| |
| |
| |
De engelenstem.
Naar Elise Polko.
De lente was teruggekeerd. Liefelijk glimlachend ontwaakten harten en bloemen, een nieuw leven van vroolijkheid en vreugd vervulde de lucht, de hemel was blauw en de zon schitterend helder.
Op zulk een bekoorlijken voorjaarsdag wandelde een groot, welgemaakt man, ernstig en peinzend langs de paden van een kleinen tuin. Zachte lentekoeltjes zweefden als luchtgeesten hem om het fiere, indrukwekkende gelaat, en bestrooiden hem nu en dan met een regen van kersenbloesems. Daar was eene moeielijk te beschrijven waardigheid in geheel het voorkomen van dezen sterken, veerkrachtigen man, en wie hem op zijnen weg ontmoette, voelde een onbestemde aandrift om zich voor hem te buigen, zooals men vroeger zich neder boog voor de helden, de koningen en wijzen der oudheid. Een groote helderheid van ziel spiegelde zich af op zijn voorhoofd, en de edele onafhankelijkheid van een verhevenen geest schitterde in zijne groote, klare oogen. Maar om de lijnen van den mond zweefde eene uitdrukking van diepe zwaarmoedigheid en van eene smart, die zelfs de glimlach der lente niet had kunnen verdrijven. Hij klom langzaam naar een kleinen, groenen heuvel, waarop zich in het midden een appelboom bevond, prachtig in bloei, en hier zette hij zich neder, met genot het liefelijk landschap beschouwende, dat zich nu aan zijne blikken ontrolde. Niet ver
| |
| |
van hem af en aan alle zijden ingesloten door groenende weilanden, door tuinen en boschjes, was schilderachtig eene stad gelegen, met hooge zwarte schoorsteenen en glinsterende daken. Het was Dublin, lerland's hoofdstad. En aan den horizont rustte zijn oog op de hooge bergen, die zich in dommelig schemerblauw verloren in de verte.
‘O Ierland, schoon en bekoorlijk oord!’ riep toen op eenmaal de eenzame wandelaar uit, zijne armen uitstrekkende naar de vlakte; ‘Eenvoudig, bescheiden land, met uw geloof en uwe beminnelijke tevredenheid, zult gij den vreemdeling verstaan, die vol verwachting tot u komt? Zult gij, nederig en dankbaar luisteren naar de blijde boodschap, die ik u kom brengen in heilige plechtige tonen, de blijde boodschap der geboorte van den mensch geworden Zoon van God? Zult gij hem in eenvoud aanbidden als de herders in de vlakte van Jeruzalem? Zult gij deelen in hunne verbazing over dat verheven wonder, en mee het loflied aanstemmen der hemelsche heirscharen? Zullen de harten uwer bewoners toegankelijker zijn voor de goddelijke openbaring der heilige oorkonden, dan die koude, steeds bezige menschen dáár in het nevelachtige Engeland? Ja, machtig, onwederstaanbaar heb ik mij tot u aangetrokken gevoeld, o Ierland! toen ik dáár, onder de ledige gewelven der schoonste kathedrale van Engeland, ‘mijn blijde tijding,’ heb verkondigd; maar er was te midden van het rumoer der groote wereldstad geen tijd om te komen luisteren naar mijne muziek! En toen heb ik gedacht dat gij alleen met uw vriendelijke wegen en groene lanen, die smart mijner ziel zoudt kunnen genezen. In een slapeloozen nacht toch heeft eene stem, zacht als die engels en welluidend als een harptoon, mij in de ooren gefluisterd: ‘Kom! sta op, richt uwe schreden naar Ierland! Priester in den dienst van God, heb goeden moed! Gij zult overwinnen, en die zegepraal zal de eerste schakel zijn der gouden keten van uwe telkens zich herhalende overwinningen!
