoorige van den Pruisischen had willen zijn. Dat was niet wat hij verwacht, wat hij gehoopt had. En toen von Roon, mi- | |
[pagina 62]
| |
nister van oorlog te Berlijn, hem liet weten, dat hij de groote zwarte rups van den Beijerschen helm moest doen verdwijnen, riep hij droevig uit: ‘Ik ben het toch, die mijne soldaten betaal, ik, en niet de koning van Pruissen.’ Ydele klanken, vruchtelooze verzuchtingen. De orde is gegeven en moet uitgevoerd worden. De gedachte, dat hij niet werkelijk de koning zijner soldaten is, hindert hem toch nu en dan. Om zijne ongerustheid te stillen, is hij onlangs naar München gegaan, en heeft een zestal officieren bij zich ontboden, wier namen hij in een jaarboekje opgezocht had. Zij werden, een voor een, bij hem binnengeleid. ‘Nietwaar, vroeg hij hun, de officieren zijn mij genegen? Kan ik staat op u maken?’ De aangesproken officier betuigde natuurlijk zijne onwankelbare gehechtheid, loyauteit, trouw, enz. Toen de koning deze zoo naïef gevoerde enquête ten einde had gebracht, riep hij hoogst voldaan uit: ‘Es stimmt! Zij zeggen allen hetzelfde!’ Niemand denkt er aan den vorst in ernst te raadplegen over wat hij al of niet wil; de ministers zelven hebben wel wat beters te doen. Prins Luitpold, oom van den koning in naam, heeft het gezag van een regent, zonder er den titel van te hebben. In zaken van aanbelang wendt men zich tot hem, of tot den kanselier von het Duitsche Keizerrijk. En daar prins Luitpold ultramontaansch gezind is, en Bismarck een anderen weg uit wil, kan men zich voorstellen, welke verwarringen dat in het bestuur der landszaken geeft, wat al lage kuiperijen daaruit voorkomen. De kamers vermeerderen nog de moeielijkheden. Zij zijn meer in schijn dan in werkelijkheid de vertegenwoordiging des lands. De partij, die het gezag in handen heeft, is onder Pruisischen invloed en is eerder met het zoogenaamde liberale deel der burgerij, dan met de meerderheid van het volk eenstemmig. Van hier nieuwe verwikkelingen, en altijd terugkeerende moeielijkheden. De Pruisische overwinningen hebben deze côterie een invloed gegeven, die, sedert 1866, altijd klimmende geweest is, maar die thans zijn toppunt schijnt bereikt te hebben, en zelfs schijnt te verminderen. De laatste verkiezingen zijn ten minste noodlottig voor de Pruisische partij in Beijeren geweest. - ‘Het is een parlementair Jena!’ zeide een dagblad van die richting. | |
[pagina 63]
| |
Van het begin af is een doorluchtig persoon, dien de Franschen van nabij hebben leeren kennen, de generaal von der Thann, het hoofd van die partij geweest, en Mevrouw Von der Thann de algemeene agent. In hun huis worden de wachtwoorden gegeven, en het geld uitbetaald aan de goedgezinde dagbladen, aan de buigzame karakters en dienstvaardige gewetens. In dit huis sloeg, in September 1870, M. Delbrück, een geslepen en scherpzinnig man, een der grootste handlangers van Bismarck, zijn kwartier op; daar gaf hij zijne instructies, toen hij, niettegenstaande zijne talrijke bezigheden, tijd vond om een reisje naar München te doen, om er de proclamatie voor Versailles voor te bereiden. Men schrijft algemeen aan zijn verblijf te München het initiatief toe, dat Beijeren genomen heeft, en den geheel persoonlijken inval van koning Lodewijk, om aan Wilhelm I de kroon van Duitschland aantebieden. Daar hijzelf zijne legers onder het bevel van von Moltke gesteld heeft, kan hij het niemand dan zichzelven wijten, dat hij niet meer als souvereine vorst behandeld wordt. Hij beschouwt nog altijd als zijne roemrijkste daad, zijne platonische medewerking aan den Fransch-Duitschen oorlog. Hij is er nog altijd trotsch op, medegeholpen te hebben, om van Frankrijk een groot stuk aftescheuren en het oude Europeesche evenwicht te vernietigen. Men hoorde hem eens met zelfverheffing het aandeel verhalen dat hij aan die groote gebeurtenissen gehad had; maar eensklaps zweeg hij, zijn voorhoofd rimpelde zich, er kwam een bittere grimlach om zijne lippen, en hij draaide zich om op zijne hielen. Het viel hem waarschijnlijk in, dat, nu hij den keizer van Duitschland zoo groot had gemaakt, er slechts eene heel kleine plaats voor den koning van Beijeren overblijft. En hij dobbert tusschen twee tegenovergestelde gevoelens: de voldoening van zoo edelmoedig te zijn geweest, en de schaamte van bedrogen te zijn geworden. ‘Richard Wagner,’ zegt Merloff, een zijner bewonderaars, ‘is de voorlooper der Duitsche eenheid, de profeet van het Duitsche Sion geweest. De oorlog van 1870-71 was eene goddelijke beschikking, zonder welke het ons niet mogelijk zou geweest zijn, de ware grootte van dezen Titan der Muziek te schatten. Het was tijd, dat wij uit onzen doodslaap gewekt werden. De ontroering dezer groote veldslagen | |
[pagina 64]
| |
