Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 685]
| |
Waaraan wij onze warme winters te danken hebben.
| |
[pagina 686]
| |
of haar kern al of niet in gloeiend vloeibaren staat is, die toestand heeft op de temperatuur der aardschors geen invloed. Indien wij ter diepte van eenige voeten in de aarde binnendringen, vinden wij eene temperatuur, die met de warmte der lucht overeenkomt. Dit is dus een bewijs, dat de temperatuur van 't inwendige der aarde op die van hare oppervlakte geen invloed heeft. Alzoo is de zon de eenige warmte-bron voor onze aardoppervlakte. Eene eerste vraag is dus: waarvan hangt dè warmte-hoeveelheid af, die eenige plaats der aarde van de zon ontvangt? 't Antwoord kan kort zijn. De warmtestralen doen dan 't meeste effect, als zij onder een rechten hoek op het te verwarmen voorwerp vallen. 't Meer of minder hangt natuurlijk af van de meerdere of mindere afwijking van den rechten hoek. Ieder weet, hoe de tuinier in de morgenuren het deksel van zijne broeikassen zoodanigen schuinen stand geeft, dat de zonnestralen zooveel mogelijk loodrecht kunnen invallen. Hij past de daareven genoemde waarheid met uitstekend gevolg op zijne kasplanten toe. Als we nu weten, dat de zon voor de evenaarsstreken tweemaal 's jaars in het toppunt staatGa naar voetnoot1), dat de kleinste hoek, dien de zonnestralen aldaar met het aardvlak maken toch nog altijd 66½o is, dan zien we waar van daan 't effect komt der zonnewarmte voor de heete luchtstreek. Voor de poolgewesten is de zaak heel anders. Daar is de zon een gansch halfjaar beneden den horizont en dus de verwarming der aarde door de zon in dien tijd = 0. In 't andere halfjaar, het zomerhalfjaar voor de poolstreek, komt de zon op 't hoogst slechts 23½o boven den horizont, zoodat de hoek, waaronder de warmtestralen 't aardvlak treffen, steeds zeer klein blijft. Voor onze streken, de gematigde luchtstreek, is de middelweg! Nemen we Amsterdam (52½o N.B.). Op den 21sten Maart en den 22sten September bereikt de zon voor deze stad eene hoogte van 90o-52½o of 37½o. In de Junimaand (op den 21sten) is die hoogte 37½o + 23½o of 61o en op den 21sten December bedraagt ze slechts 37½o-23½o = 14o. We weten dus, dat de zonnestralen voor Amsterdam 't aardvlak treffen onder hoeken van 14o tot 61o. Intusschen weten we ook èn dat de poolzomer toch nog zooveel warmte ontwikkelen kan, dat er veel ijs ontdooit, èn dat onze zomer dagen oplevert, die in hitte niet onderdoen voor eene Javasche warmte. Dit zou onmogelijk | |
[pagina 687]
| |
zijn, indien er nog niet eene tweede hoofdoorzaak was voor 't effect der zonnewarmte. Deze tweede hoofdoorzaak is de duur der verwarming. De evenaarsstreek heeft steeds dag en nacht gelijk. In de poolstreken moge de zon slechts 23½o boven den horizont kunnen komen, ze beschijnt dit gedeelte der aarde toch een halfjaar achtereen. En ten onzent valt de langste dag juist samen met den gunstigsten zonnestand; van daar een effect, dat eene Javasche warmte gelijk is. Want, gelijk de lezer heeft gemerkt, we spraken tot nog toe alleen van de warmte-opneming der aarde, van de insolatie, en dienen ook in rekening te brengen 't warmte-verlies, de afkoeling der aarde, hare uitstraling gedurende den nacht. En dan: in de evenaarsstreek 't heele jaar door 12 uur insolatie en 12 uur uitstraling; (van daar geen verschil in jaargetijden, veel verschil tusschen dag en nacht!); aan de poolstreken een halfjaar insolatie en een halfjaar uitstraling; (alzoo geen verschil tusschen de temperatuur van dag en nacht, maar een verbazend onderscheid tusschen zomer en winter!); in onze streken tweemaal 's jaars 12 uur dag en 12 uur nacht, en gedurende dien zelfden tijd de gemiddelde zonshoogten des jaars (we danken daaraan lente en herfst), afgewisseld door zonnestanden van 14o en 61o, die