| |
| |
| |
Latijn en Grieksch.
Door Joannes Tideman.
Onze tijd, als tijd van vernieuwing brengt van zelf met zich, dat men op alles wat sedert lang bestaat het oog slaat met de twijfelende vraag: of het nog reden van bestaan heeft, of althans onveranderd moet blijven voortbestaan.
Reeds hierom is natuurlijk ook de vraag aan de orde, of de veeljarige oefening in de Latijnsche en Grieksche taal, letter-en oudheidkunde, die als voorbereiding voor alle geleerde vak-studie gevorderd wordt, thans nog moet behouden worden? Want hier geldt het iets dat reeds eeuwen heeft bestaan; iets, omtrent welks onveranderd behoud men het reeds een halve eeuw niet eens was; iets dat in de algemeene schatting niet weinig is gedaald, sinds het gebruik der Latijnsche taal bij het hooger onderwijs eerst afgenomen, later bijna op eens geheel is prijs gegeven. En terwijl dit een en ander van zelf aanleiding gaf tot velerlei bedenkingen tegen het onveranderd behoud der zaak, hebben onder ons de herhaalde pogingen om het hooger-onderwijs door een nieuwe wet te regelen ook bij herhaling dit onderwerp ter sprake gebracht, en zijn daarbij de bedenkingen tegen het bestaande niet weinig verscherpt en vermeerderd.
Bovendien heeft zich in de laatste halve eeuw zooveel voorgedaan wat de kracht dier bedenkingen versterkt.
De zeer toegenomene kennis en studie van de Oostersche, vooral Indische oudheid heeft voor de zoogenaamde klassicke, Grieksche en Latijnsche oudheid de vroeger even natuurlijke als rechtmatige aanspraak op alleenheerschappij verzwakt. De wetenschappelijke beoefenïng van de taal-, letter- en oudheidkunde
| |
| |
der nieuwere volken heeft de vraag doen opkomen, of de beoefening van deze voor de aanstaande geleerden van onzen tijd niet de voorkeur verdient, of althans de eerste plaats in het voorbereidend onderwijs dient in te nemen? Ook de natuurkundige wetenschappen hebben eene plaats in de algemeene geleerdheid, ja door het middelbaar-onderwijs in de algemeene beschaving ingenomen, die het thans eene schade voor de aanstaande geleerden kan doen achten, als bij hunne voorbereiding ook niet een deel van den tijd, tot hiertoe uitsluitend aan Griekenland en Rome geschonken, aan die schoone vakken van noodige kennis wordt afgestaan. Met de sociaal-wetenschappen, die der staathuishoudkunde, staatsinrichting enz. is dit evenzoo. En, - om niet meer te noemen, maar dit vooral niet voorbij te gaan - alle vakken van wetenschap, in welke die aanstaande geleerden later moeten geoefend worden, hebben van lieverlede zulk een omvang gekregen, dat het niet meer schijnt aan te gaan, hen die zich niet voor goed aan de studie der wijsbegeerte en letteren wijden, zoovele jaren bezig te houden met het Grieksch en Latijn en wat daarbij behoort.
Waarlijk, dit zijn zaken, die men niet met een onverschillig of minachtend schouderophalen voorbij gaat, maar die alle reden geven om aan de gestelde vraag gedurig weder zijn aandacht en onderzoek te wijden. Want daarbij late men vooral niet na nog dit in ernstige aanmerking te nemen. Het betreft hier eene zaak omtrent welke geene vrijheid bestaat, maar dwang plaats heeft. De ouders die hunne zonen voor eene geleerde opleiding bestemmen, hebben het niet aan zich, hen al of niet aan die voorbereidende literarische oefeningen te onderwerpen; maar buiten deze is door 's lands wetten de toegang tot de hoogeschool, en de toelating tot hun eigenlijk studievak voor hen afgesloten. Zij hebben er dus alle aanspraak op, èn dat het noodzakelijke of nuttige der bestaande inrichting gedurig zorgvuldig worde overwogen, èn dat, zoo deze behouden blijft, zij, die zich naar haar moeten voegen, tegen de bedenkingen, die ook hen niet ontgaan, van dat nuttige en noodige op degelijke en deugdelijke gronden overtuigd worden. Zelfs zou het niet vreemd zijn, als er onder de docenten, vooral de jeugdige docenten aan gymnasiën waren, die hieraan behoefte hebben; dezulken, wie de bestaande staat van zaken als knaap er toe bracht om hunne lust in literarische studie zich aan hnnne bestemming te wijden, maar bij wie nu twijfel aan het noodige en nuttige van het onderwijs waarvoor zij leven, hoogst schadelijk op hunne lust en liefde daarvoor werken kan.
