Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 539]
| |
Het karakter en het bijzonder leven van Voltaire.
| |
[pagina 540]
| |
kwaamheid, de verdienste, waarop die aanspraken gegrond worden, gepaard moesten gaan met volkomen, bovenmenschelijke, zedelijke grootheid. Maar om dezen eisch te stellen moet men wel zeer overdreven begrippen koesteren - en misschien ook wel groote gedachten van zichzelf hebben. Anders toch zal het ons niet afstooten en teleurstellen, in een groot man den mensch terug te vinden, al zij het dan ook met menschelijke zwakheden, en de ontdekking, dat die in iemand met groote talenten en met vele uitmuntende eigenschappen gepaard gaan, kan ons noch verwonderen noch zelfs sterk mishagen. Zoo er iemand zonder zwakheden, zonder hartstogten werd gevonden, zou hij bij ons aan sympathie verliezen wat hij aan bewondering won, en die bewondering zou dan nog onwillig en koel zijn; want zoo iemand zou ons vreemd en onbegrijpelijk en als het ware geen natuurgenoot van ons wezen. Zijn persoon en mogelijk ook zelfs zijn talent zouden ons niet aantrekken, want het kan zijn dat wij in beide iets zouden missen. Iemand kan de gebreken van zijne deugden hebben, evenals omgekeerd ook de deugden zijner gebreken; en reeds alleen daarom is de volmaaktheid ver te zoeken, waarop het even dwaas zou zijn voor iemand aanspraak te maken als haar van iemand te vorderen. Men kan dus gerustelijk de gebreken van een groot man erkennen; maar men mag eischen, niet slechts dat zijne verdiensten en deugden er naar billijkheid tegen in de schaal gelegd worden, maar ook dat zij voorgesteld en beoordeeld worden gelijk die van ieder ander, en niet, in dit bijzonder geval, met een andere maat worden gemeten. Alzoo is er dan geen groot man voor zijn kamerdienaar. Nu hebben er eenige personen bestaan die, reeds gedurende hun leven maar voornamelijk na hun dood, het geheele publiek tot hun kamerdienaar gehad hebben. Door hunne werken en openbare bemoeijingen, die aller oogen op hen deden vestigen, maar voornamelijk door hunne bewaard gebleven briefwisseling, gedenkschriften, enz. en door de veelvuldige en uitvoerige getuigenissen van tijdgenooten, is de nakomelingschap omtrent alles wat die personen betreft met de meeste volledigheid onderrigt: veel vollediger dan menigeen die met hen geleefd heeft. Wij weten alles van hen: alles wat zij gedaan, bedoeld, gezegd, geschreven, ja gedacht hebben; niets is ons verborgen; wij zijn hun kamerdienaar en wij zien hen in négligé. Is het te ver- | |
[pagina 541]
| |
wonderen, dat er op deze wijze vaak misstappen, zwakheden en vooral inconsequenties aan den dag komen? Wie ter wereld denkt men wel dat zulk een onderzoek volkomen ongedeerd zou kunnen doorstaan? Wiens geweten is zoo kalm dat hij dit van zichzelf zou kunnen gelooven? Niemand zou wel met volkomen gerustheid kunnen denken aan de mogelijkheid van zulk eene onthulling van al het hem betreffende; maar zij, ten aanzien van wie men die de moeite waard acht, zijn in den regel publieke personen, die eene rol gespeeld hebben in de gebeurtenissen en meeningen van hun tijd, en slechts zelden gebeurt het iemand, die nooit buiten den kring van het bijzonder leven getreden is en die dus buiten het bereik blijft van partijzucht en vooroordeel, op deze wijze door het nageslacht èn gemeenzaam gekend en tevens naauwkeurig en billijk beoordeeld te wordenGa naar voetnoot1). Gewoonlijk is de reconstructie van het beeld van historische personen, naar zoodanige uitvoerige, tot in het geheimst bijzonder en inwendig leven toe strekkende gegevens, eene taak, waarmede de hatelijkste partijgeest en de bekrompenste vooringenomenheid zich plegen te belasten, wanneer de tijd, waarin die personen leefden, althans slechts eenigermate met het tegenwoordige in betrekking of verband staat. Is het dus wel wonder dat zij, wien de zeldzame onderscheiding te beurt valt van op deze wijze na hun dood voort te leven, er meestal zoo slecht afkomen, dat men niet weet of men hen benijden of beklagen moet? Het is iets zeer opmerkelijks dat wij, door de omstandigheden die ons de bronnen hebben bewaard, in staat zijn gesteld om ons een zeer uitvoerig en naauwkeurig beeld voor oogen te stellen van den levensloop, de handelingen, het karakter, de denkbeelden, kortom van het geheel bestaan juist van twee mannen, die in dat alles een treffende overeenkomst met elkaar hebben: namelijk van Voltaire en van Cicero. Wanneer Plutarchus nog leefde, zou hij beider levensbeschrijvingen kunnen bijeenvoegen en vergelijken, en die vergelijking zou zeker nog treffender zijn dan die van Cicero met Demosthenes. Voltaire en Cicero waren beiden uit den middelstand geboren, maar zij verhieven zich, door uitstekende bekwaamheden, ver boven hunne afkomst, en met | |
[pagina 542]
| |
deze hunne aristocratische stelling in de maatschappij was hunne staatkundige denkwijze overeenkomstig: zij waren beiden evenzeer tegenstanders van de onbeperkte alleenheerschappij als afkeerig van de buitensporigheden der volksregering, omdat zij vrienden der vrijheid waren. Zij leefden ieder in een zeer merkwaardig en belangrijk tijdperk der geschiedenis en zij speelden eene gewigtige rol in de gebeurtenissen van hun tijd; maar beider staatkundige invloed is ten slotte te kort geschoten, terwijl daarentegen hun roem als letterkundigen en eclectische wijsgeeren - die van Cicero als redenaar en die van Voltaire als publicist - onvergankelijk is en zij elkaar ook nabij komen in het veelomvattende, bijna universeele van hunne werkzaamheid, Het Fransch van Voltaire mag vergeleken worden met het Latijn van Cicero; beiden hebben zij de letterkunde van hun land verrijkt met uitstekende werken en tot de geestbeschaving hunner tijdgenooten veel bijgedragen. Voltaire droeg de wijsbegeerte der Engelschen voor en maakte haar populair gelijk Cicero die der Grieken; beider verhouding tot het kerkgeloof van hun tijd had daarbij ook veel overeenkomst; maar de een zoowel als de ander hield daartegen het theisme en, hoewel met veel minder stellige overtuiging, ook de onsterfelijkheid staande. Voltaire heeft Jean Calas en zijn familie verdedigd tegen de beschuldiging van moord op zijn zoon gepleegd, gelijk Cicero Roscius van Ameria tegen die van vadermoord; de eerste heeft regt geëischt voor de lijfeigenen van het Franche Comté, gelijk de laatste voor de verdrukte Sicilianen. Maar vooral treffend is de overeenkomst van het karakter van deze twee beroemde mannen. Bij vele uitmuntende hoedanigheden, die hen in het bijzonder leven even loffelijk onderscheidden als hunne verdiensten en talenten in het openbare, waren zij onderhevig aan zwakheden, die hen menige misstap deden begaan en aan harde beoordeelingen blootstelden; en die zwakheden nu waren wederom bij beiden dezelfde: overdrijving van eene op zichzelf prijsselijke eerzucht en eene prikkelhaarheid, die hen al te ontvankelijk voor allerlei indrukken en zeer ongestadig in hun doen maakte en waardoor het in hen bleek, van hoeveel invloed het ligchamelijk gestel van den mensch ook op zijn geest en zijn karakter is. Het al te groote gewigt, dat Voltaire en Cicero aan den goeden dunk hunner tijdgenooten ten hunnen aanzien hechtten, veroorzaakte hun evenveel onrust en verdriet als de roem zelf hun voldoening schonk, terwijl het aan hunne | |
[pagina 543]
| |
