| |
| |
| |
Persius.
Door Dr. D. Burger.
Wie leest tegenwoordig Persius? ja, wie is er zelfs onder de geleerden, die van hem gehoord heeft? Zijn naam is misschien uit eene geschiedenis der Latijnsche letterkunde bekend, doch hierbij blijft het. En toch is zijn werkje - want er zijn van hem slechts zes satiren over - vooral tegenwoordig zeer belangrijk. ‘Tegenwoordig!’ zegt misschien iemand, die maar niet begrijpen kan, hoe een oud Latijnsch dichter voor onzen tijd belangrijk kan wezen. Onze tijd toch is de tijd van vooruitgang op elk gebied, en dus hebben wij met die oude lieden niets meer uit te staan.
Verre zij het van mij te loochenen, dat er in vele zaken tegenwoordig vooruitgang is; maar ik aarzel niet bepaald te ontkennen, dat die vooruitgang algemeen is. In het godsdienstige en maatschappelijke is tegenwoordig eene ontbinding werkzaam, die wel nog bedekt en door uiterlijke vormen eenigszins teruggehouden wordt, maar die toch waarlijk genoeg in het oog valt. Het oude geloof is ondermijnd, de nieuwe vorm is nog niet gevonden. De één twijfelt tegenwoordig aan alles; de ander houdt zich krampachtig aan de overlevering vast; een derde zoekt troost in oostersche denkbeelden en roemt het Buddhismus als het non plus ultra; een vierde ziet overal niets dan stof, die door toevallige samenkoppelingen en werktuigelijke verbindingen
| |
| |
het heelal tot eene wereld gemaakt heeft; een vijfde zoekt door verkeer met de geestenwereld zich van het bestaan der onsterfelijkheid te overtuigen, en meent daardoor een blik in het bovenzinnelijke te kunnen slaan; een zesde.....doch waartoe dit nog verder uit te werken? Er zijn schier evenveel meeningen als menschen en de verwarring op geestelijk gebied is algemeen. Voeg hierbij de onzinnige weelde der hoogere standen, de kwade trouw, waarmede door velen naar geld gejaagd wordt, en de ontevredenheid en samenspanning der werklieden, die de bestaande maatschappelijke orde dreigt om te keeren; en het zal niet kunnen ontkend worden, dat onze tijd, niettegenstaande dien hooggeroemden vooruitgang, ver van gezond is.
In dit opzicht nu is onze tijd wezenlijk niet ongelijk aan het tijdperk van het Romeinsche keizerrijk, toen ja de handel bloeide, het onderling verkeer der volken gemakkelijker was dan ooit, en de beschaafde wereld zich veilig waande voor omkeering; maar toch door kritiek van de overlevering, door het bekend worden met oostersche godsdiensten, door het tot goden maken van gestorvene keizers, door het veldwinnen der materialistische wereldbeschouwing van Epicurus, het geloof der voorvaders ondermijnd was; de pogingen, om door tooverij en geestenbezwering met de bovenzinnelijke wereld in betrekking te komen, weer opkwamen; door de groote ongelijkheid der bezittingen de omkeering der maatschappij werd voorbereid; en de barbaren, die het schijnbaar voor de eeuwigheid gevestigde rijk zouden omverwerpen en deze bedorven maatschappij zouden doen uitéénspatten, zich aan de grenzen begonnen te vertoonen.
In dien tijd was er ééne richting, die onberekenbaar veel nut deed, daar zij het zedelijk bewustzijn wakker hield, en hierdoor het toenemende bederf tegenwerkte. Deze richting was de Stoicijnsche wijsbegeerte, die onder anderen door het zedekundig handboekje van Epictetus ook onder ons bekend is. Deze wijsbegeerte verkondigde wel geene onafhankelijke zedekunde: want zij had eene pantheïstische wereldbeschouwing, noemde Jupiter den geest des heelals, en leerde dat de rede den mensch moet nopen, om in zijnen kring de orde na te volgen, welke Jupiter in het groote heelal handhaaft; maar de wijsgeeren van den keizertijd behandelden toch bij voorkeur de zedekunde, daar zij terecht inzagen, dat het bovenal noodig was de zedelijke denkbeelden te verhelderen en het zedelijk bewustzijn wakker te
| |
| |
schudden. Zij drongen vooral aan op de inwendige vrijheid, welke daarin bestaat, dat de rede de hartstochten beheerscht; en zij leerden dat alleen de mensch, die deze bezit, wezenlijk gelukkig is, hoedanig ook zijn uiterlijk lot moge wezen; en dat hij den dood niet vreest, daar het er niet op aan komt lang, maar goed te leven. Niet de hoegrootheid maar de hoedanigheid van 's menschen leven is de hoofdzaak; en de wijze vreest niet het leven te verlaten, wanneer hij gelooft, dat zijne taak is afgedaan.