was noodig, om ons in staat te stellen, die mannelijke en grootsche, die krachtige duitsche toonen te waardeeren. Het gedonder der kanonnen, het geknetter van het geweervuur hebben onze zenuwen en onze ooren op andere muziek voorbereid. De tijden van weekelijkheid zijn voorbij, en nu verfrischt Richard Wagner ons hart met zijne triomfale tonen, met de reusachtige voorstellingen van zijne echt Duitsche drama's, waarin niets Fransch, niets Italiaansch, niets vreemds is, waarin alles opwelt uit het innigste merg van onze Duitsche eigenaardigheid.’Ga naar voetnoot(1). Het was dus zoowel de patriot, de wijsgeer, de hervormer, die zulk een krachtigen invloed had op den geest van den jongen koning, als de dichter en kunstenaar in Wagner. Het was de toovermacht van eene sterke over eene zwakke ziel, zooals Leonore Galigaï zich zoo juist uitdrukte. Wagner kan zijn stelsel overdreven hebben; het is mogelijk, dat hij van de kunst is uitgegaan om bij de karikatuur aan te landen (het is niet aan ons om de muzikale kwestie te beslissen); Wagner kan oploopend, brutaal, verwaand, ergerlijk ondankbaar, onzinnig trotsch zijn, maar met al zijne gebreken is hij een man, en de ander is slechts een nietsbeduidende knaap. Tot hiertoe omringd door gedweeë hovelingen en alledaagsche ministers, lakeien en raadslieden, was de koning eensklaps in betrekking gesteld met iemand, die arm en noodlijdend geweest was. Zijn onderwijzer had versleten en afgeloopen laarzen gedragen, jaren lang gesloofd om een stuk brood voor zich en zijne ongelukkige vrouw te verdienen. De koning door Gods genade was op dezelfde canapé gezeten met een persoon, die in den opstand te Dresden eeu geweer gegrepen had om zich naast de eeuwige vijanden der orde te scharen; die in een komplot gemengd was geweest om het koninklijk paleis, met den Saksischen koning, zijne familie en zijne geheele hofhouding in de lucht te doen springen. En die persoon ontzag zich niet om te zeggen: ‘Het woord volk beteekent al degenen die gelijke behoeften hebben. Die geen gebrek lijdt, behoort niet tot het volk.’Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 65]
| |
‘Wat den mensch maakt, is zijne innerlijke roeping en niet zijne onderwerping aan uiterlijke instellingen, die niet altijd op gerechtigheid gegrond zijn’Ga naar voetnoot(1) En eindelijk: ‘Sedert den ondergang der Hellenen, tot op onzen dag, is de wereld aan bekrompen eigenliefde overgeleverd geweest, maar zij zal door het communisme gered worden’.Ga naar voetnoot(2) Wat zegt ge van zulk een meester voor een koning? Het is hier de plaats niet om de muzikale, wijsgeerige en sociale theorieën van Wagner te beoordeelen. Wij constateeren alleen, dat zijne fiere en kernachtige taal eene uitwerking had op het naieve, welmeenende gemoed van den vorst, die onbegrijpelijk voorkwam aan den hoop kamerheeren met hun sleutel op den rug geborduurd, aan de diplomaten met ridderorden en galon bedekt, gewoon den vorst met gebogen ruggen toe te spreken. Zij waren slechts bedienden, Richard Wagner was eene persoonlijkheid. En de jeugdige koninklijke knaap zou ook gaarne iemand geworden zijn. De invloed van Wagner was verre van weldadig te zijn, dat hebben wij reeds gezegd, maar vroolijke losbollen en beminnelijke deugnieten zouden meer kwaad hebben kunnen stichten, zoo zij de plaats vrij hadden gevonden. Ongelukkig kon Wagner, de koppigste aller Wagnerianen, een koudhartig en alles tot zichzelven terugbrengend wezen, weinig anders dan zijne gebreken mededeelen. Hij kon de ijdelheid van zijn leerling door zijn ontembaren hoogmoed stijven, en hem vasthoudendheid en onverzettelijkheid inprenten, maar zijne kracht van opvatting, zijn machtig scheppingsvermogen kon hij niet in dat fraai gekamde hoofd overgieten. Hij kon hem zijne zelfgenoegzaamheid, zijne stelselmatige dweepzucht, zijne beredeneerde onkunde mededeelen, maar niet zijne ondervinding. De doorluchtige maëstro munt uit in scherpgeteekende beweringen, in uitsluitende leerstellingen; hij ontkent alles wat zich niet met het Wagnerisme rijmen laat, en scheldt de menschen uit, die het niet met hem eens zijn. Uitsluitende leerstellingen zijn zeer naar den smaak van aankomelingen; hoe kleingeestiger men hun de wetenschap en hoe enger men hun de kunst voorstelt, hoe beter zij er zich in t'huis vin- | |
[pagina 66]
| |
den kunnen. Wagner deelde aan zijn jeugdigen vriend het stelsel mede, volgens hetwelk de menschheid aan ruwe bezigheden, aan bekrompen belangen zou gewijd zijn, maar hoog boven de overige menigte bewegen zich vrije geesten, bevoorrechte persoonlijkheden, dichters, schilders en componisten. Het jongmensch nam dit goedschiks aan, want hij voelde de heilige opwellingen van den grooten kunstenaar in zijn gemoed: ‘'t is waar,’ zeide hij tot zichzelven, ‘ik maak geene verzen, maar ik gevoel de poësie, ik ben belichaamde poësie. Ook ik ben toonkunstenaar, ook ik ben een Wagner, want ik ben Wagneriaan.’ En inderdaad heeft de leerling zich ten minste een deel der grillen en overdrijvingen van zijn meester eigen gemaakt Het jongmensch heeft bij het verkeer met Wagner gewonnen, vastgewortelde begrippen te hebben, die overal raad voor weten; hij heeft besef van zijne persoonlijkheid verworven; vóór dien tijd was hij slechts een schildknaap, nu is hij tot ridder geslagen. De tijdelijke vriendschapsbetrekking tusschen den toonkunstenaar der koningen en den koning der toonkunstenaars, de verbroedering van het subjectieve en het objectieve genie werkte ook niet gunstig op dien armen Wagner, die, wat hem nog van gezond verstand en bezadigdheid was overgebleven, er bij verloor. In de voorrede van Tristan en Yseult riep hij fier uit: ‘Het is nu aan het publiek, om te toonen of het waardig is, het beste en edelste te ontvangen, wat de kunst tot nu toe heeft voortgebracht!’ Hij stelde zelf zijne levengeschiedenis te boek, daar geen schrijver dat met genoegzamen eerbied zou kunnen doen. De vermaardheid en de hoogmoed van den voormaligen barrikaden-man waren zeer toegenomen sedert hij de gunsteling eens konings geworden was. Mozart, Glück, ‘de kunstenaars die waard zijn dat men ze noemt’, hadden geene andere verdienste dan die van voorloopers van den Bismarck der kunst, van den Maarten Luther der XIXde eeuw geweest te zijn. Hij smaalt op al de werken des geestes van den nieuweren tijd, hij werpt zich op als hervormer, niet alleen van de muziek, maar ook van de schilderkunst, de bouwkunst, en zelfs van de wijsbegeerte en van de burgerlijke en staatkundige instellingen, hij wil een maatschappelijken godsdienst stichten, die de geheele menschheid in één staat, in ééne kerk zal vereenigen. | |
