Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 599]
| |
Het karakter en het bijzonder leven van Voltaire.
| |
[pagina 600]
| |
woonlijk noemde. Van zijne vrienden verdroeg hij alles, tot zelfs critiek toe: het is bij slot van rekening waar, dat hij die alleen dan niet kon verdragen, als zij eene daad van persoonlijke vijandschap was, maar dat hij er prijs op stelde, wanneer zij zijn werk en niet zijn persoon gold. Nooit is hij met iemand, die waarlijk zijn vriend was en er slechts eenigszins prijs op stelde het te blijven, in onmin geraakt: in dat opzigt was hij het tegenbeeld van Rousseau. Behalve met Thieriot bleef hij met d'Argental en met menigen anderen vriend zijner jeugd, met wie hij gedeeltelijk reeds op school kennis had gemaakt, tot aan zijn dood toe verbonden: zoo was o.a. zijne betrekking met Cideville, de la Faluère, de Maisons, enz. Ook van den hertog de Richelieu was hij veel meer de vriend en minder de hoveling dan men het gewoonlijk doet voorkomen. En niet minder dan met zijne medescholieren hield hij ook met zijne leermeesters, en wel voornamelijk met den abt d'Olivet, de vriendschap aan. Ook Vauvenargues behoorde tot de vrienden van Voltaire; aan deze vriendschap, die de beste zijde van Voltaire's karakter deed uitkomen, heeft Desnoiresterres eenige lezenswaardige bladzijden gewijdGa naar voetnoot1), terwijl Bungener, aan wien zij, als te vereerend voor Voltaire, niet behaagt, zich troost met de onderstelling, dat zij wel geen stand gehouden zou hebben, indien Vauvenargues langer geleefd hadGa naar voetnoot2). Deze bewering is niet zeer welwillend en de schrijver schijnt, in zijn ijver, vergeten te hebben, dat zij dit evenmin voor Vauvenargues als voor Voltaire is. Zeker zoude zich tusschen hen beiden een verschil van rigting hebben geopenbaard; maar niemand was zoo geschikt om in weerwil daarvan Voltaire's vriend te blijven en een goeden invloed op hem uit te oefenen als Vauvenargues, die zijne achting bezat en haar zeker nooit verloren zou hebben. Zoo iemand dan had hij voor Voltaire kunnen zijn wat Schiller voor Goethe is geweest: zij waren geschikt om elkander aan te vullen en wederkeerig elkanders goede eigenschappen te waardeeren; wie gelooft dat er tusschen hen afkeer en verdeeldheid zou hebben moeten onttaan, doet den een zoowel als den ander onregt. Vauvenargues, hoewel veel jonger dan Voltaire, verkeerde toch met hem op een voet van gelijkheid; ja, hij was misschien | |
[pagina 601]
| |
de eenige onder alle tijdgenooten, die aan Voltaire eerbied en ontzag inboezemde. Van een geheel andere aard was de vriendschap van Voltaire voor vele andere jongelieden, die zijne beschermelingen waren en die aan hem alles te danken hadden. Tot het aantal van dezen behoorde, met Marmontel, Laharpe en vele anderen, ook Linant, die te vroeg gestorven is om zich veel naam te maken, maar het vermoedelijk toch nooit zeer ver gebragt zou hebben. Hij verdient hier intusschen in het bijzonder genoemd te worden, omdat zijne betrekking met Voltaire een zeer sprekend blijk oplevert van de goedhartigheid en van het geduld van dezen laatste. Linant was een jongmensch die, even als zoovelen in dien tijd, den geestelijken stand, waarvoor hij aanvankelijk bestemd was, tegen dien van letterkundige verwisselde, omdat hij eenigen aanleg voor dichtkunst had. Voltaire trok zich zijner aan, nam hem bij zich te Cirey, hielp hem voort en onderhield hem en oogstte voor deze bescherming, die hem 1600 francs 's jaars kostte, niets dan teleurstelling, onaangenaamheden en ondank. Linant was even traag als onbescheiden; hij ging 's avonds om 7 uren naar bed en stond 's middags op; twee jaren lang werkte hij aan een treurspel, waarvan ten slotte niets kwam; hij durfde zich beklagen dat zijn weldoener, door hem tot zich te nemen, hem eene voordeeliger vestiging had doen missen en eindelijk veroorzaakte hij, met zijne zuster, die ook te Cirey een toevlucht gevonden had, huiselijk ongenoegen; zoodat Voltaire ten laatste, op verlangen van mevrouw du Chatelet, in beider verwijde ring moest toestemmen. Maar ondanks alles, bleef Voltaire toch dezen gunsteling steeds alle belangstelling betoonen: hij ondersteunde hem met geld en hij verheugde zich hartelijk toen Linant, door den nood gedwongen, eindelijk aan het werk gegaan en zelfs door de Academie bekroond wasGa naar voetnoot1). Dit was niet de eenige maal dat Voltaire zijne weldaden aan onwaardigen bewees en er zich met ondank voor beloond zag. Zoo vergold Laharpe ze, door hem eenige handschriften van werken, die hij om de ernstigste redenen niet openbaar gemaakt wilde hebben, waaronder dat van de ‘Guerre de Genéve’, te ontfutselen en naar Parijs mede te nemen. Dat de zaak zich werkelijk zoo heeft toegedragen, blijkt uit de briefwisseling van | |
[pagina 602]
| |