In den laatsten tijd van de republiek had Cato, die zoolang hij kon de vrijheid tegen Caesar verdedigde, en, toen Caesar beslissend overwonnen had, het leven vrijwillig verliet, even als Brutus, die de vooruitzichten op groote fortuin, welke de gunst van Caesar hem aanbood, verwierp, Caesar vermoordde, om de vrijheid te redden, en vervolgens de wapenen voor de vrijheid opvatte, deze wijsbegeerte aangenomen. Het is waar, Cato wanhoopte te vroeg, en Brutus dwaalde dubbel, èn toen hij de vorstelijké heerschappij uit Rome wilde uitroeien, terwijl zij juist noodig was, èn toen hij, na het verijdelen zijner pogingen, nadat de wrekers van Caesar zijn leger verslagen hadden, zichzelven onder den uitroep: o deugd, gij zijt slechts een ijdel woord! om hals bracht; maar de stoicijnsche wijsbegeerte was met deze twee mannen niet uitgestorven. Integendeel, zij bleef de geloofsovertuiging van de edelste Romeinen, sterkte menigeen in zijne pogingen om het keizerlijk despotismus althans binnen wettelijke perken te houden en in den Senaat nog eene soort van volksvertegenwoordiging te redden, en toonde eindelijk haren weldadigen invloed, toen het tijdperk der Antonijnen aanbrak, en de edele Marcus Aurelius als wijsgeer op den troon het Romeinsche rijk gelukkig maakte.
Onder de verkondigers van deze leer is ook Persius te rekenen. In eenige weinige, korte en krachtige gedichten heeft hij de hoofdpunten der stoicijnsche moraal behandeld. Hij heet zeer moeielijk en afschrikkend, en is dit ook op het eerste gezicht, zoo door zijn stijl als door de aanhoudende zinspelingen op in zijnen tijd algemeen bekende doch thans vergeten dingen. Durft iemand hem evenwel te bestudeeren, en bezigt hij daartoe de hulpmiddelen, die tegenwoordig niet ontbreken, dan zal hij zien, dat Persius de kennismaking waard is; en hij zal niet doen als de kerkvader Hieronymus, van wien verhaald wordt, dat hij de
| |
| |
verzen van Persius gelezen en niet verstaan hebbende ze in het vuur wierp, met den uitroep: als gij niet wilt begrepen worden, verdient gij niet gelezen te worden!
Tot bewijs van onze bewering zullen wij hier de inhoudsopgave zijner gedichten laten volgen. In eene korte inleiding zegt Persius, dat hij geen door hoogdravende verbeelding aangeblazen dichter is, maar half boer zijnde zijn lied in de heiligdommen der dichters brengt; en dat hij al de kunsten, waarmede verzen worden aanbevolen, voor uitvindingen van den honger houdt.
In de eerste satire zegt hij te vreezen, dat niemand zijne gedichten zal lezen. In Rome wordt zooveel geschreven en voorgelezen, zelfs door oude lieden, en wel vooral dingen, die de hartstochten opwekken en de zinnen prikkelen. Hierbij worden dan toehoorders genoodigd, die eerst op eenen maaltijd onthaald worden, en dus hierdoor gestreeld alles prijzen wat de gastheer voordraagt, ofschoon zij hem vaak achter zijn rug uitlachen. Die dichters verzuimen strenge oefening en gaan terstond hoogdravende verzen vol wansmaak vervaardigen. Deze wansmaak is zóó erg, dat zij ook in de pleitzaal is doorgedrongen, waar men in pleitredenen over de gewichtigste dingen jacht maakt op klinkende volzinnen. De dichter haalt hiervan een paar voorbeelden aan, en klaagt, dat het goede voorbeeld van Vergilms versmaad wordt. Hij weet wel, dat zijne eigene verzen, als hij die kunsten verwerpt, ernstige moraal leert, en de verkeerde zeden berispt, door weinigen zullen gelezen worden, doch hij wil zijne overtuiging in zijn boekje nederleggen, en is tevreden, als enkele door degelijke studie gevormde vrienden zijnen arbeid goedkeuren; maar de goedkeuring van het aanzienlijke gemeen is hem onverschillig.