[pagina 67]
| |
Een ander gevolg van die lotswisseling was, dat de man die zoo lang behoeftig geweest was, dank zij de onvermoeibare vrijgevigheid zijner aanbidders, de waarde van het geld niet meer kende. Hij maakte ontzachelijke, zinnelooze verteringen, oordeelende dat het veel eer was voor zijne getrouwen, ze te betalen. Het scheen alsof hij geld verteerde om het pleizier van het te verteren: eene zeer algemeene ziekte in den demi-monde. Toen Wagner het aanbod aannam van in een koninklijk paleis te wonen, verbaasde hij zijn gastheer door zijne vele eischen. De kamers, die onze origineel bewoont, moeten verschillend behangen en gestoffeerd worden, naar gelang der jaargetijden: in de lente moeten behangsels, gordijnen en meubelbekleeding groen, 's zomers rood, in den herfst geel, en 's winters wit zijn. Hijzelf kleedt zich dan eens in de kleur van het vertrek, en dan weer in tegenovergestelde kleur. In het jaargetijde, dat de appels doet rijpen, zag men hem somwijlen, in een met goudgeel damast behangen kamer, op en neer wandelen, gehuld in eene kanariegeele kamerjapon, en altijd met den baskischen barret op het hoofd, dien hij voor eene echt oudhoogduitsche dracht houdt. En als de doorluchte maëstro er zich toe zet om iets te componeeren, is het nog heel wat anders. Die groote machines, zoo als de Walkyries en de Rheingold, worden niet zonder moeite voortgebracht; zulke sublimiteiten worden niet geïmproviseerd. De geriefelijkheden, die een paleis aanbiedt, zijn nauwelijks voldoende om Wagner te voldoen. Het was M. de Buffon genoeg zich keurig te kleeden met kanten manchetten en jabot, als hij de schoone bladzijden ging schrijven, die iedereen kent. De componist van Rienzi was vroeger niet zoo veeleischend, toen de bescherming van Meijerbeer en van een Parijschen uitgever hem in het leven hield. Maar nu is zijne trotsche, alles versmadende muse op een troon van licht ingesluimerd. Om er haar toe te krijgen enkel hare vleugelen te ontplooien, moet men machines van zevenhonderdvijftig paardekracht laten werken. Wat al toebereidselen, wat al eischen! De meester begint met zich aftezonderen in eene stilte, gelijk aan die van het graf. Om alle gedruisch te voorkomen, zijn de vloeren met drie-, vierdubbele kleeden bedekt. | |
[pagina 68]
| |
Als de groote kunstenaar zich aan het werk zet, moeten de behangsels zijner vertrekken niet alleen harmonieeren met de symbolische kleur van het jaargetijde, de figuren moeten ook nog in overeenstemming zijn met de gemoedsaandoeningen die hij wil teruggeven, met het karakter van het tijdperk dat hij wil afschilderen. De kamerjapon, de zijden broek, de pantoffels moeten overeenstemmen met de muziek. Nu eens moet hij amarantkleur en langwerpige figuren, dan weer de kleur van drakenbloed en ronde vormen om zich heen zien. De ware, juiste toon is niet altijd gemakkelijk te ontdekken. Eindelijk heeft hij dien gevonden, en de bevredigde muse daalt neder; maar alsof er eene heks in het spel is, daar merkt de maëstro, dat zijne pantoffels niet in de vereischte kleurengamma zijn; die ondragelijke misstand kwetst zijn fijngevoelig oog....En Psss! de verbolgen muse herneemt hare vlucht, verdwijnt in het luchtruim....En er is weder een meesterstuk in de pen gebleven! Naarmate hij minder voortbrengt, schat de componist de werken hooger, die hem zoo veel inspanning, zoo veel voorzorgen kosten. Even als de Sibillijnsche boeken, worden zij kostbaarder naarmate zij in aantal verminderen. Het publiek verkiest domweg hetgeen Wagner in de kracht van zijn leven gecomponeerd heeft, boven de vreemdsoortige, hortende muziek van den laatsten tijd.... Dat is de schuld der Joden, die eene uitgebreide samenzwering hebben gesmeed, waarvan het wachtwoord is: Haat tegen Wagner! Zoo verzekert Wagner ons tenminste in eene allercurieuste brochure: das Judenthum in der Musik. bl. 42. Talrijke muziekkenners beweren dat de ingeving vermindert, dat de stijl armer, de schakeeringen schraal en onbestemd worden, maar daarentegen is zijne muziek hoe langer hoe luidruchtiger, de praal der decoraties neemt steeds toe, de groote tafereelen beslaan meer en meer plaats in zijne stukken, en de rol der machinisten wordt steeds belangrijker. Het is zelfs over een quaestie van decoraties en theaterarchitectuur, dat de inwijder en de ingewijde oneenig zijn geworden. Wagner wil het Feest der overwinning, de zegepraal van het machtige Duitsche over het ontaarde Latijnsche ras, vieren door de voorstelling van zijn Cyclus der Nibelungen, met eene bijkans kerkelijke staatsie en tot nog toe ongekende weelde. | |
[pagina 69]
| |