En ik heb den raad dier wonderbare stem opgevolgd. Ik heb de muren der sombere stad Londen vaarwel gezegd, en zie, nu ben ik hier! Zou de geheimzinnige stem waarheid hebben gesproken? Zou het waar zijn, dat, na al het doorgestane lijden eindelijk de schitterende zon van een glorierijken triomf opgaan zal boven mijn hoofd? O Heer, schepper van al wat bestaat! O gij! wiens roem ik verkondig, wiens dienaar ik geworden ben
| |
| |
na menigerlei twijfeling en dwaling, o, vergun mij eene schitterende overwinning om mijn gebroken kracht te herstellen, want ik ben afgemat van den vermoeienden strijd. Zie! mijn vaderland het schoone Duitschland, miskent mij en heeft mij smadelijk van zich gestooten; het aantal mijner vijanden neemt dagelijks toe, de moed ontzinkt mij, welhaast ben ik der wanhoop ten prooi, en de veerkracht van mijnen arm is verslapt! Wilt gij dan voor mij strijden, o mijn God? -.
Hij zweeg. Een zacht geruisch verhief zich door het jong gebladert. Het was alsof de zonnestralen nog vroolijker schitterden, of de bloemen zich ter aarde bogen, en of de balsemgeuren van den lentemorgen hem wonderlijke dingen fluisterden in het oor.
Een hemelsche glimlach zweefde nu over de trekken van den man, die zoo gebeden en geweeklaagd had, en hij bedekte zich het gelaat met beide handen, als om hem vast te houden den schoonen droom, dien hij gedroomd had. Eensklaps intusschen, hoorde hij haastige voetstappen naar zich toekomen. Een klein, onaanzienlijk man, eenvoudig in het zwart gekleed, kwam al hijgende den heuvel oploopen, en deze riep hem in de verte reeds in leelijk Engelsch toe, ‘direkteur, meester Händel, waar zijt gij toch? Reeds sedert twee uur ben ik bezig u te zoeken, eerst bij u te huis en toen bij uwe vrienden, ik loop mij buiten adem om u op te sporen, en zie nu, hier zit gij te slapen! Maar het is nu geen tijd om te slapen, mijnheer de direkteur!’ zeide hij op een toon van gewicht, druk zwaaiende met zijne armen en zijn hoofd dat bedekt was met een kleine leelijke pruik; ‘ik kom u slechte tijding brengen. Signora Lucia de prima-donna zegt dat zij ongesteld is, en weigert te zingen; de voorgenomen uitvoering van uw oratorium kan dus geene plaats hebben morgen. Wilt gij dat ik naar de muziekanten en zangers zal heengaan, en hun zeggen, dat........
De persoon tot wien deze stortvloed van woorden gericht was, hief zich nu in volle majesteit op als een vertoornde leeuw. Met een bliksemend oog bekeek hij vervolgens van het hoofd tot de voeten den kleinen man, die zich zoo opgewonden had, en die intusschen eenige schreden was achteruit gegaan, vernietigd als hij was door den trotschen doordringenden blik van den maestro.
‘De uitvoering geen plaats hebben?’ zeide deze nu met donderende stem. ‘Wie durft zulke woorden uit te spreken? - | |
| |
Geen plaats hebben!! - Ja wel! En dat ter wille van de luimen eener Italiaansche Prima-Donna! Alsof er niet genoeg schoone stemmen zouden te vinden zijn in Dublin, die goede stad zoo vol van bekwame muziekliefhebbers, stemmen, wel in staat om de rol te vervullen dier vreemde zangvogel, met hare kunsten en schitterende trillers! Zoo waar ik Händel heet, ik zal een middel weten te bedenken! De uitvoering moet morgen avond plaats hebben, en maak nu maar dat gij weg komt!’
‘Bij St. Patric, die duitsche meester is erger dan de ergste Engelschman,’ bromde de kleine man tusschen zijne tanden, ‘op mijn woord, het is om bang van te worden! Ik zou niet willen wonen in het land van dien beer daar, zoo waar als ik O' Relly heet, en dienst doe bij het koninklijk orkest van Dublin!’
De nieuwsgierige en vurige zonnestralen van den Meidag waren niet bij machte, hoe gaarne zij ook gewild hadden, om heen te dringen door de zware, donkerrood damasten gordijnen, die dichtgesloten, de vensters bedekten, van het keurig boudoir, waarin zich de beroemde schoonheid bevond van den dag, de bekoorlijke Italiaansche zangeres Lucia, de lievelinge van het beschaafde publiek te Dublin. En dat boudoir was werkelijk prachtig; zeldzame bloemen stonden er in vazen van zilver en goud, alsmede schalen met welriekende wateren gevuld, die hunne verkoelende balsemgeuren verspreidden door het vertrek; in één woord het mollige tapijt op den grond, de keurige stoelen en de zachte divans, alles duidde een bijzondere voorliefde aan voor weelde tot weelderigheid toe. Een beeld gelijk van het dolce far niente, zat Signora Lucia, in half liggende houding op een rood fluweelen sofa, in een los morgengewaad van wit neteldoek gekleed, en met een kanten doek schilderachtig om het hoofd geslagen, waar tusschen uit zich slechts hier en daar, een enkele zwarte haarlok vertoonde.
