Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 618]
| |
Dr. Pierson over Mill's ‘On liberty’,
| |
[pagina 619]
| |
allen deele vergist heeft, de steun van “On liberty” haar voor goed is ontnomen.’ Toch bestaat voor zulk een beroemd veroordeelde als Mill wel reden, om revisie van het vonnis te vragen, en wij willen hiertoe door de volgende opmerkingen eene bijdrage trachten te leveren.
Aangenomen, vraagt Pierson, dat het publiek tegenwoordig vatbaar is, om door ‘free and equal discussion’ vooruit te komen; - wat, als het door dwang spoediger gaat? ‘Als het gebruik maken van dwang ook slechts een zeer gering voordeel opleverde, zou Mill naar de kracht van zijn utilistisch beginsel dwang boven vrijheid moeten verkiezen. Om de mogelijkheid van dit voordeel heeft Mill zich niet bekommerd, en daarmee getoond aan de vrijheid hier eene volstrekte waarde toe te kennen, haar lief te hebben om haars zelfs wil, wat evenwel voor het utilisme natuurlijk louter sentimentaliteit is.’ (blz. 278.) En op blz. 309: ‘gegeven het vermogen waarmede denkbeelden in eene bepaalde generatie met elkander samenhangen = 10; het vermogen der vrije discussie om die denkbeelden in een gegeven tijd te disjungeeren = 9; het vermogen van eene wet, om in denzelfden tijd hetzelfde te bewerken = 11, dan verdient op utilistisch standpunt de wet, het verbod de voorkeur boven vrije discussie.’ Uit al deze uitspraken blijkt, dunkt mij, een fundamenteel misverstand van het utilisme. Waarom zou Mill als utilist de vrijheid niet mogen liefhebben om haars zelfs wil? Het utilisme leert, dat alle redelijke handelingen het bevorderen van geluk ten doel moeten bebben. Nu is voor ieder individu vrijheid van uitwendigen dwang, het onbelemmerd kunnen toegeven aan den drang zijner natuur, een gewichtig bestanddeel van het geluk. Geen middel tot een ander doel, maar deel van het doel: het eigen geluk. Men zegt niets meer, als men zegt, de vrijheid om haar zelve te willen. Evenzoo heeft het een gezonden zin, als ieder, bij de waardeering van de verschillende toestanden van zijn geest, van zijn ‘individual universe’, aan die, waarin hij zich gelukkig gevoelt, o.a. aan de vrijheid, eene volstrekte waarde toekent. Maar ongelukkig doet deze uitdrukking denken aan de ‘absoluter Werth’, die volgens Kant toekomt aan zekere door de zuivere rede voorgeschreven handelwijze, die met | |
[pagina 620]
| |
het geluk van den persoon niets te maken heeft. Van dit laatste wil de utilist niets weten. Maar Pierson maakt van het utilisme eene caricatuur als hij beweert, dat een utilist aan de vrijheid als zoodanig geen waarde mag hechten. Zal dit zoo zijn, dan zou de utilist door zijn theorie onvatbaar moeten worden, om de vrijheid als een genot te gevoelen; anders zou hij waarde aan haar hechten. Waarlijk, de tegenstanders hebben recht een ietwat nauwkeuriger onderzoek te vorderen, vóór men hun zulken klinkklaren onzin aanwrijft! Dat ik hier tegen Pierson niet onbillijk ben, dat hij werkelijk den utilist verplicht acht de waarde der vrijheid voor het individu = 0 te beschouwen, blijkt daaruit, dat die post in 't geheel niet voorkomt op de balans, die hij aan 't slot van zijn artikel opmaakt. (blz. 309.) ‘Zoo noemt hij ook op blz. 304 de vraag: of de maatschappij baat vindt bij ‘individual spontaneity,’ de eenige vraag die den utilist past. En op blz. 281 zegt hij het met zooveel woorden: ‘Mill heeft de vrijheid lief, niet om haars zelfs wille, niet uit eerbied voor de overtuiging van anderen.’ Mill zou geen eerbied hebben voor de overtuiging van anderen! Maar waarvoor heeft hij dan ‘On liberty’ geschreven, als het niet is, juist om op dien eerbied aan te dringen, niet alleen voor de overtuiging, maar ook voor de handelingen van anderen, zoolang die handelingen alleen invloed hebben op den persoon zelf? Hij moge in den strijd tusschen individualiteit en openbare meening de zaak zijner partij zeer onhandig hebben bepleit, en aan de tegenpartij wapens in de hand gegeven; het is toch wel wat kras, er nog aan te twijfelen, aan welke zijde hij zich schaart. Mill heeft dus zijn karakter als utilist volstrekt niet verloochend, toen hij zijn geheele betoog in ‘On liberty’ deed rusten op de waarde, die de vrijheid voor ieder individu bezit. Maar nog om eene andere reden beschuldigt Pierson hem van grove inconsequentie. In 't begin van zijn hoofdstuk ‘of individuality, as one of the elements of well-being’ neemt hij met ingenomenheid eenige zinsneden uit eene verhandeling van Wilhelm von Humboldt over, waarvan Pierson met volkomen recht opmerkt, dat de terminologie met Mill's wijsbegeerte volkomen in strijd is. Hieruit zal dan volgen, dat Mill in ‘On liberty’ al de beginselen van zijn overige boeken over boord werpt! Hoe overijld deze conclusie is, blijkt hieruit, dat Mill in geheel zijn verder betoog nooit meer op de stellingen van | |
[pagina 621]
| |
von Humboldt terugkomt. Hij volgt zijn eigen weg en zijne eigene wijze van uitdrukking. Hij had de waarheid van de metaphysische stellingen, die er von Humboldt toe brachten, de waarde der individualiteit in een volgens Mill onjuisten vorm uit te drukken, niet noodig. Niet om den vorm, maar om het wezen heeft hij met von Humboldt's woorden sympathie, omdat von Humboldt een der weinigen was, die toonde te begrijpen, hoeveel het er voor het welzijn der menschen op aankomt, dat ieder individu zijn karakter in volle vrijheid ontwikkelt. Pierson had moeten aantoonen, niet dat von Humboldt's uitdrukkingen, die Mill in parenthesi citeert, maar dat Mill's eigen redeneeringen met zijn overige boeken in strijd waren, en dat zou meer moeite gekost hebben. Pierson doet hiertoe aan het slot van zijn artikel eene poging, 308. De hooge waarde, aan de individualiteit toegekend, zal in strijd zijn met het utilisme. ‘Ligt mijn reden van bestaan ten slotte in mij zelven, dan kan de verhevenste vorm van mijn bestaan niet in iets anders buiten mij gegrond zijn, hetgeen toch het geval is, wanneer het leven slechts zedelijk mag heeten, zoover het nuttig is.’ Waarom dit niet kan, is mij niet duidelijk. Al vindt men de reden van bestaan van ieder wezen uitsluitend in dat wezen zelf, al erkent men, niets te weten van eene metaphysische bestemming, daarom kan het zeer goed zijn, dat, wanneer tal van die wezens naast elkander leven en onvermijdelijk voortdurend met elkaâr in aanraking komen, het bestaan voor ieder veel meer waarde verkrijgt, wanneer ieder het bevorderen van het bestaan, de ‘levensverhooging’ der anderen tot op zekere hoogte in den kring zijner werkzaamheid opneemt. Gaan wij nu over tot het vraagstuk zelf. Zooals men weet verdedigt Mill deze twee beginselen: ‘dat het individu aan de maatschappij geen verantwoording schuldig is voor zijne handelingen, voor zoover die handelingen alleen zijne eigene belangen raken; dat hij daarentegen verantwoordelijk is voor die handelingen, die de belangen van anderen schaden’ (On liberty - people's edition - bladz. 55); dat het eenige doel, ‘dat aan de maatschappij het recht kan geven, inbreuk te maken op de vrijheid van het individu, is zelfbescherming,’ bladz. 6; dat zij dus geen dwang op het individu mag uitoefenen, om hem zelf te ontwikkelen, hem op een hoogeren trap van beschaving te brengen. Mill wil deze stellingen alleen toepassen op menschen, die vat- | |
[pagina 622]
| |
baar zijn ‘for free and equal discussion,’ niet op kinderen en op die volken, welke zelf nog in hun kindsheid zijn. Maar die periode zijn volgens Mill de beschaafde volken van Europa en Amerika lang te boven. Pierson neemt het Mill zeer kwalijk, dat hij verzuimd heeft de kenmerken aan te geven, waaruit blijkt, of een volk ‘for ree and equal discussion’ vatbaar is. Uit Mill's voorbeelden is niets op te maken; de Germanen van de 8ste eeuw bezitten die gelukkige eigenschap niet, de Sepoys in Indië en de bewoners van het Romeinsche rijk onder Marcus Aurelius bezitten haar wel, evenals het hedendaagsche publiek, waarvan niettemin verzekerd wordt, dat het bestaat uit ‘a few wise and many foolish individuals,’ waarbij zich hoe langer hoe meer de verderfelijke begeerte vertoont, hunne eigen meeningen en neigingen aan andersdenkenden op te dringen. Den heer Pierson ‘wird's von Alledem so dumm, als ging ihm ein Mühlrad im Kopf herum.’ Laten wij trachten een weinig licht in dien chaos te brengen! Vooreerst is het onwaar, dat Mill de onderdanen van Marcus Aurelius ‘for free and equal discussion’ vatbaar acht. Wel noemt hij de vervolging der Christenen door dien keizer ‘one of the most tragical facts in all history.’ Maar hij laat er op volgen: ‘It is a bitter thought, hou different a thing the Christianity of the world would have been, if the Christian faith had been adopted as the religion of the empire under the anspices of Marcus Aurelins instead of those of Constantine.’ Tragisch is het dus, niet, dat Marcus Aurelius zich bemoeide met den godsdienst van zijne onderdanen, maar dat hij het Christendom vervolgde, in plaats van het tot staatsgodsdienst te maken. Hieruit, dat Mill het laatste zou hebben toegejuicht, blijkt, dat hij de beginselen van ‘On liberty’ evenmin voor de Romeinen der 2de als voor de Germanen der 8ste eeuw geschikt rekentGa naar voetnoot1). | |
[pagina 623]
| |
Ten tweede: wat noemt Mill een ‘imbecile display?’ Niet de bewering van den onder-secretaris van staat, dat het dulden van den godsdienst der Indiërs den voortgang van het Britsche gezag had tegengehouden, en dus was af te keuren; maar dat hij, geheel in 't algemeen, dus ook voor het Engeland van de 19de eeuw, oordeelde, dat vrijheid van godsdienst zich alleen moest uitstrekken tot ‘Christians, who worshipped upon the same foundation, who believed in the one mediation.’ Zulk eene leer, dat godsdienstvervolging ook in Engeland geoorloofd is tegenover allen, die niet gelooven in de goddelijkheid van Christus, wekt Mill's verontwaardiging op. Hij laat er zich niet over uit, of de Sepoys ‘for free and equal discussion’ vatbaar zijn. Het blijkt wel, dat hij met de verchristelijking der Mohammedanen niet veel op heeft, maar dit kan zijne verklaring ook hierin vinden, dat hij in dien ruil voor Indië geen voordeel ziet. Het is zeer goed mogelijk, dat hij evenals voor onze Germaansche voorouders, dwang zou hebben goedgekeurd, wanneer er spoedig werkelijke vooruitgang door te verwachten was. Wat onderscheidt nu het hedendaagsche publiek in de beschaafde landen van de genoemde Romeinen, Germanen en Sepoys? Waaruit blijkt, dat tegenwoordig de volken vatbaar zijn voor discussie, en dat discussie den dwang moet vervangen? Het voornaamste onderscheid zal wel dit zijn, dat zij zich niet willen laten dwingen, dat iedere inbreuk op hunne vrijheid hoe langer hoe ondragelijker wordt, hoe meer zij er zich aan gewennen zelf te oordeelen. Minder ontwikkelde volken lijden veel minder onder een despotisch bestuur, omdat zij niet anders | |
[pagina 624]
| |
weten, of het behoort zoo. Onderwerping veroorzaakt hun geen smart, en men kan hen door dwang spoediger dan door vrijheid ontwikkelen, zonder dat zij er in de tusschenperiode zich ongelukkig onder gevoelen. Hoe meer zij menschen worden en zelf gaan denken, hoe pijnlijker de dwang: eindelijk wordt het een ondragelijke last, die ten koste van alles moet worden afgeschud. De tegenstand tegen dwang is de beste thermometer voor de vatbaarheid voor vrijheid. Zoodra ieder de vrijheid als eene der hoofdvoorwaarden van zijn geluk beschouwt, weegt het voordeel van een snelleren vooruitgang niet op tegen de smart, dien de dwang veroorzaakt. En wat geeft het recht, het tegenwoordig geslacht aan de volgende op te offeren? Maar zou inderdaad dwang den vooruitgang niet alleen ‘sneller doen verkrijgen’; maar ook ‘zekerder doen behouden’? Mill is zoo onachtzaam geweest, dit laatste niet te onderzoeken. (Pierson bladz. 