| |
| |
| |
Van Lennep en Walter, Scott.
Door J. Winkler Prins.
‘Ieder groot schrijver heeft zijn voorbeeld, waaraan hij veel verplicht is.’
Gids, 2, 531.
‘Aan allen menschelijken arbeid kleeft onvolkomenheid.’ De verstandige schrijfster van ‘Geeske van den Elzenpas’ zou het verwijt verdienen, dat ze in gemeenplaatsen deed, wanneer ze op bovengenoemde, aan haar Geeske ontleende sententie, die oogenschijnlijk niet de minste toelichting behoeft, niet de woorden had doen volgen: ‘dwaas is het ten allen tijde en in ieder geval, zoowel van den oprichter eener zaak om die als onverbeterlijk te willen opdringen, als van den beoordeelaar om het goede te verwerpen, dewijl men er nog gebreken in ziet.’ Men ziet het: mejuffrouw Boeseken verstaat de kunst om aan een lieu commun een nutte les te ontleenen. Geen wonder dus dat hare woorden zich sterker dan ooit aan onzen geest opdringen, nu het plan bij ons vast staat, om een en ander omtrent Walter Scott en J. van Lennep in het midden te brengen. Aan de waarheid en de diepe beteekenis er van - van die woorden - vooral voor hem, die zich bezig houdt met historisch-letterkundige studiën, zal niemand twijfelen. We hebben ons dan
| |
| |
ook de weelde van het citaat veroorloofd, opdat men niet in het onzekere zij omtrent het standpunt, waarop wij ons wenschen te plaatsen bij de bespreking van den omgang, welken deze letterkundige zich met den Brit heeft veroorloofd; een omgang, die over het geheel met te weinig geprononceerde trekken - zoo althans komt het ons voor - in onze geschiedboeken vermeld staat. Maar niet alleen treedt ons standpunt uit de aangehaalde woorden aan den dag, - ze herinneren ook ten sterkste aan den plicht, over het geheel beter gekend dan beoefend, om het streven naar waarheid hooger te schatten dan het absolute bezit er van; wat reeds een eeuw geleden door den kritischen geest, die aan de Weimarsche en Jenasche ‘letterkundige bentgenooten’ den weg bereidde, werd erkend en beoefend. Natuurlijk kan het hier niet te doen zijn - in een oordeelkundige biographie van onzen auteur beter op zijn plaats - om uit te maken, welke school de voorkeur verdient, die van Betje Wolff of die van van Lennep, die van Richardson of die van Scott? of beter: welke, gekweekt in overeenstemming met de eischen van den dag, de beste vruchten voor de toekomst belooft? Maar we wenschen alleen eene kleine bijdrage te leveren, waaruit moge blijken wat er van aan is, van die door den een gehekelde, door den ander ontkende of onder luchthartige woorden bedekte imitatie; en tegelijk: aan te toonen hoe zulk eene navolging - gesteld ze heeft bestaan, waaraan eigenlijk niet te twijfelen valt - ontstaan is en onze schrijver een der ‘duizendenéénste’ à la suite-gangers van Scott kon worden. We zullen trachten te verklaren en zoo min mogelijk te oordeelen. Het wordt immers meer dan tijd, dat er omtrent zekere punten én in vaderlandsche én in letterkundige geschiedenis licht, meer licht ontsta? Waar behoort
Aufklärung niet tot de behoeften? Ook hier en daar in Nederland nog wel. En moge het al waar zijn dat tuimelgeest minder gewild is in het land, waar de Moderne Idee, als een reusachtige telegraafkabel nu eens onderzeesch dan boven water, nog niet in al zijne kolossale omwentelingen aankondigende waarde wordt erkend, daartegenover staat, dat de verdraagzaamheid er groot genoeg is, om, wanneer op bedaarde en kalme wijze het woord wordt genomen, een luisterend oor te leenen, zij het dan ook meer met le gros rire physique, dan met een geestigen glimlach.
In zooverre dan vinde deze kleine bijdrage hier hare plaats.
| |
| |
Wanneer men de toepassing overlaat aan den goedgunstigen lezer....vooral dan kan ze haar nut hebben!
Van Lennep's kracht - het zou dwaasheid zijn er een geheim van te maken - bestaat alles behalve in zijn oorspronkelijkheid. Hij behoort niet tot die ‘markige, aus Holz gesnitzte Naturen,’ tot die autodidakten, die met veel moeite zich zelven een weg banen; tot dat Grabbe-geslacht, hetwelk de gelukskinderen pleegt te benijden, voor wie alles, als 't ware door verzorgende moederhanden, pasklaar wordt gelegd. Zegt Scott ergens van zich zelven, dat hij l'enfant gâté der fortuin is, met hetzelfde recht kan van Lennep verzekeren, dat hij de lieveling was van muzen en menschen en onder een gelukkig gesternte geboren. Van het eerste oogenblik af, waarop het aan den dag kwam, heeft zijn talent aanmoediging en liefderijke ondersteuning gevonden. Terwijl Scott als knaap ziekelijk en zwak en langen tijd aan huis en bed bleef gekluisterd, wies de ander op in gezondheid en kende evenmin teleurstellingen als kommer. Ware het hier te doen om de balans op te maken van het wee door beiden in jonge jaren ondervonden, dan zou de schaal ontegenzeggelijk overslaan in het voordeel van Scott: ten minste wanneer men dit voordeel mag noemen. Toch was de opleiding, die beide knapen ontvingen, in vele opzichten gelijk. De teere jeugd van van Lennep, eerst aan zijn moeder toevertrouwd, werd weldra gekoesterd door mejuffer Stauffacher. Haar keurig bibliotheekje vooral wordt menig keer dankbaar herdacht. Het bewees reeds vroeg goede diensten. Zelve was zij eene beminnelijke en goedhartige oude-juffrouw, die het niet kon vinden met den conversatie-toon der negentiende eeuw en met een ‘verloren paradijsgevoel’ terugdacht aan het comfortable, wat er in vroeger dagen was.