gelijktijdig komen met dagen en nachten van 7 en 17 of van 17 en 7 uur, (dat zijn winter en zomer!), immers omdat het begrip dag = insolatie, nacht = uitstraling is. Althans voor 't oogenblik willen we dit eens aannemen. Van de aardoppervlakte komen we tot de luchtlaag, die haar omringt, tot den dampkring. Eene eerste eigenschap van dien dampkring, waarmee hier te rekenen valt, is zijn vermogen om de warmte door te laten. Hij bezit dit vermogen te meer, naarmate hij helderder is. De berekening is, dat 74% van de warmte der zonnestralen tot onze aarde komt, terwijl slechts 26% in den dampkring terug blijft, waar deze warmte wordt gebruikt voor de vorming van waterdamp, of die, in de wereldruimte teruggekaatst, verloren gaat. Trouwens, die wereldruimte zelve met hare temperatuur van -142o C. kan deze warmte zonder eenige merkbare verhooging in zich opnemen. De warmte nu, die tot de aarde komt, verwarmt op hare beurt de op de aarde rustende luchtlaag, wier temperatuur dan ook steeds iets lager is dan die der aardkorst. Natuurlijk volgt hieruit, dat de temperatuur der lucht met de hoogte moet afnemen (immers omdat men zich van | |
[pagina 688]
| |
de warmtebron verwijdert!) en dit is met de waarneming in volmaakte overeenstemming. Intusschen keeren we tot het eigenlijke onderwerp terug. Amsterdam, zeiden we, ligt op 52½ noorder breedte. Indien we dezen breedte-cirkel volgen, den omtrek der aarde rond, dan kunnen we nog al eenige punten aanteekenen, die met Amsterdam op gelijken afstand van den evenaar liggen, dat is: die voor denzelfden dag van 't jaar ook denzelfden duur van verwarming hebben en door de zonnestralen onder denzelfden hoek worden beschenen. Als we dan nu eens met de gevolgtrekking kwamen aandragen, dat ‘dierhalve alle punten, die met Amsterdam op den zelfden breedte-cirkel liggen, voor alle dagen des jaars dezelfde temperatuur hebben?’ Wel, dan zou de waarneming ons in 't gezicht uitlachen. Ze zou ons de plaatsen bij menigte noemen, die eene veel hoogere zomerwarmte hebben dan Amsterdam, maar eene veel lagere wintertemperatuur bezitten; zij zou ons de plaatsen noemen op 52½o N.B., die 15 graden Celsius kouder zijn in den winter. In andere woorden: de warmte is niet gelijk voor plaatsen, die op gelijken afstand van den evenaar liggen. Alzoo moeten er naast de hoofdomstandigheden, die de warmteverdeeling op aarde regelen, nog machtige bijomstandigheden zijn, welke mede haar invloed doen gelden. Die bijomstandigheden na te gaan is thans ons doel, altijd voor zoover ze ons moeten helpen verklaren ‘de warme winters onzer streken.’ We behoeven maar een oog op de wereldkaart te slaan om ons te overtuigen van de ongelijke ligging der verschillende plaatsen ten opzichte van de zee. De eene plaats b.v. ligt in 't midden van 't vasteland, de andere aan zee. En de omstandigheid, dat de waarneming ons leert, hoe streng de winters te Moskou zijn en hoe dikwijls onze zeekusten ternauwernood vorst hebben in den winter, terwijl weerkeerig, hier tamelijk veel koele zomers zijn en te Moskou schier iederen zomer eene tropische hitte heerscht, reeds die omstandigheid doet ons inderdaad vermoeden, dat de zee haar invloed ten deze toont. Werkelijk is dit dan ook zoo. Denken we ons eens een zomerdag, b.v. in 't begin van Juli. De zon is reeds te vier ure in den morgen boven den horizont gekomen om land en water te verwarmen. Nu heeft het water de eigenschap de warmte langzamer op te nemen dan 't land. Is dus de zon eenige uren bezig geweest met hare warmtestralen uit te gieten over land en zee, dan zal | |
[pagina 689]
| |