Die München bezocht heeft, herinnert zich de militaire school in het Maximilianeum, van waar men den Isar ziet. Wagner wilde deze stadswijk met huizen, villas, fabrieken, molens sloopen, om op die plaats een amphiteater voor minstens vijftigduizend personen opterichten, met een reusachtig tooneel, waarop ruimte zou geweest zijn voor een werkelijken vijver, met schepen die heen en weer varen en een gevecht leveren. ‘De Cyclus der Nibelungen,’ roept de reeds aangehaalde Merloff uit, ‘is zeker wel waard dat men wonderen doe, om dien naar behooren voortestellen. Heden dat ons Duitschland zich eenig en trouw om de Germaansche vlag schaart, moet het ook op muzikaal terrein de vruchten van de glorierijkste zegepraal genieten, en de herleving van het groote Duitschnationale drama vieren. Voor dit reuzenwerk, de Cyclus der Nibelungen, moet men, het koste wat het wille, het ongeloofelijke, het onmogelijke verwezenlijken.’ Anders gezegd, men moest ontzachelijke sommen verkwisten, om dit kolosale genie beter te vereeren. De koninklijke leerling had nog het gezond verstand van te begrijpen, dat het onnoodig was, het verre van rijke Beijeren uit te mergelen, om bazuinen en op doek geschilderde landschappen te betalen. Hij zelf heeft een zeer aanzienlijk vermogen, maar hij was reeds gewaar geworden dat de rol van Sardanapalus, die men hem opdrong, zijne middelen te buiten ging. Hij weigerde dus beleefd, tot groote verbittering van Wagner, die met een nederiger plan moest genoegen nemen. Deze nam zijne toevlucht tot publieke inschrijvingen, en stelde duizend aandeelen van 600 gl: verkrijgbaar, elk van welke recht zal geven, om in haar geheel de Trilogie te hooren, welker uitvoering niet minder dan twaalf avonden zal vorderen. Gij zijt uitgenoodigd dit feest van het genie en van de overwinning bij te wonen. De koning heeft nog de welwillendheid gehad eene aanzienlijke som in te schrijven voor het theater te Bayreuth, maar men verwachtte meer. De Khedive van Egypte heeft ook een tiental aandeelen genomen. Aldus eindigde deze curieuse episode in de geschiedenis der kunst en der staatkunde van de XIXde eeuw, aldus eindigde de vriendschap tusschen den dichter-koning en den Titan der muziek. De betrekkingen die zij nog met elkander hebben, zijn van bloot finantieelen aard en weinig schitte- | |
[pagina 70]
| |
rend. De vorst verleent eene jaarwedde van 8000 gl. aan den Titan, maar zal daarvoor het eigendom hebben van al de werken, die Wagner nog vervaardigen zal. De aanhangers van den Meistersinger vinden dat het tegeef is, maar menigeen oordeelt dat het veel te duur is. Men zeide elkander dus vaarwel: Wagner bleef componist, en de koning legde er zich ernstig op toe, zijne bizondere specialiteit te ontwikkelen: te gevoelen al wat schoon is, en zich tot in de diepten zijner ziel te doordringen van den indruk der grootsche natuurtafereelen; maar hij geeft zich niet lijdelijk aan zijne gewaarwordingen over; in navolging van al de groote kunstenaars lokt hij ze uit, en bestuurt hij ze. In zijn heerlijk lustslot te Hohenschwangen, zijn geliefkoosd verblijf, leidt hij het eenzame en sublieme leven van een groot dichter, die aan zichzelven genoeg heeft en nooit iets in het licht zal geven, van een verminkten Raphael, of van een Beethoven, nadat deze het gehoor had verloren. Tijdens de laatste uitbarstingen van den Vesuvius belastte onze liefhebber, die nieuwsgierig was te weten hoe dat toeging maar weinig lust had per spoor naar Napels te vertrekken, een professor in de geologie, hem eene voorstelling te geven van vulkanische werkingen. De geleerde hoopte zwavel, kruit, petroleum, pek op elkander, en bezorgde hem geraas, geknal, vlammen en dichte zwarte rookwolken naar hartelust. De koning had pleizier voor zijn geld, en was dien dag best gehumeurd. Als een nieuwe prins Charmant, wil de jonge vorst slechts in den tooverkring van zijne droomen en koninklijke invallen leven. Laag neerziend op de vervelende werkelijkheid, sluit hij zich op in het reine en hoogere domein van het ideaal. Reeds in 1866, terwijl zijne legers verslagen werden, had het jongmensch getoond, waartoe hij in staat was, en hoe goed hij de natuurlijkste bekommernissen van zich af wist te zetten. Zijn kroon stond op het spel, hij bekreunde er zich niet om, en ging in den schaduw zijner bosschen dolen. Het akelig kanongebulder drong niet door tot de verrukkelijke boorden van den Starnberger-See. Regimenten werden vernietigd, arme Beijeren lagen bij duizenden dood of zieltogend neder, met verbrijzelde hersenen of bajonetsteken door het lichaam. Maar deze treurige werkelijk- | |
[pagina 71]
| |
heden vergetend, zwierf de idealist door zijne lachende beemden in gezelschap van een vriend, den jeugdigen prins van Thur und Taxis, zijn aide-de-camp. Zij dwaalden door de bosschen, vermeidden zich onder de lommerrijke boomen; de tragedie aan de onderdanen overlatend, behielden zij de idylle voor zich. De stafofficier had zich verkleed als Yseult met de witte handen, hij verborg zijne laarzen onder eene lange sleepjapon van blauwe zijde, met hermelijn omzoomd, zijn hoofd en keurslijf waren met witte bloemen omkransd. En de koning van Beijeren stelde den schoonen Tristan voor, met half abrikooskleurig en half kanariegeel eng sluitend gewaad, met schoenen met lange punten, en vilten muts met witte en roode vederen. Zoo uitgedoscht zongen Yseult en Tristan de duos, die in hunne rol voorkomen. Op een grasperk in een klein eiland, onder bloeiende oleanders nedergevleid, oefenden zij zich in verliefde lonken. Een lange