vijanden een altijd gereed middel verschafte om hen gevoelig te kwellen, buiten zichzelven te brengen en tot valsche stappen te verleiden. Voltaire en Cicero hebben beiden eene groote roeping vervuld: de eerste heeft tyrannie, bijgeloof en onverdraagzaamheid met schitterend gevolg bestreden; de laatste heeft de maatschappij en - ten minste nog voor een tijd - de staatsregeling van zijn vaderland gered. Daarin is de reden gelegen waarom èn de een èn de ander vele verbitterde vijanden heeft gehad, die geen middel schuwden om hun haat bot te vieren: beiden zijn zij dan ook uit hunne vaderstad verdreven maar er in triomf teruggekeerd. Het is almede een punt van overeenkomst, dat aan Voltaire, evenals aan Cicero - hoewel stellig met niet zoo veel regt - is verweten, dat hij die ballingschap met te weinig wijze berusting zou verdragen hebben. Voorzeker was de een evenmin als de ander in staat om verongelijking en miskenning geduldig te verdragen: zij waren geducht voor hunne tegenstanders, die zij nu eens met groote heftigheid, dan weder met het wapen van den spot te keer gingen: want ook geestigheid en de gave der ironie was eene eigenschap, die zij gemeen hadden; maar daardoor verbitterden zij hunne vijanden dikwijls slechts nog meer. En bij dat alles komt nu nog dat het nageslacht, tot heden toe, zeer moeijelijk in staat is om een van hen beiden onpartijdig te beoordeelen. Voltaire behoort nog tot onzen tijd, terwijl Cicero er weder toe behoort. Voltaire's tegenstanders leven nog en die van Cicero zijn herleefd. De priesters en de door hen bedrogen en overheerschte vorsten en volkeren zijn nog dezelfden als in de achttiende eeuw; nu Voltaire niet meer leeft, blijft zijn geest hen nog weêrstaan en die weêrstand is, inzonderheid in zijn eigen, thans zoo diep gezonken vaderland, de eenige waarborg tegen de jammerlijkste toekomst. Maar de Catilina's en de Caesar's zijn weder uit den doode opgestaan: onze tijd heeft met dien van Cicero zooveel schrikwekkende overeenkomst, dat de partijen van onze eeuw zich met de toenmalige kunnen vereenzelvigen of ten minste treffend vergelijken en dat het hedendaagsch oordeel over de menschen en zaken te Rome ten tijde van Cicero grootelijks afhangt van de meening, die men koestert omtrent hetgeen er om ons heen gebeurt. - Bij zoovele punten van overeenkomst tusschen Voltaire en Cicero zou men echter ook menig punt van verschil kunnen opmerken: zoo was Voltaire een zeer goed, maar Cicero een zeer slecht financier. | |
[pagina 544]
| |
Bij eene zoo verschillende, zoo dikwijls partijdige en bevooroordeelde voorstelling als van Voltaire's karakter als mensch door velen gegeven is, schijnt het geenszins overbodig aan dit onderwerp eenige bladzijden te wijden en, na achtereenvolgend de werkzaamheid van den grooten man op zoo menig gebied te hebben nagegaan, nu ten slotte nog eene schets van zijn karakter geven, toegelicht door eenige merkwaardige voorvallen uit zijn leven, die hem het best doen kennen en die gelegenheid geven om zoowel zijne goede- als zijne minder lofwaardige eigenschappen te doen uitkomen. Dit zoo onpartijdig mogelijk te doen is het doel dat ik mij met dit laatste artikel over Voltaire voorstel. Overigens zal het, gelijk gezegd is, slechts eene karakterschets zijn - waarbij wij ons om de chronologische volgorde der gebeuitenissen niet te bekommeren hebben - en geene levensbeschrijving: Voltaire's leven is laatstelijk, door Gustave Desnoiresterres uitvoerig en door D. Fr. Strauss meer beknopt, zoo uitstekend beschreven, dat wij hier den lezer slechts naar die zeer aanbevelenswaardige werken te verwijzen hebben. | |
I.Eene jeugdige tijdgenoote van Voltaire, mejufvrouw de Malboissière, schreef in 1764 aan eene vriendin: ‘Het spijt mij dat Voltaire zich zoo vernedert om van alle schrijvers kwaad te spreken. Het zou hem veel meer eer aandoen, wanneer hij hen liet voor hetgeen zij zijn. Fontenelle was wijzer dan hij: deze heeft nooit iets geantwoord op al het kwaad, dat men van hem sprak, en ten slotte is men het van zelf moede geworden hem aan te vallen’Ga naar voetnoot1). Het zou voorzeker goed voor Voltaire geweest zijn dit voorbeeld te volgen. Maar kalmte en geduld lagen weinig in zijn aard en hij was bezield door eene brandende eergierigheid. Hij stelde zijn geluk in den roem en wilde het nog bij zijn leven genieten. Zoo hij zijne eigen waarde gevoelde, dan was dat ge- | |
[pagina 545]
| |
voel voorzeker niet misplaatst; maar hij werd er onophoudelijk in gekwetst door kwaadwillige vijanden, die zijn verdiensten met evenveel kwade trouw als beleedigende heftigheid trachtten te verkleinen, en door cabalen, waarbij onwaardige mededingers tegen hem overgesteld werden en de eer wegdroegen die hem toekwam. Wij hebben vroeger gezien hoe Crébillon door zulk een cabaal zijn mededinger als treurspeldichter werd, en dat was niet de eenige maal dat zoo iets gebeurde: Voltaire's tegenstanders wisten waar zij hem het gevoeligst konden treffen. En wanneer hij dan daartegen reageerde en de creaturen van zijn vijanden ten toon stelde, dan heette dat haat en nijd. Toegegeven dat hij, van zijne zijde, daarbij ook niet altijd strikt billijk bleef, maar zich dikwijls te ver liet vervoeren, dan is dat zekerlijk niet goed te keuren maar alleszins verklaarbaar. Voltaire was nu eenmaal niet in staat om zwijgend te verdragen dat men hem tergde en in zijn zwak tastte. Hechtte hij te veel gewigt aan het oordeel van het publiek op een zeker oogenblik, - was het hem niet mogelijk kalm en met vertrouwen af te wachten, dat men eindelijk onderscheid zou weten te maken en, de ware bedoelingen zijner vijanden doorziende, hem regt zou doen wedervaren, dan was dat gebrek toch minder onedel en meer geschikt om eene beweegreden ook tot loffelijk bedrijf te worden dan het tegenovergestelde: meer namelijk dan die verachting der openbare meening, waarbij op zijn minst evenveel ijdelheid in het spel kan zijn. ‘Niets is edeler, zonder twijfel,’ schreef Grétry, onder den indruk zijner kennismaking met Voltaire, ‘dan onregtvaardige critiek te verachten; maar wanneer de natuur een man van genie schept, begint zij met hem levendig, gevoelig, hartstogtelijk en zelden vreedzaam genoeg te maken om de verzoeking eener regtmatige wraakneming te kunnen wederstaan. Men beleedigt noch God noch de natuur ongestraft; en zou men dan meenen dat zelfs de volmaakste mensch zich geduldig moet laten beleedigen? Overigens, wie weet of Voltaire, om te zijn wie hij was, niet noodig had somtijds tegengewerkt te worden? Zijn genie ontvlamde op het zien van een blaadje van Freron......Ik heb honderdmaal hooren zeggen, dat hij scherp, boosaardig, nijdig op den roem van ieder ander was. Ik durf gelooven dat, wanneer men hem slechts met wapenen bestreden had die zijner waardig waren, Voltaire, die de beleefdheid, de hoffelijkheid zelf was, vreemde verdiensten eerbiedigende om zelf geëerbiedigd te wor- | |
[pagina 546]
| |
den, - dat Voltaire, zoo goed, zoo menschlievend, zoo onvermoeid om de onschuld te beschermen, zich dan nooit in dat slijkerige strijdperk zou hebben vertoond, waarin de nijd en de satyre hem nu hebben doen nederdalen’Ga naar voetnoot1). Opmerkelijk is het dat een van Voltaire's hedendaagsche tegenstanders, Léouzun le Duc, die hem in andere opzigten zeer hard valt, zijne gevoeligheid voor de critiek niet slechts verschoont maar zelfs, tot op zekere hoogte, billijkt. Genoemde schrijver is van oordeel dat de critiek, zelfs van iemand als Desfontaines, in dien tijd eene andere beteekenis had dan zij tegenwoordig zou bebben en een gewigt, dat zij thans geheel zou missen; dat Voltaire's ongeduld om haar te verdragen niet enkel uit roemzucht voortkwam, maar ook uit ijver voor de beginselen die hij voorstond, en dat hij overigens reden had om de uitwerkselen van leugen en laster niet gering te achtenGa naar voetnoot2). Inderdaad: het gold meestal niet enkel zijn werk maar ook zijn karakter, niet slechts zijn roem maar ook zijne rust en veiligheid. Léouzun le Duc, die in zooverre aan Voltaire regt doet, voegt er echter bij, dat deze nooit eenige beoordeeling wilde verdragen, om 't even of zij juist of valsch, regtvaardig of onregtvaardig, beleefd of onbeschoft was. Dat is weder te sterk gesproken. Het is waar, dat men aan Voltaire niet dikwijls gelegenheid gaf om het tegendeel te toonen, maar wanneer dat bij uitzondering geschiedde, dan bleek het, dat eene zuivere, onpartijdige, welwillende critiek, waarmede men te goeder trouw was en geene kwaadwillige bedoeling had, Voltaire niet in zulk eene stemming kon brengen, dat hij er door tot hatelijke bestrijding van den beoordeelaar en tot moedwillige miskenning van de verdiensten van anderen werd aangedreven. Wij hebben vroeger gezien, dat hij zulke teregtwijzing niet slechts geduldig verdroeg maar in dank aannam en zelfs uitlokte. Dat hij volstrekt geene andere verdienste wilde erkennen dan de zijne, is niet waar: ook daaromtrent hebben wij vroeger, bij de bespreking van zijne verhouding tot Corneille en Racine, gelegenheid gehad om eenige opmerkingen te maken. Wij voegen daar nu nog bij, dat hij, vooral op | |
[pagina 547]
| |