't land een weinig warmer zijn dan 't water. In die meerdere warmte deelt natuurlijk ook de luchtlaag boven 't land; deze, daardoor lichter geworden, is niet meer in evenwicht met de luchtkolom boven de zee. Er ontstaat dus een luchtstroom van 't water naar 't land. Tegen een uur of twee, dat is tegen 't heetste tijdstip van den dag, is die luchtstroom 't sterkst. En natuurlijk zal de koelere luchtstroom, van de zee komende, de temperatuur der luchtlaag boven 't land iets verminderen. Eene zeeplaats heeft dus overdag lager temperatuur dan eene vastelandsplaats. Natuurlijk, bij ieder afzonderlijk geval, en zoo ook hier, gaan we van de veronderstelling uit, dat alle overige omstandigheden gelijk zijn. Maar laat het nu avond worden en de zon zijn ondergegaan. Thans begint de uitstraling. 't Land, dat de warmte met meerderen spoed opnam, verliest haar ook spoediger; aldus zal tegen middernacht en in de vroege morgenuren 't sterkst een luchtstroom van 't land naar 't water zich spoeden. Immers tegen den avond kwam er gelijkheid van temperatuur tusschen land en water; eenige uren later was 't land door zijne meer haastige uitstraling koeler dan 't water, zoo ook de luchtlaag daarboven. Wederom was 't evenwicht verbroken en thans ging de stroom van 't land naar de zee. Dit verschijnsel, de dusgenoemde land- en zeewinden, is algemeen bekend. 't Is natuurlijk in de evenaarstreek altijd waarneembaar en in onze streken vooral in den zomer te merken. Hooger naar de poolstreken verdwijnt het. Wat we maar zeggen willen is dit: het water heeft invloed op de temperatuur der kustplaatsen, het werkt des daags warmteverlagend, des nachts omgekeerd. Reeds merkten we op, dat het heetste tijdstip van den dag zoo ongeveer om twee ure invalt. Natuurlijk, om twaalf ure staat de zon wel 't hoogst, maar om twee ure heeft de warmtebron gedurende vier uren (van 10 tot 2 uur) 't hoogst gestaan. Op dat tijdstip is dus 't effect der warmtestralen 't grootst. Wat voor deze zaak duidelijk is, zal 't ook wel zijn voor de volgende: de warmste maand van 't jaar is niet Juni, maar Juli. De verklaring zou dezelfde wezen als voor de quaestie van daareven, en op herhalingen is de lezer niet gesteld. En wederom, de zee is in de Julimaand nog niet zoo warm als 't land; Augustus, - de eerste weken van September zelfs, - geeft haar de hoogste temperatuur. Alzoo zal nog tot die maand door 't water een verkoelende invloed worden uitgeoefend op 't land, terwijl het in de | |
[pagina 690]
| |
dan volgende maanden de temperatuur van den kustzoom zal verhoogen. Maar die latere maanden zijn reeds de eerste van den winter, dat is: de eerste wintermaanden en zeker de naherfst genieten aan den kustzoom, door de nabijheid der zee, eene verhoogde temperatuur. Met dat al zijn we genoopt tot de vraag: maar waarom zijn dan alle zomers der lage zeekusten niet even koel, de winters niet even zacht? Dat de kuststreken zachter winters hebben dan de plaatsen van continentale ligging is nu duidelijk voor een gedeelte, maar de ongelijkheid der temperatuurverdeeling in de verschillende jaren is nog onverklaard. 't Is zoo, de lezer heeft recht op eene nadere uiteenzetting. Reeds in 't begin van dit opstel hebben wij er op gewezen, dat de lucht beter de warmte doorlaat, naarmate ze helderder is. Omgekeerd zal dus donkere lucht, bewolkte hemel, een beletsel zijn voor de zonnewarmte om tot de aarde te komen, of voor de warmte, die de aarde loslaat, uitstraalt, om in de wereldruimte te verdwijnen. Passen we deze waarheid eens toe op een zomer- en winterdag. 