Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 641]
| |
Het ontslapen eens dichters.
| |
[pagina 642]
| |
Ik wil in deze regelen niet Reuter's verdiensten hnldigen; zij zijn door zijne werken onaantastbaar bezegeld; ik wil het sterven eens echten duitschen dichters schetsen, die met elke gedachte, met elken polsslag van zijn edel hart aan zijn volk was gehecht; ik wil den vriend, die ons zoo hartelijk en innig de hand kon drukken, een laatsten groet toeroepen. De plaats, die Renter in de duitsche literatunr bekleedt, is hem volgaarne door allen toegekend, die zijne eigenaardige taal begrijpen, - zijne werken zijn lieve vrienden geworden in paleizen en hutten; het volk heeft er kracht aan ontleend. Zijne gestalten hebben vleesch en bloed aangenomen; zij leven voort en zullen nog dikwerf, nu eens schalks, dàn weemoedig glimlachend, tot ons naderen, alsof zij 't wisten, hoe lief wij hen gekregen hebben. Fritz Reuter is dood! Nog vermag ik dit denkbeeld nauwelijks te begrijpen, en 't is mij, alsof ik tot hem ijlen moest op het terras in zijn tuin, waar hij, sedert Paschen reeds aan eene hartkwaal lijdend, de schoone lente en de bloemenpracht des zomers in zijn rolstoel welkom heette, daar het gaan hem niet meer vergund was. Hoe warm was zijn handdruk, hoe vriendelijk zijn blik, hoezeer doordrong mij het gevoel zijner innige hartelijkheid, wanneer zijne hand lachend mijn baard streek en zijne lippen zoo vriendelijk zeiden: ‘Mein lieber alter Fritze!’ Zijn geest had, ondanks zijn lijden, nog zijne volle frischheid bewaard. Hij stelde in alles levendig belang, hij schertste en lachte. Daar zat hij onder de schaduwrijke takken van een eik, in eene kleine grot, die zijn trouwe bediende en tuinman, Möller, in de rots had uitgehouwen, om den zieke tegen wind en tocht te beschutten. Hij had van dáár het vrije uitzicht naar het stille en behoorlijke Johannesthal; en, wanneer dan op den nabijzijnden, naar den Wartburg leidenden straatweg, vreemdelingen wandelden en zij den dichter door zwaaien der hoeden en wuiven met doeken een groet toeriepen, dan schitterden zijne oogen en met roerende bescheidenheid sprak hij nog zachtkens: ‘die goede menschen!’ Van den eik, die hem schaduw verleende, waren bij het uithouwen der grot twee krachtige wortels afgesneden, en meer dan éénmaal zeide hij: ‘die wortels zien mij aan als twee oogen; als ik heenga, zal ook de eik heengaan.’ De boom stond nog | |
[pagina 643]
| |
weinige dagen voor zijn dood in volle frissche kracht; en heden, op den dag dat hij in de aarde ter ruste werd gelegd, beginnen de groene bladen geel te worden, en half verdroogd staat daar de boom, alsof hij verder aan geen mensch meer schaduw geven wil. Het gevaarlijke zijner kwaal was hem onbekend, ofschoon het voor zijne trouwe en zoo innig geliefde gade niet verborgen was. Maanden lang was zijn toestand afwisselend. Zijn krachtig gestel scheen telkens weerstand te willen bieden; de hoop op genezing ontkiemde weder; en slechts wanneer hij de hand zijner vrouw vatte en met zijne innemende stem zeide: ‘Meine liebe Luïsing!’ dan sprak wel het gevoel der vreeze uit zijne oogen, dat hij gescheiden zou kunnen worden van haar, met wie zijn geheele leven, zijn denken en voelen zoo innig verbonden was, die hem in sombere en blijde uren trouw en liefhebbend ter zijde had gestaan, die hem opgepast en verzorgd had, gelijk slechts eene moeder haar kind kan verzorgen. Dagelijks kwam zijn trouwe en kundige geneesheer, Dr. Wedemann, bij hem, en, al vermocht die ook niet het meer en meer wegkwijnende leven te behouden, daar in weerwil van alle pogingen de eetlust sedert maanden bleef ontbreken, zoo bracht hij hem toch telkens geruststelling en nieuwe hoop mede. 