Scott werd ongetwijfeld in zijn jeugd meer aan zich zelven overgelaten. Wat hij tijdens zijn ongesteldheid al voor ridderromans verslond - men zie zijn ‘Introduction to Waverley’ - valt onmogelijk te zeggen. En reisbeschrijvingen, naar hij terzelfder plaatse verzekert, vielen vooral in zijn smaak. Zijn verblijf op het land en zijn latere omzwervingen door Schotland, maakten hem bekend met de overleveringen, verhalen en volkssagen, zoo als ze voortleven in den mond van elk volk, dat zijn traditie en zijn vaderland lief heeft. Scott verzamelde ijverig; en hoe
| |
| |
handig hij gebruik gemaakt heeft van den opgedanen voorraad, is algemeen bekend. In hoeverre Scott's vader deel hàd aan de opvoeding van zijn zoon blijkt niet. Maar men kan veilig aannemen, dat deze, als oudheidkenner en liefhebber van antiquarische studiën, den jongen smaak zal hebben ingeboezemd voor dezelfde wetenschap.
En nu de Nederlander - wat had deze aan zijn vader te danken? Oneindig veel. Het wordt duidelijk voor elk die de geschiedenis opslaat der familie van Lennep, door onzen auteur uitvoerig beschreven. Jammer dat er niet meer brieven en stukken betrekkelijk de jonge jaren van den schrijver in voorkomen. Ook had die geschiedenis wel door een uitsluitend famieljecorrespondentie bevattend deel gevolgd mogen worden. Het talent van Carlyle zou hier een nieuw veld gevonden hebben, zeker wel het ontginnen waard. We moeten ons intusschen vergenoegen met wat er is. 't Zal voldoende zijn om de vraag te kunnen beantwoorden: te midden van welk een omgeving bracht van Lennep zijn eerste jeugd door? Te midden van - louter letterkundige talenten! David Jacob van Lennep, professor aan het Amsterdamsch Athenaeum, dichter van den Hollandschen Duinzang, wiens talent dat van den zoon ongetwijfeld in oorspronkelijkheid overtrof, placht van tijd tot tijd een uitgelezen kring van vrienden rondom zich te zien. Deze beuzelden niet over de nietigheden van den dag, maar ze bespraken elk literair feit. En wat het voornaamste was...hun oordeel gold als wet; als wet - voor den jongen Jacob vooral, die zwijgen maar luisteren mocht. In die dagen was Scott op zijn best. Waverley was reeds verschenen, verslonden en besproken. De manier was zoo ongewoon, de voorstelling zoo levendig, de karakterschildering zoo bevallig, dat elk in verrukking geraakte en men het genot niet op kon, wat het bespreken van zoo'n roman gaf. Toen de knaap aan het Latijn moest en de avonden met werken werden besteed, was het hospiteeren vooreerst uit, maar de gevolgen lieten zich niet wachten. Engelsch - Potgieter vertelt het ons in zijn studie over Bakhuizen van den Brink - werd van Lennep's lievelingstaal; een taal
die hij zoo vaardig wist te spreken als een geboren Engelschman haast. Met een weinig verbeelding kunnen we ons den tijd best voorstellen, waarin uit den kwak langzamerhand de student groeide. Met de boeken onder den arm zal de jongen dikwijls binnengewipt zijn op pro- | |
| |
fessors studeerkamer. Stellig was er wel een plaatsje open tusschen de geleerde kwartijnen voor zekere veelbelovende bandjes. Immers, deze mochten niet ontbreken in de bibliotheek van een geletterd persoon dier dagen. Hij zal dikwijls gevleid hebben: even maar; en even dikwijls het antwoord hebben ontvangen: nog niet, eerst Engelsch kennen!
Eindelijk zal hij zoover geweest zijn, en toen...Stellen we ons eens voor wat er van van Lenneps talent zou zijn geworden, wanneer hij Scott niet op zijn weg had ontmoet. Misschien niets. In elk geval niet zooveel als er thans uit geworden is. Dit zij één troost.
Er zijn twee spreekwoorden - ongelukkig het volk dat er slechts weinige bezit! - die in ons spreekwoordenrijk landje dikwijls gebruikt worden. Het eene luidt: waarmee men verkeert, wordt men geëerd; het andere: wie met pek omgaat, wordt er mee besmet. Beide zijn op van Lennep's omgang met Scott toepasselijk. Mocht de een zich in een populariteit binnen Nederland verheugen, bijna gelijk aan de bekendheid van den ander binnen eigen grenzen, even waar is het, dat de Nederlandsche auteur onder het naschetsen van het Engelsche model zoowel het goede overnam als het slechte; zoowel den goedhartigen, zielverkwikkenden humor als de oppervlakkige en onbeduidende karakterschildering; zoowel de kunst van drapeeren en zedeschilderen als het overvleugelen van de passie door de actie.