degen, met de punt in den grond gestoken, was getuige hunner kuischheid; de arme koning Marc werd dien dag niet beleedigd. Maar daar komt M. von der Pfordten, minister van staat, tijdingen brengen. De veldslag is verloren, de troepen vluchten in wanorde, Nüremberg, de tweede stad van het rijk, is genomen, de vijand richt zijne schreden naar de hoofdstad....Waar is de koning?...Von der Pfordten ijlt in het park, loopt her- en derwaarts, doorkruist de grasperken en de bosschages, verwenscht de slingerpaden, stapt haastig over de met bloemen omzoomde kronkelingen van de over keien murmelende beekjes. Eindelijk komt hij buiten adem in het gezicht van het kozende paar, hij hoort de trillers en de roulades, maar de boot is aan de overzijde, geen oningewijde mag in het geheiligde eiland een voet zetten. Von der Pfordten zoekt door teekenen de aandacht des konings te trekken, maar Yseult verhaalt hare smart, in de liefelijkste zoetvloeiendste tonen. De minister roept, schreeuwt: ‘Majesteit, Majesteit!’ maar Tristan zucht, en vocaliseert, en laat, als een troubadour op eene pendule, de schoone vorm van zijn been en de bevallige ronding van zijn arm uitkomen! Gelukkig de verheven zielen, die zich zoo aan ons lijden en strijden weten te onttrekken, onze angsten en wanhoop weten te minachten; gelukkig de groote geesten, die het | |
[pagina 72]
| |
vuurpaard bestijgen, het onmetelijk blauw doorklieven en in altijd reine gewesten wonen! De koning heeft verscheidene kasteelen, maar het merkwaardigste is buiten twijfel dat van Hohenschwangen met zijne grot, zijn onderaardsch meer en zijne waterpartijen. Herten, die op rails voortglijden, komen hun dorst in het heldere vocht lesschen. Zij hebben in plaats van ingewanden een uurwerk, dat men in de schoone zomernachten opwindt; terwijl de maan een zilveren sluier over de stille wateren verspreidt, en terwijl de jeugdige droomer, boven op zijn toren, de sterrenhemel beschouwt, en een onzichtbaar orkest de verwonderde Alptoppen de plechtige bede van Lohengrin of de serenade van Schubert doet herhalen. Maar dit is de minste der bekoorlijkheden van dit verrukkelijk verblijf. Eene nog bewonderenswaardiger inrichting is die, welke stormen fabriceert. Twee stoommolens, rechts en links van een waterpartij, nemen met ontzettend groote schepraderen het water op, en brengen golven te weeg, die elkander onder een hoek van vijfenveertig graden ontmoeten, breken en zich op elkander stapelen. Als die twee stoomwerktuigen met volle kracht werken, is het hun niet moeielijk eene heftige beroering in het water te brengen; de stoom ontsnapt met schel gefluit of brengt blaasbalgen en ijzeren stangen in beweging, die over groote zinken platen strijken, en het geluid van hevige stormwinden en van het rommelen van den donder nabootsen. Bij den heldersten zonneschijn, of gedurende een kalmen liefelijken avond, geeft zich de gelukkige vorst aldus het genot van een schrikkelijken storm, terwijl hij zich een weinig verder af in een kleiner bootje laat wiegelen, en het geloei en geraas met zijne guitare accompagneert. Alles is voorzien. Zijne Majesteit zoude zijne lichte schuit onhandig kunnen besturen...Welnu, daar, waar het kleine meer meer dan vier voet diepte heeft, is er eene zoldering van stevige glazen platen ingebracht, en de onstuimigheid der golven kan Zijne Majesteit geen ander ongeval berokkenen, dan het nemen van een onverwacht koud bad. Maar, zal men zeggen, waarom die groote uitgaven voor eene glazen zoldering? Het ware wel zoo eenvoudig twee stevige roeiers, die goed zwemmen konden, met zich te nemen? Het jongmensch is behebt met eene menschenschu- | |
[pagina 73]
| |
wende droefgeestigheid, het is hem ondragelijk met menschelijke wezens in aanraking te komen, zijne bedienden moeten zich zooveel mogelijk uit zijn gezicht verwijderd houden, hij spreekt zoo min mogelijk tot hen, en liefst door teekenen. Wat wilt ge? hij heeft een lagen dunk van de menschheid, en bemoeit er zich niet meer mede dan onvermijdelijk is. Hij beschouwt het zelfs als de schaduwzijde van zijn koningsambacht, dat hij zich in zijne hoedanigheid van herder des volks, meer dan hem aangenaam is, door zijne kudde omringd ziet. Men zou kunnen meenen, dat zijne afzonderingsmanie en zijn hartstocht voor tooneelvoorstellingen elkander in den weg moesten staan. Maar hij heeft daarin weten te voorzien. Wanneer hij de uitvoering van een stuk te München wil bijwonen, neemt hij den exprestrein, en komt door zijn afzonderlijken ingang, in eene getraliede loge, waar niemand hem zien kan. En somtijds ook laat hij het tooneelgezelschap in een zijner kasteelen midden in de bosschen komen, en Zijne Majesteit laat zich dan tegen middernacht een potpourri voorspelen, een bedrijf uit eene opera, een tooneel uit eene andere. De tooneelisten spelen voor Zijne Majesteit voor niemand anders dan voor Zijne Majesteit. De geheele zaal is ledig en somber, schaars verlicht; alleen, in de loge tegenover het tooneel, bevindt zich een eenzame zonderlinge toeschouwer, een grillige toehoorder; het is de meester, die moeielijk te voldoen is. Men kan zich voorstellen, hoe deze manier van spelen aan de acteurs moet bevallen, die de sympathie der menigte niet kunnen ontberen: zonder de magnetische verbinding tusschen hen en het publiek kunnen zij geen hartstocht in het spel brengen. Zijne Majesteit bekommert zich om niets dan om muziek; hij behartigt zijne koninklijke plichten alleen jegens het tooneel, de zangscholen en het muziekconservatorium, waarvan hij de vrijgevige beschermer is. Zijne Majesteit begiftigt eenige artisten met zijne gunstbewijzen, nog meer, hij spreekt somtijds gemeenzaam met hen, en toch hebben die menschen, die zich vernederd gevoelen, slechts het speeltuig zijner genoegens te zijn, genegenheid noch achting voor hem, en spreken van hem als verrücktes Vieh. Men begrijpt, dat het noodzakelijk was een bijnaam uit te vinden voor den regeerenden vorst, ten einde den naam van | |