Allerlei kennissen en vrienden, mannen van de wereld uit verschillende natiën, en van den meest uiteenloopenden leeftijd, omringden deze schoone verschijning. Hier strekte een engelsche lord, wonderbaarlijk uitgedoscht en met een bleek, vermoeid voorkomen, zich de lange beenen op een divan uit, met eene onbeschrijfelijke uitdrukking van verveling en levenszatheid op het gelaat. Dáár zat een franschman met zijn levendige oogen
| |
| |
en tengere gestalte, onophoudelijk heen en weder te schuiven op zijn stoel. Naast hem wiegelde zich een schoone Italiaan in zijn gemakkelijken armstoel, ondertusschen hafluid eene bekende melodie neuriënde. Ook waren er enkele mannen van naam uit Ierland zelf, alsmede de eerste tenor en bas van het zangpersoneel. De signora richtte zich nu eens tot den een, en dan tot den ander, terwijl zij bij afwisseling voor ieder een woord en een glimlach had. Hare wangen, nu geheel ‘in natura,’ zonder het bedriegelijk blanketsel, hadden eene eenigzins grauwvale tint, maar het frische rood van haar schoonen mond, stak des te gunstiger af bij deze bleekheid, die intusschen ook nog werd verlevendigd, door den rozenrooden glans, afstralend van de gordijnen, en waardoor geheel de kamer in een poëtisch licht werd gehuld. De oogen der zangeres duidden niet in het minst eenig spoor van ziekte aan; daarin was noch koortsige overspanning noch afmatting op te merken, integendeel, hare levendige en ondeugende blikken schenen al de mannen om haar heen uit te dagen en heel de wereld daarbuiten evenzeer.
‘Wat zal hij woedend zijn, il barbara tedesco!’ zeide zij in slecht Engelsch, tot een jongen, schoonen Ierlander, die aan hare voeten nederzat, ‘nu kan zijn zwaar en leelijk oratorium niet worden opgevoerd. Ik ben er waarlijk verrukt over. Van de eerste voorbereidende oefening af, toen ik de groote aria moest zingen met die afschuwelijke latijnsche woorden: “Redemptor mens vivit,” heb ik dadelijk gezworen in mijn hart, nooit mijne hulp te verleenen tot de uitvoering van die barbaarsche muziek. En heeft hij nfet voor geheel de wereld durven uit bazuinen, dat mijn gezang te koud was, dat er geen vroomheid, geen heilige bezieling lag in mijne stem? En hij zou denken mij maar zóó te kunnen behandelen? Neen, dat nooit. Daarom ben ik gansch eenvoudig besloten, ziek te zijn, en zeer ziek zelfs, zoo als gij ziet, mijne heeren,’ voegde zij er met een fijnen glimlach vol behaagzucht bij. Laffe vleierijen waren natuurlijk hierop het antwoord. Ieder begon nu het gedrag der Signora te prijzen, en de handelwijze van den fieren Duitschen maestro te laken, van wien ieder nu als om strijd, een geestige anekdote wist te vertellen over zijne aanmatiging of zijne barschheid, terwijl intusschen zijne gewaande ondeugden des te levendiger werden voorgesteld, naarmate men meer der schoone signora trachtte te behagen, en vleide om een goedkeuren lachtje.
| |
| |
‘Toch, mijns ondanks, ik moet het bekennen,’ hernam Lucia, ‘boezemt hij mij altijd een geheime vrees in. Hij heeft zoo iets bijzonder ontzagwekkends in zijne manieren en zijn blik kan ik niet wederstaan. Iedere keer, wanneer hij met zijn direkteurstok, mij den arm heeft aangeraakt, voelde ik eene rilling gaan over al mijne leden. Santa Madre! Indien hij mij nu eens zijne verwijtingen kwam toedienen, ik geloof dat ik in zwijm viel van schrik.’