Maar we zouden zoo min mogelijk oordeelen, hebben we gezegd. Vraagt ge nu, waarom van Lennep juist Scott als voorbeeld nam, dan wijs ik u eerstens op de overeenkomst beider rassen en op de daaruit geborene sympathetische stemming - want het bekende en aan onze natuur gelijke trekt meer dan het onbekende en wildvreemde -; verder op de louter toevallige maar niet te loochenen karakter- en persoonsovereenkomst, waardoor beide schrijvers tot elkaar naderen. Scott sproot uit een wel burgerlijk, maar met vele aanzienlijke familiën verwant geslacht. Was dit met van Lennep niet eveneens het geval? Door omgeving, door studie, door afkomst, door aard, kon het niet anders of Scott moest een Tory worden, een laagschatter van al wat niet echt middeleeuwsch was. En zou het niet iets abnormaals geweest zijn, wanneer uit van Lennep een volbloed liberaal gegroeid ware? Neen; door omgeving, door studie, door afkomst, door aard moest ook van
| |
| |
Lennep een behoudsman worden met een weinig adeltrots in het hart; die aan al wat op onbeschaafd, ruw, lomp en plat geleek een hekel had; die al wat parvenuachtig was - men denke slechts aan de schildering van Weinstübe - niet kon luchten of zien; die niets gevoelde voor het streven der nijverheidslieden van thans; die menigmaal door het gedreun, gebons en gehamer hunner veelsoortige machines uit zijn middeleeuwsche bespiegelingen werd wakker geschrikt.
Maar met dit al zou van Lennep zijn voorbeeld, hoe gunstig de rasverhouding ook ware, niet hebben gevonden, wanneer de tijd, het juiste oogenblik, 't zijne er niet toe had gedaan. Wanneer Scott honderd jaar vroeger had geleefd, allerwaarschijnlijksch zou hij bij van Lennep's terwereldkomen reeds vergeten geweest zijn. Maar nu dit niet het geval was, nu de Engelsche maëstro, terwijl zijn toekomstige navolger het levenslicht ontving, reeds als dichter naam bezat; nu hij zijn Minstrelsy of Scottish Border reeds de wereld in had gezonden en bij van Lennep's geboorte bezig was aan 't plan voor zijn Waverley - waaraan hij drie jaar later met schrijven begon -; nu hij, terwijl de ander opwies tot jongeling zijn beste en uitstekendste werken publiceerde, en niet alleen heel Engeland, maar heel Europa sprak van den grooten Onbekende; toen bejaarde menschen Engelsch begonnen te leeren om de boeiende verhalen in het oorspronkelijke te kunnen lezen; toen diezelfde werken niet alleen in alle Europeesche talen vertolkt, maar ook overal nagedrukt werden; toen Duitschland schrijvers kon aanwijzen, die de manier van den Schot zoo wisten na te volgen, dat men hunne namaak voor zijn werk versleet - toen ook werd van Lennep door den Britschen reus omkneld. En te eischen dat hij zich aan diens invloed ontworsteld hadde, zou dwaasheid zijn.
Toen onze schrijver ongeveer zeventien jaar oud was en misschien op het punt stond het gymnasium voor de hoogeschool te verruilen, verscheen - wat voor onze letterkunde in de gevolgen allerbelangrijkst werd - de Ivanhoe. Aan dezen roman heeft Sir Walter een groot deel van zijn roem te danken. Het boek maakte meer opgang dan ooit een roman opgang gemaakt had. De bevallige christenridder, die voor alle mooie Engelsche damsels vocht, wekte ieders sympathie. Als model van
| |
| |
belangwekkende karakterschildering werd vooral Rebecca beschouwd. Men kan dan ook niets anders zeggen of ze behoort tot de best gelukte van Scott's vrouwenfiguren. Bestond er iets waarmede een aankomende jodenjongen geschikter kon dwepen? Waren de ondeugendste kinderen niet oogenblikkelijk zoet, de wildste niet kalm, de babbelachtigste niet stil, zoodra men slechts beloofde van den Black Knight of van Friar Tuck te vertellen?
The Kyng and The Hermyt, een oude ballade, heeft volgens Scott's gulle bekentenis aan dit vroolijk figuur met zijn onbehoorlijken omvang en geweldigen quarter staff het aanzijn geschonken. Maar verdere herinnering is overbodig. De Ivanhoe wordt nog altijd druk gelezen, even druk misschien als de Roos van Dekama: weshalve elk zich deze bijzonderheden herinnert. Toch moeten we den Ivanhoe in één adem noemen met de Roos. Waarom? Omdat beide boeken als 't ware bij elkaar behooren; omdat geen roman van Scott zooveel invloed uitgeoefend heeft op de historisch-romantische voortbrengselen van Jacob van Lennep als juist deze Ivanhoe! In den Pleegzoon reeds komt die invloed duidelijk aan den dag. Aan de soort van den humor raadt men oogenblikkelijk, dat de toen zeven en twintigjarige schrijver reeds op goeden voet met zijn voorbeeld stond.
Of onze opmerking nieuw is weten we niet, maar ze is in elk geval juist: aan den Ivanhoe is de Roos van Dekama het aanzijn verschuldigd. Na wat voorafging, kan dit weinig verwondering wekken. Met geen mogelijkheid zou van Lennep zich onder de gegeven omstandigheden aan den invloed van Scott ontworsteld hebben. Daartoe was de overeenkomst beider naturen te innig, de aandrang te sterk. De uitkomst heeft werkelijk bewezen, dat van Lennep's talent in den historischen roman lag. Want én zijn dramatische werken én zijn legenden zijn op verre na zooveel niet gelezen.