[pagina 74]
| |
zijne geheiligde Majesteit niet voluit te behoeven te noemen in koffijhuizen of spoorwagens. M. Thiers en M. de Rémusat hadden aan Lodewijk Philips den onzinnigen bijnaam van Père Bilboquet gegeven. Men kent algemeen de bijnamen van Napoleon III. In Engeland weet iedereen wie mevrouw Brown is, en in Italië kent men la Mataca. Te München vertelt men elkander rustig tusschen twee glazen bier de dolle streken van Huber. De tooneelspelers en speelsters, eenige officieren en staatslui zijn toch niet de eenige levende wezens, waarmede ons belangwekkend jongmensch zich verwaardigt eenig verkeer te hebben. Eenige paarden van hoogen prijs worden vereerd met zijne koninklijke oplettendheid. Toen hij jeugdiger en vuriger was, wekte een dolle rid zijne levensgeesten op. Menigmaal ging hij, uit den schouwburg komende, naar eene manége, waar hij een half dozijn der beste paarden van zijn stal had laten brengen. Hij steeg te paard en kondigde aan, dat hij zich naar de eene of andere plaats, op tamelijk verren afstand van München gelegen, naar Murnau bijvoorbeeld, wilde begeven. En daarop begon hij in het rond te rijden, in draf, in galop, altijd door in het rond, zonder het spel moede te worden, van tien uur 's avonds tot vijf uur 's morgens. De rijknechten hielden nauwkeurig rekenschap van den afgelegden afstand, en riepen van tijd tot tijd: één, twee, drie kilometer, en noemden de namen der pleisterplaatsen. Nu en dan steeg de cavalier af, en riep: ‘hé, postmeester, geef wat te drinken!’ en hij dronk zijne halve flesch wijn. Een geestige Duitscher besluit dit verhaaltje met deze regels: Unter des Herrn grossen Thaten allen,
Hat mir das Stückchen besonders gefallen.
Ziehier eene der laatste dolle toeren van Huber. Men moet weten, dat het jongmensch slechts bij maneschijn schijnt te leven; er is nooit genoeg maneschijn naar zijn zin; hij heeft zich eene maan laten vervaardigen om het landschap van Hohenschwangen te verlichten. Maar dat was nog niet genoeg. Hij heeft er eene andere binnen in het kasteel laten maken. Boven eene ruime zaal heeft hij de zolderingen van | |
[pagina 75]
| |
twee of drie verdiepingen laten wegbreken, en boven in het dak heeft men eene electrische maan ingericht, met een firmament met lichtgevende openingen. Daaronder wandelt hij al droomende, tusschen welige planten en welriekende struiken, of laat zijne vingeren over de toetsen eener piano dwalen. Hier en daar zijn decoraties aangebracht, nachtelijke landschappen voorstellende. - Maar keeren wij tot zijn laatste verzinsel terug. Hij liet een dertigtal paarden uitsluitend met haver voeden, om ze zoo vurig mogelijk te maken. Te midden der met sneeuw bedekte velden liet hij zich een observatorium oprichten, waarop hij zich bij boven vermelden maneschijn begaf. De paarden werden aangebracht. Eensklaps barstte in de grootsche stilte der bergstreken een oorverdoovend charivari los, met pauken, keteltrom en kruitontploffingen. De paarden, door een zinneloozen angst bevangen, sprongen en stijgerden, sloegen en draaiden in het rond om het geraas te ontvluchten, dat uit alle boschjes scheen te komen. Eindelijk renden de arme verbijsterde dieren naar alle kanten heen, met de manen en staarten in de lucht. Twee en drie dagen later vond men er nog heinde en ver, uitgeput en nog bedremmeld, in de bergen, valleien, bosschen of moerassen, anderen waren door de boeren gestald. Ik weet niet of er geen aan het getal ontbrak. Maar dat komt er niet op aan, Zijne Majesteit had zich eene poëtische uitspanning bezorgd. De jonge vorst berijdt niet het eerste paard het beste. Hij kiest er zich een uit, dat zijn gunsteling wordt, en dat hij met liefkozingen overlaadt. Zoodra een paard door Zijne Majesteit onderscheiden is, wordt het de mystieke metgezel van onzen held, een afgezonderd wezen, een uitverkoren vat. Zoo als de Veillantin van Rolando, de Bayard van Mangis d'Aygremont, de Passelande van den doorluchtigen Arthur of Babiesca van den Cid. Wij weten door al de ridderromans en door al de heldendichten, dat er zonderlinge geestverwantschappen, geheimzinnige sympathieën bestaan tusschen den held en zijn strijdros. Ook deelt het paard van den vorst eenigszins in het Beijersche koningschap. Lodewijk van Beijeren bestijgt geen ander paard meer; geen ander mensch dan Lodewijk van Beijeren zal dat paard meer bestijgen. Wanneer de koning eene rijkuur heeft, galoppeert | |
[pagina 76]
| |