278). Waarschijnlijk omdat hij meende zijn lezers te zullen beleedigen, als hij uitvoerig ging betoogen, dat eene meening, die men na nauwkeurig en volledig onderzoek van het voor en tegen als waar, eene handeling, die men als goed heeft erkend, moeilijker uit den menschelijken geest kan verdreven worden dan meeningen, die men nazegt, handelingen, die men verricht, zonder dat men weet waarom, alleen omdat anderen het willen. Hoe rijmt Mill zijne talrijke uitspraken voor de onbeduidendheid van het publiek met zijne meening, dat het vatbaar is ‘ for free and equal discussion’? Onbeduidend zijn zeker de meesten in dien zin, dat zij niet in staat zijn zonder hulp van anderen over eenige zaak juist te oordeelen. Machiavelli had al opgemerkt (Il principe, cap. XXII) ‘dat er drie soorten van koppen zijn; de een begrijpt de dingen van zelf, de ander begrijpt ze, als anderen ze hem aantoonen, de derde begrijpt ze noch op de eene, noch op de andere manier’. Men ziet in, dat, om vatbaar te zijn ‘for free and equal discussion’, het volkomen genoeg is de tweede soort van kop te bezitten. Als nu Mill (blz. 12) het publiek in ‘a few wise and many foolish individuals’ verdeelt, bedoelt hij, blijkens de voorafgaande beschrijving van de ‘wise’, met de ‘foolish’ de koppen niet alleen van de derde, maar ook van de tweede soort, en ik moet toegeven, dat die naam wel wat hard is. Machiavelli ten minste noemt zulk een kop ‘eccellente.’ | |
[pagina 625]
| |
Een nieuwe tegenstrijdigheid ziet Pierson alweer in diezelfde stelling, dat de menschen ‘for free and equal discussion’ vatbaar zijn, met eene andere opmerking van Mill over het toenemen van de neiging der menschen ‘to impose their own opinions and inclinalions as a rule of conduct for others’, blz. 276. ‘Had men algemeen de overtuiging,’ zegt Pierson, ‘mijne medemenschen zijn voor redelijke overtuiging vatbaar, waartoe zou men het dan nog noodig achten, hun zekere “opinions and inclinations” op te dringen? Dat men daaraan, en steeds meer daaraan denkt, doet onderstellen, hoezeer elk vreest: wat ik niet door opdringen krijg, krijg ik in 't geheel niet.’ Die onderstelling is, dunkt mij, in 't minst niet noodig. Vooreerst moeten wij Pierson herinneren aan zijne eigene opmerking, ‘dat dwang misschien vooruitgang sneller doet verkrijgen en zekerder doet behouden.’ Wie er zóó over denkt, kan zonder inconsequentie dwang toepassen en toch de menschen voor redelijke overtuiging vatbaar achten. Maar de eigenlijke verklaring ligt voor de hand. Al stelt men voor zich zelf de vrijheid nog zoo hoog, en al moet men erkennen. in ontwikkeling niet boven zijne medemenschen uit te munten, toch zullen heerschzucht en luiheid er allicht toe brengen, om, waar men kan, zijne meeningen en neigingen aan anderen op te dringen. Deze twee zoo algemeene ondeugden zijn volkomen toereikend om het feit te verklaren, dat de meeste menschen liever gebiedend voorschrijven dan door redeneering trachten te overtuigen; men behoeft er niet met Pierson bij te onderstellen, dat zij allen bevangen zijn door den onzinnigen eigenwaan, dat zij alleen juist oordeelen, en alle anderen stumperds zijn. Nog eene nalatigheid van Mill. ‘Mill's beginsel - that the only purpose for which power can be rightfully exercised over the individual, against his will, is to prevent harm for others - schreef hem van zelf voor, te betoogen, dat volstrekte leervrijheid in den staat nooit iemand nadeel kan toebrengen, of althans niet zulk een nadeel, als waartegen de staat gehouden kan zijn, de burgers te beschermen. Ook aan dit betoog heeft Mill niet gedacht’ blz. 279. Ten minste niet aan het betoog van de eerste stelling ‘dat volstrekte leervrijheid nooit iemand nadeel kan toebrengen.’ Dit is klaarblijkelijk onwaar, wat Mill zeer goed inzag, zoodat hij dan ook erkent, dat het uitspreken van meeningen ‘belongs to that part of the conduct of an indi- | |
[pagina 626]
| |
vidual which concerns others,’ en dat dus de maatschappij het recht zou hebben, het in het belang van anderen te beperken, wanneer het niet zoo onverbreekbaar samenhing met de vrijheid van denken, dat de eene zonder de andere niet kan bestaan, blz. 7. Wij hebben dus hier een geval, waarin, ‘hoewel het individu rechtens jegens de maatschappij verantwoordelijk is, there are good reasons for not holding him to the responsibility, because the attempt to exercise control would produce other evils, greater than those which it would prevent.’ bladz. 7. Wat die nadeelen zijn behalve het eene, dat wij boven noemden, leert het volgende hoofdstuk. Hier hebben we dus het betoog, dat Pierson te vergeefs zocht; of het afdoende is, hangt van de waarde der in het tweede hoofdstuk gegeven argumenten af. Volgens Pierson leert de maatstaf die Mill aangeeft: ‘to prevent harm for others’, eigenlijk niets. ‘De vrijheid van het individu is nooit dan bij uitzondering om eene andere reden beperkt geworden, dan ‘to prevent harm for others.’ blz. 279 Hoe kan Pierson dit weten, en er zich een oogenblik later over beklagen, ‘dat de beteekenis van het woord harm niet vaststaat’? Daarenboven: wilden wij zoo streng zijn tegen Pierson, als Pierson het is tegen Mill, wij zouden er hier over moeten klagen ‘dat zelfs nauwkeurigheid der taal, zonder welke geen wetenschap is, gemist wordt’Ga naar voetnoot1): want, zooals de volzin daar ligt, bevat zij eene grove onwaarheid. De meeste beperkingen der vrijheid hebben buiten twijfel niet gediend ‘to prevent harm for others’, maar om den zwakkere te onderwerpen aan den sterkere. De slavernij in de oude en nieuwe wereld, de toestand der vrouw, alle regeerende klassen en partijen, die altijd en overal hun gezag tot eigen voordeel ten koste van anderen | |
[pagina 627]
| |
hebben misbruikt, geven er voorbeelden van. Maar al laten wij deze en dergelijke gevallen van onverholen egoïsme, die Pierson zeker niet bedoelde, buiten aanmerking, dan nog bestaan er vele andere redenen behalve voorkomen van nadeel voor anderen, die er toe hebben geleid, op het individu dwang toe te passen. Mill noemt o. a deze: ‘because it will be better for him to do so, because it will make him happier, because in the opinions of others, to do so would be wise, or even right.’ blz. 6. Dit alles keurt Mill af, als hij ‘to prevent harm for others’ het eenige geoorloofd motief noemt, en men kan er niet over klagen, dat deze stelling weinig zegt. Na al de nalatigheid in de preliminairen boezemt Mill's verder betoog Pierson niet veel belangstelling meer in. Toch zet hij zijn onderzoek voort en wij willen den lezer nog eenige van Pierson's opmerkingen ter beoordeeling voorleggen. Mill had zijne stelling, dat het individu vrij moet zijn in al datgene, wat hoofdzakelijk hem zelf betreft, o.a. dus uitgedrukt: ‘each is the proper guardian of his own health, whether bodily or mental and spirital’. Pierson ziet dit aan voor een argument, terwijl het niets anders is dan eene nieuwe uitdrukking van wat nog bewezen moet worden. De vraag is juist, of ieder de aangewezen verzorger is van zijne lichamelijke en geestelijke gezondheid. Later, blz. 45, zal Mill aantoonen, waarom hij den persoon zelf, niet de maatschappij daartoe aangewezen acht. Hij zegt daar het volgende: ‘ieder mensch heeft het meeste belang bij zijn eigen welzijn; het belang, dat eenig ander mensch, behalve in geval van eene sterke persoonlijke gehechtheid, er bij kan hebben is, vergeleken met het zijne, luttel; het belang, dat de maatschappij heeft bij hem individueel (behalve wat betreft zijne handelingen met betrekking tot anderen) is oneindig klein en geheel indirect, terwijl met opzicht tot zijne eigene gevoelens en omstandigheden, de meest middelmatige man of vrouw oneindig veel beter op de hoogte is dan eenig ander het zijn kan.’ Hoe Pierson Mill's bewering: ‘each is the proper guardian of his own health’ voor een argument heeft kunnen houden, wordt duidelijk bij het hooren van de vertaling, die hij er van geeft: ‘elk is in staat voor zich zelven te zorgen in elk opzicht’. Dit ware zeker een zeer afdoend argument, maar de dwaasheid van deze stelling, vooral in verband met de besproken ‘many foo- | |
[pagina 628]
| |
lish individuals’ maakt Pierson zoo vroolijk, dat hij niet bemerkt, hoe hij Mill's woorden verdraait. Op deze dwaze stelling draaft hij door. Hij merkt op, ‘dat elke wetsbepaling tot bescherming der openbare gezondheid leert, dat men niet algemeen de waarheid erkent van een argument, dat Mill boven allen twijfel verheven acht.’ ‘Onkunde en godsdienst verhinderen de meesten ‘proper guardians of their own bodily health’ te zijn. Bij analogie kunnen wij gissen, hoe ieder voor zijn ‘mental health’ zorgen zal. Dit een en ander is zoo bekend, dat Pierson schier beschaamd is het te herhalen. ‘Maar waar om was Mill ook onbeschaamd genoeg het te vergeten!’ Pierson vergist zich. Uit het bestaan van sanitaire wetten blijkt volstrekt niet, dat men het billijk acht, de zorg voor zijne eigene gezondheid aan ieder individu door dwang op te leggen. Sanitaire wetten dienen tot bescherming van den persoon, niet tegen zichzelven, maar tegen anderen. Bij het heerschen eener epidemische ziekte worden maatregelen tot ontsmetting, enz., voorgeschreven in het belang van allen, om de ziekte tegen te houden; dat de huisgezinnen, waarin de ziekte uitbreekt, er wel bij varen, is een indirect gevolg. Dwang wordt toegepast, niet omdat men hun recht ontkent, voor hunne eigene gezondheid zoo goed of slecht te zorgen als zij willen, maar omdat zij door hunne zorgeloosheid anderen schaden. ‘To prevent harm for others’ is hier het motief. Het is dan ook onjuist, dat Mill zich onder de tegenstanders zou hebben moeten rangschikken van eenige wet, die tot inenting verplicht. Niemand meer dan Mill heeft zich beklaagd over de groote macht, die de wet nog aan den vader over zijne kinderen toekent, en Mill zou ongetwijfeld het recht van den vader hebben ontkend, om ter wille van eene persoonlijke meening anderen, zijne kinderen aan doodsgevaar bloot te stellen. Om dezelfde reden is ook het voorbeeld der Zwitsersche boeren, ‘die hun kinderen tot cretinen doemen’ slecht gekozen. Men kan er hen, dunkt mij, niet zeer hard om vallen, dat zij het verband tusschen eene ziekte in de druiven en het Cretinisme niet ontdekt hebben. Maar als dit verband bestaat, dan heeft men volgens Mill's theorie alle recht, hen te straffen voor het moedwillig ongelukkig maken van een ander wezen; alleen zouden wij wel eens van Pierson willen vernemen, hoe zulk eene wet zou moeten luiden. Na deze toelichting kunnen wij het aan den lezer overlaten, | |
[pagina 629]
| |
wat te denken van deze tirade, die Pierson op de besproken zinsnede laat volgen: ‘Het is verdrietig, bij iemand als Mill, die zich voor een empirist uitgeeft, zooveel apriorisme en zoo gebrekkige waarneming van de werkelijkheid te vinden, en bij den leeraar der logica zooveel verwaarloozen van de eischen van een bewijs. Indien hij slechts eerlijk wilde zijn, en ons zeggen: lieve vrienden, ik ben een liberaal, ik voer de vrijheid in mijn schild, met mijne argumenten moet ge het zoo nauw niet nemen,’ enz. Een tweede bezwaar van Pierson betreft de wijze waarop de kwestie door Mill gesteld is. ‘De vraag is niet, of het individu welvaart bij persoonlijke vrijheid, maar welke mate van vrijheid in een staat, in een en maatschappelijken toestand kan gegund worden. Het kan best zijn, dat alle individuen, zuiver als individuen gedacht, wel zouden varen bij onbeperkte persoonlijke vrijheid, maar dat de betrekking die tusschen de individuen aanwezig behoort te zijn (staat en maatschappij), er onder lijden zou. Ik zeg niet, dat het zoo is, maar dat het, als het niet zoo was, had moeten bewezen worden.’ blz. 283. Mij dunkt, er valt niet veel te bewijzen, want wat volgens Pierson ‘best zijn kan,’ is naar mijn oordeel ondenkbaar. Staat en maatschappij zijn geen wezens, die een zelfstandig bestaan hebben, die kunnen bloeien en verkwijnen onafhankelijk van de welvaart of achteruitgang der individuen, waaruit zij samengesteld zijn. Zij bestaan alleen om hen, de bloei der individuen is hun bloei, en het heeft geen zin, van een ‘er onder lijden’ van den staat te spreken, als alle individuen er beter bij varen. Hoe de betrekking tusschen de individuen (staat en maatschappij) behoort te zijn, kan alleen blijken, als men nagaat, onder welken vorm dier betrekking de meeste individuen welvaren. Wanneer dus bewezen was - wat Pierson voor deze gelegenheid wel wil toegeven - dat alle individuen bij persoonlijke vrijheid welvaren, dan volgt hieruit onmiddellijk, dat de betrekking tusschen de individuen, de staat zoo behoort ingericht te zijn, dat ieders persoonlijke vrijheid gewaarborgd wordt. Hier is juist de plaats, om eene andere opmerking van Pierson te beoordeelen, die op blz. 305 voorkomt Mill had geschreven omtrent een individu, dat zijn eigen karakter in volkomen vrijheid ontwikkelt: ‘There is a greater fullness of life | |