Voltaire, en het gevolg er van was dat Laharpe, na eerst alles ontkend en vervolgens zijn weldoener met de uiterste onbeschoftheid getart te hebben, diens huis moest ruimen, waar hij zich, met zijne vrouw en met pak en zak, voor onbepaalden tijd had ingekwartierd. Maar Voltaire was zoo edelmoedig van den ondankbare vergiffenis te schenken en hem openlijke schande te besparen, door de loopende geruchten, wier juistheid naderhand is gebleken, in een dagblad tegen te sprekenGa naar voetnoot1). In zulke gevallen betoonde Voltaire zich nooit onverbiddelijk of wraakzuchtig. Zoo hij in eèn geval, namelijk wanneer het zijn roem en zijn aanzien gold, al te ligtelijk haat en verbittering opvatte, die niet gemakkelijk te bevredigen en te verzoenen was; buiten dat eene geval was hij van nature gestemd tot genegenheid, die evenmin spoedig aan het wankelen kon worden gebragt. Zijne zwakheid op dat eene punt deed somtijds nadeel aan zijne goedhartigheid, maar dat neemt niet weg, dat de grond van zijn karakter goedhartig was. Niet minder dan uit zijne betrekkingen met zijne vrienden bleek dit ook uit zijne bereidwilligheid om een ieder in nood en verlegenheid bij te staan en zich vreemde belangen aan te trekken, zonder daarbij moeite, kosten en zelfs gevaar te schromen. Wij zouden hier op nieuw de namen kunnen noemen van Calas, van Sirven, van La Barre en van zoo vele andere slagtoffers van dweepzucht, van regterlijke dwaling en van eene misleide openbare meening, maar daarvan hebben wij reeds vroeger melding gemaakt en het is overbodig nog meer dergelijke voorbeelden aan te halen, die wij er anders nog zouden kunnen bijvoegen. Evenmin behoeven wij uitvoerig stil te staan bij Voltaire's pleegvaderschap over Marie Corneille, waarover Strauss uitwijdt met een welgevallen, waarmede hij op de eigenaardigste wijze aan Voltaire regt doet wedervarenGa naar voetnoot2), gelijk wij ook slechts in | |
[pagina 603]
| |
het voorbijgaan gewag willen maken van zijne soortgelijke betrekking tot den jongen d'Etallonde de Morival, den makker van La Barre, die met dezen in dezelfde gruwelijke zaak betrokken was maar, gelukkiger dan zijn vriend, zijn leven door de vlugt had kunnen redden, en die, eenige jaren later, een tijdlang te Ferney bij Voltaire vertoefdeGa naar voetnoot1). Algemeen bekend is het ook, hoeveel Voltaire voor de bevolking zijner laatste woonplaats gedaan heeft; hoeveel hij zich gelegen liet liggen aan landbouw en nijverheid welke hij, als landheer en beschermer van industriële ondernemingen, ten krachtigste aanmoedigde en ook door zijne pogingen om drukkende helastingen en misbruiken te doen afschaffen bevorderde, zonder dat hij daarbij door eigenbelang werd aangedreven: immers hij heeft er zelf meer bij verloren dan gewonnen en er altijd door getoond dat hij waarlijk, ook in geldzaken, onbekrompen kon zijn. Zijne belangstelling in de aangelegenheden van zijne woonplaats was even levendig en warm als in alles wat hem overigens bezig hield: het is bewonderenswaardig hoeveel en velerlei hij gearbeid heeft en altijd, wat het ook mogt gelden, met dezelfde applicatie, alsof hij nooit iets anders deed. Zoo heeft hij, in eenige jaren, van een ellendig gehucht eene bloeijende kleine stad gemaakt, en wanneer hij in dien tijd zeide, dat hij zijne verliezen het minst voor zichzelf betreurde, dan was die betuiging zeker ongeveinsd.
Voor de leden van zijne familie was hij steeds vol goedheid, gelijk vooral de beide dochters zijner zuster ondervonden: mevrouw Denis en mevrouw de Fontaine, die later een tweede huwelijk sloot met den markies de Florian, een oom van den bekenden dichter. Ook die familieleden stelden hem bijwijlen in de gelegenheid om zijne langmoedigheid te toonen: mevrouw Denis toch was zijne vaderlijke goedheid weinig waardig. Maar, gelijk Strauss opmerkt, de handhaving van de eer van zijn huis was een edele trek van zijn karakter en hij droeg zorg, dat het publiek niets te weten kwam van hetgeen er somtijds voorviel. Maar zijne vrienden wisten er evenwel zooveel van, dat zij mevrouw Denis volstrekt niet mogten lijden. Eindelijk was zij het die, door hem tot die noodlottige laatste reis naar Parijs over te halen, zijn dood verhaastte, en de ergerlijke dwaasheden die zij bedreef, toen zij eindelijk in het bezit der | |
[pagina 604]
| |