't Is in 't laatst van Juli. De zon is ondergegaan en de aarde is gereed zich een weinig te ontlasten van de warmtehoeveelheid, die haar gedurende den helderen dag zoo ruimschoots was geschonken. Maar ziet, daar betrekt de lucht, wolken pakken zich samen en reeds valt er een zachte stofregen. Wat zal 't gevolg zijn? Dat de morgen van den volgenden dag, in plaats van afgekoeld te zijn, dezelfde drukkende warmte van den vorigen avond nog heeft. Geen wonder, de bewolkte hemel heeft aan de aarde belet hare warmte af te staan; van uitstraling en dus van afkoeling kon geene spraak zijn. Maar laat de nacht eens zeer helder wezen, dan zal men in de morgenuren allerduidelijkst aan den thermometer kunnen merken hoezeer de temperatuur is verminderd, hoeveel de aarde door uitstraling dan heeft verloren! Zie, daar komt de zon weer op om van nieuws hare warmte over land en zee uit te gieten. Doch neen, daar duiken kleine wolkjes aan den horizont op; ze worden grooter, de hemel betrekt en voor dezen dag heeft de zon vrijheid zich achter de regenwolken schuil te houden. Alzoo zal voor heden de insolatie niet zeer groot zijn; volgt daarop nu een heldere nacht, een nacht van veel uitstraling, dan hebben we een etmaal van ongewoon lage temperatuur voor Juli. Dit is ons besluit: in Juli zal een heldere nacht en een donkere dag de temperatuur van | |
[pagina 691]
| |
een etmaal doen verminderen, terwijl een bewolkte hemel gedurende den nacht en helder weer over dag de warmte veel verhoogt. Zou dit in Januari 't zelfde zijn? We zullen zien. 't Is begin van Januari. Een heldere dag; des te beter, dan kan de zon nog een beetje effect doen. 't Wordt avond en de hemel betrekt, 't zal sneeuwen! Ook goed, of nog beter, nu kan de aarde hare warmte niet afgeven. Nog beter, zeiden we. Met opzet natuurlijk. Immers nu zou een heldere nacht vooral kwaad doen; een nacht van zeventien uren. In den zomer zal een etmaal onder donkeren hemel voorbijgegaan, eene lagere temperatuur hebben dan anders, maar in den winter eene hoogere. 't Is niet te verwonderen. In den zomer wordt, door donkere lucht, de insolatie 17 uur belet, de uitstraling 7 uur, dat geeft een verschil van 10 uur in 't nadeel van de temperatuur. Maar in den winter zal 't verschil van 10 uur in 't voordeel zijn. Hoeveel te meer zou de temperatuur niet gebaat zijn bij een helderen dag en een donkeren nacht. We zien, ik herhaal het: ‘in den zomer zal de bewolkte lucht als ze gedurende een etmaal aanhoudt warmteverlagend werken, in den winter zal ze warmteverhoogend, of liever warmtebewarend optreden.’ Indien dan nu een ganschen winter door en schier dag aan dag een bewolkte hemel boven onze streken hangt, dan is daarvan 't noodwendig gevolg, dat de winter zacht zijn zal. De zomer heeft aan de aarde eene hoeveelheid warmte geschonken, die in dit jaargetijde niet is opgeteerd, als ik 't zoo eens noemen mag, die nog dienst doet in den winter, als n.l. de bewolkte hemel de aarde belet heeft dat overschot door uitstraling te verliezen. Thans is het tijd voor de opmerking, dat de kuststreken veel meer bewolkten hemel hebben dan de binnenste deelen van 't vasteland. Dit is zeer natuurlijk. De zonnewarmte, die op den oceaan neerkomt, wordt voor een gedeelte gebruikt tot de vorming van waterdamp en die waterdamp vormt wolken en deze komen allereerst de kuststreek ten goede door haar warmtebewarend vermogen. Maar thans zijn we aan een punt genaderd, dat ons vooral den weg moet wijzen. We zullen 't eenigszins meer uitvoerig beschouwen. Dat het water bij eene temperatuur van 100o C. kookt is oud nieuws. Dat het water bij voortgaande verwarming niet heeter wordt evenzeer. Maar 't is nu noodig, dat we 't nog eens her- | |
[pagina 692]
| |