't Was Reuter nog vergund zijne lievelingsbloemen, de op het terras staande heerlijke rozen, te zien bloeien; hij verheugde zich nog over de prachtig bloeiende Glycinia Chinensis, die sedert jaren niet zoo rijk en overvloedig had gebloeid, en nog zag hij de schoone blauwe bloem der Clematis Bachmanni, die zich om het balkon van zijn terras slingerde. Donderdagmorgen, drie dagen vóór zijn dood, liet hij zich voor de laatste maal in zijn rolstoel op het terras brengen; vervolgens legde hij zich neder om uit te rusten - - hij zou zijn bed niet weêr verlaten. De drukkende, heete dagen hadden zijn toestand verergerd; maar ook Vrijdag en Zaterdag bestond nog geene ernstige vrees voor zijn leven, want zulke dagen, die hem gedurende zijne ziekte aan het bed kluisterden, waren meermalen voorgekomen. In den nacht van Zaterdag op Zondag, en vooral op Zondag zelf, nam zijn lijden snel toe, en maar al te spoedig was alle hoop opgegeven. Aan oppassing ontbrak het den zieke niet; - wat menschelijke hulp vermocht uit te voeren is geschied: zijne echtgenoote | |
[pagina 644]
| |
week niet van zijne zijde. De diakones, zuster Telesphora, ondersteunde haar, op hare stille, bescheidene wijze, zooveel mogelijk. Dr. Wedemann was bijna aanhoudend bij den lijder, Reuter's veelbeproefde vriend, de raadsheer Fischer sprak hem hartelijk toe. De hartbeklemming van den zieke nam toe; hij werd al zwakker en zwakker, zijn lijden was draaglijk; enkele malen slechts, als de borst naar adem hijgde, kwamen op zachten toon de woorden: ‘mijn God!’ over zijne lippen. Zijn geest was nog steeds helder en frisch, hoewel het gevoel van den naderenden dood hem had aangegrepen. Toen hij aan zijne vrouw vroeg, waarheen zij hem na zijn dood zou laten brengen, en zij hem antwoordde: ‘in mijne kamer’ - die als een heiligdom versierd en met menig aandenken van hem en aan hem voorzien is - greep hij diep getroffen hare hand en riep: ‘Mijne Louise, dàt wilt gij doen?’ Langzamerhand ging zijn geest in een halfdroomenden toestand over, waaruit hij nu en dan weder tot volle bewustheid ontwaakte. De beste en onvergetelijke figuur in zijne werken, de inspektor Bräsig, scheen als tot afscheid hem voor den geest te zweven, want met gesloten oogen liggende, sprak hij: ‘dáárin ben ik je de baas!’ dezelfde woorden, die Bräsig tot Hawermann zegt. En toen hij vervolgens, na eenigen tijd, zachtkens, half vragend uitriep: ‘gedenken, gedenken?’ en zijne levensgezellin snikkende zijne hand kustte en riep: ‘Ja, altijd in liefde en met dank! ‘toen openden zich zijne oogen en rustten stil op zijne trouwe gade. De avond naderde. Het hart werd steeds zwakker. Toen de dokter de kamer weder binnenkwam, sprak hij: ‘Dokter, een erge, erge zieke!’ Hij voelde den dood naderen. ‘Vrede, vrede vrede!’ riep hij na een poos, alsof hij aan de wereld nog eenmaal dat woord als erfdeel wilde toeroepen, wat hij steeds gewenscht had; alsof hij ondervond, dat ook op hem de vrede nederdaalde, na een leven, dat zoo rijk aan strijd, aan smarte, maar ook aan vreugde was geweest. Zwaarder en zwaarder werd zijne ademhaling; de vermoeidheid van den eeuwigen slaap sloot hem de oogen. Zijn hoofd een weinig terzijde buigend, sprak hij: ‘Louise, zing me in slaap!’ - Het waren zijn laatste woorden. Kort daarna had zijn hart opgehouden te kloppen - des Zondags, den 12 Juli 's namiddags om half zes uur. | |