langgewenschte erfenis van haar oom was gekomen, regtvaardigden de ongunstige meening ten haren aanzien volkomen. Maar Voltaire had een zwak voor haar, en het eenige, hetwelk men zeker weet dat hij haar altijd volstandig geweigerd heeft, was de voorlezing aan te hooren van een treurspel dat zij gemaakt had. Als nicht van Voltaire achtte zij zich geroepen om ook naar eenigen letterkundigen roem te streven, die intusschen niet voor haar weggelegd was. Zij had ook een blijspel geschreven, maar hare pogingen om het te doen opvoeren mislukten, en het blijkt uit de briefwisseling van haar oom, dat deze dit zeer weinig betreurde. Wanneer wij hier aanteekenen, dat juist deze zoo bijzonder ondubbelzinnige betrekking van Voltaire tot zijne nicht aan een zijner hedendaagsche doodvijanden stof gegeven heeft tot den kwaadaardigsten en onzinnigsten laster, dan doen wij dat slechts om een enkel sprekend voorbeeld aan te voeren van de wijze, waarop men nog in onzen tijd voortgaat Voltaire met slijk te werpen. Nicolardot beweert, in zijn berucht boek ‘over de huishouding en de finantien van Voltaire’, op gezag van een weggejaagden secretaris, die zijn verzinsel later zelf heeft gelogenstraft, dat er tusschen Voltaire en mevrouw Denis eene ongeoorloofde betrekking bestaan zou hebben, die hij - als een goed Catholiek, zich aan het Canoniek regt houdende - bloedschande noemt. Teregt merkt Desnoiresterres daaromtrent aan: ‘Wanneer men dit overgeschreven heeft kan men er mede volstaan: over zoo iets treedt men in geen discussie’Ga naar voetnoot1). Het eenige lid van zijne familie met wien Voltaire op een vrij slechten voet stond, was zijn broeder Armand, een dweepziek Jansenist en in alle opzigten zijn tegenbeeld, tegen wien hij zich daarenboven ook genoodzaakt zag een proces over de vaderlijke nalatenschap te voeren. Met dat al was de verhouding tusschen beide broeders toch steeds voegzaam en het blijkt, dat zij nooit geheel vervreemd zijn en elkander, hoewel niet dikwijls, bleven zien. Met zijn vader had Voltaire, in zijn jeugd, op een zeer gespannen voet gestaan; evenals zoovele groote mannen had hij tot het volgen van zijne ware roeping geene aanmoediging | |
[pagina 605]
| |
van die zijde gevonden: de oude heer Arouet had liever gewild dat zijn zoon op het procureurskantoor ware gebleven, waar hij hem geplaatst had om tot regtsgeleerde te worden opgeleid, in plaats van schrijver en dichter te worden, niets te verdienen en zich in veelvuldige ongelegenheden te wikkelen. Na de opvoering en het gunstig gevolg van de ‘Oedipe’ echter schijnt de vader tot andere gedachten gekomen en de verhouding duurzaam verbeterd te zijn. Het is waar, dat niet alleen de loopbaan maar ook het gezelschap, dat door Voltaire als jongeling gekozen werd, zijn vader moest mishagen en verontrusten. Hij verkeerde veel in den kring, welken de Ridder de Vendôme, Groot-Prior van den Temple, om zich heen verzamelde, waar hij, even als reeds vroeger bij de stokoude Ninon de Lenclos, door zijn Mentor, den abt Chateauneuf, was ingeleid. Een tijdlang behoorde hij tot de jongere, maar daarom niet minder tot de schitterende en gevierde leden van dit gezelschap. Maar deze omgang had op hem, bij uitzondering, eer een gunstigen dan een ongunstigen invloed. Voor hem was het minder eene school van losbandigheid dan van goede manieren en van geestigheid; hij kwam er door in aanraking met lieden van hoogen rang en hij geraakte daar in een kring, waartoe hij door zijne meer burgerlijke afkomst niet behoorde, maar waarin hij zich altijd met gemak en waardigheid is blijven bewegen De leden van het gezelschap trokken hem meer aan en oefenden grooter invloed op hem uit als vrijdenkers dan als ligtmissen; voor de vorming van zijn geest is die conversatie voor hem van veel belang geweest, maar tot losbandigheid is hij nooit vervallen. Zijn zwak gestel, dat hij te ontzien had, verminderde tegelijk de verzoeking tot buitensporigheden waartoe hij van nature zeer weinig geneigd was, terwijl zijn verstand hem overtuigde van de hooge noodzakelijkheid van zelfbedwang. De matigheid is dan ook altijd eene van zijne deugden gebleven en met regt schreef hij zelf het daaraan toe dat, ondanks zijne zeer zwakke gezondheid, het vermogen en de lust tot den arbeid hem nooit begaven en hij eenen hoogen leeftijd bereikte, waarbij zich de gewone ongemakken van den ouderdom zelfs betrekkelijk weinig deden gevoelen. Ook in zijne betrekkingen met het vrouwelijk geslacht bleek de bijzondere gematigdheid, ja koelheid van zijn aard. In zijne jeugd was hij somtijds verliefd en dikwijls galant, maar tot een | |
[pagina 606]
| |