Doch - is het niet eene hopelooze en dus overbodige zaak, tegen al het aangevoerde nog naar afdoende gronden voor het behoud van
| |
| |
bestaande te zoeken? Zeker moet het ons om dat zoeken evenmin als om het weerleggen van het aangevoerde te doen zijn, en of het bestaande naar ons oordeel moet behouden blijven kan eerst de slotsom van geheel ons onderzoek uitmaken. Maar even zeker doen wij wel, uit te gaan van de herinnering dat zulke zaken haar vóór niet minder dan haar tegen hebben; dat in tijden van vernieuwing ligt te eenzijdig gewicht op het laatste wordt gelegd, en dat een gebruik, hetwelk door eeuwen heen is blijven bestaan, een dieperen grond moet hebben, dan die in tijdelijke en dus welligt voorbijgegane oorzaken gelegen was.
Tot deze laatste behooren zonder twijfel de volgende. Met de meeste werken der Grieksche en Latijnsche oudheid kon men vroeger zich nauwelijks bekend maken, als door ze in de oorspronkelijke taal of in Latijnsche overzetting te lezen - thans bestaat daarvan een tal van overzettingen in alle beschaafde talen. Vroeger was het Latijn de taal der geleerde wereld, zoodat men er mede vertrouwd moest zijn om in haar te verkeeren - thans heeft dit niet meer plaats. Vroeger was het Latijn de taal van het hooger onderwijs en had men voor het laatste het eerste noodig. - thans heeft ook dit opgehouden. Deze veel afdoende redenen, waarom vroeger elk geleerde met een geregelden cursus in Latijn en Grieksch moest beginnen, bestaan dus niet meer.
Maar - k begin van onderen op. - Vooreerst: De terminologie van alle wetenschappen is zoo zeer uit Latijn en Grieksch gevormd, dat dit zonder kennis van die talen moeite, bezwaar, ja gevaar van misvatting voor haar beoefenaars oplevert. Hebben hierom zelfs alle beoefenaars der natuur- en geneeskunde kennis van Latijn en Grieksch noodig, voor de wetenschappelijke beoefenaars dier vakken zijn zij reeds om den arbeid hunner voorgangers en de gansche geschiedenis hunner wetenschap onmisbaar. Verder: Nog veel meer is bekendheid met de Grieksche en Latijnsche taal-, letter- en oudheidkunde voor de wetenschappelijke rechts- en godgeleerdheid, evenals voor de wijsbegeerte eene bepaalde behoefte. Voorts: Onze geheele Europeesche beschaving is door hare wording en ontwikkeling zoo geworteld in die van Griekenland en Rome, dat, terwijl elk Westersch geleerde en man van wetenschap allereerst in staat moet zijn om de beschaving van zijn tijd te verstaan, dit zonder degelijke kennis van de Grieksch-Latijnsche oudheid niet mogelijk is. Eindelijk: Terwijl men zich meer en meer vereenigt in de meening, dat het hooger onderwijs oefening in de wetenschappen, en niet zoo zeer oefening voor wetenschappelijke bedrijven moet beoogen, moet het voorbereidend onderwijs noodzakelijk ten doel hebben geschiktheid voor die oefening in wetenschap te weeg
| |
| |
te brengen. En zoo is het in de zaak die wij bespreken eene hoofdvraag, op welke zeer veel aankomt, of er een beter middel bestaat dan de voorbereidende studie der klassieke letteren om dien zin voor wetenschappelijk onderzoek op te wekken, en aan den geest die vorming, die richting en soort van ontwikkeling te geven, welke de geschiktheid voor het beoefenen der wetenschap uitmaken.