het laatst van zijn leven maar ook reeds vroeger, vele jonge letterkundigen aangemoedigd heeft: Marmontel, Laharpe en vele anderen hadden aan zijne bescherming alles te danken. Nu heeft men wel eens de opmerking gemaakt, dat deze zijne beschermelingen allen eene karaktertrek gemeen hadden: namelijk hunne middelmatigheid, en daaruit heeft men de gevolgtrekking gemaakt, dat Voltaire opzettelijk uitsluitend dezulken begunstigde of zelfs over het paard beurde, van wier mededinging hij voor zijn roem niets te vreezen had, zoodat hij, zonder eenig gevaar voor zichzelf, de lof dier protectie wegdroeg en tegelijk meer uitstekende talenten op den achtergrond hield. Het feit, dat de bedoelde gunstelingen van Voltaire juist niet de eerste mannen van de wereld waren, laat zich moeijelijk ontkennen, maar is zeer verklaarbaar, zonder dat men tot de gezegde onderstelling zijn toevlugt behoeft te nemen. Dat Voltaire zijne minderen begunstigde, is geen wonder, daar hij toch zijns gelijken schaars had kunnen vinden: meer dan gewoon talent is altijd zeldzaam en in Frankrijk was het, tegen het einde der achttiende eeuw, zeldzamer dan ooit; het was Voltaire's schuld niet, dat zijne jongere tijdgenooten, als letterkundigen, over het geheel zoo middelmatig waren. En wat betreft de lofspraken, die hij voor zoovele hoogst middelmatige voortbrengselen van dat jongere geslacht veil had: die beleefdheid - want anders was het niet - moet men nemen voor hetgeen zij is: als men hem iets van dien aard zond, kon hij die oplettendheid niet wel met eene strenge recensie beantwoorden. Overigens blijkt het volstrekt niet dat, wanneer zich ergens een grooter talent openbaarde, hij het poogde te onderdrukken; integendeel was hij bereid om het, ook in iemand die geheel niet tot zijn kring behoorde, te erkennen. Zoo b.v. bewonderde hij de bekende ‘Mémoires’ van Beaumarchais op het punt om er jaloersch van te worden, maar deze neiging tot ijverzucht dreef hem hier toch niet aan om te bedillen hetgeen hij zelf wenschte gemaakt te hebben; Beaumarchais werd zijn vijand niet. Het is intusschen wel mogelijk, dat de neiging van Voltaire om zich aan te kanten tegen de nieuwe rigting in de letterkunde, die hij in het laatst van zijn leven zag veld winnen, van invloed is geweest op zijne keuze van de letterkundigen die hij begunstigde en voorthielp. Het ligt in den aard der zaak dat diegenen, die gezind waren om zich aan het oude te houden en hetgeen | |
[pagina 548]
| |
reeds duizend maal gedaan was voor de duizend en eerste keer nogmaals te beproeven, - dat zij, die zich niet lieten verlokken om een nieuwen weg, welken zij voor zich geopend zagen, in te slaan, juist niet tot de oorspronkelijkste, stoutste, vurigste genicën behoorden. De beweegredenen, die hier bij Voltaire werkten, zijn ons bekend: er liep zeker wel eenige beduchtheid voor de duurzaamheid van zijn eigen roem onder; maar dat was het toch niet alleen: hij dacht niet enkel aan zichzelf maar ook aan de kunst, die men, naar zijne overtuiging, bezig was te bederven. En zoo men nu eindelijk al gedrongen werd om toe te geven, dat Voltaire zich liefst met middelmatigheden omringde en niet gaarne gevaarlijke mededingers nevens zich zag opstaan, dan zou men, ter zijner verontschuldiging, nog kunnen aanvoeren, dat hij dit zwak gemeen had met zeer vele andere uitstekende mannen, zoodat het is, alsof het schier noodwendig met meer dan gewone bekwaamheden, roem en invloed gepaard gaat. De vriendschap van Schiller en Goethe is voorzeker op dien regel een opmerkelijke uitzondering, die intusschen niet enkel en alleen uit het karakter van deze twee groote dichters te verklaren is. Aan den eenen kant was Goethe zeker meer dan Voltaire verheven boven alle kleingeestigheid, terwijl het zachtaardig karakter van Schiller en zijne behoefte aan eenigen steun hem bereidwillig maakten om de meerderheid van zijn vriend in sommige opzigten te erkennen, - iets, waarop deze, ter loops gezegd, althans niet minder gesteld was dan Voltaire. Beiden waren volkomen voor elkaar geschikt: de een vulde de ander aan, niet enkel als dichter maar ook als mensch. Indien Voltaire nu al meer van Goethe had gehad dan werkelijk het geval was, dan zou hij toch onder zijne tijd- en landgenooten geen Schiller gevonden hebben. En daarbij kwam, aan den anderen kant, nog iets. Het ruime, vrije veld der Duitsche letterkunde ten tijde van Goethe en Schiller was voor hen beiden voldoende. Zij konden beiden schitteren zonder elkaar in den weg te staan; het genre van den een behoefde niet dat van den ander te zijn; ieder van hen kon zijne eigen manier volgen en was met den ander niet op die wijze te vergelijken als wanneer zij beiden hetzelfde hadden gedaan. Maar het gebied der Fransche letterkunde in de vorige eeuw was zoo beperkt, dat onmogelijk twee harer beoefenaars naast elkaar staan en samenwerken konden zooals Schiller en Goethe. | |
[pagina 549]
| |
De triomf van den een was hier altijd de nederlaag van den ander; daar er slechts één genre was, kon de vergelijking slechts in dat eene genre gemaakt worden. De ruimte van het arbeidsveld was zoo gering en de oogst zoo schraal geworden, dat twee personen er elkaar in den weg liepen en niet dulden konden. Wanneer wij van Voltaire's mededingers spreken, dan hebben wij daaronder nagenoeg uitsluitend dichters en letterkundigen te verstaan. In andere vakken zijner werkzaamheid heeft hij geene mededingers in den eigenlijken zin des woords gehad. Op wetenschappelijk gebied: als wijsgeer, als geschiedkundige, als natuuronderzoeker etc., had hij groote verdienste, maar geenszins die van een man van het vak; hij zelf streefde niet naar den roem van eenige specialiteit, daar hij toch verzekerd was van een anderen. En als partijhoofd, als leider eener beweging had hij tegenstanders en medehelpers, maar geene mededingers: zelfs J.J. Rousseau maakte op dien regel eigenlijk geene uitzondering, want zijn invloed was gedurende Voltaire's leven nog zeer gering en kwam bij dien van den laatste niet in aanmerking. Hij en Voltaire waren vijanden, maar hunne mededinging om de heerschappij over de openhare meening begon eerst na beider dood. Wanneer Voltaire hevig en bitter was tegen zijne tegenstanders op ieder ander dan poëtisch en zuiver letterkundig terrein, dan was het uit ijver voor de zaak waaraan hij zich gewijd had en niet uit persoonlijke beweegredenen van eer- en ijverzucht. Maar waar het de poësie gold, was dat anders. Ook dezen karaktertrek had Voltaire nog met Cicero gemeen dat datgene, waardoor hij werkelijk het meest beroemd is geworden, niet dat was, waarin hij zelf voornamelijk zijne eer stelde. Cicero was niet zulk een groot staatsman als waarvoor hij gehouden wilde worden, en Voltaire is bij het nageslacht juist niet in de eerste plaats als dichter heroemd. Toch zocht hij zelf bij zijn leven vooral dien roem, en wie hem dien betwistte, hetzij door critiek of door mededinging, was aanstonds zijn vijand. En van de andere zijde kwamen er, gelijk gezegd is, meest altijd persoonlijke beweegredenen van weinig vriendschappelijken aard bij in het spel; men kan zich voorstellen, wat er uit deze ligtgeraaktheid en achterdocht aan den eenen en die kwaadwilligheid aan den anderen kant telkens voortvloeide. Strauss erkent, dat Voltaire in den regel den strijd niet begon, maar, eenmaal aangeprikkeld, zichzelf meer en meer tot hartstogtelijkheid opwond en zich dan - even- | |
[pagina 550]
| |
als trouwens zijne tegenstanders - ook zonder onderscheid van alle wapenen bediende waarmede hij den ander slechts meende te kunnen kwetsen en als schrijver en als mensch te kunnen vernietigenGa naar voetnoot1). Hij betaalde ieder met gelijke munt en was zeer conscientieus om niets onvergolden te laten. Het zou voorzeker moeijelijk zijn dit te regtvaardigen, al wenschte men gaarne dat te kunnen doen; het eenige wat men er van zeggen kan is, dat, zoo het kwaad ooit zijn eigen straf medebrengt, dit hier het geval was. Voltaire kwelde niemand zoo zeer als zichzelf, en hij vergalde niemands levensgeluk zoozeer als het zijne, dat zoo benijdenswaardig had kunnen zijn zonder die onophoudelijke onaangenaamheden, welke, voor het grootste gedeelte, met meer wijsheid, te vermijden geweest waren.