[pagina 630]
| |
about his own existence, and when there is more life in the units, there is more in the mass which is composed of them.’ blz. 37. Pierson parodieert dit, en spreekt van een orkest, waarin ieder muziekant om 't hardst blaast. Zeker, ‘when there is more sound in the units there is more sonnd in the mass, which is composed of them. Maar het is de vraag of het orkest er bij winnen zou.’ blz. 305. De vergelijking gaat mank, en men zal na het voorgaande terstond begrijpen, waarom. Bij een orkest is de harmonie der instrumenten doel, ieder instrument daartoe het middel; in de maatschappij is omgekeerd het welzijn van ieder individu een doel in zich zelf, de inrichting der maatschappij niets dan middel tot dat doel. Wij komen nu tot eene zeer gewichtige bedenking. Al wat Mill aanvoert voor de vrijheid van spreken, zegt Pierson, geldt even zoo goed voor de vrijheid van handelen. Eene meening, die men onderdrukt, kan waar zijn, maar eene handeling, die men onderdrukt, kan goed zijn. Wie oordeelt, dat eene meening schadelijk is, matigt zich onfeilbaarheid aan; maar evenzoo hij, die eene daad als slecht veroordeelt. Wat eerst als dwaling werd verworpen wordt later dikwijls als waarheid erkend; maar wat eerst voor deugd gold wordt nu dikwijls als zonde gebrandmerkt. Dus niet alleen geheel vrije discussie, maar geheel vrije ‘experience’. Wie die experience beperkt, ‘robs the human race.’ Komaan, petroleuses, aan het werk dan! Staatslieden als Thiers, die de commune onderdrukken, zijn te veroordeelen. Weg ook met alle wetten: want zij onderdrukken meeningen ‘in 't geniep’! De Nederlandsche vrome denkt er niet meer aan, het burgerlijk huwelijk als zondig te beschouwen, de Duitsche wel, alleen omdat sints eenigen tijd de wet hem tot het burgerlijk huwelijk verplicht. Alle onderwijs onderdrukt de tegenovergestelde meening; weg dan met alle staatsonderwijs, of liever eenige dwaalleeraars aangesteld die altijd tegenspreken, zoovele leeraars als er meeningen over eenige zaak mogelijk zijn! Er is in deze opmerkingen van Pierson veel waars, maar zij bevatten niet de volle waarheid. Wanneer wij zijne beschouwing aanvullen, door aan andere waarheden te herinneren, dan zal ons blijken, dat zijne conclusie niet gerechtvaardigd is, dat vrijheid van spreken en vrijheid van handelen niet om dezelfde redenen gegeven en ontnomen behooren te worden. Mill be- | |
[pagina 631]
| |
spreekt dit punt niet opzettelijk en het is zeer goed te begrijpen waarom. Zijn boek was bestemd om nieuwe overtuigingen te wekken, niet om voor bekeerden te prediken. Nu zondigen de menschen oneindig meer door misbruik te maken van dwang dan door het geven van te veel vrijheid, en daarom was het geheel onnoodig, uitvoerig te betoogen, waarom in sommige gevallen dwang noodzakelijk is. Mill bepaalt zich hieromtrent tot de korte opmerking (blz. 3): ‘all, that makes existence valuable to any one depends on the enforcement of restraints upon the actions of other people. Some rules of conduct, therefore, must be imposed by law....and by opinion.’ En toch - in deze korte woorden ligt een volledig antwoord aan Pierson. Al wat aangevoerd wordt vóór de vrijheid van spreken moge ook gelden vóór de vrijheid van handelen, - Pierson vergat in het oog loopende bezwaren tegen de vrijheid van handelen die veel meer wegen dan de voordeelen, maar die alleen bestaan tegen haar, niet tegen de vrijheid van spreken. Iemand is overtuigd, dat het in het algemeen belang zou zijn, als alle goederen gemeen waren. Men ziet in, dat het ongerijmd is, van anderen te eischen, dat zij, enkel uit eerbied voor 's mans overtuiging, zich rustig door hem zullen laten bestelen. Hunne overtuiging is even eerbiedwaardig als de zijne, en wanneer die tegen elkaâr indruischen, kunnen zij niet gezamenlijk in eene maatschappij leven, wanneer zij allen volgens hunne overtuiging handelen. Voor de rust, de zekerheid en het vertrouwen, zonder welke geen maatschappij bestaan kan, is het volstrekt noodzakelijk, dat ééne bepaalde handelwijze als bindende regel aan allen wordt voorgeschreven, voor zoover hunne handelingen invloed hebben op anderen, regels, die zij moeten opvolgen, zonder dat naar hunne overtuiging wordt gevraagd. Die regels kunnen wel niet anders zijn dan de uitdrukking der overtuiging van de meerderheid. Er is geen enkele reden, om de opvatting van de minderheid, waar tusschen beide gekozen moet worden, eerder dan die der meerderheid tot richtsnoer van handelen te verheffen. De minderheid heeft dan ook geen recht tot klagen, mits voor haar de mogelijkheid openblijve, op haar beurt meerderheid te worden. En dat is het juist, wat men haar ontneemt, wanneer men de vrijheid van spreken belemmert! Dat dit recht onverkort blijve is in het belang der meerderheid zelve, en zij zal het moeten toegeven, tenzij zij zich voor onfeilbaar houde. | |
[pagina 632]
| |
Niet door de vrijheid van handelen, wel door de vrijheid van spreken te beperken, kent de meerderheid zich onfeilbaarheid toe. Er moet éénvormigheid zijn in de wijze waarop de menschen zich tegenover elkander gedragen; er behoeft geen èènvormigheid te zijn in de meeningen, die worden uitgesproken, omtrent de beste wijze, waarop zich de menschen tegenover elkaâr te gedragen hebben. Daarom, onfeilbaar of niet, is de meerderheid in haar recht, als zij bindende gedragsregels voorschrijft; daarom heeft zij onrecht en houdt zij zich voor onfeilbaar, wanneer zij zich, door het onderdrukken van tegenovergestelde meeningen, berooft van de gelegenheid tot beter inzicht en daardoor te kennen geeft, zich niet te willen laten overtuigen. Het eenige wapen der minderheid moet overreding zijn; grijpt zij naar andere, wil zij gaan handelen naar eigen inzicht, dan miskent zij de voor de maatschappij onmisbare orde. Daarom is een staatsman als Thiers verplicht, de commune te onderdrukken; daarentegen doet hij onrecht, als hij verbiedt, de voor- en nadeelen van eene maatschappelijke inrichting, als de commune wilde, open te bespreken. De toestand