[pagina 645]
| |
Zóó is een dichter ontslapen, die in de harten van vele duizenden voor altijd leven zal. - Daar buiten in den tuin verspreiden de rozen en witte leliën haar liefelijken geur, en de Clematis aan het balkon liet, als om te treuren, haar honderden van bloesems neerhangen. De stilte des doods vervulde de woning, die de ontslapene, nog geen tien jaren geleden, zoo schoon had doen bouwen, het huis waarin zijn mond zoo menig vroolijk woord had gesproken, zijn hand zoo menigen vriend de hand gedrukt had! Om acht uur droegen wij den doode uit zijne slaapkamer, in welke hij gestorven was, naar de kamer zijner echtgenoote, om hem daar neder te leggen, gelijk zij hem beloofd had. Geen vreemde hand raakte hem aan. Dokter Wedemann, de tuinman, zuster Telesphora en ik - wij droegen hem; en als wij hem daar, half tusschen bladplanten en bloemen, op het laatste leger hadden nedergelegd, drong zich onwillekeurig de vraag aan ons op: is hij werkelijk dood of slaapt hij slechts? - Zoo stil en kalm lag hij daar; de dood had geen zijner trekken misvormd; geen strakke uitdrukking lag op het gelaat, - een waas van zaligheid en poëzie was over het vriendelijke aangezicht verspreid. Fritz Reuter is dood! - Deze treurmare bracht de telegraaf nog denzelfden avond bijna door geheel Duitschland, en reeds den volgenden morgen kwamen van alle kanten de bewijzen terug, hoeveel liefde en vereering de ontslapene had genoten. De Groothertog van Weimar, evenals de Groothertogin en hunne dochters, die Reuter zoo menig bewijs hunner liefde gegeven hebben, behoorden onder de eersten, die door de telegraaf hun leedwezen en hunne deelneming betuigden. En zóó ging het voort, van uur tot uur; terwijl wij met de diepgeschokte gade van den overledene, naar de nieuwe begraafplaats der stad Eisenach reden, om voor den ontslapen dichter een stil en liefelijk plekje gronds ter laatste rustplaats uit te zoeken. En wij vonden het. Niet in dezelfde rij met de overige dooden: want ook bij zijn leven was hij niet denzelfden weg als andere menschen gegaan, maar hij had tot hunne leidslieden behoord in den besten en edelsten zin. Hij was steeds een der eersten geweest, wanneer er een goed werk viel te volbrengen, en was dan bescheiden ter zijde gegaan. In een eenzamen rustigen hoek, waar twee paden van het kerkhof inéénloopen, in de schaduw | |
[pagina 646]
| |
van thans nog jonge boomen, doch die in weinige jaren hunne takken beschermend over het graf des dichters zullen uitbreiden, op een vreedzaam plekje, gelijk Reuter het zoo gaarne had, werd de plaats voor het graf aangekocht. Indien er voor de echtgenoote des ontslapenen, die nog altijd niet kon begrijpen, dat haar Fritz niet meer leefde, dat zij niet meer tot hem kon gaan om zijne hand te vatten, gedurende deze smartelijke, bittere dagen één troost kon gevonden worden, zoo was het die, dat de bewijzen van liefde en hoogachting voor den doode met ieder nur vermeerderden. Rijker is voorzeker zelden een dichter met lauwerkransen en bloemen vereerd geworden; zij kwamen niet alleen van vrienden en bekenden, maar als een groet uit de verte van velen, die hij door zijne werken verblijd had. Velen