En deze vraag schijnt nog altijd ontkennend te moeten beantwoord worden. Met de wiskunde heeft men, en met groote ingenomenheid de proef genomen; maar de uitkomst heeft de overtuiging gegeven dat men van haar begeerde wat zij niet geven kon. En het ligt ook in den aard der zaak, dat de invloed, dien zij, de kunst van rekenen en meten, op de vorming van den geest oefent, wel voor het doel dat men beoogde van waarde, maar onvoldoende is, en zij in geen geval als algemeene voorbereiding van wetenschappelijke studie met die der klassieke taal- en letterkunde is gelijk te stellen. Een matthematisch werkend hoofd bezit zelfs voor de natuurwetenschap wel ééne noodige eigenschap, maar bij welke nog andere van geheel anderen aard niet minder noodig zijn. En voor de overige wetenschappen is mathematische berekening waarlijk het middel niet om in het onderzoek het best te slagen. Maar taal is in haar vorming en voortgaande ontwikkeling de natuurlijke uitdrukking van dat denken, gevoelen en verbeelden, waarmede men in alle menschelijke wetenschap te doen heeft, waaraan men zijn methode van onderzoek heeft te ontleenen, waaruit men zijne resultaten heeft op te maken. Natuurlijk drukken zich die in de litteratuur en in de instellingen en gebruiken, met welke de oudheidkunde zich bezig houdt, nog meer ontwikkeld en sterker sprekend uit. Zoo moet oefening in taal-, letter- en oudheidkennis wel de koninklijke weg zijn om gevormd te worden voor wetenschappelijk onderzoek. En die van 't Latijn en Grieksch beveelt zich hiertoe door redenen aan, die voor de studie van taal-, létter- en oudheidkunde van geen ander volk in gelijke mate bestaan.
Hiervan ligt de eerste reden in den aard van die beide volken der oudheid, in wier aanleg natuurlijk de oorzaak gelegen was van die heerschappij, welke zij niet alleen in hunnen tijd over de toenmalige wereld voerden, maar die zij ook daarna eeuwen lang, tot heden toe, op het gebied des geestes, op dat van beschaving, kunst, wetenschap en staats-regeering zijn blijven oefenen. Eene andere reden ligt in deze laatste heerschappij, die voor alle voorgangers in beschaving, kunst, wetenschap en staats-regeering aan Griekenland en Rome eene belangrijkheid geven, zoo als geene andere volken bezitten, ja bekendheid met hunne taal, letteren en oudheid tot een onmisbaar ingrediënt
| |
| |
maken van alle degelijke beoefening van wetenschap. En als derde en voorname reden komt hierbij deze, dat ten gevolge van die heerschappij van Griekenland en Rome op het gebied des geestes, hunne talen, literatuur en oudheid in den loop der eeuwen zijn onderzocht en bewerkt in eene mate, waarin dit met die van geen enkel volk, ook niet met die der nieuwere volken nog heeft plaats gehad, zoodat hier eene bekendheid bestaat, die bij het onderwijs al de voordeelen van de strengste oefening in taal, letteren en oudheid kan verzekeren en dus haren vormenden invloed in de ruimste mate doen ondervinden.
Om deze redenen is er voor mij geen twijtel aan, of eene verdere degelijke en deugdelijke beoefening der wetenschap blijft gebiedend eischen dat hare toekomstige beoefenaars langs den weg der klassieke taal-, letter- en oudheidkennis daartoe worden gevormd en opgeleid. Voor die toekomstige degelijke en deugdelijke beoefening van alle wetenschappen en wetenschappelijke bedrijven zou ik onberekenbare schade vreezen, zoo de wetenschappelijke opleiding van die literarische voorbereiding werd ontdaan. Want onherstelbaar nadeel zou worden toegebracht aan datgeen waarop alles aankomt, aan den grondslag van echte wetënschappelijke bekwaamheid en ware geleerdheid, die in een wetenschappelijken zin, en eenen voor wetenschappelijk onderzoek gevormden geest gelegen is, terwijl de wetenschap en geleerdheid tevens zouden worden losgerukt van den grond waarin zij historisch geworteld staan. En juist datgeen wat thans het meest tot opheffing of vermindering van de literarische voorbereiding zou kunnen noopen, zou het kwaad hiervan sterk vermeerderen en vergrooten. Het is de groote omvang, dien elke wetenschap gekregen heeft en die schijnt te vorderen, dat haar beoefenaar zich vroeger aan haar, of althans aan hare elementaire vakken wijde. Want die groote omvang van elke wetenschap brengt van zelf met zich, dat vele van hare aanstaande beoefenaars al spoedig een of enkele speciaal vakken ter beoefening uitkiezen. En het gedeeltelijke, beperkte, eenzijdige dat hierdoor onvermijdelijk in de beoefening der wetenschap ontstaat, kan alleen voor een groot deel onschadelijk gemaakt worden, door den wetenschappelijken zin, en de wetenschappelijke geestes-vorming die door middel van het voorbereidend onderwijs aan hare beoefenaars is eigen geworden. Ook geven deze - men vergete dit vooral niet - die eigenaardige vaardigheid, gevatheid, vlugheid, welke bij de latere oefening in eene bijzondere wetenschap, ja bij hare latere beoefening zeer
in rekening moeten komen tegenover den ruimeren tijd dien men voor de opleiding in deze zou mogen verlangen.