‘Schoone Signora, gij vergeet uw moedige ridders, die u omringen en die gereed zijn hun bloed te vergieten voor een blik uwer schoone oogen!’ spraken nu in koor al die vleiers te gelijk. Lucia boog zich bevallig, glimlachte en zeide:
‘Ik herinner mij dikwijls een verhaal dat mijne moeder mij eens gedaan heeft, die zeer hevriend was met de beroemde Cuzzoni, dezelfde die, omstreeks 19 jaar geleden, zooveel van zich deed spreken. Nu, in dien tijd maakte vader Händel nog opera's, die duizendmaal meer waard zijn dan zijne nieuwe oratoriums van tegenwoordig, en Cuzzoni bedorven als zij was door den opgang te Londen door haar gemaakt, had aangenomen om de eerste partij te zingen van zijn ‘Nero’. Doch toen zij bij de eerste oefening een aria die zij stijf vond en onwelluidend, maar niet goed naar zijn zin kon zingen, maakte zij zich zoo driftig dat zij het blad muziek op den grond wierp, terwijl zij het met hare voeten vertrapte, onder den uitroep: ‘Barbaro! zulke muziek zing ik nooit!’ De maestro, woedend nu op zijne beurt, sprong naar haar toe, greep haar bij den arm, en het kleine, tengere persoontje met beide handen opheffende, hield hij haar zóó een oogenblik in de lucht als een kind, haar heen en weder schuddende en op heftigen toon haar toeschreeuwende: ‘Wilt gij uwe partij zingen of niet? De arme, jonge vrouw half dood van den schrik, zwoer bij alle heiligen dat zij zingen zou al wat de maestro verlangde, en smeekte hem om haar althans het leven te sparen. Händel bedaarde nu weer, en Cuzzoni zong beter dan ooit te voren.
Nauwelijks hadden de aanwezigen gelegenbeid gehad om in de sterkste bewoordingen hunne verontwaardiging uit te drukken over zulk eene handelwijs, of het aardige kamermeisje der Signora stoof de kamer binnen met den uitroep: Santa Virgine - Il Maëstro! - Lucia beefde bij deze woorden van het hoofd tot de voeten. ‘Gaat weg, gaat allen weg,’ sprak zij tot hare
| |
| |
verschrikte aanbidders, ‘hij moet u niet hier vinden.’ En te gelijk, hief zij een gordijn op achter de sofa waarop zij nederlag, zeggende ‘spoedig, mijne heeren! verbergt u hier in dit kabinetje! Als ik uwe hulp noodig heb, dan zal de klank dezer schel u waarschuwen.’ De mannen verdwenen nu onmiddellijk en de zware franje van het in haast toegeschoven gordijn bewoog zich nog van den tocht toen de deur openging en Händel binnentrad. De zangeres had zich achterover geworpen op hare sofa en lag nu met gesloten oogen. Gedurende eenige oogenblikken bleef zij in die houding, maar den veerkrachtigen voetstap van den meester hoorende, die intusschen het marmeren tafeltje dat voor haar stond deed dreunen, met al de kostbare nietigheden daarop uitgestald, opende zij toch hare oogen, richtte zich halverwege op, en vroeg toen, zwak en kwijnend, ‘wie durft mij in mijn slaap te storen?’ - ‘Mevrouw,’ antwoordde hierop Händel met eene harde stem en op toornigen toon, ‘heb de goedheid u te herinneren, dat gij hier niet op het tooneel zijt. Het is geheel en al vergeefsche moeite, die gij u voor mij geeft, want ik ben niet gekomen om u komedie te zien spelen, maar alleen om uwe rol van u terug te vragen. Waar is de muziek? Geef mij die spoedig, want ik heb geen tijd te verliezen. Bovendien maak ik van deze gelegenheid gebruik, om u ook te zeggen, dat uwe ziekte mij uitnemend te stade komt. Ik heb nooit goed geheel uwe manier van zingen, die zoo door en door Italiaansch is, kunnen uitstaan. Dit gaat nog op het tooneel maar in eene kerk allerminst, komt dat te pas.’