De tweede satire is in mijn oog de voortreffelijkste van den geheelen bundel. De dichter wenscht zijnen vriend Macrinus met diens verjaardag geluk, en doet dit van harte, omdat Macrinus geene wenschen koestert noch iets van de goden vraagt, hetwelk hij niet openlijk durft bekennen. Andere lieden wenschen en bidden om den dood van rijke bloedverwanten en pupillen, van wie zij erven moeten. Zij durven van Jupiter te vragen wat zij voor een menschelijken rechter niet zouden wagen uit te te spreken. Zij meenen, dat de goden zich hunne ongerechtigheid niet aantrekken, omdat zij nog niet door den bliksem getroffen zijn en omdat zij ze door offers omgekocht hebben. Vrouwen wenschen voor kleine kinderen vaak onbehoorlijke
| |
| |
dingen; maar hij hoopt, dat de goden die wenschen niet zullen verhooren. Ook zijn er, die om gezondheid en krachten bidden, en door onmatigheid hun lichaam bederven; die hun vee door groote offers verminderen, in de hoop, dat de goden het zullen vermeerderen. Zij vinden zelven het goud zeer begeerlijk, en, daar zij hetzelfde van de goden veronderstellen, vergulden zij de standbeelden der goden, wier gunst zij hierdoor denken te verwerven. Door deze verkeerde meening is de oude eenvoudige eeredienst van Numa verdrongen. Het is echter bespottelijk te meenen, dat de goden in onze weelde behagen scheppen. Wanneer iemand oprecht en eerlijk van wandel is, dan kan hij ook met geringe offers aan de goden welgevallig wezen.
De derde satire begint met eene beschrijving van eenige jongelingen, die in plaats van op te staan om te studeeren, hunnen tijd verslapen. Eindelijk ontwaakt beginnen zij met op slaven te schelden. die hen niet vlug genoeg bedienen, en vervolgens te klagen, dat de pennen en de inkt niet deugen. Hieruit neemt de dichter aanleiding. om het hooge belang der zedelijke opvoeding aan te toonen. Het is niet genoeg door zijne bezittingen onafhankelijk te wezen, als men een slaaf zijner hartstochten is. Ook hij had vroeger een af keer van studie, zegt hij; en hij had meer behagen in spelen. Zóó kan het echter niet blijven. De jeugd moet den weg ten goede van den tegenovergestelden leeren onderscheiden. Die dit niet in zijne jonge jaren geleerd heeft, en niet weet in te zien, wat het doel des levens is, en welke dingen waardig zijn nagejaagd te worden, zal de ware vrijheid niet verkrijgen. Onwetende menschen bespotten de wijsbegeerte, doch het gaat hun als zieken, die den raad des geneesheers niet willen volgen, totdat zij door de gevolgen van hunne verkeerde levenswijs sterven. Zij zullen door hunne hartstochten zoolang overheerscht worden, totdat zij in erge dwaasheden vervallen, en zelfs door gekken voor gek gehouden worden.