hevigen, diepgevoelden hartstogt was hij niet in staat. Zijne minnarij met Olympia Dunoyer, te 's Gravenhage, was eene kinderachtigheid, waarmede hij het intusschen ernstig meende: hij kon zijne geliefde, nadat hij van haar gescheiden was, niet zoo spoedig vergeten en hij wilde zelfs de hulp van de geestelijkheid en der Jezuïten inroepen om het meisje aan hare moeder te ontvoeren. Dit in aanmerking genomen, verwondert men zich over den koelen toon zijner brieven aan ‘Pimpette’, die door de moeder van deze, mevrouw Dunoyer, wier hoofdgebrek geenszins in overdreven kieschheid bestond, zijn openbaar gemaaktGa naar voetnoot1). Men heeft dit daaraan toegeschreven dat de schrijver, destijds nog niet onder dan 19 of 20 jaren, de letterkundige bedrevenheid nog miste om hetgeen hij gevoelde uit te drukken, en dat is misschien op zichzelf ook wel waar; maar, met die overweging, maakt de stijl dezer minnebrieven evenwel den indruk, alsof het gevoel bij den jeugdigen Voltaire, hoewel op het oogenblik vrij sterk, toch niet zeer diep ging en in ieder geval niets minder dan sentimenteel was, en aan naïveteit heeft Voltaire zich nooit bezondigd. Eenige jaren later zien wij hem, zonder veel moeite en strijd, van een ander meisje, op wie hij, voor zijn doen, zeer verliefd was, van Susanne Gravet de Corsemblen de Livry, eene middelmatige actrice, afstand doen ten gevalle van zijn vriend de Génonville, aan wien zij de voorkeur bleek te gevenGa naar voetnoot2). Meer kostte het hem zich in te zetten tegen de misplaatste genegenheid die hij, omstreeks denzelfden tijd, voor de Maréchale de Villars opvatte; deze hartstogt was de eenige die zich ooit werkelijk geheel van hem meester- en hem een tijdlang voor den arbeid ongeschikt gemaakt heeftGa naar voetnoot3). Zijne duurzame betrekking met mevrouw du Chatelet nam reeds spoedig een meer vriendschappelijk karakter aan en ging eindelijk. toen de geleerde markiezin in Saint-Lambert een anderen minnaar gevonden had, geheel in een zuivere vriendschap over, die slechts met haren dood eindigde. De jaren, die Voltaire met deze vriendin sleet, behooren tot de gelukkigste en vruchtbaar- | |
[pagina 607]
| |
ste zijns levens. Mevrouw du Châtelet oefende een goeden invloed op hem uit; zij wekte hem op tot den arbeid en vooral tot die beoefening der natuurwetenschap, waarmede hij getoond heeft dat zijn geest schier alles kon omvatten; zij wist hem somtijds neer te zetten en te matigen, en, hoe hevig zij nu en dan ook te zamen twistten, zij hielden toch zeer veel van elkander. De dood der markiezin was de zwaarste slag, die Voltaire ooit heeft getroffen; het duurde zeer lang eer hij er zich van herstelde en hij heeft de overledene nooit vergeten. Marmontel miskende hem door de hartgrondigheid van zijne smart, die zich overigens bij Voltaire, even als alles, zeer bij vlagen uitte, op grond van die enkele hevige scènes, waarop wij zoo even zinspeelden, te betwijfelenGa naar voetnoot1).
In den omgang was Voltaire zeer beminnelijk. De meeste beroemde mannen vallen bij persoonlijke kennismaking tegen: men vindt in hen niet wat hunne geschriften hadden doen verwachten; maar Voltaire maakte eene uitzondering op dezen anders vrij algemeenen regel. Zijn gesprek was even schitterend, even wegslepend als zijne geschriften, en zijne natuurlijke goedhartigheid paarde zich aan fijne vormen en onberispelijke manieren tot eene wellevendheid, die zoo innemend was, dat weinigen, die met hem in aanraking kwamen, er weerstand aan konden bieden. Hij wist ieder te betooveren en vooral in de laatste, patriarchale jaren van zijn leven, toen al zijne goede hoedanigheden het sterkst uitkwamen, was de indruk dien hij, inzonderheid op jonge lieden en op vrouwen maakte, zeer levendig. Nu en dan was hij knorrig, of liever hij boudeerde; maar dit strekte om te meer prijs te doen stellen op zijn goeden luim, wanneer hij dien hernam, en overigens duurde die knorrigheid nooit lang en was zij eer nog eene zekere aantrekkelijkheid te meer dan dat zij onaangenaam en hatelijk was. Mevrouw de Grafigny, die zijn huiselijk leven op Cirey zoo uitvoerig en zoo con amore beschreven heeft, deelt ook hiervan eenige aardige voorbeelden medeGa naar voetnoot2). Over den indruk, dien zijne kennismaking en gemeenzame omgang gaven, kan men oordeelen uit de Gedenkschriften | |
[pagina 608]
| |
van tijdgenooten, gelijk Marmontel en Grétry, die met eene zekere geestdrift spreken van de beminnelijkheid en hartelijkheid, waarmede hij hen ontving, en van de welgemeende belangstelling die hij hun betoonde en waarmede hij hun van dienst wasGa naar voetnoot1); niemand, die hem kende, kon er aan twijfelen, dat zijne beleefdheid niet enkel in aangeleerde vormen bestond maar werkelijk uit zijn hart voortkwam. Zoo hij ijdel was - en wie zou, in zijne plaats, dat niet geweest zijn? - nooit werd hij trotsch, nooit krenkte hij iemand, wien dan ook, door laatdunkende woorden en manieren of door een vernederend air van bescherming en neerbuiging. Hij had zeer veel tact om met menschen van verschillenden leeftijd, waardigheid en stand om te gaan en zich naar dat alles te voegen; hij verstond het om tegelijk ieder als zijns gelijke te behandelen, aankomende letterkundigen zoowel als vorsten en groote heeren, en toch zijne minderen te protegeeren en zijnen meerderen het hunne te geven, zonder eenige vernedering voor hen of voor zichzelf, en met die gemeenzaamheid bewaarde hij en hier èn daar zijn afstand. Ook met kinderen