eener minderheid is toch uit den aard der zaak al ongunstig genoeg! Wat Pierson aan de wetten verwijt, dat zij meeningen onderdrukken ‘in 't geniep,’ is een noodzakelijk kwaad. Niet te wijten aan de wet zelve, die om andere redenen onmisbaar is, maar aan de menschelijke natuur. Het conservatisme zit den meesten menschen in het bloed; iedere bestaande inrichting krijgt spoedig door het feit van haar bestaan eene zekere wijding; allerlei belangen hechten er zich aan; al is er strijd over gevoerd, een volgend geslacht is dien strijd vergeten, en als iemand het waagt, eene nieuwe discussie te openen, wordt hij met onverschilligheid of zelfs met minachting bejegend. Daarop hebben alle hervormers zich voor te bereiden, en zoolang de menschen niet een aanmerkelijk hooger trap van ontwikkeling bereikt hebben dan tegenwoordig, is daaraan niet te veranderen. Maar als men zich ook al de vrijheid voorbehoudt, niet naar hen te luisteren, men late hun ten minste de vrijheid van spreken, wanneer men niet alle mogelijkheid van vooruitgang voor goed wil afsnijden. Hoe meer onvermijdelijke moeilijkheden iedere hervorming in den weg staan, des te noodzakelijker is het, de onnoodige weg te nemen. | |
[pagina 633]
| |
Op één punt echter geloof ik, dat Pierson het nadeel van bindende regels overschat. Voor den vooruitgang, zegt hij, is vrije ‘experience’ even noodig als vrije discussie. Deze stelling is niet in het algemeen waar. Proefneming doet alleen daar goede diensten, waar het de wetenschap en de toegepaste wetenschap - de praktijk - van eenvoudige, weinig ingewikkelde verschijnselen geldt: in natuur- en scheikunde, overal, waar men de voorwaarden van ontstaan van een verschijnsel volkomen in zijne macht heeft. In de wetenschappen van den mensch en van de maatschappij daarentegen zijn de oorzaken van een feit of van een toestand meestal zoo talrijk, zoo onafhankelijk van den wil van den proefnemer, en de gevolgen eener bepaalde oorzaak zoo moeilijk na te gaan, dat rechtstreeksche proefneming ondoenlijk wordt. Men loopt aanhoudend gevaar, zich aan het post hoc, ergo propter hoc schuldig te maken. Men moet hier de zoogenoemde deductieve methode volgen: uit eenige goed geconstateerde door inductie verkregen algemeene stellingen aangaande de menschelijke natuur door redeneering de gevolgen voor samengestelde gevallen afleiden, de waarneming alleen doen dienen tot verificatie der theorie, en waar juiste verificatie onmogelijk is, dikwijls blijven vertrouwen op de waarheid der theorie, al schijnen sommige waarnemingen, waarvan het zoo moeilijk is de beteekenis te bepalen, er meê in strijd. Hervormingsgezinde minderheden verliezen er dus niet zooveel bij, dat hun niet dadelijk gelegenheid tot proefneming gegeven wordt; het vraagstuk moet eerst van alle zijden grondig zijn besproken, vóór men uit eene proefneming veel nut kan trekken. Wat voor nut zou het, b.v., hebben in dezen tijd door proefneming te gaan onderzoeken, of de menschen niet gelukkiger zouden zijn, als zij alle goederen gemeen hadden? Het theoretisch bezwaar tegen het communisme is, dat de menschen over het algemeen nog te lui en te zelfzuchtig zijn om den prikkel tot arbeid, die gelegen is in eigen behoefte, te kunnen ontberen. Zoolang geen enkel communist in staat is dit bezwaar op aannemelijke wijze te ontzenuwen, is proefneming onnoodig, terwijl eene mislukte proefneming volstrekt niet zou bewijzen, dat niet te eeniger tijd het communisme een uitmuntende vorm der samenleving worden kan. Nog een enkel woord over wat Pierson omtrent het onderwijs zegt. Alle onderwijs, alle staatsonderwijs dus ook, | |
[pagina 634]
| |
onderdrukt de tegenovergestelde meening, en de staat, die geen meeningen onderdrukken mag, zou zijne scholen moeten opheffen, of op alle scholen alle meeningen te gelijk door afzonderlijke leeraars moeten laten verkondigen. Het tweede alternatief is om de kosten natuurlijk onuitvoerbaar; tegen het eerste zou Mill geen groot bezwaar hebben. Als de staat, b.v., door examens onderzocht, of de kinderen eene zekere mate van exacte kennis hadden opgedaan, en de ouders strafte, die niet voor voldoend onderwijs gezorgd hadden, dan zou hij de leiding der scholen zelve gerust aan particulieren kunnen overlaten en daardoor alle bezwaren, die tegen staatsonderwijs gelden, voorkomen. De zaak is te ingewikkeld om in het voorbijgaan behandeld te worden en wij verwijzen den lezer naar Mill's hoofdstuk ‘Applications’, waar hij, blz. 62-64, zijne meening uitvoerig uiteenzet. Maar als dan de maatschappij het recht heeft, daden te verhinderen, ‘bewijs mij dan, zegt Pierson, dat eene meening in hare schadelijke gevolgen met eene daad niet gelijk kan staan.’ blz. 284. Dit kan natuurlijk niet bewezen worden, omdat het onwaar is. Mill zelf erkent dan ook gevallen, waarin hij het billijk vindt, dat het uitspreken eener meening gestraft wordt. Hij geeft het voorbeeld van iemand, die te midden van een oproerig gepeupel, voor het huis van een korenhandelaar saâmgeschoold, uitroept: ‘corndealers, starvers of the poor’. Uit dit voorbeeld spreekt volgens Pierson willekeur. Mill knikt toestemmend, als de politie den man oppakt, maar concludeert tot vrijspraak bij de verdediging van den schrijver, uit wiens werk de geïncrimineerde volzin genomen was. Toch was eigenlijk de schrijver de persoon, die het huis in brand stak. - Mill oordeelt hier niet willekeurig, maar volgens een vast beginsel. Het uitspreken van al die meeningen mag gestraft worden, waarvan iemand met een gewoon verstand met groote waarschijnlijkheid kan voorzien, dat ze in de gegeven omstandigheden oorzaak zullen zijn van strafbare handelingen. Pierson zal misschien hiertegen inbrengen, dat alleen ‘liberale willekeur’ bepalen kan, wat hier ‘een gewoon verstand’, wat ‘groote waarschijnlijkheid’ is, dat het vermakelijk zijn zou dit aan Stuart Mill, b.v., over te laten, en dat zonder die bepaling de regel geheel nutteloos is. Maar dan antwoord ik met eene algemeene opmerking tegen den aard en de strekking eener | |
[pagina 635]
| |