En men bedenke wel wat men doen zou, als men b.v. de
| |
| |
aanstaande natuur- en geneeskundigen - voor wier die uitgebreide omvang hunner wetenschap het meest in aanmerking komt - reeds van der jeugd af, in de plaats van met klassiek literarische studien, met de elementair vakken van hunne wetenschap ging bezig houden. Zou dit niet de rechte weg zijn, om weldra hen, althans velen hunner buiten het kader der echt wetenschappelijk gevormden te doen vallen en, als zij van hun 12e tot hun 18e jaar op het Gymnasium, van hun 18e jaar tot hun 23 of 24e jaar op de Universiteit altijd met diezelfde soort van zaken moeten bezig zijn, bij velen geestverstomping, bij anderen weerzin in hun studievak te verwekken eer zij daarin nog recht zijn opgeleid?
Maar in weerwil van dit alles, en hoeveel meer van dien aard nog misschien ware op te merken, bestaan er eischen van den tijd, die - wie zou het niet erkennen? - niet zijn af te wijzen, met welke rekening moet gehouden worden, naar welke men, al is het niet zonder eenige opoffering, zich voegen moet. En wat ik, nevens den uitgebreideren omvang van alle wetenschappen, daarvan boven vermeldde, de noodzakelijkheid dat onze aanstaande geleerden en wetenschappelijke mannen meer dan tot hiertoe in de natuurwetenschap, de wetenschap der zamenleving, de taal- letter- en oudheidkennis der nieuwere volken worden ingeleid, het moet bij hunne voorbereidende opleiding in aanmerking genomen worden. Het is zoo. Maar niet minder vast staat dit, dat de eisch eener degelijke beoefening der wetenschap in 't belang van dien tijd zelf moet vervuld worden.
Zoo wordt dunkt mij de vraag deze: is er aan het elementair hooger onderwijs eene inrichting te geven, door welke aan die genoemde vereischten van den tijd genoegzaam voldaan, en toch van het klassiek literarisch onderwijs voor allen genoegzaam behouden worde? En terwijl ik aan andere nog meer bevoegden, vooral aan leeraars aan onze Gymnasiën de bepaalde beantwoording dezer vraag moet overlaten, zou ik hen dringend willen uitnoodigen, daarover hunne gedachten te laten gaan, en ze voor eene nieuwe wettelijke regeling van het hooger onderwijs mede te deelen. Ik voor mij besluit mijne opmerkingen nog slechts met enkele die hierop betrekking hebben.
Het is goed dat op onze middelbare scholen ook eenig onderwijs in enkele vakken van de wetenschap des maatschappelijken levens gegeven wordt, want voor hare leerlingen bestaat geene gelegenheid om later iets van onze staats-inrichting en van staatshuishoudkunde te leeren. Maar anders is dit zeker een onderwijs, waaraan men op ons verderen leeftijd meer heeft. En terwijl elk student daarin onderwijs aan de Hoogeschool kan ontvangen zou ik het Gymnasium daarmede niet willen belasten, daarvoor van zijn kostelijken leeftijd niet doen afstaan. Een elementair
| |
| |
cursus in beide genoemde vakken zou aan de Universiteit verplichtend kunnen gemaakt worden voor doctoraal of promotie van niet-juristen.