Een van de eerste in de lange rei van Voltaire's letterkundige vijanden was J.B. Rousseau, de lyrische dichter. Wat eigenlijk de aanleiding tot den twist met dezen geweest is, blijkt niet duidelijk: elk van beide partijen heeft zijn eigen voorstelling van de zaak gegevenGa naar voetnoot2); maar die aanleiding doet er weinig toe, daar de oorzaak - niets anders dan jalousie de métier - duidelijk genoeg is. Het schijnt dan ook, dat de verontwaardiging van Rousseau over Voltaire's ongeloof ver van zuiver is geweest en zich eerst geopenbaard heeft nadat deze laatste zich over een van Rousseau's gedichten op eene weinig vleijende wijze had uitgelaten. Van dat oogenblik af aan was het, gelijk Desnoiresterres het uitdrukt, ‘eene vreesselijke, onverzoenlijke, eerst verholen, verborgen, onderaardsche, later woeste strijd, zonder medelijden, zonder besef van welvoegelijkheid en zonder gewetensbezwaren.’ Rousseau loog, lasterde en huichelde in de schotschriften, die hij tegen Voltaire in het licht zond; en deze, van zijne zijde, gaf zijn vijand niets toe en vergat zich zelf evenzeer. Strauss maakt de opmerking, dat men er reeds meer dan genoeg van heeft, wanneer men weet, dat Voltaire er behagen in schepte Rousseau er telkens aan te herinneren, dat de vader van dezen de schoenmaker van | |
[pagina 551]
| |
den zijnen geweest was, hoezeer dit nog geenszins de meest terugstootende bijzonderheid van deze polemiek is. Dat Voltaire de schuld van Rousseau aan het misdrijf, waarvoor deze in 1710 met ballingschap was gestraft, staande hield tegen hen die haar op anderen, met name op Saurin wilden werpen, kunnen wij daarlaten, daar Rousseau toch hoogstwaarschijnlijk niet onschuldig veroordeeld is; maar daarbij bleef het niet. Niet enkel dat beide vijanden elkander, bij elke mogelijke gelegenheid, deerlijk havenden en met allerlei beschuldigingen overstelpten, maar zelfs hun uiterlijk moest het misgelden: Rousseau beweerde dat Voltaire een ongunstig voorkomen had, en deze antwoordde daarop, dat dit dan zeker kwam omdat hij geen rood haar en geen scheven mond had - zooals Rousseau, wel te verstaan. Door geene andere vijandschap is Voltaire ooit van zijn leven, hoevele vijanden hij ook had, tot zulk eene hevigheid vervoerd als door deze, en dat duurde voort totdat Rousseau in 1741 stierf: alzoo omtrent twintig jaren lang. Voltaire had daarbij slechts die verontschuldiging, dat de ander het in ieder geval nog erger maakte en hem meer in het verborgen zocht te benadeelen, terwijl hij ten minste ruiterlijk in het openbaar te werk ging. En, zoo er wijders al in het geschrijf van Voltaire tegen Rousseau verkeerde en hatelijke voorstelling van feiten is op te merken, dan is toch de waarheid van die feiten zelve òf zeker ôf ten minste hoogstwaarschijnlijk, en in deze betrekkelijke waarheidsliefde overtrof Voltaire, die ten slotte toch altijd nog meer hevig en hartstogtelijk dan met berekening boosaardig was, zijn schijnvromen, gluiperigen vijandGa naar voetnoot1). | |
[pagina 552]
| |
Eene andere vijandschap, die met Desfontaines, was voor Voltaire in zooverre minder vernederend, daar het ongelijk hier meer in 't oogloopend aan de andere zijde was; maar daartegen was de onaangenaamheid en het krenkende er van zooveel te grooter. De abt Desfontaines was eerst onder de Jezuïeten, later pastoor geweest en eindelijk had hij zich te Parijs gevestigd als critisch broodschrijver, toen hij, in 1724, in hechtenis genomen werd, als beschuldigd van dat vergrijp tegen de goede zeden, tot straf waarvoor Sodom verwoest zou zijn. Op dit misdrijf stond de brandstapel, en werkelijk werd, korten tijd later, die straf deswegens aan een ander, zekeren Deschauflours, zonder genade voltrokken. Maar Desfontaines was gelukkiger: hij ontsprong den dans, en wel door tusschenkomst van Voltaire. Of deze, in dien tijd, werkelijk overtuigd is geweest dat de abt onschuldig was, is onzeker, maar niet zeer waarschijnlijk: toen zijn beschermeling later zijn vijand was geworden, liet hij zich in ieder geval niet in dien geest uit, en het kan zeer wel zijn, dat hij van gevoelen is geweest, dat Desfontaines gered moest worden, niet omdat hij onschuldig was, maar omdat het onnoodig is iemand levend te verbranden wegens een vergrijp tegen de zeden, hoe zwaar en allezins strafbaar dan ook. Wat daarvan zij, hij gaf zich voor de redding van den abt zooveel moeite, als hij voor zijne eigene belangen of voor die van een broeder had kunnen doen, en het was voornamelijk tengevolge van deze pogingen dat Desfontaines losgelaten werd. Maar deze werd daarbij toch 30 mijlen buiten Parijs verbannen, en nu wendde hij zich op nieuw tot Voltaire met een laconiek en niet al te bescheiden verzoek, om te maken dat deze verbanning ten spoedigste opgeheven werd. Dit geschiedde en ‘die arme abt Desfontaines’ mogt weder te Parijs komen. Ja, Voltaire zou nog meer voor hem hebben willen doen als het slechts mogelijk geweest wareGa naar voetnoot1). Op alle deze weldaden bouwde Voltaire nu eenige verwachting omtrent de wijze, waarop Desfontaines zijn métier ten aanzien van zijne, Voltaire's, werken zou uitoefenen. Maar overdreven dankbaarheid was geenszins het zwak van den abt. Naderhand werd het bewezen dat hij, nog in de gevangenis, begonnen was aan een schotschrift tegen Voltaire, hetwelk hij echter op aandrang van Thieriot, een vriend van dezen, in het vuur had ge- | |
[pagina 553]
| |
worpen. Ook vervaardigde hij eene onechte editie van de Henriade, toen nog ‘La Ligue’ getiteld, waar hij verzen van zijn eigen maaksel invoegde, waardoor onderscheiden personen werden beleedigd. Dat hij Voltaire's ‘Essay on epic poetry’, oorspronkelijk in het Engelsch geschreven en dat hij in het Fransch zou vertalen, zoo deerlijk verknoeide, dat de schrijver hem die taak uit de handen moest nemen, was van minder aanbelang, maar het kwetste zijn eigenwaan en vermeerderde zijn boosaardigheid. Wat evenwel zijne critiek betreft: daarmede ging het aanvankelijk naar Voltaire's wensch en verwachting; maar dat duurde niet lang. Er zou zeker iets op aan te merken zijn, dat Voltaire van Desfontaines eischte, dat deze zijn vaste lofredenaar, zijn ‘wierookzwaaijer’ zou zijn; maar aan den anderen kant kan men niet ontkennen, dat de abt aan een weldoener, die hem van den brandstapel had gered, eenige égards schuldig was. Maar hij was de man niet om dat te begrijpen en weldra begon hij de werken van Voltaire scherp te beoordeelen. De uitbarsting werd echter nog vertraagd door de omstandigheid dat het tijdschrift van Desfontaines, ‘Le Nouvelliste du Parnasse’, in 1732 onverwachts door de overheid verboden werd, hetgeen den abt noopte om zijn ambt als pastoor weder te aanvaarden; maar spoedig kreeg hij het met zijn bisschop te kwaad en keerde naar Parijs terug, waar hij in 1735 een nieuw blad begon uit te geven, getiteld: ‘Observations sur les écrits modernes’. Daarin verscheen, na eenigen tijd, eene beoordeeling van Voltaire's treurspel ‘De dood van Caesar’, hetwelk, zonder voorkennis van den schrijver, naar een gebrekkig en verminkt afschrift gedrukt was. Desfontaines was van die omstandigheid door een brief van Voltaire onderrigt: hij wist, dat het stuk naar die uitgave niet beoordeeld kon worden. In plaats van nu zijne recensie achterwege te laten - hetzij hij dit niet kon of niet wilde doen - nam hij haar toch op, maar liet er den bedoelden brief van Voltaire achter drukken. Dit kon gelden voor eene erkenning van ongelijk; maar de openbaarmaking van dat schrijven was eene schennis van vertrouwen, daar Voltaire in dien tijd reden had om zijn ververblijfplaats geheim te willen houden. Desfontaines deed later nog volkomen amende honorable en verklaarde zich geheel vergist te hebben; doch deze stap was, door eene toevallige omstandigheid, van geene uitwerking, daar Voltaire, voor dat hij er nog iets van wist, in de ‘Mercure’ eene krachtige ver- | |