wist hij om te gaan en hunne genegenheid te winnen. In de gedenkschriften van Florian, die, als een kind van tien jaren, den zomer van 1765 te Ferney met zijn oom en zijne tante doorbragt, leest men, hoe Voltaire zich met hem bezig hield, hoe hij hem aan zijn Latijnsche thema's voorthielp en hoe hij het eens zeer geduldig aanzag hoe Monsieur Florianet, gelijk hij hem noemde, met zijn spel den geheelen tuin overhoop haalde, waarbij hij eerst tusschenbeide kwam toen de beurt aan de fraaiste bloemen was gekomenGa naar voetnoot2). Zulke kleine bijzonderheden verdienen vermelding, want zij zijn, in hunne soort, even karakteristiek als de twisten met Desfontaines en Freron. Voor zijne bedienden was Voltaire een goed, maar, gelijk men zich kan voorstellen, niet altijd een gemakkelijk meester. Ook voor hen gold het, dat men met hem moest weten om te gaan, maar wanneer zij zich niet door zijne vlagen van ongeduld en oploopendheid lieten ontmoedigen en overigens hun pligt deden, hadden zij zich niet over hem te beklagen. Het is waar, dat eens | |
[pagina 609]
| |
op een dag het geheele dienstpersoneel wegliep; maar dat was eigenlijk de schuld van mevrouw du Châtelet. die Voltaire had overreed om de strenge zuinigheidsregels, die zij in hare huishouding had ingevoerd, ook op zijne bedienden toe te passenGa naar voetnoot1). Men heeft ook de karigheid gegispt, waarmede Voltaire zijne oude en getrouwe dienaars in zijn testament heeft bedacht; maar behalve dat dit eene aanmerking is, die men vrij geregeld tegen elke uiterste wilsbeschikking hoort maken die de eer heeft van de publieke aandacht te trekken, is het de vraag, of Voltaire in deze wel geheel vrij is geweest om te doen wat hij wilde. Wat daarvan zij: dat er verscheidenen waren, die jaren lang in zijn dienst bleven, pleitte evenzeer voor hem als voor hen, terwijl hij aan anderen, die hij om geldige redenen had moeten ontslaan, gelijk Collini, toch welwillendheid en belangstelling bleef betoonen.
Er is nu eindelijk nog iets, waarvan men dikwijls en vrij eenstemmig een ernstig verwijt tegen Voltaire heeft gemaakt, namelijk de wijze waarop hij zich tegen vervolging zocht te vrijwaren door middelen die men, als onwaardig en oneerlijk, niet streng genoeg meent te kunnen afkeuren. Daartoe behoort vooreerst zijn streven om, wanneer de gelegenheid het vereischte, de geestelijkheid en de Jesuïten te bevredigen door middel van betuigingen, die men zeer moeijelijk voor welgemeend kan houden,Ga naar voetnoot2) waarbij hij dan ook gewoon was op opzienbarende wijze aan de plegtigheden der kerk deel te nemen en meermalen openlijk te communiëren wanneer hij dat dienstig achtte. Zelfs Desnoiresterres heeft niet kunnen nalaten deze ‘profanatie’ en ‘heiligschennis’ in de sterkste bewoordingen te gispen.Ga naar voetnoot3) In | |
[pagina 610]
| |
één opzigt was deze handelwijze van Voltaire eene geheel verkeerde staatkunde: in zooverre namelijk dat niemand ter wereld zich er door liet misleiden en dat het telkens een waar schandaal was, waardoor de verbittering zijner vijanden slechts nog werd vermeerderd. Maar in zooverre was het ook geene huichelarij: Voltaire bedoelde niet en kon niet bedoelen iemand wezenlijk aan zijne vroomheid te doen gelooven, en de verklaringen, die hij nu en dan goed vond af te leggen, bestonden in ijdele algemeenheden of in beleefde maar enkel vormelijke betuigingen aan bijzondere personen; nooit ging hij zoover dat hij eene wezenlijk bindende, iets beteekenende geloofsbelijdenis aflegde, hetgeen hij altijd wist te ontwijken. Hij zelf begreep zeer goed den indruk, dien zijn bedrijf maakte en het was hem - wel niet enkel - maar toch ook juist om dat schandaal te doen. Hij stelde er zich een eer in en beschouwde het als eene zegepraal, de kerk te dwingen om aan hem hare zoogenoemde genademiddelen te verspillen, hetgeen voor de geestelijkheid de onverdragelijkste vernedering en hoon moest wezen. Maar tevens was het hem, aan den anderen kant, te doen om de formaliteit: dat was alles, maar het was wezenlijk van belang, omdat het hem inderdaad formeel dekte, en wat men er dan van zeide kwam er niet op aan: in zoover was het geene kwade staatkunde. De tijden zijn sedert gelukkig veel veranderd; maar voor zoover men thans nog door middel van kerkelijke ceremoniën, waaraan men niet gelooft, zichzelf en de zijnen tegen onaangenaamheden kan vrijwaren, doen nog duizenden juist hetzelfde als Voltaire, en niet alleen catholieken maar zelfs ook protestanten. Dat is zeker niet goed, maar het zal altoos zoo zijn, wanneer instellingen en zeden, in meerdere of mindere mate, door tot huichelarij te dwingen, die huichelarij, tot op zekere hoogte en in zekeren zin, wettigen, en men heeft dan weinig regt van spreken tegen hen, die onder den invloed verkeeren van zulk een verkeerden stand van zaken. In de tweede plaats behoorde tot de bewuste taktiek van Voltaire de veelvuldige verloochening zijner geschriften, waarbij hij ze dikwijls op naam van anderen stelde en met een stalen voorhoofd ontkende, dat hij er de schrijver van was. Dit was geene dwaling, die hij onwillekeurig beging, maar een stelsel dat hij uit overtuiging en met de grootste gemoedsrust volgde. Bekend en dikwijls aangehaald zijn de woorden, die hij aan | |