halen: als 't water bij eene temperatuur van 100o C. nog meer wordt verwarmd, dan zal de meerdere warmte 't water in damp doen overgaan en deze warmte zelve zal gebonden zijn in den damp. Dat de waterdamp lichter is dan lucht, zien we dagelijks aan den stoom, die uit de pijp van de stoomboot lijnrecht naar boven stijgt. Intusschen behoeft het water niet bepaald te koken om tot damp over te gaan. Ook onder gewone omstandigheden geschiedt dit. We zien 't vooral in den zomer, als de plassen, die door heftige regens op de wegen zijn ontstaan, in een paar uren zijn opgedroogd. Laat dan nu de zomerzon op 't water staan branden, wat zal er gebeuren? Er zal immers eene groote hoeveelheid water in damp overgaan en die waterdamp zal een massa warmte binden? Vooral in de streek tusschen de keerkringen zal er aldus eene groote hoeveelheid gebonden warmte met den damp in de lucht opstijgen. Nu is de verwarmde luchtlaag der tropische streek zelve reeds lichter dan de daaraan grenzende luchtlagen. De massa waterdamp, die er in wordt gebracht, maakt haar soortelijk gewicht nog geringerGa naar voetnoot1) en daarmee wordt het evenwicht in den dampkring verbroken. De lucht der koelere streken dringt de lagen der evenaarsstreek binnen en deze verhuizen naar onze gewesten. Altijd men dient in 't oog te houden, dat de zwaardere lucht naar den evenaar gaande den weg neemt langs de aardoppervlakte, terwijl de lichte, met waterdamp schier verzadigde lucht, haar koers neemt in de hoogere streken des dampkrings. Laten we deze laatste luchtmassa eens volgen op haar weg. Aan den evenaar of daaromtrent stijgt ze opwaarts! Waar zal ze de aarde weer bereiken? 't Antwoord kan kort zijn. Bij 't opstijgen wordt de ruimte, waarin de lucht aankomt, steeds grooter. Evenals nu door samenpersing de lucht verhit kan worden, zoo zal ze ook afkoelen, naarmate ze in die grootere ruimte opstijgt! Al spoedig vermag zij niet hooger te klimmen, omdat ze bij die afkoeling een gedeelte van haar waterdamp verliezen moest en dus zwaarder werd. Er rest haar niets dan in de richting der keerkringen te ontwijken. Op deze reis echter komt ze in steeds nauwer ruimte, immers ten gevolge van den voortdurend kleiner wordenden omtrek der aarde, naarmate we dichter bij de pool komen. De lucht wordt dus nu dichter en haar waterdamp-gehalte is aanzienlijk verminderd. In andere woorden: te- | |
[pagina 693]
| |
gen den tijd, dat de verwarmde lucht des evenaars zoo ongeveer den 30sten breedtegraad heeft bereikt, is haar soortelijk gewicht gelijk geworden aan de lucht der laag aan de aardoppervlakte. Te gemelder plaatse komt ze dus neer! De barometer, die in deze streek den hoogsten gemiddelden stand heeft, wijst het mede uit. Wat nu? Een gedeelte der lucht gaat naar den evenaar terug om den kringloop op nieuw te beginnen. En 't andere gedeelte? De waarneming leert, dat de poolstreken een lagen barometerstand hebben, dat is, dat de lucht aldaar zeer ijl is. De zwaardere lucht, die ter breedte van den 30sten graad naar beneden is gekomen, zal zich dus mede voor een gedeelte naar de pool begeven. Bepalen we ons tot het noordelijk halfrond. De zware luchtlaag, die daar hangt ter breedte van 30 à 35 graden, spoedt zich dan naar de pool. Hij, de aldus ontstaande luchtstroom, draagt den naam van aequatoriaal-stroom. Hij komt allereerst uit het zuiden. Maar - de aarde wentelt zich in 24 uren om hare as. Ook de luchtlaag deelt in deze draaiende beweging, ieder luchtdeelte gehoorzaamt mede aan de rotatie der aarde. Intusschen is de draaiingssnelheid niet overal dezelfde. Aan den aequator bedraagt de omtrek der aarde 5400, ter breedte van 60 graden slechts 2700 mijlen. Daar nu de omwenteling der aarde in 24 uren geschiedt, zal b.v. een punt aan den aequator 3¾ mijl per minuut afleggen, terwijl een punt van den 90sten breedtecirkel slechts 1⅞ mijl per minuut vorderen moet Van welken invloed zal dit nu zijn op den luchtstroom, dien wij bespreken? Laat ons eens zien. De traagheid der lichamen doet hen volharden in de eens verkregen snelheid, tenzij ze daarin door inwerkende omstandigheden worden verhinderd. Nu zal wel de luchtstroom, die reeds van den aequator kwam en dus aanvankelijk eene snelheid van 3¾ mijl per minuut of van 1428 Par. voeten per seconde bezat, op zijn weg naar de streek van den 30sten graad iets van zijne snelheid hebben verloren door de wrijving van langzamer wentelende gedeelten der langskomende lagen, maar toch hij heeft nog altijd een veel grootere snelheid dan de plaatsen dichter naar de pool gelegen, in welker richting hij zich voortbeweegt. Wat zal 't gevolg zijn? De aarde wentelt zich in de richting van 't westen naar 't oosten om hare as. Nemen we nu eens een punt op onze breedte (52o N.B.) en een punt van den parrallel, op 30o graden van den evenaar verwijderd. We aan daarbij van de veronderstelling | |