noemden zelfs niet eens hunnen naam. Zij wilden slechts een blijk hunner vereering en liefde geven; zelfs een leerling van 't gymnasium te Höxter, die Reuter's werken gelezen had, zond een lauwerkrans ter eere van den gestorvene. En wederom waren de Groothertog van Weimar en zijne gemalin niet de laatsten, die voor des dichters graf een lauwerkrans en palmtak zonden. En hoe velen ook kwamen van alle kanten, ieder die den ontslapene gekend had, moest in stilte zeggen: hij heeft het verdiend als dichter en als mensch, want een braver hart heeft er zelden geklopt. De laatste smartelijke dag, de Woensdag, de dag der begrafenis brak aan. Reeds Dinsdag was het lijk in de zinken doodkist gelegd; Woensdags werd die in de eenvoudig schoone kist van eikenhout geplaatst. Als een slapende lag de doode op het witte kussen. Met cedertakken en de bloesems van witte leliën en clematis was zijn hoofd en het lichaam omkranst; uit zijn eigen tuin had de getrouwe tuinman die geplukt. Nog had de vernielende hand des doods zieh niet aan den dichter gewaagd; nog was zijn aangezicht even kalm en zacht; 't scheen vele jaren jonger geworden te zijn, en geleek weder in 't oog loopend op de portretten uit zijn kachtigen leeftijd. Wij hadden hooge cederen en palmen rondom de kist geplaatst, hij rustte daarin zoo stil. Sliep hij waarlijk slechts? Wilde zijn mond zich nog eenmaal tot een laatsten groet openen? Die kalmte des doods misleidde toch zelfs zijne trouwe levensgezellin, want meer dan ééns boog zij zich over hem heen, alsof zij naar zijne ademhaling luisteren wilde; meer dan ééns vroeg zij: ‘Is hij dan wer- | |
[pagina 647]
| |
kelijk dood?’ En toch had zij zelve, toen hij gestorven was, hem de oogen toegedrukt, omdat zij dien laatsten, zwaren liefdedienst niet aan eene vreemde hand wilde overlaten. Zijne vrienden en eene menigte vreemden kwamen om hem nog eenmaal te zien; ook zijn vriend Gustav Freytag, die gekomen was om hem de laatste eer te bewijzen, doch door ziekte in zijne familie terugontboden werd, trad nog eenmaal aan de open kist, om een beeld des vredes in zijn hart op te nemen. De broeder en de zuster der diepbedroefde echtgenoote waren reeds vroeger uit Meckelenburg gekomen, om haar bij te staan in haren rouw en den doode nog eenmaal te zien. Het smartelijk oogenblik, waarin de kist voor altijd gesloten moest worden, kwam en nogmaals geleidden wij de zoo diep geschokte vrouw om het laatste afscheid van haren Fritz te nemen. Daar zagen onze oogen, hoe hard het scheiden valt, waar men zoo innig en trouw verbonden geweest is; daar bleek het, welk eene onuitsprekelijk diepe kloof den dood van het leven scheidt, hoe hecht de band was, die twee goede menschen verbond. Aan den vinger des ontslapenen blonk den ring nog, die hen éénmaal tot hun geluk vereenigd had, en die een waar zinnebeeld daarvan was gebleven. 't Was haar wensch, dat hij dien ring zou medenemen in het graf; zij had hem dien toch gegeven, en wilde die gave niet van den doode terugnemen. Nog ben ik doordrongen van de herinnering aan dit laatste afscheid, zooals zij zich over hem heenboog, om hem vast te houden, hoewel zij hem moest afstaan, zooals zij zijne hand zoo hartelijk kuste met tranen in de oogen; nog klinkt mij haar laatste uitroep: ‘Vaarwel, vaarwel! in de ooren, als eene nieuwe gelofte, die haar met onverbreekbare banden aan den doode verbond. Bijna met geweld moest ik haar wegbrengen. De