Een vurig rood van schaamte en toorn kleurde nu het gelaat der zangeres. Hare rol gansch en al vergetende, sprong zij eensklaps op, greep naar de schel die zij heftig deed weerklinken en zei toen ‘Mijnheer! ik laat mij niet straffeloos beleedigen in mijn huis door iemand, die zoo maar onaangediend durft binnen te dringen.’ - Doch de maestro, zonder ook slechts in het minste van zijn stuk te geraken, vervolgde met waardigheid ‘ik vraag u om de muziek, mevrouw, ziedaar alles. Als ik die heb, kunt gij ziek zijn, zoolang gij verkiest.’
Er volgde nu een pijnlijke stilte, waarna Händel ten laatste uitriep: ‘uwe onzichtbare dapperen snellen u nog niet spoedig ter hulp, ik zal ze waarlijk zelf daartoe moeten uitnoodigen!’ Op het eigen oogenblik greep hij naar het gordijn en vóór dat signora Lucia het kon verhinderen, hief hij het op met zijne
| |
| |
hand, en zag toen met een onbeschrijfelijke uitdrukking van spot op het gelaat neder, op den belachelijken groep mannen die daar op en bij elkander stonden, terwijl enkelen van hen eene beweging maakten als om hem te groeten. Buiten zichzelve van toorn en spijt, nam Lucia een rol muziek van de piano, die zij op de tafel wierp. De Maestro nam het papier weg, en zonder de beleedigde dame of hare laffe kampvechters ook zelfs maar met een blik te verwaardigen, liep heen naar de deur en verdween.
Nog laat aan den avond van dienzelfden dag ging George Händel weer in zijn kleinen tuin op en neder met een bedroefd hart en een nameloos gevoel van verlatenheid. Te vergeefs had hij zich den geheelen achtermiddag uitgesloofd om eene zangeres te vinden, die den volgenden dag de sopraanpartij op zich nemen kon van zijn nieuw oratorium, de Messias, maar helaas! niemand had hij kunnen vinden. De eene had ziekte voorgewend, de andere had gezegd geen tijd te hebben, een derde had hem zelfs niet eens willen te woord staan, en zoo al verder. Bij elke nieuwe poging was zijne verwachting al zwakker geworden, en nu, uitgeput van vermoeienis, somder en zonder eenige hoop was hij ten laatste teruggekeerd naar zijne woning. En toch! hoe was niet zijne ziel ‘als brandende in hem,’ om de uitvoering van zijn werk in Ierland's hoofdstad, te beleven! Driemalen reeds was die uitvoering verijdeld, door kuiperijen en door listen en lagen van allerlei aard, en nu zou zij eindelijk tot stand zijn gekomen, na tallooze repetities en ongehoorde inspanning van de zijde des meesters. De kwetsende koelheid waarmee de ‘Messias’ te Londen ontvangen was, had hem, zooals wij gezien hebben, tot diep in de ziel geschokt, en daarom had hij het rumoer der groote stad verlaten om te zien of hij meer deelneming vinden zou, bij de eenvoudige zonen van het vreedzaam Ierland. En nu werd ook deze hoop den bodem ingeslagen! Het veerkrachtige lichaam van den sterken held dreigde haast te bezwijken onder zijn nameloos zielelijden; hij vouwde de handen en liet in radelooze smart het hoofd nederzinken op zijne borst.
‘Heer! o mijn God!’ sprak hij toen, uit het diepst zijner ziel, ‘doet gij dan nooit geene wonderen meer voor die in uwen naam gelooven? Hebt Gij mij dan gansch en al verlaten?’