[pagina 694]
| |
uit, dat de luchtstroom, de aequatoriaal-stroom eens de snelheid had van den 30sten graad. Het punt ter breedte van den 30sten graad nu heeft eene snelheid 3⅖ mijl, dat ter breedte van 52 graden van ruim 2⅖ mijl per minuut, dat is de beide punten, dus ook de luchtdeeltjes te hunner plaatse, bewegen zich met snelheden, die zich verhouden als 3⅖:2⅖ of als 17:12. De luchtdeeltjes van den aequatoriaal-stroom spoeden zich dus 1 5/12 maal zoo snel van 't westen naar 't oosten, als die bij onze breedte aan de aswenteling gehoorzamen. De waarnemer, die op onze breedte met het gezicht naar 't zuiden staat, zal dus ieder luchtdeeltje, dat zijne wenteling lijnrecht zuidwaarts van hem begint en om de straks genoemde oorzaak zich mede naar 't noorden spoedt, die waarnemer, zeiden we, zal ieder luchtdeeltje, loodrecht zuidwaarts van hem aankomende, aan zijne linkerzijde voelen voorbijgaan. De luchtstroom spoedt zich alzoo naar 't noorden en naar 't oosten, dat is: hij doet zich voor ons als een uit het zuidwesten komenden wind kennen. Geen wonder dan ook, dat we den zuidwestenwind kennen als een warmte-brengenden luchtstroom; die luchtstroom komt uit warmer gewesten en boodschapt ons daarvan den invloed. Daar nu verder de zuidwestenwinden allen naar de westkusten onzer vastelanden gericht zijn, spreekt het wel van zelf dat èn West-Europa èn West-Amerika hun verwarmenden invloed ondervinden. Die kusten zijn daarom in den regel gemiddeld warmer dan de oostkusten derzelfde werelddeelen, altijd gesproken met het oog op het noordelijk halfrond. Eu thans eene andere zaak. Naarmate de lucht warmer is kan ze meer waterdamp bevatten vóór ze verzadigd is. We zien dit ten duidelijkste aan de groote hoeveelheid regendagen waarmee we in den winter gezegend zijn en de kleine hoeveelheid regen, die zoo'n regendag aanbrengt. Deze zaak zegt ons, dat eene kleine hoeveelheid waterdamp reeds voldoende is om een regenbui te veroorzaken in den winter. In Juli is 't anders; dan is de lucht warmer en niet zoo spoedig met waterdamp verzadigd als in den winter. Dan regent het niet zoo dikwijls, maar de massa water per bui is grooter. Trouwens het is van algemeene bekendheid, dat het aantal regendagen van den evenaar naar de pool steeds toe- en de hoeveelheid regen steeds afneemt. Denken we nu nog eens aan den zuidwestenwind, die tegen de westkust van Europa stuit. Heeft hij zijn koers niet genomen | |
[pagina 695]
| |
over eene groote watervlakte, over den Atlantischen Oceaan? En was hij door zijne betrekkelijke warmte niet bij uitstek geschikt om veel waterdamp in zich op te nemen? En wat zal daarvan in onzen winter het gevolg zijn? Eene vrij eenvoudige zaak. Eenige bladzijden vroeger zagen we, dat voor de vorming van waterdamp warmte noodig is, dat die warmte door den damp wordt gebonden. Is het niet duidelijk, dat deze warmte gedaan werk krijgt, dat ze weer vrij wordt, zoodra door eenige omstandigheid de waterdamp in water overgaat, zoodra 't gaat regenen? Laat het dan in den winter zijn. De zuidwestenwind, die op zijn weg over den Oceaan veel waterdamp in zich opnam, steekt op onze Europeesche westkust aan. Hier ontmoet hij in Ierland, in Engeland, in Noorwegen, in 't noordwesten van 't vasteland evenzeer kleine en grootere verhevenheden van den bodem, heuvels