[pagina 611]
| |
d' Alembert schreef, toen hij vreesde door zijn wijsgeerig woordenboek in moeijelijkheden te zullen geraken: ‘Zoodra er eenig gevaar bestaat, smeek ik u, mij te waarschuwen, opdat ik in alle openbare dagbladen, met mijne gewone opregtheid en onschuld, loochene dat ik er de schrijver van ben.’Ga naar voetnoot1) Ook op dit punt kan gelden hetgeen hierboven gezegd is. Tegenwoordig kan men zich over deze manier van doen gemakkelijk verontwaardigen, maar voor Voltaire was zij eene noodzakelijkheid, waaraan hij zich niet kon onttrekken, zonder dat hem slechts de keus werd gelaten tusschen het martelaarschap en het prijsgeven van de zaak die hij voorstond; en, gelijk hij zelf betuigde, was hij ‘een warm vriend der waarheid, maar volstrekt geen vriend van het martelaarschap.’ In onzen tijd kan men, in den regel en zelfs onder betrekkelijk despotische regeringen, slechts door zeer onedele beweegredenen worden genoopt om Voltaire's voorbeeld in deze te volgen; maar in zijn tijd, toen een geheel willekeurig bewind de gedachte aan banden legde en daartoe niet alleen met strenge straffen dreigde, maar ook gebruik maakte van spionnen, van schennis van het brievengeheim, van eigendunkelijke in beslagneming en arrestatiën, van allerlei maatregelen zonder regt noch regel: toen had men eenig regt en was men genoodzaakt om zich daartegen te wapenen zoo goed men kon en te dien einde alles te doen wat slechts mogelijk was zonder een ander te benadeelen. De gevaren, die een schrijver als Voltaire boven het hoofd hingen, waren niet gering te achten. Er bestond, om slechts iets te noemen, eene wet, waarbij op aanranding van het kerkgeloof niet meer of minder dan de doodstraf gesteld was.Ga naar voetnoot2) Deze wet is wel nooit uitgevoerd en men behoefde er zich niet zoo bijzonder veel om te bekommeren, maar zij bestond toch, en waartoe de regterlijke magt, in eene vlaag van kwaadaardig fanatisme, in staat was, toonde zij aan Calas en La Barre. Ook hier werd de handelwijze van Voltaire door dezen stand van zaken geregtvaardigd. ‘Maar,’ gelijk Strauss aanmerkt, ‘men zoude hem verkeerd verstaan, zoo men meende dat het hem slechts om zijne eigene veiligheid te doen was; veeleer scheen hem voor den strijd, welken hij op zich genomen had, | |
[pagina 612]
| |
alleen deze tactiek doelmatig toe. De vijand, met wien men daarhij te doen heeft, is bij slot van rekening toch slechts de domheid: de Domheid nu is een comisch persoon en moet dan ook als zoodanig behandeld, d.w.z. gemystificeerd en voor den gek gehouden worden. Zich in vollen ernst in de magt van dien comischen persoon te stellen en zich door hem in tragische omstandigheden te laten brengen is een stijlfout en de Martelaar der Verlichting zelf is een belagchelijk voorwerp.’Ga naar voetnoot1) Inderdaad, was het niet oneindig veel beter, zoowel voor de menschheid als voor hemzelf, dat Voltaire bleef voortarbeiden dan dat hij zichzelf, zeer theatraal, zoo al niet op het schavot, dan toch voor de rest van zijn leven in de Bastille bezorgde? En verder gold het ook hier weder eene formaliteit. Het was hem er niet om te doen, iemand er aan te doen twijfelen of hij wel de schrijver van zijne werken was; als hij het ontkende was dat enkel officieel, om zich tegen officiele vervolging te vrijwaren, maar niet omdat hij aarzelde, voor ieder als bijzonder persoon, voor zijne gevoelens uit te komen. En nu ligt toch de schande van anonymiteit wezenlijk daarin, dat men voor het publiek en voor ieder in het bijzonder niet persoonlijk en met zijn naam wil instaan voor het geschrevene, dat men aldus lafhartig verloochent. Dat is nooit te regtvaardigen, omdat er altijd kwade trouw bij in het spel moet zijn; maar het is geheel iets anders de menschen op die manier te bedriegen, dan zich buiten het bereik te stellen van dweepziek, bloeddorstig en geheel onregtmatig geweld. Voltaire tenminste achtte zich niet verpligt zich daaraan bloot te stellen, door zijn naam te doen drukken voor zijne werken, terwijl de geheele wereld wist dat ze van hem waren: het was altijd le secret de la comédie. Men meene niet, dat het hem aan moed ontbrak, omdat hij voorzorg gebruikte. De moed toch bestaat daarin, dat men het gevaar niet vreest en er zich niet door laat afschrikken, maar geenszins hierin dat men zich onthoudt van pogingen om zich te beveiligen. Dat een krijgsman zich dekt, bewijst niet dat hij een lafaard is. Dat Voltaire moed bezat, bewees zijn geheel leven; niets kon hem doen afzien van hetgeen hij als zijne roeping beschouwde en hij aarzelde nooit te doen wat hij te doen vond. Ondanks alle voorzorgen gebeurde het dikwijls dat hij in moei- | |