| |
| |
Nauwelijks waren deze woorden over zijne lippen, of op eenmaal kwam uit het frissche groen eene gedaante in wit gewaad te voorschijn, eene beeldschoone jonge maagd die met lichten tred tot hem naderde. Met hare blanke, doorschijnende hand raakte zij den arm des meesters aan. Vol verbazing hief hij nu het hoofd op, en zag toen een bekoorlijk wezen voor zich van bijna hemelsche schoonheid. Lang goud-blond haar viel in dichte lokken haar langs de blanke schouders, en hare vriendelijke lippen fluisterden met eene stem, aan de tonen eener colische harp gelijk, hem zachtkens de volgende woorden in het oor: ‘Wees niet bezorgd, goede meester. Hef het moede hoofd op, en geloof weder. God heeft u niet verlaten. Heb goeden moed, en wacht vol vertrouwen den dag van morgen af. Ik ben degene die uw “Messias” mee zingen zal. Alle voorbereiding is overbodig, want ik zal het doen met de hulp van God. Vertrouw op Hem, Hij beschermt u, en de overwinning zult gij behalen. Vaarwel! Morgen ziet gij mij weder onder de heilige gewelven der kerk!’ - En zie! Na deze woorden gesproken te hebben, verwijderde zich de luchtige verschijning weer even vlug als zij gekomen was, en verdween weldra achter de boomen van den hof. De starren hegonnen intusschen reeds te glinsteren aan het uitspansel, zoete geuren vervulden de lucht, en de ziel van den meester, door de vreugd tot zich zelven gekomen, ontwaakte nu ook weder voor al die schoonheid en liefelijkheid van den meiavond om hem heen. Zijn verrukte blikken zochten het luchtruim, en hoog zwol hem de borst van dank en aanbidding. Vol geloof en vol geestdrift, bracht hij een gedeelte van den nacht door in het gebed.
De prachtige, verhevene muziek der ouverture van Händel's Messias, weerklonk langs de statige gewelven der kathédrale van Dublin, ernstig als de stem eens goddelijken geestes. Duizende waskaarsen verlichtten de menigte, die dicht op elkander gedrongen, zwijgende nederzat in afwachting van hetgeen volgen zou. In de onmiddellijke nabijheid van den meester, stond een jonge maagd in het wit gekleed, wier beeldschoon, engelrein gelaat alle blikken der aanwezigen tot zich trok. Niemand herinnerde zich haar vroeger ooit gezien te hebben. Händel intusschen, beheerschte zijn vol orkest als een koning zijn rijksgebied. Het
| |
| |
hoofd omhoog, met de houding van een held aan het bevelen gewoon, zwierven zijne vurige oogen over die menigte van muziekanten heen, die op dit oogenblik slechts leefden, slechts handelden door hem, en die dan ook den blik niet afwendden van zijn gelaat en zijn direkteurstok. En zeker, onder die allen was wel niemand, die bij het zien dier indrukwekkende persoonlijkheid niet bij zich zelven dacht: Wat zulk een man schept, moet grootsch en verheven wezen.
Het zacht en roerend Larghetto begon, en een heldere en toch zachte tenorstem zong nu het eerst de woorden: ‘Consolamini populi meus;’ daarop volgde nog een schoone aria, waarna het koor inviel. Vervolgens werd door een forsche bas het beteekenisvolle lied aangeheven: ‘Quis poterit cogitare diem,’ dat weer werd afgewisseld door prachtige koren en door het verheven gebed dat een schoone altstem met indrukwekkenden eenvoud voordroeg. Met ware, ongekunstelde geestdrift werden al deze gedeelten achtereenvolgens door het publiek aangehoord. Het volgende koor waarin zoo levendig de verrukking der heilige vreugd ligt uitgedrukt, was nu geëindigd en de ernstige pastorale bereidde de ziel der toehoorders langzaam vóór, op de blijde tijding der geboorte van den Messias. Maar nu, eensklaps, bij het aanstemmen van het recitatief beefde de maatstok in de hand van den meester en een onbeschrijfelijke onrust scheen hem te overweldigen. Hij werd doodsbleek, en het koude angstzweet stond hem op het voorhoofd. Er was een oogenblik van pijnlijke, ademlooze stilte. - Het was of de onbekende zangeres nu ook een wijle aarzelde om aan te heffen, maar weldra toch opende zij den mond, en de woorden van het bijbelsche verhaal: ‘Eraut pastores in illa regione,’ vloeiden haar van de lippen. De dirigeerstok zonk neder, en Händels gelaat straalde van geluk. Zulk eene stem had hij nog nooit vernomen, het was een geluid zooals hij zich had voorgesteld in de oogenblikken zijner muziekale verrukking; zooals hij in zijne verbeelding den engel had hooren spreken tot de herders. Verrukkelijke tonen waren het, waarvan hij gedroomd had, toen zijne groote ziel den hemel geopend had voor zich gezien en de heerlijkheid Gods hem was verschenen. Ja, zóó had hij zich de stem uit den hemel voorgesteld, de blijde boodschap verkondigende:
‘Qui est Christus, - Salvator Christus! - O! hoe drong die stem door, tot in het diepst zijner ziel; hoezeer hief zij zijnen
| |
| |
geest op tot hoog boven lucht en wolken! Hij kwam dan ook niet tot bezinning vóór dat het koor was ingevallen met het lied der hemelsche heirscharen: ‘Gloria in excelsio Deo!’