Zoo ééne bij-studie voor dezulken kan, terwijl zij niet veel tijd vordert, aan de Hoogeschool niet schaden, maar door de verscheidenheid zelfs goed zijn. Doch om den grooten omvang van elk vak van wetenschap, waaraan men zich daar van den aanvang af wijdt - de propaedeutische studiën reken ik naar de Gymnasiën overgebracht - moet dit niet verder worden uitgebreid. Wat zij, die geen natuur- of geneeskundigen worden zullen, van de natuurwetenschap te leeren hebben, moet dus aan het Gymnasium onderwezen worden. Men kan dit tot mathesis, physica en chemie bepalen, en daarvoor bij opvolging gedurende de zes jaren van den cursus een paar uur in de week bezigen. Studenten in de natuur- en geneeskunde komen dan tevens wat voorbereid in deze vakken aan de Universiteit. Overigens bedenke men hierbij dat het niet de vraag is: hoe aan de Gymnasiën een onderwijs in de natuur-wetenschap te geven dat voor aanstaande geneeskundigen als hun propaedeusis dat kan vervangen wat zij thans aan de Hoogeschool vinden? Dit is onmogelijk, en niet in overeenstemming met den aard van het Gymnasiaal onderwijs, dat algemeen voor allen moet zijn, en zoo min mogelijk naar de latere bestemming der leerlingen zich moet richten. Ook behoeft het niet, want de natuurstudie is voor den geneeskundige meer dan propaedeusis, zij is de grondstudie van zijn vak. -
Wat de nieuwere taal- en letterkunde betreft, houde men in het oog, vooreerst, dat het hier ten deele onderhouding en voortzetting van het reeds geleerde geldt, ten andere, dat hier nite vorming door literarische oefening het doel is, waartoe het Grieksch en Latijn gebezigd wordt, maar kennismaking voor gebruik, en dus in een cursus van zes jaren, dien wij stellen, wekelijksch een paar uren kunnen voldoende zijn.
Doch veel is er voor, al is het uitzondering op de algemeene bestemming van het Gymnasiaal onderwijs, maar dan ook éénige uitzondering, voor hen die het als aanstaande godgeleerden behoeven, of als literatoren begeeren, nog de elementen van het Hebreeuwsch op te nemen. De eersten dienen, als zij aan de Hoogeschool komen, waar geen eigenlijke propacdensis hen meer wacht, daarin geoefend te ziju.
Ook in de aardrijkskunde, naar de tegenwoordige opvatting dezer wetenschap, mogen de Gymnasiasten geen vreemdelingen blijven. Wensch ik dan, om den leeftijd der leerlingen, vooral in de eerste jaren nog dit, dat men een uur op 't midden van een of twee dagen in de week voor gymnastiek openhoude; zoo
| |
| |
heb ik alles genoemd wat in aanmerking komt. Want voor het catechetisch onderwijs laat het Gymnasium des woensdags na 12 uren den tijd vrij. En mist men uit de tegenwoordige propaedeus der Hoogeschool nog één vak, de wijsbegeerte, zij behoort niet tot het onderwijs van den Gymnasiaal-tijd. En intetegendeel, zij moet aan de Hoogeschool zóo onderwezen worden, dat zij daar althans voor juristen en theologanten niet minder dan voor literatoren tot de verplichte vakken hunner studie behooren kan.
Om nu ten slotte duidelijk te maken hoe het verlangde veel omvattend onderwijs in den cursus zijn behoorlijke plaats kan vinden, zou hier een goed ontworpen leerplan zeer wenschelijk zijn. Maar daarmede zou ik mijne bevoegdheid te buiten gaan. Slechts eene opmerking nog. Voor de leerlingen is het zeker niet te veel, wanneer men hen, als tot hiertoe, gedurende de zes dagen der week 3 uur in den voormiddag en op 4 dezer dagen 2 uur in den namiddag bezig houdt. Tegen 1, 2 uur meer behoeft men dus, als de meerdere vakken van onderwijs het vorderen, om hunnentwil niet op te zien. En heeft men alzoo gedurende zes jaren over 26 à 28 uren 's weeks te beschikken, dan moet het mogelijk zijn bij goede verdeeling en goede methode aan de hoofdzaak, het klassieke onderwijs, haren eisch te geven, en tevens in het overige aan de behoefte te voldoen.
Augustus 1874. |
|