We zullen bij beide romans, bij de Roos en bij den Ivanhoe, eenige oogenblikken stilstaan. Herinnert men zich de voornaamste voortbrengselen van den Brit en denkt men tegelijk aan de werken van den Nederlandschen auteur, dan komt men al spoeop de gedachte, dat er tengevalle van den historischen roman iets is uitgevonden, wat men gevoegelijk mise en scène kan heeten. Zoowel de Roos van Dekama als de Ivanhoe, heb- | |
| |
ben eene menigte kleinigheden gemeen, die hoofdzakelijk bestaan in taal, costuum, bewegingen en daarmee overeenstemmende aankleeding van tijd en plaats. De ap- en dependenten, die bij het onderwerp behooren, zijn gelijk, hoewel de momenten der voorvallen nagenoeg twee eeuwen van elkander aftiggen. Ze bestaan - men kan het zonder overdrijving zeggen - in ridders, van welke sommige trouw of valsch, andere edel of boosaardig zijn. Ze bestaan zoowel in knechten, die voor hunne meesters vleesch en bloed veil hebben, als in narren met zotskappen op, maar die op den keper beschouwd veel verstandiger zijn dan de doorluchte heeren. Ze bestaan in monniken, in abten en in kloosterbroeders. Ze bestaan in herbergen aan den weg, met vroolijke gasten er binnen, met ruiters, krijgsknechten of geestelijke heeren op muildieren er buiten. Ze bestaan in maaltijden, waar heel veel gegeten, maar naar verhouding nog meer gedronken en dus bijgevolg vrij veel getwist wordt. Ze bestaan in belegeringen, 't zij van steden, 't zij van adellijke kasteelen, waar de held of de heldin wonderen verricht of bevrijd wordt. Ze bestaan in veldslagen, in ruitergevechten of in schermutselingen, waar elke boosdoener loon naar werken en de brave voedsel voor zijn zoo langen tijd werkeloos gebleven heldenzwaard vindt.
Uit dergelijke materialen bouwen beide schrijvers hunne historische verhalen op. Om te begrijpen, dat de Ivanhoe als model voor de Roos van Dekama gediend heeft, moeten we een weinig meer in bizonderheden treden. In de allereerste plaats trekt het de aandacht dat, evenals in Scott's roman de Noormannen tegenover de Saksen, in de Roos van Dekama de Hollanders tegenover de Friezen staan. Oppervlakkig is men geneigd het er voor te houden, dat beide schrijvers deze tegen elkaar inwerkende krachten onmiddelijk aan de historie ontleend hebben. Men mag het betwijfelen. Scott verzekert in zijn Introduction to Ivanhoe; ‘the idea of this contract was taken from the ingenuous and unfortunate Logans tragedy of Runnamede.’ Hoe van Lennep op de gedachte gekomen is, blijkt niet. Maar men mag aannemen, dat hij door Scott er toe kwam, een ander ‘striking contrast’ te zoeken en hem dit uit de tweede of derde hand geworden is. Meer dan dit trekt het de aandacht, dat beide schrijvers om zoo te zeggen op dezelfde wijze den draad uitspinnen. Beide geven ze in de eerste hoofdstukken de beschrijving - en men kan deze beschrijving prachtig noe- | |
| |
men - van een tournooi of ridderlijk steekspel. Derwaarts trekken Athelstane, Rowena en Cedric: derwaarts trekken Adeelen, Madzy en Aylva. Met welk doel de Sakser er met zijne verwanten heentrekt is niet duidelijk. Maar de Fries doet het als afgevaardigde van zijn volk, om met Graaf Willem over de wederzijdsche belangen te raadplegen. - Men kan niet ontkennen, dat van Lennep hier en daar zijn voorbeeld verbeterd heeft; vooral wat aangaat de motiveering van sommige handelingen.
Maar dit in het voorbijgaan. Door het bijwonen dier spelen geraken zoowel de helden van den een als de helden van den ander in groote verlegenheid. Rowena wordt met haar gevolg opgelicht en binnen een sterk kasteel gesloten. Madzy wordt ook opgelicht, en eerst op een kasteel, later binnen Utrecht bewaard. Hier moet ongeveer das Steigerungspunkt in beide verhalen liggen. De lezer vraagt met angstig hart: wat zal er van Rowena, wat zal er van Madzy worden? Ondertusschen hebben beide romans, als we ons wel herinneren, een goed eind. Ivanhoe krijgt Rowena, Deodaat Madzy. In den roman van Scott is een kracht aan 't werk, die in den roman van van Lennep niet zoozeer ontbreekt als wel zich op een andere wijze openbaart. Heeft Rebecca Ivanhoe hopeloos lief, de boezemvriend van Deodaat, later zijn doodsvijand, bemint even hopeloos Madzy. Over het geheel maakt de hopelooze liefde van den Hollander een beteren en met het geheel harmonischer indruk dan de genegenheid van het Engelsche Jodenkind. De onverdeelde en belangelooze toewijding van Rebecca maakt haar tot een buitengemeen grootsch en verheven figuur. Maar juist hierdoor treedt ze buiten de lijst, is ze niet op haar plaats in het tafereel.