Het derde en laatste gedeelte van het Oratorium was nu geeindigd. De laatste toon van het ‘Agnus Dei,’ stierf weg in de lucht als een lange zucht: het grootsche werk had zijn weg gevonden tot het hart der opgetogen menigte. Händel, onder den machtigen indruk van het oogenblik, stond met gesloten oogen, het hoofd gebogen over zijn lessenaar, en zoozeer verdiept in de wereld zijner muziekale gedachten, dat hij van geene wereld om zich heen meer bewust scheen te zijn. Hij dacht aan het hemelch schoone gezang van het onbekende meisje en aan de verheven aandoeningen, die zijne ziel hadden vervuld toen haar reine stem zijn heilig loffied aangeheven had. Hij dacht er aan, met welk eene uitdrukking van onschuld en remheid, van overtuiging en levendig geloof zij deze woorden gezongen had ‘et pas cet suum gregem!’ En verder aan het aandoenlijk recitatief, dat zoo welluidend den smaad en de vernedering schetst van den Verlosser, het diepe zielelijden van den ‘Man van smarte.’ Hij hoorde nog eenmaal weder de waarachtige droefheid, die er lag in hare stem, bij de aankondiging van 's Heeren dood, alsmede haar onbepaald vertrouwen bij het juichende lied der opstanding. Hij dacht verder ook, aan de verrukking die deze wonderschoone stem had teweeggebracht bij allen die haar gehoord badden, en hoe haar gezang ook bezielend gewerkt had op al de andere zangers om haar heen. Hoe deze ook met genot hadden toegeluisterd, terwijl zij zoo levendig, zoo zangerig en welluidend, de lichte voetstappen had doen hooren als het ware, van den bode des vredes. En machtig, overstelpend greep de aandoening hem aan toen hij zich nogmaals den heiligen ernst, de indrukwekkende stilte herinnerde van het koor na het verheven lied: ‘Redemptor mens vivit!’ Welk een onbepaald vertrouwen lag er toen niet uitgedrukt in die klanken! O! het waren reine, goddelijke tonen geweest, en het was hem alsof de
woorden van de slotaria: ‘Si Deus pro nobis, qui contra nos,’ hem voor geheel zijn volgend leven tot eene vertroosting zouden zijn, en blijven naklinken in de herinnering, diep in zijne ziel.
‘O man hoe klein was uw geloof,’ zoo sprak hij nu tot zichzelven. ‘Hoe toch hebt gij ook zelfs maar een oogenblik der vertwijfeling kunnen ten prooi zijn? En zijne ziel van hei- | |
| |
lige vreugd vervuld, zong in stilte als een loflied van dank, voor de hulp van hooger hand hem beschikt.
Toen hij, eindelijk tot zichzelven gekomen, zich oprichtte en met de oogen zocht naar de schoone jonge maagd, die hem zijn ongedachten triomf bezorgd had, zag hij niets anders voor zich dan de zwijgende, ernstige gelaatstrekken der andere zangers. De waskaarsen begonnen nu de eene voor, de andere na, uit te gaan, maar het was of de verrukte toehoorders als gekluisterd aan hunne plaatsen, nog de laatste echo wilden opvangen van de hemelsche muziek die had weerklonken onder de heilige gewelven. Een gemurmel van geestdrift alleen brak de plechtige stilte af, en de naam van ‘Händel’ door duizend monden uitgesproken, was het eenige dat nog duidelijk doordrong tot het oor van den zanger Gods.
Wat het jonge, bekoorlijke meisje betreft, - hare plaats was ledig. Zij was verdwenen, niemand wist wanneer en waarheen. Slechts op de plek waar zij gestaan had, was nu, als de afscheidsgroet eens engels, eene hagelblanke lelie te zien. |
|