De vierde satire is in mijn oog eene der minste, ofschoon ook zij hare schoonheden bezit, en de daarin voorkomende moraal voortreffelijk is. Zij heeft het gebrek, dat de ondeugd daarin, althans voor onzen smaak, te naakt beschreven en zonder euphemismen ronduit genoemd wordt; hetgeen voor onze ooren te ruw is. Gevaar is er niet, dat iemand door beschrijvingen, waarin het kwaad in zijne leelijkheid wordt voorgesteld, lust zal krijgen om het te bedrijven; maar onze begrippen van betamelijkheid
| |
| |
zijn met deze aanschouwelijkheid in strijd. Men houde evenwel in het oog, dat de ouden veel meer dan wij gewoon waren, de dingen bij hun eigenlijken naam te noemen. De dichter spreekt in dit lied een jongeling aan, die de staatszaken wil behandelen, zonder daartoe de noodige voorbereiding te bezitten. Hij verwijt hem zijne onkunde en weelderige levenswijze, en zegt, dat hij trotsch is op zijne voorname afkomst en fatsoenlijk uiterlijk, en zich niet ontziet menschen, die hij van gierigheid beschuldigt, te beschimpen; maar dat hij zich ondertusschen aan de ergste losbandigheid schuldig maakt. Hij kleedt zich fraai en wordt door het gemeen toegejuicht; doch de dichter vermaant hem zich hierdoor niet te laten misleiden, maar zich in zelfkennis te oefenen, waardoor hij zal merken, dat hij voor zijne taak niet berekend is.
Deze satire begint zóó alsof Socrates tegen Alcibiades sprak; maar spoedig blijkt het, dat de dichter een Romein op het oog heeft, dien hij niet uitdrukkelijk wil noemen. De vraag is wien hij bedoelt. De uitleggers, in aanmerking nemende dat Persius de eerste jaren van Nero beleefd heeft, doch gestorven is, voordat Nero zijne ergste tirannie had uitgeoefend, houden het er voor, dat hij hier den jongen Nero op het oog heeft, die toen nog populair was, doch van wien Persius reeds genoeg vernomen had, om overtuigd te wezen, dat hij voor zijne taak niet deugde. Zijn oordeel is schrikkelijk door de uitkomst bevestigd.
De vijfde satire is zeker eene der beste van den geheelen bundel, en het zou mij niet verwonderen, indien vele lezers haar zelfs boven de tweede verkozen. De inhoudsopgave moge hiervan het bewijs geven. Persius spreekt in deze satire zijn vriend, den stoicijnschen wijsgeer Comutus aan, en zegt, dat de dichters gewoon zijn zich groote kracht van spraak en taal te wenschen, om allerlei fabelen te bezingen. Zijn vriend houdt niet van al die kunsten, maar blijft bij de werkelijke wereld. Hij zal zich dus ook niet daarop toeleggen, maar wil hem eens zijne denkwijze meedeelen. Hij zou zich groote kracht van spraak en taal wenschen, om te vermelden, hoeveel hij aan Cornutus te danken heeft. Hij verhaalt, dat, zoodra hij niet meer onder opzicht stond, hij zich tot Cornutus gewend had. Zij hadden veel samen gestudeerd, aangenaam omgegaan en steeds eendrachtig geleefd. De menschen hebben geheel verschillende neigingen. De één drijft bandel, de ander leeft lui en lekker, een derde bemint het buitenleven, een vierde het dobbelspel, een vijfde geeft zich aan
| |
| |
minnarij over; en te laat beklagen zij zich over hunne verkeerdheid. Cornutus schept er behagen in, om des nachts de wijsbegeerte te bestudeeren, die bij over dag aan jongelingen wil onderwijzen. Het ware te wenschen, dat allen zich op zulke studie toelegden. Ongelukkig stellen de meesten het telkens uit, en komen alzoo nimmer tot de ware vrijheid. Men zegt, dat een slaaf, zoodra hij is vrijgelaten, een vrij man is. Dit is ongerijmd; want vrij is iemand, die doen kan wat hij wil, en dit kunnen de meesten niet, omdat zij volstrekt niet weten, wat zij eigenlijk doen moeten, en alzoo uit domheid verkeerd handelen; en ook omdat zij door hunne hartstochten beheerscht worden. De geldzucht zet hen aan, om bezwaarlijke handelsreizen te ondernemen en daarbij geene oneerlijke praktijken te ontzien; de weelderigheid noopt hen daarentegen een lui en lekker leven te zoeken, en den korten tijd vóór den dood met eten en drinken door te brengen. Zóó worden zij door verschillende beheerschers her- en derwaarts getrokken. Het gaat hun als den jongeling in een bekend blijspel, die zijne minnares wil verlaten, omdat hij boos op haar is, maar door zijne liefde weer in de oude slavernij terug gedreven wordt. Een ander wordt door eerzucht aangezet, om de kiezers te vleien; een derde wordt door bijgeloof begunstigd en genoopt, om allerlei Joodsche en Egyptische plechtigheden te verrichten, ten einde kwade voorteekens af te weren. Men kan dus al deze menschen onmogelijk vrij noemen, al lachen zij om deze gegronde aanmerking.