doodkist werd gesloten; de kaarsen op de candelabers, die aan het hoofd en het voeteneinde stonden, werden aangestoken. Zij, die den dichter naar zijne rustplaats geleiden wilden, kwamen. De Groothertog liet zich door den kommandant van den Wartburg, von Arnswald, en door den Baron von Loën uit Weimar vertegenwoordigen. Reuter's vriend en uitgever, Hinstorff was uit Wismar overgekomen. De corporatiën uit Jena, - de Germanen, Arminen en Teutonen hadden afgevaardigden gezonden, daar Reuter vroeger tot de corporatiën in Jena behoord had. De ontbonden vereeniging ‘Germania’, te Weenen | |
[pagina 648]
| |
had een telegram gezonden. De neef van den overledene, August Reuter, was uit Meckelenburg gekomen, - insgelijks de burgemeester van Reuter's vaderstad Stavenhagen, von Bulow, om een krans van eikenloof van den Fritz Reuter's-eik op de kist neder te leggen; de stad Eisenach liet zich door haren burgemeester en hooge ambtenaren vertegenwoordigen. Alle vrienden van den gestorvene waren aanwezig, en hun getal was groot, want Reuter had geen vijand. Reuters oude, getrouwe vriend, de raadsheer Fischer, geleidde de echtgenoote des dichters uit Reuter's studeerkamer, door de met leeddragende gevulde zaal naar den kleinen, stillen tempel, in welken de kist, rijk met kransen en bloemen versierd, midden in het frissche groen, stond. Derwaarts traden ook zij, die met den ontslapene het nauwst verbonden geweest waren. Reuter's oude vriend, de superintendent-generaal Petersen uit Gotha, was gekomen, om de toespraak bij de doodkist te houden, en met tranen in de oogen, diep ontroerd door den dood zijns vriends, sprak hij plechtige, verheffende en troostvolle woorden. Toen hij geëindigd had en de aanwezigen in een stil gebed zich hadden gesterkt, namen wij, dichstbijstaande schrijvers, August Becker uit Eisenach, Hermann Oelschläger uit Leipzig, de schooldirekteur Kreijenberg uit Iserlohn, en ik, door burgers van Eisenach bijgestaan, de kist op, om den overleden dichter te dragen. En toen wij met hem uit het huis op het terras traden, waar zijn geliefkoosde zitplaats was geweest, hief het mannenkoor Mendelsohn's lied aan: ‘Es ist bestimmt in Gothes Rath’, 'tgeen de doode bij zijn leven zoo gaarne had gehoord, en wij droegen hem tot aan den rand van het terras, om hem hier aan de dragers over te geven. Voor de villa had zich het geheele officierskorps van het garnizoen te Eisenach met de militaire muziek geschaard, om zich bij den stoet aan te sluiten; tot hetzelfde doel stonden daar de leerlingen der beide gymnasiën en vele bekenden van den overledene, die binnen in huis geen plaats gevonden hadden. Voor het tuinhek wachtte de open, met zwart bekleede en door vier met zwarte dekkleeden behangen paarden getrokken lijkwagen, die het lijk naar het kerkhof zou rijden. Reuter had vroeger den wensch geuit, naar echt Meckelenburgsch gebruik begraven te worden, en dus werd de kist niet door een kleed bedekt, maar stond die daar in rijke bloemenpracht getooid. | |
[pagina 649]
| |