Over Rebecca's genegenheid voor Wilfred - Ivanhoe - laat Scott zich in meermalen genoemde Introduction volgenderwijs uit: ‘The character of the fair Jewess found so much favour in the eyes of some fair readers, that the writer was censured, because, when arranging the fates of the characters of the drama, he had not assigned the hand of Wilfred to Rebecca, rather than the less interesting Rowena. But not to mention that the prejudices of the age rendered such an union almost impossible, the author may, in passing, observe that he thinks a character of a highly virtuous and lofty stamp is degraded rather than exalted by an attempt to reward
| |
| |
virtue with temporal prosperity. Such is not the recompense which providence has deemed worthy of suffering merit, and it is a dangerous and fatal doctrine to teach young persons, the most common readers of romance, that rectitude of conduct and of principle are either naturally allied with or adequally rewarded by the gratification of our passions or attainement of our wishes.’
Dat van Lennep er ook zoo over gedacht heeft is niet onmogelijk. Maar denken en doen zijn twee. Meestal wordt in de werken van beide schrijvers de deugd beloond en het kwade gestraft. Byron zegt van Scott, dat hij is: so celebrated for his morals. En niemand zal aarzelen, hetzelfde omtrent van Lennep te getuigen. Een enkele uitzondering als Rebecca in de Ivanhoe en Amalia in den Ferdinand Huyck doen niet anders dan den regel bevestigen. In de plaats van een dedicatory epistle of een introduction geeft van Lennep meestal - een bedriegelijke fictie. De verzekering moge vreemd klinken maar is niettemin waar. Lees de bladzijden, die den Ferdinand Huyck voorafgaan of de geschiedenis van het manuscript van den Heer Broddelsma op Broddelsma-state. Men zou waarlijk meenen dat mejuffer Stauffacher er indertijd zoo'n manuscript op nagehouden heeft en dat het latijnsche keukenboek van den Frieschen landjonker werkelijk zulke uitstekende diensten bewees. Toch is niets minder waar dan dit. Waartoe dan zulke in de war brengende inleidingen? Op deze vraag moeten we het antwoord schuldig blijven. Ons dunkt, dat ze nergens toe dienen. Mag er al een enkele onschuldige lezer zijn, die alles voor zoete koek opeet en met verhoogde belangstelling het verhaal begint, het meerendeel weet beter en leest er met geen greintje meer of minder smaak om. Wat meer is: zulke ficties zijn voor den uitvinder dikwijls gevaarlijk. Hij kan er door in de lucht geslingerd worden, zooals Berthold Schwarz indertijd door eigen fabrikaat. Ze pleiten niet voor den eerbied, dien elk schrijver voor zijn publiek koesteren moet. Wat meer zegt: het wordt wel
eens roekeloos spelen met het goed humeur van de lezers. Herhaal uwe aardigheden niet te dikwijls of het is uit met ons geduld, kunnen ze dreigen. Dit was het waarvoor Scott vreesde. De Ivanhoe verscheen met een preliminary letter of Mr. Lawrence Templeton. Bij een latere uitgave maakt de schrijver hierover zijne excuses. ‘Scotland
| |
| |
however has been of late used so exclusively as the scene of what is called historical romance, that the preliminary letter of Mr. Lawrence Templeton became in some measure necessary.’ Maar men was bang, dat die Mr. Templeton voor een nieuw auteur zou worden gehouden, want ‘a kind of continuation of the Tales of my Landlord has been recently attempted by a stranger,’ en daarom besloot men, den Ivanhoe op naam van Scott uit te geven: ‘for’, voegt de schrijver er bij, ‘the author began to be of opinion with Dr. Wheeler in Miss Edgeworth's excellent tale of “Manoeuvring”, that “Trick upon Trick” might be to much for the patience of an indulgent public and might be reasonably considered as trifling with their favour.’
Na deze uitwijding keeren we tot de hoofdpersonen in beide romans terug. De situaties dier hoofdpersonen zijn in de twee verhalen precies aan elkaar gelijk: de wederzijdsche betrekkingen, waarin ze tot elkaar staan, komen juist overeen. Madzy is de pupil van Aylva, de verloofde van Adeelen, de beminde van Deodaat; Rowena is de pupil van Cedric, de verloofde van Athelstane, de beminde van Ivanhoe. Aylva is de voogd van Madzy, de vader van Deodaat, de beschermer van Adeelen: Cedric is de voogd van Rowena, de vader van Ivanhoe, de beschermer van Athelstane. Wie het noodig acht, kan deze permutatie ten einde toe uitwerken. Ons dunkt dat er met genoegzame zekerheid uit blijkt, dat de Roos van Dekama naar den Ivanhoe ontworpen en uitgewerkt is.
Er is meer waaruit dit kan blijken. Wordt Prins John gekweld door de herinnering aan het lot, zijn grootvader William Rufus overkomen, graaf Willem wordt geplaagd door de gedachte aan den schandelijken dood, dien zijn vader stierf. Hier waren het friesche knuppels, ginter was het een saksische pijl. Is het Waldemar's plicht om Prins John, zoodra deze zijn bedaardheid verliest, tot kalmte te brengen, op den graaf de Beaumont rust de verplichting, aan Willem, wanneer deze door zijn drift wordt overheerscht, woorden van wijsheid in te fluisteren.