kritiek, zooals hij die in zijn Gidsartikel tegen ‘On liberty’ richt. Het vraagstuk betreft de meest ingewikkelde verschijnselen die wij kennen: die van het menschelijk handelen. Daarmede vergeleken zijn de feiten, waar de natuurkunde, b.v. zich mede bezighoudt, allereenvoudigst. En nu vrage men den natuurkundige, wiens wetenschap zooveel verder gevorderd is dan de sociale, hoevele wetten hij gevonden heeft, die zonder uitzondering gelden. Men zal het van hem hooren, dat hij zich in de meeste gevallen moet vergenoegen met vrij algemeene stellingen, zoogenaamde empirische wetten, elk geldende binnen een niet met juistheid aan te wijzen gebied, en dat het ontelbare malen voorkomt, dat hij van een afzonderlijk verschijnsel niet weet te zeggen, tot welk gebied, onder welke wet het te brengen. Grenzen zijn overal in de natuur moeilijk te trekken; waar men vroeger scherpe grenzen meende te vinden, verdwijnen zij bij voortgezet onderzoek; terwijl vroeger, b.v., niets scherper onderscheiden scheen. dan de gasvormige, vloeibare en vaste toestand der lichamen, kent men nu toestanden, die eigenschappen van beide vertoonen en die men niet weet te classificeeren. Ieder botanist en zoöloog ondervindt de moeilijkheid voortdurend; in geen classificatie is de oneindige verscheidenheid der natuurverschijnselen volledig weer te geven. Wanneer dan in de zooveel eenvoudiger natuurwetenschappen de classificatie van tal van grensverschijnselen noodwendig een open kwestie blijven moet, is het dan geen schromelijk onbillijke kritiek tegen eene verhandeling over een punt van de zooveel moeielijker sociale wetenschap, den schrijver te verwijten, dat hij niet alle praktische vragen, die zich bij de toepassing zijner beginselen kunnen opdoen, heeft behandeld, ja zelfs, dat hij zich een enkele maal in die toepassing heeft vergist! Niemand kan zeggen, waar in het spectrum het geel ophoudt en het groen begint, toch zal men het er in de meeste gevallen spoedig over eens zijn, wat geel, wat groen is. Evenmin kan Mill, als hij den regel stelt, dat het individu vrij moet zijn in die handelingen, die voornamelijk hem zelf betreffen, dat dwang mag toegepast worden, waar zijne handelingen voornamelijk anderen betreffen, ons anders dan in zeer algemeene termen zeggen, waar de grens tusschen beide soorten van handelingen ligt. De schuld ligt niet aan Mill, maar aan het samengestelde der menschelijke toe- | |
[pagina 636]
| |
standen. Maar omdat de gegeven regels scherpe grenzen missen, daarom zijn ze nog niet nutteloos. Vrije discussie over alle praktische vragen is ook hier weêr het beste middel, om in zooveel gevallen mogelijk de grens met juistheid te leeren kennen; in den tusschentijd kan het niet anders, of ééne bepaalde opvatting moet zijn neêrgelegd in de wet en ondersteld door de openbare meening; niet Stuart Mill of eenig ander philosoof, maar de talrijkste, invloedrijkste, machtigste partij regelt onvermijdelijk, wat die opvatting zijn zal, en ook hier weêr heeft de minderheid geen recht van klagen, mits zij vrijheid hebbe, door overreding anderen te winnen en zóó meerderheid te worden. De beginselen, die Mill in ‘On liberty’ uitspreekt, hebben eene uitvoerige uitwerking noodig. Op de vragen, wat in Mill's beginsel: acts, of whatever kind, which, without justifiable cause, do harm to others, may be, and in the more important cases absolutely require to be, controlled by the unfavourable sentiments, and when needfull, by the active interference of mankind’, bladz. 32, - wat in dit beginsel, zeg ik, ‘a justifiable cause’, wat ‘harm’ beteekent, wat ‘the more important cases’ zijn, wat ‘when needfull’ is, op die vragen is geen volledig antwoord mogelijk dan door het leveren van eene in de fijnste bijzonderheden uitgewerkte rechts- en zedenleer. Bijdragen tot een antwoord vindt de lezer op iedere bladzijde van Mill's boekje. Nieuwe bijdragen daartoe leveren is de eenige vruchtbare kritiek. Pierson noemt den regel, dien wij boven mededeelden, zoo onbepaald en zoo algemeen, dat elk dwingeland hem gebruiken kan, blz. 299. Maar het is zeer onbillijk, een beginsel geheel naakt uit een betoog te lichten, en dan te spreken, alsof er niets tot toelichting gezegd was. Het is onmogelijk, in het bestek van ééne zinsnede een algemeenen regel omtrent ingewikkelde verschijnselen zoo neêr te schrijven, dat alle misverstand wordt afgesneden. Pierson herinnert zich zeker uit het begin der logica Mill's opmerking, dat daar alleen eene voorloopige der finitie kon gegeven worden, terwijl de ware definitie eerst begrepen kon worden na het doorlezen van zijn twee boekdeelen. Zooals het bij de logica is, zoo is het ook hier. Mill's beginsel kan niet begrepen worden en mag niet afgescheiden worden van al wat hij verder in ‘On liberty’ zegt, en zoolang het beginsel in dat kader gevat blijft, zullen dwingelanden heel wat sophismen | |
[pagina 637]
| |
noodig hebben, om met een beroep op Mill de vrijheid te vernietigen. Pierson tracht nog op eene andere wijze aan te toonen, ‘dat tusschen Mill's beginselen en die van het ultramontanisme geen wezenlijk onderscheid te ontdekken valt’, blz. 286. Mill's betoog in het hoofdstuk ‘on the liberty of thought and discussion’ kan worden samengevat in dit syllogisme: ‘Geen kennis der waarheid mogelijk zonder volstrekte vrijheid van discussie, Een staat, die deze vrijheid verkort, verhindert de kennis der waarheid, Derhalve heeft de staat deze vrijheid te verzekeren.’ Mill heeft niet ingezien, dat dit syllogisme de juistheid onderstelt van eene leer, die zonder eenig sophisme tegen alle vrijheid gericht kan worden. Het is namelijk niet waar, wanneer niet ook waar is, dat de staat het vinden der waarheid mogelijk moet maken. Van deze stelling gaan ook de ultramontanen uit en redeneeren verder geheel als Mill: ‘Geen kennis der waarheid mogelijk zonder uitsluitend priesterlijk onderwijs, Een staat, die dat onderwijs beperkt, verhindert de kennis der waarheid, Derhalve heeft de staat het onderwijs alleen aan priesters op te dragen.’ Men ziet, dat de Paus met veel succes Mill's syllogisme gebruiken kan. De fout ligt, dunkt mij, hierin, dat de grondstelling, waarvan de syllogismen uitgaan, in beide in verschillenden zin gebruikt wordt. ‘Dat de staat de kennis der waarheid mogelijk moet maken’, beteekent bij Mill alleen dit, dat de staat zich moet onthouden van alles, wat de kennis der waarheid onmogelijk maakt; actief optreden van den staat tot bevordering van de kennis der waarheid wordt den staat niet voorgeschreven; in het syllogisme van den Paus beteekent het daarentegen, dat de staat er voor moet zorgen, ‘dat allen tot de kennis der waarheid komen.’ Wanneer het dat niet beteekende, dan zou de eerste praemisse in den mond van een ultramontaan geen zin hebben. Voor den ultramontaan is de waarheid al gevonden; uitsluitend priesterlijk onderwijs kan alleen dienen, om haar zoo spoedig mogelijk algemeen te verspreiden. Mill en de Paus spreken | |