[pagina 613]
| |
jelijkheden geraakte; ontelbare malen heeft hij de vlugt moeten nemen, reeds vroeg maakte hij kennis met de Bastille en zijn twintigjarig verblijf aan de uiterste grens van zijn vaderland, hoe aangenaam en bevredigend ook in vele opzigten, was feitelijk eene ballingschap. Dat dit hem hinderde, dat hij zijn roem liever te Parijs genoten zou hebben, is waarlijk geen wonder; en zoo hij dit nog meer had laten blijken dan werkelijk het geval is geweest, dan zou men het hem nog niet ten kwade kunnen duiden; maar over het geheel heeft hij er zich tamelijk wel in geschikt. Wat heeft hij gedaan om uit die ballingschap teruggeroepen te worden? Zijne overtuiging en zijne roeping wezenlijk verloochend zeker niet. Dat is nooit een oogenblik bij hem opgekomen; het zou het eenige middel geweest zijn, maar hij was er niet toe in staat. Wat hij verder nog doen kon en wezenlijk gedaan mag hebben, beteekent zeer weinig: het was volkomen vruchteloos omdat het niet schandelijk was. Men heeft gezegd dat Voltaire, om het Hof gunstig voor zich te stemmen, zich zou hebben vernederd tot laagheden, in strijd met zijne waardigheid en met zijne overtuiging. Voor zoover die beschuldigingen al iets te beteekenen hebben en niet reeds op zichzelve volslagen nietig zijn, berustte zij op eene geheel valsche en verkeerde voorstelling en uitlegging van feiten. Zoo, bijvoorbeeld, heeft Villemain goedgevonden in zijn ‘Cours de littérature’ te beweren, dat Voltaire slechts om zijn hof bij Mevrouw Dubarri te maken tegen de Parlementen partij gekozen en zijne ‘Histoire du Parlement de Paris’ geschreven zou hebben. Het is onbegrijpelijk hoe iemand met eenige goede trouw en zonder volslagen verblinding zoo iets onregtvaardigs heeft kunnen staande houden. Voltaire had, gelijk wij vroeger gezien hebben, waarlijk wel andere, vrij wat geldiger redenen om zich voor het koninklijk gezag tegen de parlementen in de bres te stellen. Het is waar, dat hij het in deze met mevrouw Dubarri eens was: deze vrouw, wie en wat zij dan ook verder moge geweest zijn, had hier de zaak bij het regte eind; maar hij was het volslagen oneens met het publiek en met zijne beste vrienden, hetgeen ook iets beteekende. Wanneer hij ooit ernst, zelfstandigheid en geestkracht getoond heeft dan was het hij deze gelegenheid. Toen zijne vrienden verwondering en misnoegen lieten blijken, verantwoordde hij zich in zijne briefwisseling met hen op een toon van onmiskenbare | |
[pagina 614]
| |
ernst en opregtheid; hij herhaalde menigmaal, dat hij jegens den in ongenade gevallen minister de Choiseul en diens echtgenoote de hartelijkste gevoelens van vriendschap en erkentelijkheid bleef koesteren; dat men niet moest meenen dat hun tegenspoed daarop van invloed was, maar dat men niet van hem vergen kon, dat hij partij zou kiezen voor de moordenaars van Calas en La Barre. Hij weigerde ook stellig zijne vriendschappelijke betrekking met Choiseul af te breken, toen men hem te verstaan gaf, dat de voortduring er van ten Hove niet gaarne gezien werdGa naar voetnoot1). Hoe veilig hij zich in dat toevlugtsoord aan de grenzen ook bevond, scheelde het nu en dan toch weinig of het was hem niet veilig genoeg geweest en hij had een ander moeten zoeken. Zoo was het, toen de ‘Pucelle d'Orléans’ verscheen, en eenige jaren later, in 1766, bij eene andere gelegenheid nogmaalsGa naar voetnoot2). Het was zijne onvoorzigtigheid die hem beide malen, gelijk overigens zoo dikwijls, in gevaar bragt: immers aan die zorg en dat overleg om zich tegen onaangenaamheden te vrij- | |
[pagina 615]
| |
waren, paarde hij, in enkele gevallen, eene onbedachtzame zorgeloosheid, die hem meestal duur te staan kwam. Wij hebben daarvan reeds bij eene vroegere gelegenheid gesproken en er voorbeelden van aangevoerd; thans treft het ons hier als nog een laatste blijk van die zonderlinge inconsequentie, die ons bij de beschouwing van Voltaire's karakter wel het meest van alles moest treffen, daar wij er ten slotte altijd weder op stuiten. Die inconsequentie is het, die dit karakter zoo raadselachtig doet schijnen en tot de meest strijdige oordeelvellingen mogelijkheid en betrekkelijk grond geeft. Zulk eene mengeling van uiteenloopende, ja lijnregt tegen elkaar indruischende karaktertrekken en handelingen, als wij in Voltaire opmerken, is misschien niet ongewoon, maar de vereeniging van zulk een ongestadigen gemoedsaard met zoo groote gaven des geestes is verwonderlijk. Strauss heeft, aan het einde van zijn