[pagina 554]
| |
klaring had doen opnemen over de handelwijze van Desfontaines, waarover hij zich bitter beklaagde. Deze, die zich verbeeldde reeds meer dan genoeg gedaan te hebben, werd nu woedend en rigtte tot Voltaire een schrijven, dat als een oorlogsverklaring beschouwd kon worden en waarin, met onbeschofte bedreigingen, werd geeischt, dat Voltaire zijne openlijke verklaring zou intrekken. Daartoe was deze wel ongezind, maar hij gaf toch - gelijk trouwens niet onbillijk was - in een bijzonder schrijven opheldering omtrent het misverstand. Voor ditmaal zou de vrede wel weder gesloten zijn, waartoe van weêrskanten geneigdheid bestond, zoo niet Desfontaines had goedgevonden om, ondanks het bepaalde verbod van Voltaire, in zijn blaadje een gedicht van dezen op te nemen, waarin gezinspeeld werd op de betrekking van den dichter met Mevrouw du Châtelet. De echtgenoot van deze, hoe geduldig anders ook, wilde dit niet verdragen; men dacht er ernstig aan om Desfontaines geregtelijk te vervolgen, maar men begreep weldra dat dit de zaak niet beter zou maken en daarenboven had Desfontaines zich in denzelfden tijd reeds in moeijelijkheden gebragt door een libel tegen de Academie, waarvan hij overtuigd was de schrijver te zijn. Men vond het dus beter hem aan zijn lot over te laten en staakte de reeds aangevangen vervolging tegen hem; wat Voltaire betreft, deze liet zich over hem uit met eene vergevensgezindheid, die welgemeend kan geweest zijn, maar waaraan zich diepe en onverholen verachting paarde. Hij wist nu, wien hij aan hem had, en hij zou het later nog meer ondervinden. Voorloopig veinsde Desfontaines de grootste zachtmoedigheid en hij wist de rol van een miskend en slecht behandeld eerlijk man zoo wel te spelen dat, zoo men hem overigens niet kende, men geneigd zou zijn om aan Voltaire volstrekt ongelijk te geven. De wijze, waarop deze, in zijn ‘Ode op de ondankbaarheid’ tegen Desfontaines uitvoer, scheen zeer af te steken bij de welwillendheid waarmede de laatste altijd nog den schijn aannam van Voltaires werken, en met name de Henriade, te beoordeelen en bij de zoetsappige brieven, waarin hij over het hem aangedane onregt weeklaagde. Spoedig echter bleek het duidelijk hoe welgemeend die betuigingen waren, en hoezeer Voltaire dwaalde, door zich met zulk een ellendeling in te laten en aan een twist met hem zijn tijd, zijne kracht en vooral zijne waardigheid te verspillenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 555]
| |
Weldra, in 1736, wierp Desfontaines het masker af. Volgens eene bewering van Voltaire zelf zou hij toen grootelijks hebben medegewerkt, om dezen wegens zijn gedicht ‘Le Mondain’ in moeijelijkheden te brengen, niet enkel door denonciatie, maar ook door dat gedicht, evenals vroeger de Henriade, op zijne gewone manier te vervalschen. Daarvan blijkt evenwel niets met zekerheid, maar de wijze waarop Desfontaines het werk van Voltaire over de theorie van Newton critiseerde bragt, door overmaat van impertinentie, den schrijver buiten zichzelf van woede. Spoedig daarop verscheen een pamphlet, getiteld ‘Le Préservatif,’ werkelijk van Voltaire, maar op naam gesteld van den ridder de Mouhy, die vroeger reeds eenmaal tegen Desfontaines was opgetreden en nu de verantwoordelijkheid voor dit allerhevigst schotschrift op zich nam. De openbaarmaking daarvan was eene grove fout, en Voltaire schijnt dat dan ook aanstonds te hebben ingezien: hij kon gemakkelijk begrijpen, dat het geen zaak was zich met Desfontaines in eenen dergelijken twist in te laten, waarbij voor hem hoegenaamd niets te winnen was, maar die hem zeker moest benadeelen. Het was niet te denken dat de ander het hierbij zou laten blijven, en werkelijk verscheen, in December 1738, het bitterste schimp- en lasterschrift dat ooit tegen Voltaire is gerigt, onder den titel van ‘La Voltairomanie, ou lettre d'un jeune avocat.’ Die jonge Advocaat was een denkbeeldig persoon en de schrijver van het libel was niemand anders dan Desfontaines zelf, die dit dan ook volstrekt niet ontveinsde, maar overal met het stuk rondliep om het voor te lezen aan wie het hooren wilde. Bij eene van die gelegenheden zeide hij: ‘Dat aan Voltaire nu niets meer overbleef dan zich op te hangen.’ Inderdaad ging dit vuilaardig schotschrift alles te boven wat men zich kan voorstellen: het was eene aaneenschakeling van de gemeenste, laaghartigste onbeschoftheden en van alle bedenkelijke beleedigingen: niets wat slechts doel treffen, wat op eenige wijze kwetsen en krenken kon was vergeten of verzuimd. Het is nog lezenswaardig, omdat wij tegenwoordig van zulk eene polemiek tusschen twee letterkundigen - ten minste wanneer zij niet beiden zoo gemeen zijn als Desfontaines - geen denkbeeld meer hebben. Als men het inziet, kan men er zich niet genoeg over verwonderen, hoe een man als Voltaire zich met een knaap als Desfontaines ooit op zulk een vernederenden voet heeft kunnen stellen, maar men begrijpt | |
[pagina 556]
| |
dan tevens volkomen, dat Voltaire nu geheel buiten zichzelf geraakte. Zijne vriendin, mevrouw du Châlelet, beducht voor de uitwerking van dit lasterschrift op haar vriend, hield het voor hem verborgen, terwijl hij, van zijne zijde, trachtte te voorkomen dat het haar onder de oogen kwam: want Desfontaines had ook haar op het onbeschoftst gehoond. Daardoor joeg hij nu echter de familie en de vrienden van die dame ook tegen zich in het harnas. Er werd eene vervolging tegen hem ingesteld, die voor Voltaire slechts een bron van nieuwe onaangenaamheden en onrust was. De zaak werd door de politie afgedaan en niet, gelijk Voltaire aanvankelijk had gewild, voor een geregtshof gebragt. Zij bleef zes maanden hangende en eindigde daarmede, dat Desfontaines, met de gevangenis bedreigd, eene verklaring teekende om zijne ‘Voltairomanie’ te verloochenen. Deze verklaring zou niet officieel openbaar gemaakt worden en gaf dus geene zeer groote satisfactie. Zij werd echter in een dagblad opgenomen en het was wederom de ridder de Mouhy die zich daarmede - en met de verantwoordelijkheid er voor - belastte: Mevrouw du Châtelet schreef hem, dat hij eene copie der verklaring, die Voltaire hem gegeven had, volstrekt niet moest openbaar maken; maar hij wist wat daarmede bedoeld werd - en ging zijn gang. - De abt had, van zijne zijde, ten voorwaarde voor zijne onderwerping gesteld, dat Voltaire dan ook ‘Le Préservatif’ zou desävoueren: dit werd wel geweigerd; maar het blijkt, dat Voltaire toch zulk eene verklaring geteekend heeft, die intusschen geheim gehouden en waarschijnlijk ook niet aan Desfontaines medegedeeld werd. Het is opmerkelijk dat deze hiermede de vijandelijkheden voor goed gestaakt - en zelfs, iets later, eene verhandeling van Voltaire: ‘over het vuur’, niet onbillijk beoordeeld heeft. In deze zaak waren, behalve Desfontaines, nog twee andere personen betrokken, die het hunne voor de ‘Voltairomanie’ hadden bijgedragen. Een van dezen was J.B. Rousseau, die een van zijne libellen en eene geheele verzameling van schimpdichten, ‘Calottes’ geheeten, ter beschikking van Desfontaines had gesteld om zijn werk er mede te verrijken. Rousseau hield zich, juist in dien tijd, heimelijk te Parijs op; Clément heeft later beweerd, dat Voltaire er aan gedacht zou hebben, hem, wegens het verbreken van zijn ban, in hechtenis te doen nemen; doch dit is niet slechts onbewezen maar er blijkt volstrekt niets van. | |