Wèl was de vraag bij ons opgekomen, of de orden, die den ontslapene door verscheidene vorsten waren verleend - ik wil hier slechts van de prachtige, Beijersche Maximiliaan-orde, met welken tevens de adeldom verbonden was, en van de groote gouden medaille, hem door den Groot-Hertog van Meckelenburg vereerd, gewagen - op de kist moesten gelegd worden. In den geest van Reuter hadden wij het gelaten, daar zijn bescheiden zin nooit van uiterlijke vertooning hield. Hoe zeer hij zich ook over die bewijzen van bijzondere onderscheiding had verblijd, de orden zelve hebben nooit zijne borst bedekt. En kon de kist een schooner sieraad dragen dan den lauwerkrans, die den dichter toekwam? Het is zijn schoonste en hoogste ordeteeken. 's Namiddags om vijf uur zette de lijkstoet zich in beweging. Vooraan ging de militaire muziek. De lijkwagen werd gevolgd door den neef des ontslapenen, door zeer vele vrienden en vereerders; daarop kwamen de afgevaardigden der corporatiën, die de lauwerkransen, die op de kist en den wagen geen plaats konden vinden, in de hand droegen, en de leerlingen der gymnasiën. Zeventien rijtuigen besloten den langen stoet. Ook de echtgenoote des overledenen nam in een wagen, door vrienden vergezeld, deel aan dezen laatsten, zwaren gang. Zij had het haar Fritz eenmaal beloofd hem tot aan zijn graf te geleiden, indien hij vóór haar zou sterven, en echte liefde houdt altijd woord. Met de kracht eener sterke ziel, in het bewustzijn, den ontslapene ten allen tijde in trouwe liefde te hebben bijgestaan, hield zij zich op dezen gang staande. En toen de lijkstoet langzaam heentrok door de stad, en de straten vol waren van deelnemenden, nam menigeen stil zijn hoed af, daar hij wist, dat een dichter en een goed mensch begraven werd. Op de begraafplaats, die eerst om zes uur bereikt werd, hield de Superintendent-generaal Petersen de lijkrede. Naar aanleiding der woorden: ‘den oprechte laat de Heer alles wèl gelukken,’ - en aan Uhland's vermaning: Frisch, vrij, vroolijk, vroom!’ ontwikkelde hij op treffende wijze, wat de overledene geweest was als dichter, als vriend, als echtgenoot en als mensch. Daarna sprak de diakonus Hasert uit Eisenach den laatsten zegen over den doode uit. Het koor zong het lied: ‘Ach, bleib mit Deiner Gnade.’ - De vrienden en bekenden traden nog eenmaal aan het open graf, om eene | |
[pagina 650]
| |
handvol aarde er in te werpen en den laatsten stillen groet hem na te zenden - - Fritz Reuter rustte in de aarde. Blauw en onbewolkt was de hemel boven het kerkhof; uit de verte staarde de oude Wartburg derwaarts. De ontslapene was immers ook zijn vriend geweest; menigmaal had hij den weg naar den Wartburg beklommen; tien jaren had hij aan zijn voet gewoond. Zóó was het heengaan van een dichter en een braven man. Meer liefde dan Reuter heeft zelden een mensch met zich genomen in het graf. Nu ligt hij daar, in die stille rustplaats. Weldra zal zijn grafheuvel met frisch groen en bloemen bedekt zijn; en zijne gade, die zulk eene liefdevolle verpleegster voor hem geweest is, die geen ander levensdoel kende, dan voor hem te zorgen, zal met dezelfde liefde zijn graf en de bloemen verplegen, en dan zal ook voor haar de bloem des vredes zich ontsluiten. In zijne werken heeft Frits Reuter een gedenkteeken voor zich opgericht, dat duurzamer is dan erts en steen. In de harten zijner vrienden zal de herinnering aan hem onuitwischbaar blijven, zoolang zij leven, en allen, die hem kenden, zullen nog dikwijls zeggen: ‘hij was een goed mensch.’ Hij heeft in zijne geschriften aan het duitsche volk een rijk en schoon erfdeel nagelaten, en zonde dit volk hem daarvoor niet dankbaar zijn? Op zijn graf is de plaats dien dank te betoonen. Moge eerlang een gedenkteeken aldaar het iederen vreemdeling zeggen, dat het duitsche volk zijne dichters lief heeft! |
|