De momenten der voorvallen verschillen twee eeuwen en toch zijn de toestanden - situatiën - gelijk. Dit is opmerkenswaard. Bevat de bewering waarheid, dat het menschdom alle twee eeuwen van denkbeelden verwisselt, d.w.z. geheel nieuwe
| |
| |
krijgt, dan is het duidelijk, dat de pas besproken personen in 't minst niet historisch zijn. Immers, als we ons niet bedriegen, gelijken ze sterk op elkaar. De fiere, kloeke, rasbeslotene, een weinig eigenzinnige Saksische erfdochter is de prototype van de blonde, zachte, hoewel friesch-fiksche Madzy. Ook Seerp van Adeelen gelijkt op Athelstane. Was de Saks niet zoo'n geweldige veelvraat en de Fries een weinig onverschilliger, men zou ze voor broers kunnen houden. Maar in één opzicht zijn ze gelijk, ze zijn onbeschaafd en onopgevoed. Hoewel dat onopgevoede meer uitkomt door een scheldwoord, dan door een daad: meer in de bewegingen dan in het hart zit. Seerp, die in zijn dwaze drift graaf Willem zelfs ten strijde daagt, houdt ergens een zoo gemoedelijke speech tegen Madzy, dat deze blonde juffer de tranen bij tuiten langs de wangen rollen. Toch had Seerp reden om zeer verstoord te zijn, want hij verdacht Madzy van niets meer of minder dan - ontrouw. Ook Athelstane, de type van luie onverschilligheid, gedraagt zich even inconsekwent. Als hij na zijn opstaan uit de dooden - want door ieder dood gewaand, omdat een ‘viand’ zijn hoofd tot aan den kinnebak door een zwaardslag deed splijten, komt hij in lijkkleeren te voorschijn als de famielje bezig is zijn uitvaart te vieren - als hij na zijn opstaan uit de dooden vernieling zweert aan al wat kloosterbroeder is, omdat deze lieden hem dagen lang in zijn lijkkist op water en brood lieten teren, doet hij terzelfder tijd afstand van Rowena's hand met de philosophische verklaring, dat hij wijzer uit zijn graf te voorschijn gekomen is, dan hij er in is gegaan. Met dit laatste zouden we vrede hebben, wanneer hij even onverschillig bleef als hij zich altijd heeft voorgedaan. Maar
neen - omdat de kloosterbroeders hem in zijn kist geen keurigen maaltijd opdischten, zweert hij aan allen den dood en begint hij zijn nieuw leven met moorden en branden. We vragen met verbazing: is die man werkelijk wijzer uit zijn graf te voorschijn gekomen dan hij er ingegaan is?
De gelijkenis, die bestaat tusschen Wambo en Daamke, tusschen Feiko en Gurth, tusschen Willem IV en Prins John, tusschen Richard Coeur de Lion en den Bisschop van Arkel is niet minder opmerkenswaard. Het is onmogelijk dit in bizonderheden aan te toonen. Ondertusschen een staaltje, om te bewijzen hoe gelijk de voorstellingen zijn, die beide schrijvers hebben van iets wat onvermijdelijk met een tournooi gepaard
| |
| |
gaat. Scott: ‘de gevolgen van den schok werden niet oogenblikkelijk gezien; want het stof, dat opwarrelde door het getrappel van zooveel paardehoeven verduisterde de lucht en er ging eenige tijd voorbij eer de onthutste toeschouwers den uitslag der ontmoeting konden zien.’ Van Lennep: ‘geheel het plein daverde van den schok: en toen de stofwolk, die eerst den strijdenden hoop aan aller oog onttrokken had, was omhoog gerezen, zag men welk geheel ander schouwspel de uitslag der ontmoeting had opgeleverd.’
Beide volzinnen gelijken op elkaar, omdat de beschreven toestanden gelijk zijn. Er worden twee steekspelen beschreven. In wat nu volgt merkt men deze gelijkenis minder op, omdat de toestanden niet zoo sterk overeenkomen. Van Lennep: ‘Intusschen hadden de gravin en hare edelvrouwen meerendeels op aangebrachte vouwstoelen, schabellen of tuinbanken plaats genomen en zich met de edellieden aan onderscheidene in zwang zijnde spellen gezet. Adeelen, die weinig van die spellen verstond, vergenoegde zich den in zijn oog vreemden en zonderlingen tooi der jonkvrouwen aan te gapen, nu en dan, zonder te wachten tot men hem bediende, zijn beker aan het wijnvaatje te vullen (een ongemanierdheid waarover ieder groote oogen opzette en welke van verscheidene dames deed vragen, welke toch die kaalgeschoren wildeman was) en somtijds hard te geeuwen, waaraan niemand zich ergerde.’ Scott: ‘met sluwen ernst, alleenlijk onderbroken door het geven van geheime teekenen aan elkaar merkten de Noordsche ridders en edelen op, dat Athelstane en Cedric zich onopgevoed gedroegen op het feest en dat ze met de daar heerschende vormen en gebruiken onbekend waren. En terwijl hunne gedragingen aldus met sarcasme werden bespied, zondigden ze meermalen en zonder kwaad te vermoeden tegen de regels, die golden in de Noordsche maatschappij.’
Men ziet het: Saksen en Friezen zijn uit hetzelfde hout gesneden; onopgevoed en door hunne linkschheid ergernis gevende aan de lieden, die, nota bene! hunne gastheeren waren. En de historie beweert nog wel, dat de tegenwoordige tijd minder gastvrij is dan de vroegere. Wie heeft zich hier vergist - de romanschrijver of de geschiedenis?
Nog éen aanhaling. Deze doet zien, dat een kloosterbroeder gewoon was, zoowel in de twaalfde als in de veertiende eeuw, zijn voorraad wijn te bewaren - onder of bij zijn bedstede. Van
| |
| |
Lennep: ‘zoek wel, zeide Adeelen, ik houde mij overtuigd, dat de cel van een Odulfschen kloosterbroeder iets meer bevat. Bij mijn laatste bezoek heb ik althans gemerkt, dat uw oude pater Agge een lieven voorraad echten Niersteiner onder zijn bedstede bewaarde.’ Scott: ‘this to is afforded by the hospitable anchorite, who dispatches an assistant to feth a pot of four gallons from a secret corner near his bed and the whole three sat in to serious drinking.’