Deze satire, die door Boileau is nagevolgd, geeft dus eene aanschouwelijke voorstelling van de wijze, waarop de zedelijke vrijheid door de Romeinsche stoicijnen werd opgevat: en al wisten wij van deze geheele wijsbegeerte niets dan dit ééne stuk, dan zouden wij nog moeten erkennen, dat zulk eene leer heilzaam op de zedelijkheid moest werken.
De zesde en tevens laatste satire handelt over de gierigheid. De dichter vraagt zijnen vriend Bossus, of hij reeds op zijn Sabijnsch buitenverblijf verzen zit te maken. Hij houdt zich op aan de Ligurische kust; en leeft aldaar tevreden. Hij ziet rondom zich verschillende karakters bij zijne buren, onder anderen tweelingbroeders, waarvan de één gierig, de andere een verkwister is. Hieraan ontleent hij de aanleiding om over het gebruik van rijkdom te handelen. In den regel is het het beste van zijne inkomsten te leven, en zijn land zóó te bezorgen, dat men jaarlijks
| |
| |
oogsten kan. Is echter een vriend door schipbreuk geruïneerd, dan durft hij om dezen te helpen zijn kapitaal aanspreken. De erfgenamen mogen zich hierover ergeren, doch dit is hem onverschillig. Ook als er een vaderlandsch feest is, durft hij buitengewone uitgaven doen. Als hij geene familie had, zou een onbekende zijn erfgenaam wezen. Als men het evenwel goed nagaat, zijn alle menschen van dezelfde afkomst, en of iemand nog in de verte bloedverwant is, beteekent niets. Hij durft dus het leven in redelijkheid genieten, en vindt het dwaasheid zich te bekrimpen, om voor erfgenamen op te leggen.
Deze satire is in mijn oog de zwakste van den bundel. Men houde evenwel bij de lezing in het oog, dat Persius, voor zoover wij weten, geene vrouw of kinderen had, en jong gestorven is. Ook heeft zijne nalatenschap genoegzaam bewezen, dat hij zijn goed niet verkwist had; want toen hij op zijn achtentwintigste jaar stierf, liet hij aan zijne zusters ongeveer f 1,000,000 na; en zijne boeken benevens ongeveer f 10,000 vermaakte hij aan zijn vriend Cornutus, die de boeken aannam, maar het geld weigerde, en de uitgave van hetgeen hem in de nagelatene geschriften van Persius uitgevenswaard voorkwam bezorgde.
Wanneer iemand het vorige gelezen heeft, dan twijfelen wij niet, of hij zal erkennen, dat in de gedichten van Persius eene gezonde, verlichte moraal gevonden wordt, en dat de stoicijnsche zedekunde met recht als een der steunpilaren van de zedelijkheid in de verbasterde Romeinsche wereld kan beschouwd worden. Ik aarzel niet als mijne overtuiging uit te spreken, dat de lessen der stoicijnen meer dan iets anders hebben bijgedragen, om in de bedorven Romeinsche maatschappij den slechten invloed van het keizerlijke despotismus en de kwade voorbeelden van het hof tegen te werken en zóó den ondergang des rijks te vertragen, en dat menigeen hierin een hulpmiddel gevonden heeft, om de verzoeking te wederstaan en zich niet door den stroom van het zedenbederf te laten meeslepen. Hierin ligt eene vermaning voor onzen tijd, om bij de algemeene ontbinding der oude vormen en denkwijzen de studie der wijsgeerige zedekunde, die voor onzen tijd hetzelfde kan en moet uitwerken, met ijver ter harte te nemen. Wat ook verandere en te gronde ga, de zedelijke waarheid is een paal boven water, die den sterksten stroom weerstaan kan, en waaraan het schip der maatschappij, dat door den stroom der wereldgebeurtenissen dreigt medegesleept te worden, kan worden vastgebonden. |
|