[pagina 557]
| |
Eenige maanden vroeger had Rousseau zich met Voltaire willen verzoenen en hem van zijne gedichten gezonden; maar Voltaire vorderde, niet ten onregte, dat Rousseau zou beginnen met de lasteringen te herroepen die hij zich tegen hem had veroorloofd, in welk geval, hij, Voltaire, bereid was om van zijne zijde in te trekken wat hij tegen Rousseau had geschreven; maar daarin weigerde deze te treden en het was uit woede over dezen mislukten stap dat hij nu een medewerker van Desfontaines werd. De tweede was Saint-Hyacinthe, een soort van avonturier, met wien Voltaire in Engeland kennis gemaakt had maar zeer spoedig in onmin geraakt was. Het is waarschijnlijk, dat Voltaire ook in deze niet de eerste aanleiding tot den twist gegeven heeft, maar toen die eenmaal was aangevangen, nam de zaak den gewonen loop en Voltaire vergat ook tegenover Saint-Hyacinthe, dien hij zelfs van diefstallen betichtte, weder alle matiging. Reeds jaren vóór het verschijnen van de ‘Voltairomanie’ had Saint-Hyacinthe een schimpschrift op Voltaire vervaardigd, onder den titel van ‘Déification du Docteur Aristarchus Masso’. Het had betrekking op een der onaangenaamste voorvallen uit Voltaire's vroeger leven. Deze was namelijk in 1717 in de Bastille gezet wegens een paskwil in Latijnschen lapidairstijl, op de regering van den Regent, bekend onder den naam van ‘Puero regnante’, met welke woorden het aanvangt. Een officier, Beauregard geheeten, had zich als spion bij hem ingedrongen en het bewijs in handen gekregen, dat Voltaire werkelijk de schrijver van het bedoelde stuk was. Dit kwam den dichter te staan op eene gevangenschap van elf maanden. Eenige jaren later, in 1722, ontmoet hij dien Beauregard ten huize van den minister van oorlog, Le Blanc, die gewoon was, zelfs misdadigers, die hem als spionnen dienden, in zijn huis en aan zijn tafel toe te laten. In zijne verontwaardiging daarover liet Voltaire zich halfluid ontvallen: ‘ik wist wel dat men de spionnen betaalde, maar ik wist nog niet dat zij beloond werden met bij den minister aan tafel te eten.’ De ellendige Beauregard had dit verstaan; hij legde zich - met voorkennis van zijn vriend, den minister - in eene hinderlaag op de brug van Sèvres, wachtte daar Voltaire af, hield zijn rijtuig aan, dwong hem om uit te stappen, overstelpte hem met stokslagen en teekende hem zelfs in het gelaat. De eenige voldoening die Voltaire, met veel moeite, daarvoor kreeg, was eene schadeloosstelling van 1000 kroonen. Dit voorval, dat Vol- | |
[pagina 558]
| |
taire nooit kon vergeten, werd door Saint-Hyacinthe belagchelijk voorgesteld en behoorlijk opgesierd, terwijl daarbij ook het slagtoffer als de verachtelijkste lafaard werd afgeschilderd, welk laatste een geheel onverdiende krenking was, daar Voltaire in deze zaak, evenals later in die met Rohan Chabot, tegen zijne gewoonte, juist grooten moed en strijdlust had betoond: hij wilde volstrekt met Beauregard duelleren en het was zijne schuld niet dat dit niet kon geschieden. Saint-Hyacinthe had de ‘Déification’ in 1732 of '33 opgenomen in eene der latere uitgaven van zijn ‘Matanasius, le chef d'oeuvre d'un Inconnu’Ga naar voetnoot1). Dit werkje, te 's Gravenhage gedrukt en buiten Nederland weinig bekend geworden, was, zoo het schijnt, aan Voltaire nooit onder de oogen gekomen; doch nu vond Desfontaines goed de ‘Déification’ bij zijne ‘Voltairomanie’ te voegen. Dit was nu verreweg het ergste van alles: er was overigens in het gansche libel, hoe hoogstbeleedigend ook, niets wat Voltaire zich zóo aantrok als deze beschimping. Hij deed daarom ook al het mogelijke om van Saint-Hyacinthe in het bijzonder satisfactie te verkrijgen, die hem dan ook gewerd maar zich bepaalde tot eene, vrij belagchelijke schriftelijke verklaring van Saint-Hyacinthe, dat zijne satyre eene algemeene strekking had en dat Voltaire er niet in het bijzonder mede bedoeld was. De oude vijandschap tusschen Voltaire en Saint-Hyacinthe werd door dit voorval weder aangewakkerd, en men zou het werkelijk voor eene wraakneming van den eerstgenoemde kunnen houden dat hij, vijf jaren later, openlijk beweerde dat Saint-Hyacinthe niet de schrijver van ‘Matanasius’ was. Op dit punt had Voltaire's tegenstander zeker het regt aan zijne zijde; maar de brief, welken hij hem daarover schreef, was bespottelijk door overmaat van arrogantie: vooral de antithese van ‘een man als gij en een man als ik’, die er in voorkwam, was onbetaalbaarGa naar voetnoot2). | |
[pagina 559]
| |
Eenige jaren nadat er aan den twist met Desfontaines aldus een einde was gekomen, zag Voltaire zich in eene nog onaangenamer zaak gewikkeld, die wederom uit dezelfde bron van letterkundigen broodnijd voortvloeide: wij bedoelen het proces, dat hij in 1746 en '47 tegen twee leden der familie Travenol, vader en zoon, te voeren had. Misschien heeft niets zoozeer gestrekt als dit om Voltaire gehaat te maken, en dat wel niet geheel buiten zijne schuld. Het was er mede gelegen als altijd: in den grond der zaak en aanvankelijk had Voltaire volkomen gelijk, maar drift en overijling deden hem weldra alle voordeel tegenover de tegenpartij verliezen. - Bij gelegenheid van zijne verkiezing tot lid der Fransche Academie brak er eene ware stortvloed los van de kwaadaardigste lasterschriften tegen hem. De wezenlijke schuldigen daaraan, waaronder voornamelijk de dichter Roi en Mairault, wisten zich buiten het bereik van den beleedigde te houden; Voltaire wilde daarom dan ten minste een gevoelig voorbeeld stellen aan hunne werktuigen. Onder dezen, die de bewuste brochures verspreidden, was de jonge Travenol, violist in het orchest der opera, een van de voornaamsten: hij had, om onbekende redenen, maar die meer dan waarschijnlijk enkel van zijne zijde kwamen, een hevigen haat tegen Voltaire opgevat. Hij was in alle opzigten een slecht voorwerp, en dat Voltaire het voornemen opvatte om hem gestreng te doen straffen, was niet meer dan regtmatig. Er werd een bevel tot huiszoeking en inhechtenisneming tegen hem uitgevaardigd: men vond genoeg om zijne schuld buiten twijfel te stellen; maar hijzelf had zich - als ten verderen bewijze daarvan - weggemaakt. In zijne plaats nam men nu zijn vader gevangen, een grijsaard van tachtig jaren, die vroeger dansmeester geweest was. Deze bleef zes dagen in hechtenis maar werd toen, door tusschenkomst en op verzoek van Voltaire zelf, weder in vrijheid gesteld. Deze ontving voorts den ouden man bij zich, overlaadde hem met blijken van leedwezen over het gebeurde, hield hem bij zich te ontbijten en scheidde van hem als goede vrienden. Maar zijn toorn tegen den zoon was daar- | |