[pagina 638]
| |
over verschillende dingen; de een over het zoeken der waarheid, de ander over het verspreiden der gevonden waarheid, en Mill kan het niet helpen, dat aan den Paus, die een ander vraagstuk behandelt, een syllogisme in den mond gelegd kan worden, dat in den vorm met het zijne schijnt overeen te komen. Maar, zegt Pierson, Mill's voorliefde voor de vrijheid van discussie rust dan ten slotte op zijne opvatting omtrent den aard der waarheden, welker kennis voor den mensch is weggelegd. Wordt hij op zekeren dag van oordeel, dat de waarheid met volkomen zekerheid kan gevonden worden, zoodat er geen reden meer is om de gelegenheid tot tegenspraak open te laten, dan loopt de vrijheid bij hem gevaar. Wanneer het al zoo was, en Mill de vrijheid niet wilde uit eerbied voor de overtuiging van anderen, dan nog zou ze uiterst weinig gevaar loopen. Want het is bijna ondenkbaar, dat iemand, die eens het onvolledige en gebrekkige onzer kennis heeft ingezien en daarom overtuigd is, dat alleen uit de wrijving van allerlei gedeeltelijk ware meeningen de volle waarheid kan geboren worden, zich weêr zou bekeeren tot het geloof, dat de waarheid omtrent alle punten van recht, moraal en politiek eens voor al kant en klaar te vinden is in een of ander kerkgeloof of wetenschappelijk systeem. Maar ook in dit laatste geval is er voor de vrijheid nog genoeg te zeggen, al bestaat er groot gevaar, dat ze wordt gering geacht, wat uit de onverdraagzaamheid van alle dogmatische partijen blijkt, Aan die partijen vraagt Mill, welk recht zij hebben, de weldaad van het bezit der waarheid, waarin zij zich meenen te verheugen, aan anderen met geweld op te dringen, en beroept hij zich op de volstrekte waarde der vrijheid, gelijk wij hebben aangewezen dat hij als utilist recht heeft te doen.
Na het voorgaande behoef ik wel niet te zeggen, dat Pierson's kritiek mij niet heeft overtuigd. Onder het lezen heb ik soms de gedachte niet van mij kunnen weren, dat Pierson er zich toe gezet heeft, om Mill, zooals men wel zegt, eens ‘uit te kleeden.’ Op allerlei soms vrij ondergeschikte punten heeft hij getracht, Mill in tegenspraak met zichzelf te brengen, en hem dikwijls als een schooljongen de les gelezen. Het blijkt nergens, dat zijne kritiek een uitvloeisel is van eene vaste over- | |
[pagina 639]
| |
tuiging, dat Mill's beginselen verderfelijk zijn. Omtrent Pierson's eigen meening hooren wij weinig of niets. Hij maakt een bezwaar, en voegt er achter: ‘ik zeg niet, dat het zoo is, maar dat het, als het niet zoo was, had moeten bewezen worden.’ Hij verklaart uitdrukkelijk, dat het liberalisme nog niet verslagen is, alleen van den steun van Mill beroofd. Zijne kritiek is bij uitnemendheid negatief; zijne positieve uitspraken zijn beknopt en duister; er blijkt niet uit, in hoeverre Pierson met het liberalisme gebroken heeft. Is Pierson van oordeel, dat de staat ‘het leeren van die denkbeelden moet verbieden, die de waarachtige beschaving van den menschelijken geest hetzij tegenwerken, hetzij bemoeilijken?’ Wie zal dan zeggen, waar de waarachtige beschaving te vinden is? Pierson antwoordt: ‘het kenmerk van hetgeen aan die beschaving vijandig of hinderlijk is, kan dan juist gezocht worden in hetgeen het bestaan van den modernen, - d.i. den tegenover alle kerkgenootschappen gelijk tegenover elk dogmatisch geloof geheel zelfstandigen - staat in gevaar stelt, of daaraan schade toebrengt.’ Goed, maar vraagt men, waarom de staat die zelfstandige houding tegen kerkgenootschappen en dogmatische richtingen moet aannemen, dan is het antwoord weêr: omdat zulk een houding aan de waarachtige beschaving bevorderlijk is;’ zoo komen wij niet verder. Wij lezen op blz. 309, dat het mogelijk is ‘dat de staat eene zelfstandige roeping kan hebben, m.a.w., dat de staat een vorm en wellicht de hoogste vorm kan zijn, waarin het verstandelijk en zedelijk leven van de beste individuen van ons geslacht zich wenscht te openbaren, zich een uitdrukking een lichaam tracht te geven.’ Hoe ‘het verstandelijk en zedelijk leven’ zich ‘een lichaam kan geven’ in een staat, die zelf niets dan een abstract begrip is, is niet zeer duideiijk. Helderder drukte Pierson zijn verlangen uit in ‘het Vaderland’ van 1 Jan. 74, naar ‘een staat, die in zijn wetten, voor zoover deze daarvoor vatbaar zijn, de beste rechtskundige en zedelijke denkbeelden van de besten des volks nederlegt, en door een krachtig bestuur den eisch van gehoorzaamheid aan die wetten klem weet bij te zetten.’ Dit voorstel is kras, maar duidelijk. Maar wat moeten wij er van denken, als Pierson nog geen vier regels verder spreekt van ‘eene staatseenheid, waarin een volk, dat in waarheid dien naam verdient, die zedelijke en rechtskundige overtuigingen kan uitdrukken en doen eerbiedigen, welke | |
[pagina 640]
| |
het inderdaad gemeenschappelijk bezit.’ Hoe nu? Eerst zullen de beste denkbeelden van de besten des volks tot wet moeten verheven worden, en een oogenblik later alleen die, waar allen het over eens zijn! Uit deze lijnrechte tegenspraak blijkt, dat Pierson het met zichzelf nog niet eens is, en wij kunnen ons onthouden van verdere kritiek. Ik hoop den lezer te hebben doen zien, dat Mill's ‘On liberty’ niet zoo vol tegenstrijdige en onhoudbare argumenten is, als Pierson beweert. Mocht hij door deze discussie er toe komen het boek zelf nog eens te doorlezen, dan twijfel ik niet, of zijne vrijzinnige denkbeelden zullen er door versterkt worden.
Rotterdam, Augustus 74. |
|