hij op zijn gunsteling door berg en dal. Hij wil in snelheid met den koning der berggeesten en met de Elfen kampen, die op de vleugelen der wind zweven. Na eene voorstelling van den Freyschütz of van Robert le Diable is het zijn lust in de lanen der bosschen te dolen, in gedachte de rol van den ridder van Leonore, van den dood in eene geestenronde, of wel die van den Zwarten Jager, den schrikkelijken Wodan vervullende, door zijne huilende en blaffende jachthonden gevolgd. Hij verdwijnt in de duisternis, hij schiet als eene sombere verschijning voorbij in de flauw door de maan verlichte open plekken; nu is hij een aardmannetje, dan een dwaallicht, Centaurus, Faust op den mantel van Mephistopheles, Ariël of Caliba. Eiken, beuken en denneboomen zien hem verbaasd aan, terwijl de wind door de zwarte struiken huilt. De cavalier voelt onder zijn mantel de lichte siddering van onbestemde angst of van onbepaald enthousiasme. Eindelijk bereikt hij zijne woning bij het krieken van den dag. Hij stijgt af en streelt zijn ros, maar wee het edele dier, zoo het in den nachtelijken rit gestruikeld, of zich tegen steen of tak gestooten heeft. Die Caesar en zijn genie draagt, mag geen misstap doen. Men zegt, dat men den koning het hijgende en sidderende paard, met schuim en zweet bedekt, heeft zien naderen, het zijn revolver in het oor afschieten, en den nieuwen Bayard met verbrijzelde hersenen voor de voeten van zijn meester en vreeselijken vriend heeft zien neerstorten. In eene van die dolle rijtoeren vloog hij eens, snel als de wind, eene zwarte schim voorbij. Aan den langen bergstok, aan den reiszak op den rug, herkent hij een vreedzamen reiziger. Verwonderd op dit uur iemand in de koninklijke bosschen aan te treffen, houdt hij stil, en vraagt barsch: - ‘Wie zijt ge, wat doet ge hier?’ - ‘Wie ik ben? Een Zwitsersch student. Wat ik doe? Ik ga naar gindschen heuvel om den zonsopgang te zien.’ - ‘Ah zoo! ge zijt student? en ge houdt van poësie? ge zijt een landgenoot van Wilhelm Tell! Kent ge de tragedie van Schiller? zoudt ge er mij eenige stukken uit kunnen opzeggen? - Ja!’ - ‘Welnu, ga je zonsopgang zien, en kom dan op het kasteel. Ik ben de koning. We zullen samen Schiller lezen.’ | |
[pagina 77]
| |
De Züricher hield zich prompt aan de afspraak. De koning wachtte hem, en deed hem het eene brokstuk na het andere reciteeren; de verwenschingen tegen de tyrannen, monarchen en alleenheerschers brachten hem in verrukking, hij liet zich die meermalen herhalen. Daarna speelde hij op zijne beurt zeer middelmatig eenige muziekstukken op de prachtigste piano, zij aten en dronken rijkelijk, zongen luidkeels Gaudeamus igitur; en den volgenden dag begon hetzelfde leven weder. Maar tegen den avond betrok het doorluchtige voorhoofd, de vorst wendde zich tot den student, en zeide kort af: ‘'t Is nu genoeg, ga heen!’ De student ontving eenigen tijd daarna een gouden horloge, waarop een tooneel uit Wilhelm Tell gegraveerd was, als aandenken van Huber. Wij hebben de grillen van den jeugdigen koning verhaald, zijne manie voor de muziek, zijn hartstocht voor paarden, en wij hebben nog geen woord gerept van zijne betrekkingen met het schoone geslacht. Er is dan ook heel weinig van te zeggen; zijn gedrag is bizonder ingetogen voor een jongmensch, die, als hij wilde, zich allerlei vrijheden zou kunnen veroorlooven. Lodewijk van Beijeren is een der knapste jonge lieden van zijn land, maar ook een der zedigste. Hij heeft een fijnen blonden knevel, een kleinen kinbaard, licht bruine haren, waarin de kapper de fraaiste golvingen weet te brengen, en schitterende oogen, wier blikken meestal een verwijderd ideaal schijnen te zoeken. Voeg daarbij een frisch en blank vel, en iets belangwekkends in de uitdrukking van het gelaat, dat terstond voor hem inneemt. Al de sentimenteele jonge dames van Duitschland koopen zijne photographie, om er hare albums mede te versieren. Hij is meestal met bestudeerde achteloosheid gekleed; de punten van zijn das hangen los over zijn fluweelen kraag. Men kan niet anders zeggen dan dat hij een allerliefste tenorzanger zou zijn. 't Is een mooie jongen met iets meisjesachtigs in zijne trekken. Hij herinnerde ons aan zijne nicht, de voormalige koningin van Napels. Het portret dezer heldin van het goddelijk recht is mogelijk nog in veler geheugen, zoo als de geïllustreerde bladen haar voorstelden met gevederden hoed, huzaren-spencer, rok met purperroode omslagen en fijne sierlijke rijlaarsjes. | |
[pagina 78]
| |
De hooge avonturierster heeft eene jongere zuster, die zeer mooi is, en neef Lodewijk had dat zeer goed opgemerkt. De jonge Prinses dweepte met de muziek van Wagner, die haar neef zoo goed begreep. Zij hadden eindelooze gesprekken over de kunst, over de aesthetiek, over de diepten en de verhevenheden van de liefde. Men zag de ontstaande neiging tusschen de jongelieden met genoegen. Al wat invloed aan het hof had, werkte dit huwelijk in de hand. Burgers en buitenlui waren er evenzeer mee ingenomen. De politici keurden het goed. Hoewel niet van een regeerend stamhuis, had de aanstaande bruid de hoogste verbindtenissen. Haar vader, een neef van Koning Otto van Griekenland, hertog in Beijeren volgens den Almanach de Gotha, heeft zijne dochter Sophie uitgehuwd aan den hertog van Alençon, zoon van den hertog van Nemours. Eene andere dochter is de bovenvermelde Maria, ex-koningin van Napels, eene derde is de keizerin Elizabeth van Oostenrijk. De katholieke partij wenschte zich geluk met eene verbindtenis, die de betrekkingen tusschen Beijeren en het katholieke keizerrijk nauwer toegehaald zoude hebben. Men beschouwde het huwelijk als eene gedane zaak, en meende dat er niets meer te bepalen bleef, als den dag der voltrekking, en toch kwam er niets van, en de koning is