[pagina 560]
| |
mede volstrekt niet verzacht en nam eer nog toe. De abt d'Olivet bood zich aan om, door zijne bemiddeling, een eind aan de zaak te maken; hij wist, waar de jonge Travenol zich ophield, en begaf zich derwaarts om hem tot rede te brengen. Aanvankelijk poogde de vioolspeler zich met leugens uit de moeijelijkheid te redden; maar toen d'Olivet hem beduidde dat hij daardoor de zaak slechts nog erger maakte, liet hij zich eindelijk overhalen om een brief te schrijven, waarin hij zijne schuld bekende en die door d'Olivet aan Voltaire werd overhandigd. Dit schrijven was confidentieel en Voltaire kon er, te goeder trouw, geen officieel gebruik van maken. Dat hij dit toch deed was wel de zwaarste en betreurenswaardigste misstap die zijne hartstogtelijkheid hem ooit heeft doen begaan. Hij gebruikte den brief als bewijsstuk in een proces om schadevergoeding van 6000 livres, hetwelk hij tegen Travenol aanving. Van de andere zijde stelde tegelijk de oude dansmeester tegen den dichter eene actie in om eene schadevergoeding van hetzelfde bedrag van 6000 livres wegens zijne onwettige gevangenneming. Nu begon de wisseling van memories der beide partijen tegen elkander: van de zijde der familie Travenol waren het lasterlijke en beleedigende schotschriften, opgesteld door den advocaat Mannory. Deze was ook al een persoonlijk vijand van Voltaire nadat hij vroeger - even als, in den regel, allen - zijn vriend geweest was: Voltaire had hem, toen hij in behoeftige omstandigheden verkeerde, wel ondersteund, maar niet ruim genoeg naar zijn zin, en thans wreekte hij die grief door de zaak van de Travenol's te bepleiten op eene wijze, die van deze beweegreden de duidelijkste sporen droeg. Dit proces dat, behalve voor Voltaire, ook alleronaangenaamst was voor d'Olivet, die er geheel buiten zijne schuld in betrokken werd, duurde zestien maanden. De uitspraak van het Châtelet, in eerste instantie, was hoofdzakelijk, dat Travenol veroordeeld werd tot eene schadevergoeding van 300 maar Voltaire tot eene van 500 livres, terwijl een paar der libellen in questie en eene memorie van Travenol geheel, en eene memorie van d'Olivet gedeeltelijk gesupprimeerd werden. Geen van beide partijen was met dit vonnis tevreden, zoodat in tweede instantie werd voortgeprocedeerd. Voltaire wilde de zaak aan den natuurlijken regter, het parlement van Parijs, onttrekken en haar voor de Kamer van het Arsenaal brengen; doch daartegen verzette zich de tegenpartij met goed gevolg en de zaak werd naar | |
[pagina 561]
| |
de Tournelle - een der Kamers van het Parlement - verwezen. Nu begon de strijd op nieuw en nog heviger dan voor het eerste vonnis; d'Olivet echter had zich van de zaak afgemaakt door, wat hem betrof, niet te appelleren. De uitslag was dat de Tournelle, den 9 Augustus 1747, de uitspraak van het Châtelet in allen deele bevestigde. Travenol had daarmede nog niet afgedaan: in 1748 gaf hij, met Mannory, de ‘Voltariana’ uit: eene verzameling van alle mogelijke lasterschriften tegen Voltaire, met de ‘Voltairomanie’ aan het hoofd, en waarin hij ook zijne eigene memories opnam. Later had hij processen met zijne schuldeischers, aan wie hij te kort wilde doen, en deze liepen voor hem niet zoo goed af als dat met VoltaireGa naar voetnoot1).
Desfontaines was intusschen in 1745 gestorven; hij had geduren de laatste jaren van zijn leven zamengewerkt met dien Freron, die later hunne gemeenschappelijke taak tot 1776 alleen voortzette en als verbitterd tegenstander van Voltaire nog veel meer berucht werd dan zijn aanvankelijke medearbeider. Wij hebben reeds bij eene vroegere gelegenheid iets medegedeeld aangaande den onverpoosden strijd die, al die jaren lang, door Voltaire tegen dezen broodschrijver gevoerd werd, wiens kwade trouw zijne lage beweegredenen evenaarde, die eigenlijk slechts een gewillig werktuig was van magtiger vijanden en tegenover wien Voltaire geen ander ongelijk had dan dat van zich om hem te bekommeren. Wel moet men erkennen, dat Voltaire bij deze polemiek niet altijd binnen de grenzen van den goeden smaak is gebleven en zich, ouder gewoonte, dikwijls te ver heeft laten vervoerenGa naar voetnoot2). Het zou voor zijne waardigheid zekerlijk beter geweest zijn, wanneer hij zich meer had gematigd; maar Freron had geen regt om zich over iets te beklagen noch eenige aanspraak op medelijden. Overigens zijn wij aan deze vijandschap een der beste blijspelen van Voltaire, de Ecossaise, en verscheidene satyren en epigrammen verschuldigd. Het is niet noodig hier over Freron verder uit te wijden en evenmin hebben wij uitvoerig te spreken over Clément, Sabatier, Patouillet, Nonotte, Larcher en zoovele anderen, wier namen | |
[pagina 562]
| |
vergeten zouden zijn wanneer Voltaire hen niet als carricaturen had vereeuwigd. Het was met al die aanvallers voor een gedeelte de oude geschiedenis: zij raapten den steen op en Voltaire kon zich er nooit van onthouden hem terug te werpen: het was kwaadaardigheid, nijd, winzucht, veiheid en kwade trouw aan de eene en overdreven gevoeligheid, hartstogtelijkheid en somtijds blinde woede aan de andere zijde; maar het was toch niet geheel hetzelfde als vroeger. Voltaire's persoon en roem kwamen minder, maar de zaken, die hij voorstond, veel meer op den voorgrond. Al werd de strijd somtijds nog zeer personeel, het onderwerp van den strijd was dit, in den regel, niet meer: het gold nu niet langer bijna uitsluitend de treurspelen of de Henriade van Voltaire en de waardering zijner verdiensten als dichter, maar het gold voornamelijk die voor geheel de menschheid gewigtige zaken, waaraan Voltaire zich meer en meer wijdde. Daarom maakt de strijd, welken hij in de latere periode van zijn leven voerde, een geheel anderen indruk dan zijne twisten met J.B. Rousseau, Desfontaines en tutti quanti. Wij kunnen evenwel van de vijanden van Voltaire nog niet afstappen: hij heeft er zoovelen gehad, zij hebben zulk eene groote en betreurenswaardige rol in zijne levensgeschiedenis gespeeld en hij was zoo weinig geschikt om met zulke vijanden, als hij had, op de regte manier om te gaan, dat het wel de moeite waard is, een paar gevallen aan te voeren, waarin het regt geheel aan zijne zijde was. Tegenover La Beaumelle en Maupertuis kan men zeggen dat hij op dien voet stond. De eerste was de type van een letterkundig avonturier en op later leeftijd zulk een volleerd falsaris, dat men aan de bewering van Voltaire, dat hij het reeds in zijne prille jeugd geweest was, ligter geloof kan schenken dan aan vele andere dergelijke beschuldigingen die Voltaire slechts al te veelvuldig tegen zijne vijanden inbragt. La Beaumelle kwam in Pruissen ten tijde dat Voltaire zich aan het hof van Frederik bevond; hij begon met, zonder eenige reden, tegelijk Voltaire en den koning te beleedigen; hij nam tegen den eerste, die hem zeer goed ontving en hem zelfs zijne hulp bij eene letterkundige onderneming toezegde, een onverdragelijken toon aan, hij beschuldigde hem zonder grond van een kwaadwillig oogmerk om hem, La Beaumelle, bij den koning te benadeelen en eindelijk - dit was het voornaamste - gaf bij te Frankfort een nadruk uit van den ‘Siècle de Louis XIV’, met | |