Wanneer men eenmaal weet van welk een invloed de Ivanhoe op het ontstaan der Roos van Dekama geweest is, dan behoeft men waarlijk niet tot de scherpzinnigsten in den lande te behooren om te begrijpen, dat de opgemerkte overeenkomst allesbehalve toevallig is. Maar men zou verkeerd doen hieruit op te maken, dat van Lennep nagevolgd heeft op eene wijze, die terecht kan afgekeurd worden. Alles behalve. Niemand was in staat om zoo na te volgen als hij. Bovendien, iemand als onze auteur kon zich niet vergenoegen met iets wat gemeenlijk naschrijven heet. Hij heeft, door Scott als model te nemen, aan onze letterkunde, aan ons proza vooral, onschatbare diensten bewezen. Zijn verdiensten als stylist zijn meermalen gehuldigd. Waarom zouden wij ze verzwijgen? Als stylist staat bij boven aan: als stylist kan hij op zijn beurt een model genoemd worden. Wie kent Hollandsch, vloeiender, zuiverder, smeltender dan het zijne? Hoe netjes - klassiek in den waren zin van het woord - zijn de volzinnen gebouwd. Hoe geregeld wisselen de perioden elkander af. Met welk eene regelmaat volgt op het voorzindeel de tusschenzin; hoe geregeld volgt op het comma-punt de conjunctie; en in welk eene juiste verhouding staat het nazindeel weer tot wat er vooraf ging! Nergens stuit het oog op te lang of te kort, het oor op te hard of te week. In alles heerscht regelmaat, juistheid, bevalligheid, goede smaak.
We herhalen het: in oorspronkelijkheid ligt van Lennep's kracht niet. Hij was geen aanbidder van de Idee, geen Multatuli. Wellicht heeft bij de vorm op zijn fransch wat al te hoog geschat, overschat zelfs; wellicht was hij te weinig kind zijns tijds - tenminste als men dit naar eigen verkiezing meer of minder kan zijn - maar bij dit alles is zoo weinig aan boos opzet gedacht, ja, we zijn zoozeer overtuigd, dat er zeker fatum op literair gebied heerscht, waaraan men niet straffeloos ontsnapt, dat het onvergeefelijke aanmatiging zou zijn, hier meer te berispen
| |
| |
dan te bewonderen. En bovendien, het is immers waar dat de kracht van den een ligt in snel en gemakkelijk assimileeren, de kracht van den ander in een productiviteit die geheel oorspronkelijk is. En vooral, laten we niet vergeten, dat bevalligheid qualité maitresse is in den ‘père noble’. Wanneer we nalezen wat Schiller schreef over Anmuth, dan leeren we het inzien, dat de substantie een groote rol moet spelen, waar de Bevalligheden den scepter zwaaien. Hoe gratieus is de Franschman, hoe onbevallig dikwijls de Duitscher! Maar wat de eerste aan sierlijke bewegingen te veel heeft, mist hij aan gemoed: aan reinen geest, niet te verwarren met geestigheid: meestal weinig meer dan een klinkend jeu de mots. En behoort de tweede wel eens tot de misdeelden, als het aankomt op gratie, nimmer hapert het hem aan dat hoogere, aan dat kostbare, wat van een kunstwerk kern en inhoud uitmaakt; wat het stoffelijk toestel geheel en al doortrekt, zooals één droppel rozenolie een geheel magazijn parfumeert. Maar waartoe onder woorden te brengen wat zich beter gevoelen dan zeggen laat? In elk geval, wat er ook van aan zij, welke richting beter is of hooger staat, de produceerende of de assimileerende, wij zien niet in, waarom we hier niet dankbaar zouden waardeeren, wat ons goedgunstig geschonken wordt.