boek, daaraan eenige schoone bladzijden gewijd, waarin hij aan Voltaire, over het algemeen, regt en billijkheid doet wedervaren, maar die schijnbare tegenstrijdigheid, die ons in het leven en doen van dezen zoo dikwijls en zoo onaangenaam treft, onverklaard laat. Beginnen wij, wanneer wij de slotsom opmaken en die verklaring beproeven willen, met te erkennen, dat Voltaire, groot door alle mogelijke gaven van den geest, een genie van den eersten rang, dat zelden geëvenaard en nooit overtroffen kan worden, niet zoo groot is geweest door zijn karakter. Daarin was het juist grootheid, wat hij miste: als mensch stond hij niet boven de overige menschheid; hij was niet slechter maar ook niet beter dan duizenden. Hij bezat vele goede, ja edele eigenschappen: in den grond van zijn hart was hij goedaardig, weldadig, grootmoedig. Hij had een warm gevoel voor alle dingen; als mensch achtte hij niets menschelijks zich vreemd, hij was gestemd tot belangstelling, medelijden en hulpvaardigheid; hij had een diep, ernstig besef van zijne roeping. Maar daartegen stonden gebreken over. Dat hij ijdel was, was het geringste: het zij nogmaals gezegd dat, in zijne stelling, iedereen ijdel geweest zou zijn. Goethe, anders als mensch zijn sprekend tegenbeeld, was van dat zwak voorwaar ook niet vrij. Maar daarbij kwam meer. Was Goethe al te kalm Voltaire, was al te gevoelig. Wie zal zeggen, van hoeveel invloed hier het physiek gestel is geweest? Goethe was gezond en sterk en, even als alle gezonde en sterke menschen, niet grillig, maar ook | |
[pagina 616]
| |
niet zeer gevoelig; kalm-belangstellend maar niet bijzonder medelijdend; hij had dat volle, weldadige gevoel van zijne kracht, dat altijd gunstig op het karakter werkt. Maar Voltaire was niet gezond; hij was uiterst prikkelbaar en hij had de gewone gebreken van een nerveus man - of van eene vrouw: overdreven ontvankelijkheid voor alle mogelijke ongestadige en gedurig afwisselende indrukken, onbedwingbare hartstogtelijkheid en die geneigdheid tot achterdocht, tot oogenblikkelijke vergelding van alles, tot haat en tot onverzoenlijkheid, die altijd het gevolg is van een gevoel van physieke zwakheid. Dit maakte hem zoo inconsequent in zijn doen: heden mild en morgen karig, nu grootmoedig en dan haatdragend; dit gaf ook aan zijne ijdelheid zulk een geheel anderen aard en vorm dan waaronder zij zich openbaarde bij andere groote mannen die niets minder ijdel waren, maar met hunne tegenstanders geheel anders wisten om te gaan; dit deed hem dikwijls zoo kleingeestig, zoo hoofdig zijn en het deed hem gedurig opgaan in ellendige nietigheden, die zijner onwaardig waren. Het maakte hem, die zoo groot was, klein, en toch was het, ten slotte, niet zijne schuld maar zijn ongeluk. ‘Hij leefde zelden in het volle bewustzijn van zijne kracht, van zijn arbeid, van zijne waarde; den meesten tijd van zijn leven bragt hij door in kwelling over ondergeschikte, somtijds geheel onwaardige oogmerken’Ga naar voetnoot1). Gelijk Cherbuliez het uitdrukt: hij heeft aan zijn hart geknaagd. En aan zijne vijanden heeft hij gedurig stof gegeven om hem te belasteren, terwijl hij leefde, en zijne nagedachtenis te bezwalken na zijn dood, tot heden toe. Wanneer zijne beste en edelste eigenschappen miskend zijn, dan kan men zeggen dat dit, hoewel het moeijelijk anders had kunnen zijn, toch niet geheel buiten zijne schuld zoo is: er hebben mannen geleefd wie de laster, hoe begeerig ook, heeft moeten eerbiedigen. Maar, hoezeer de glans van de deugden, die hij bezat, vaak ook werd verduisterd, hij bezat ze niettemin en heeft het getoond. Met regt mogt hij zelf zeggen: ‘J'ai fait un peu de bien, c'est mon meilleur ouvrage’.
Wat hij voor de menschheid, voor hare beschaving, voor hare vrijheid heeft gedaan, kan nooit op den duur worden miskend; | |
[pagina 617]
| |
zij zal hem steeds als een harer grootste weldoeners erkennen en vereeren. Overal waar tegen dweepzucht en dwnigelandij strijd gevoerd wordt, zal zijn naam eene leus zijn; telkens zal men op nieuw tot hem terugkeeren en, wanneer eenmaal de strijd volstreden en eene beslissende en duurzame overwinning behaald zal zijn, zal men hem niet vergeten. Dan, wanneer men hem en zijn streven in het licht der onpartijdige geschiedenis zal kunnen beschouwen, zal men hem volkomen regt doen. En daarbij zal men dan ook erkennen dat hij, die nog na zijn dood zooveel voor de geheele beschaafde wereld heeft uitgewerkt, bij zijn leven voor velen goed is geweest; dat hij een getrouw vriend, een waardig familiehoofd was en men zal zeggen, dat hij in den grond goed, dikwijls zwak, maar nooit slecht is geweest. Tot zulk een billijk en onpartijdig oordeel over Voltaire, ten onzent, iets bij te dragen is het doel van dit werk, hetwelk wij thans hiermede voltooid achtenGa naar voetnoot1). |
|