en gebergten, die hem dwingen op te stijgen, maar bij dat opstijgen wordt hij door de uitzetting koeler, de waterdamp verdicht, er ontstaan wolken, er valt regen. De gebonden warmte wordt vrije warmte en deze komt onze wintertemperatuur ten goede. Herinneren we ons nog eens, dat de wolken dienst doen als bewaarders der warmte voor onze aarde, dan mogen we ook in dit opzicht den zuidwestenwind den lof niet onthouden dien een luchtstroom verdient, welke onze winters komt verzachten. Ik eindig dit gedeelte van ons onderzoek met de mededeeling, dat de zuidwestenwinden onze wintertemperatuur gemiddeld 3.1o C. verhoogen. Nog eene zaak willen we met een paar woorden ter spraak brengen: den invloed van den golfstroom op de winters van West-Europa. Evenals de luchtlaag boven de heete luchtstreek zoodanig verwarmd wordt, dat het evenwicht tusschen haar en de luchtlagen van hoogere breedte wordt verbroken, zoodat er stroomen in den dampkring ontstaan - zoo zal ook 't water des Oceaans den invloed der keerkringshitte ondervinden. Laat de zon maar branden op de watervlakte des Atlantischen Oceaans, deze watervlakte zal er haar voordeel wel mee doen. Ze zal eene verhoogde temperatuur erlangen. De verwarmde watermassa is natuurlijk lichter dan de koudere van hoogere breedte - 't evenwicht is verbroken en er ontstaat een strooming van de pool naar den evenaar, als onderstroom, terwijl 't warme water als bovenstroom, als golfstroom, naar de pool gaat. Maar ook deze watermassa gehoorzaamt aan de rotatie der aarde. Ook de | |
[pagina 696]
| |
golfstroom doet zich dus kennen als een zuidwestelijken stroom; met zijne gansche watermassa komt hij dus de westkusten van West-Europa bestrijken. Zonder nu voor heden op dit punt in eenige uitvoerigheid te treden - 't is beter, dat in een afzonderlijk opstel te doen, willen we alleen maar zeggen, dat de golfstroom de macht heeft ons winterklimaat te verzachten. Die macht is direct en indirect. Direct, want hij zal den kustzoom verwarmen van 't land, waar hij tegen aan spoelt. Grooter echter is zijne indirecte macht. Door zijne grootere warmte is hij in staat veel waterdamp aan den luchtstroom af te geven, die over hem henen strijkt - deze waterdamp zal straks warmtebewarend optreden, hij zal straks tevens regen brengen en der warmte vrijheid geven onze winters te verwarmen! Eene vraag en een antwoord ten slotte. Van waar komt het, dat niet alle winters voor onze kuststreken even zacht zijn? Dat wij in den regel zachte winters hebben is nu duidelijk, maar van waar komt het nu, dat b.v. deze winter zoo buitengewoon zacht is, een andere weer met tamelijke heftigheid optreedt? Hier is een kort antwoord. Ieder jaar ontvangt de aarde evenveel warmte van de zon, maar de verdeeling dier warmte kan zeer ongelijk zijn. Als wij zeer zachte winters hebben, indien wij ons verheugen in een warmte-overschot voor dit jaargetijde, is Oost-Azië en West-Amerika te koud en omgekeerd. En wij hebben een warmte-overschot, indien (gelijk dit jaar 't geval was) we veel zuidwestenwinden waarnemen, terwijl onze winters te koud zijn, als de ‘strenge heeren’ uit het noordoosten heerschen. Maar steeds wordt het overschot hier door een verlies op 't westelijker gedeelte van ons halfrond ingeboet en omgekeerd. 't Verschil is wel eens 10o C. We zouden kunnen zeggen: voor zachte winters in onze streken is de zuidwestenwind de golfstroom des dampkrings, die een poolstroom over Amerika doet blazen onder den naam van ‘de strenge heeren uit het noordoosten.’ Alles samen genomen zijn wind, regen en wolken de voornaamste machten die onze temperatunr beheerschen, natuurlijk na de hoofdoorzaken van warmte-verdeeling: na den hoek, dien de zonnestralen met het aardvlak maken en de duur der insolatie! Voor heden genoeg.
Zierikzee, 9 Februari 1874. |
|