Jacob van Lennep en Sir Walter! wat is het onderwerp verleidelijk, hoe rijk is de stof. Hoe licht zou men er toe komen voort te schrijven en een kleine schets uit te breiden tot een boekdeel, alsof men in de vaste overtuiging leefde, dat het onderwerp onuitputtelijk is. Maar zoo schijnt het. Met de Shakespeare-literatuur kan men kasten vullen; met wat over Scott verscheen allicht een hoekenhanger, en misschien meer; want niet ons is alles bekend wat over den Brit staat vermeld. En wat den Nederlander aangaat, van dien weten we waarlijk nog te weinig. Voor ons, jongere, allerjongste generatie mogen we zeggen, is het jaar dertig even ver af als de Fransche revolutie was voor het zoogenaamde jonge Nederland. De tijdgenooten van van Lennep, de gidsveteranen, we kennen ze alleen van hooren zeggen; we kennen ze uit hunne werken, maar naar hunne stemmen geluisterd, aan hunne lippen gehangen hebben we nooit. Willen we een simpele voorstelling krijgen van hunne bewegingen, physiek als moreel; willen we weten, welke Ideeën
| |
| |
het waren, die er schitterden uit de ernstige, welmeenende oogen; waarnaar ze streefden en waarvoor ze leefden; we moeten ze met opoffering van veel tijd en met veel moeite uit de periodieke geschriften dier dagen opdiepen en dan nog vragen, gebrekkig als onze hulpmiddelen zijn: wat is er van aan? - Zou het geen tijd worden voor een geschiedenis onzer letterkunde der laatste veertig jaren? Van de corypheën van den Muiderkring, van die der Dordsche school, van de kamers van Rhetorica, van omzichtigheidspoëten, van likcolleges, enz. weten we genoeg; meer dan genoeg misschien; maar van de letterkundige bewegingen van den laatsten tijd - wat weten we daarvan? Bijna niets. Het is vreemd, maar niettemin waar. In de lees- en leerboeken onzer literaire historie, wordt die meer moderne tijd zoo spaarzaam, zoo vluchtig, met zoo weinig scherpe, zich gémakkelijk in de herinnering prentende trekken behandeld, dat men die boeken telkens met teleurstelling uit de handen legt. Want wie gevoelt zich niet nauwer en met onverbreekbarer banden aan het heden verbonden dan aan het verleden? Wie gezond van geeest is en zich geen vreemdeling in Jeruzalem gevoelt, zal dit doen. Als excuus voor die schetsachtige behandeling wordt wel beweerd, dat de tijd nog niet gekomen is voor de geschiedenis van den dag, want dat de begrippen zich nog te veel in gisting en botsing bevinden om een kalm onderzoek toe te laten. Dit is immers het redelijk excuus? Nu heeft het ons altijd een onoplosbaar raadsel toegeschenen, dat men met meer zekerheid oordeelen kan over personen en toestanden die voor honderde jaren bestonden, dan over die van het heden. Het onderscheid is, dat men in het eerste geval de historie laat spreken, in het tweede zelf het woord neemt; in het eerste gebruik maakt - al is het dan ook oordeelkundig - van de meeningen en ontdekkingen van anderen, in het tweede zelf oordeelt en zelf onderzoekt. In beide gevallen kan men dwalen; wie zou er aan twijfelen?
Maar waar ons de keus gelaten wordt tusschen een dwalen, ontstaan uit gemakzucht, uit lust tot napraten en een wat te excuseeren is door het bekende: nil humani, daar aarzelen we geen oogenblik en leggen we beslag op het laatste.
Behoeven we het nog te verzekeren, dat deze schets, hoe onbeduidend ook op zich zelve, ontstaan is uit drang tot eigen onderzoek? Men zal het zonder deze verzekering begrijpen. En schijnt het vreemd, dat wij met onze weinige ervaring oordeelend dur- | |
| |
ven optreden, waar de autoriteit van menigeen ons verneinend tegenkomt, we vertrouwen op den Nederlandschen karaktertrek, die - we merkten reeds iets dergelijks op - wel een luisterend oor wil leenen ook aan den bescheiden aanvanger, wiens devies luidt: o man, be not thou a quack.
Doch voor we eindigen achten we 't onzen plicht opmerkzaam te maken op een gevaar, wat allicht uit onze voorstelling der zaken ontstaan kan voor den naroem van den levensbeschrijver van Vondel en uitgever van diens werken: voor denzelfden Jacob van Lennep, die zoo lang en zoo trouw à la suite liep van den Engelschen meester. We zeggen met opzet: voor den levensbeschrijver van Vondel! ‘Zijne roem licht wellicht elders,’ heeft iemand vóor ons opgemerkt. En met dat elders werd niet de roman, niet de poëzie bedoeld, maar de historiographie en inzonderheid het veld der biographie. Komt wellicht deze of gene vurige vereerder van den schrijver der Roos er ongemerkt toe, na het lezen dezer regelen een weinig van die bewondering te laten varen, nu het blijkt hoe oneindig veel hij aan zijn model verplicht is, men zou verkeerd doen een gevoel van teleurstelling niet te onderdrukken en den blik niet elders heen te wenden, waar van Lennep oorspronkelijk als de oorspronkelijkste werkzaam is geweest. Aan den avond zijns levens was het, dat hij de behoefte gevoelde om iets te leveren wat hem meer zou doen zijn dan een Nederlandsche Scott. Het tweeregelig versje, wat indertijd in Braga verscheen en zoowel op hem als op den schrijver der Camera gemunt was, zou weersproken worden; moest weersproken worden; en het was waarschijnlijk niet dan na jarenlange voorbereiding, dat hij zich opmaakte om den Prins der Nederlandsche dichters, den edelen Joost van den Vondelen, een krans te vlechten, die een lauwerkrans werd.
Deze schets kan niet de minste aanspraak maken op volledigheid. Het onderwerp is er op verre na niet door uitgeput. Er zou nog vrij wat meer te zeggen zijn over het tweetal, dat zoovele punten van verrassende overeenkomst aanbiedt. Maar we hebben reeds gezegd, waar het ons om te doen was; om aan te toonen, wat er van die door den een ontkende, door den ander bevestigde navolging aan is. En in zooverre gelooven we ons doel bereikt te hebben. De erlangde resultaten zijn ontegenzeggelijk zeker. Hij heeft nagevolgd. En op zich zelf beschouwd steekt hierin niets berispelijks. Integendeel, hij heeft door na te
| |
| |
volgen aan onze literatuur uitstekende diensten bewezen. Maar of het door hem gegeven voorbeeld navolgenswaard is, hiervan zijn we minder zeker. En voor de rechtbank eener strenge kritiek....Maar we zouden bijna de ons gestelde grenzen overschrijden. We hebben gezegd, dat we de toepassing zouden overlaten aan den goedgunstigen lezer.
Apeldoorn. |
|