nog ongehuwd. Personen, die alles beweren te weten, fluisteren in het oor hunner bekenden, dat Lodewijk van Beijeren zonder rechtstreeksche afstammelingen zal sterven. Gisela, de oudste dochter van den keizer van Oostenrijk, is onlangs gehuwd met een harer neven van Beijeren, den zoon van Luitpold, en vermoedelijken troonopvolger. Koning Lodewijk, wiens hoofdbezigheid het is zich te vervelen, van den ochtend tot den avond, en van den 1sten Januari tot den 31sten December, en die weinig afleiding heeft buiten zijn pianospel en zijne nachtelijke rijtoeren, zijne kunstvesuviussen, en zijne stormen bij helderen zonneschijn, had zich drie jaar geleden in het hoofd gezet, de orde van den H. Georg te reorganiseeren, eene orde, die als leden slechts edellieden der oudste katholieke geslachten, zich door hunne gehechtheid aan de kerk onderscheidende, aanneemt. Het fransche katholieke dagblad le Monde voorspelde, dat deze instelling krachtig zou meêwerken, om aan den adel | |
[pagina 79]
| |
een rechtmatigen invloed te verzekeren en om de maatschappelijke quaesties op te lossen. Het is waarlijk te betreuren, dat een koning met zulke goede inzichten geen ridders van den H. Georg bij de vleet benoemt, om de werkstakingen te voorkomen, en de verontrustende stijging in de prijzen der eetwaren te contrabalanceeren. Maar nadat de grootmeester zich vermeid had met de bizonderheden der costumes vast te stellen, en eenige recepties gehouden had, heeft hij de zaak laten rusten, en men hoort er niet meer van spreken. Hij heeft zich een fantastisch rijtuig laten vervaardigen, het duurste dat men ooit gezien heeft, en een meesterstuk van slechten smaak, zegt men. Ook nog eene arreslede, voor de kleinigheid van 200,000 Beijersche Gulden. Om billijk te zijn moet men zeggen, dat deze slede zooveel mogelijk de boot nabootst van den ridder van den Zwaan, uit een der beste en beroemdste tooneelen van Wagner. De jeugdige dichterlijke koning, heeft den dapperen en kuischen ridder van den heiligen Graal tot voorbeeld en type genomen. De arme Lodewijk meent zich in Lohengrin te erkennen, en bewondert zich zelven in den halfgod, den zoon van koning Percival. 't Is waar, hij heeft niet, zoo als deze, duchtige degenstooten uitgedeeld, maar hij laat zich toch in zijne arreslede met zwanenhals en uitgebreide vleugelen voorttrekken. Naarmate hij ouder wordt, zou de koning wel den hartstocht van zijn grootvader voor het bouwen kunnen krijgen. Zooveel is zeker, dat hij nu bezig is den Lindenhof, een eenvoudig jachtslot bij een liefelijk Alpenmeer, in een uitgestrekt gebouw te herscheppen. Hij is al de Gothische, Romaansche, vervalscht-Grieksche, vervalscht-Renaissance paleizen moede, die hij in en bij München bezit. Hij wil iets grootsch, iets eenigs. - ‘Ik ben niet koninklijk gehuisvest,’ zeide hij eens, met het oog op zijn paleis aan de boorden van den Isar, dat een zoo alledaagsch voorkomen heeft. En sedert laat hij teekeningen en photographieën van de vertrekken van Versailles komen, en architecten, decorateurs en oudheidverkoopers jubelen. Men zal een kasteel bouwen met eene kapel, eene oranjerie en het onvermijdelijke theater. Men zal tuinen en waterwerken aanleggen. De civiele lijst is groot | |
[pagina 80]
| |
genoeg om al die grillen te betalen, en hij is immers vrijgezel, hij heeft voor geen huisgezin te zorgen. Maar al kan hij al zijne liefhebberijen voor architectuur en ameublement bevredigen, toch zal die arme Lodewijk nooit gelukkig zijn. Het geluk is niet voor de genieën weggelegd. Poësie is koorts of droefgeestigheid, het ideaal doet zich slechts in smartelijke openbaringen kennen. De kunstenaar lijdt als hij zich niet geheel aan zijne kunst kan overgeven, er niet geheel zijn leven, al zijne gedachten aan kan wijden. Nero, die andere groote kunstenaar, beklaagde zich meermalen, genoodzaakt te zijn op den troon der wereld te zetelen, in plaats van Griekenland en Klein-Azië te kunnen doorloopen met een troep tooneelspelers. Koning Lodewijk is ongelukkig, omdat hij de ingevingen van zijn instinkt niet heeft kunnen volgen, en slechts ten halve een virtuoos heeft kunnen zijn. Hoe jammer, dat hij dilettant is moeten blijven! 't Is mogelijk dat hij slechts een middelmatig muzikant gebleven ware, maar hij zou muzikant in merg en been geweest zijn. Mogelijk had hij in de achterste rangen in het orkest van den schouwburg te München gezeten, maar met wat geestdrift had hij in den Tannhäuser Marsch in een cornet à piston geblazen! 't Is zelfs mogelijk, dat hij het niet verder gebracht had dan figurant in de koren te zijn, of ondergeschikt machinist, maar hoe onovertreffelijk zou hij met al de kracht zijner armen het groene gaas met zilveren belegsels in beweging gebracht hebben, om eene stormachtige zee voor te stellen! Hij zou dan tenminste zelf de golven beroerd hebben, terwijl hij het thans door stoomwerktuigen laat doen. En de kunstenaar is slechts half voldaan, als hij door anderen zijne gedachten ziet uitvoeren. Zijne grootste vreugde is zijn werk zelf te belichamen, en er het kenteeken zijner persoonlijkheid aan medetedeelen. Ja! de arme man heeft zijne bestemming gemist. Het jaloersche lot heeft hem buiten zijn aangewezen werkkring geworpen. Helaas! waarom is die goede Lodewijk van Beijeren, in plaats van op een troon, niet in de loge van een concierge, of in het winkeltje van een schoenlapper geboren! |
|