[pagina 563]
| |
schandalige aanteekeningen, terwijl hij voorts dit hoofdwerk van Voltaire nog verder in discrediet zocht te brengen door middel van de valsche Gedenkschriften van mevrouw de Maintenon, die hij tot dat doel verdichtte. Dat Voltaire aan dezen vijand geen kwartier gaf maar hem uit al zijne magt te keer ging, kan niemand hem ten kwade duiden, ook al kan men nu, van achteren beschouwd, zeggen, dat hij hem gerust had kunnen laten begaan: het is van Voltaire niet te verwachten, dat hij het daarop zou hebben laten aankomen. Hij gaf dan ook, in het ‘Supplément au Siècle de Louis XIV’, aan La Beaumelle ruim wat hem toekwamGa naar voetnoot1). Eene bijzonderheid verdient intusschen daarbij nog wel vermelding: juist toen Voltaire dit geschrift had uitgegeven, vernam hij dat La Beaumelle in de Bastille was geraakt; hij schreef toen aan Roques: ‘Dat het hem nu speet La Beaumelle beantwoord te hebben met de gestrengheid die deze verdiende: hij was nu ongelukkig, en ongelukkigen moest men met rust laten’Ga naar voetnoot2). La Beaumelle had een begunstiger en aanhitser gevonden in Maupertuis, die zich in dien tijd mede aan het hof van den koning van Pruissen bevond. Deze geleerde was tot dusverre met Voltaire bevriend geweest maar laatstelijk met hem op een slechten voet gekomen. De oorzaak daarvan lag, in het algemeen, in de buitensporige ijdelheid en verwaandheid van Maupertuis, terwijl niemand minder dan Voltaire geschikt was om dat gebrek in hem te verdragen. Zoo werden zij geslagen vijanden, zonder dat daarvoor met zekerheid eene bepaalde aanleiding is aan te wijzen. Bij gelegenheid van de zaak met König kwam het tot de uitbarsting; maar toen had het vuur van den twist reeds lang gesmeuld. Toen Voltaire König tegen Maupertuis in bescherming nam, zag hij in den laatste reeds zijn vijand: maar terwijl men erkennen moet, dat hij anders vermoedelijk niet voor König partij gekozen zou hebben of ten minste niet openlijk | |
[pagina 564]
| |
voor hem opgetreden zou zijn, te minder daar hij vroeger zelf met hem op een min vriendschappelijken voet gestaan had; al heeft het allen schijn dat Voltaire eigenlijk meer de vijand van Maupertuis dan de vriend van König was; toch oordeelt Strauss billijk, die opmerkt, dat het schandelijk onregt, aan König gepleegd, op den toekomstigen verdediger van Calas en van La Barre indruk moet hebben gemaakt. Er kwam hier gewis ook eene minder onedele beweegreden in het spel dan persoonlijke vijandschap; en overigens was het ongelijk hier geheel aan de zijde van Maupertuis, die een onschuldigen geleerde - vroeger zijn beschermeling, maar die zich nu verstout had om met hem in gevoelen te verschillen, - door de Berlijnsche Academie, welke daartoe, op de onvoegzaamste wijze, als raad van eer dienst deed, voor een falsaris liet verklaren, en die bij deze eerste, ernstigste dwaling nog eene tweede voegde door een bespottelijk, onzinnig boek te schrijven, dat aan Voltaire stof tot de ‘Akakia’ verschafte, en eindelijk nog eene derde, door dezen geduchten tegenstander eene belagchelijke uitdaging tot een duel te zenden. In geen anderen dergelijken strijd heeft Voltaire meer kracht ontwikkeld dan in dezen en in geen anderen was zijne stelling zoo sterkGa naar voetnoot1). Dit brengt ons nu hier op de beruchte vriendschapsbreuk tusschen Voltaire en Frederik den Groote. Daarover is echter reeds zooveel geschreven en de feiten zijn zoo algemeen bekend, dat men er verder of zeer veel of zeer weinig van moet zeggen. Wij bepalen ons daarom tot een paar opmerkingen. Voltaire en Frederik waren door hun karakter niet geschikt om als vrienden met elkaar en anders dan op een afstand te leven; dat was zoo wel de schuld van den een als van den ander. Daarenboven is zulk eene verhouding als de hunne tusschen een koning en een bijzonder persoon noodwendig min of meer valsch: de koning kan onmogelijk nalaten zich somtijds te herinneren dat hij koning is, en dat gebeurt dan meest altijd op een ongeschikt oogenblik, juist wanneer hij weldeed het te vergeten. Voltaire ondervond de waarheid der spreuk van onzen Cats: ‘dat het kwaad is met groote heeren kersen te eten’. De aanleiding tot hunnen onmin kwam stellig van den kant van Frederik, en deze had daarbij | |
[pagina 565]
| |
een dubbel ongelijk. Vooreerst, dat hij als koning, zich mengde in een strijd tusschen geleerden over eene zaak waarvan hij geen verstand had, en ten tweede, dat hij de slechtste partij koos: vóór een gunsteling tegen de onschuld. De onopregtheid, waarmede Voltaire en de koning een tijdlang met elkander omgingen, was stuitend; maar daarbij had de laatste zeker veel meer schuld dan de eerste. Dat Voltaire, na hunne scheiding, zijn gegeven woord brak, om Maupertuis voortaan met rust te laten, gelijk Strauss hem te laste legt, is slechts in zooverre waar, dat hij den strijd eerst hervatte nadat Maupertuis hem de bovengemelde uitdaging gezonden had. En wat eindelijk het gebeurde te Frankfort betreft, moet men zeker toegeven, dat het toeval en de onhandigheid van onder geschikten daaraan meer schuld hadden dan de koning en dat Voltaire de zaak ook wel wat erger voorgesteld heeft dan zij waarlijk was; maar gelijk het dan inderdaad geweest is was het reeds erg genoeg. Wat zou men er nu wel van zeggen, wanneer een koning iemand deed gevangen nemen, in eene stad, die niet tot zijn gebied behoorde, om hem te dwingen tot de uitlevering van een boek met gedichten, hetwelk hij wel zedelijk, maar volstrekt niet regtens verpligt was terug te geven? Ook komt het mij voor dat Voltaire, toen hij voornamelijk zoo bitter klaagde over de bejegening die zijne nicht, mevrouw Denis, was aangedaan, dit geenszins enkel deed om meer effect te maken, gelijk Strauss het voorstelt: zelfs wanneer hij voor deze deelgenoote in de hem aangedane mishandeling minder genegenheid had gekoesterd dan waarlijk het geval was, dan zou hij ongetwijfeld toch niet enkel aan zichzelf maar ook aan haar gedacht hebben. - Bij slot van rekening dan kunnen wij het er voor houden, dat de schuld geenszins uitsluitend aan een van beide zijden, welke dan ook, heeft bestaan: gelijk gezegd is waren Voltaire en Frederik slechts geschikt om op een afstand vrienden te zijn, - en dat zijn zij later dan ook weder geworden en geblevenGa naar voetnoot1). Het is hier de plaats om ook, met een enkel woord, melding te maken van die vijandschap van Lessing tegen Voltaire, waarvan men in de werken van dezen laatste geen spoor, maar zooveel te meer in die van den eerste aantreft, wiens onverzoenlijke | |
[pagina 566]
| |
haat doorstraalde in elk woord dat hij betreffende Voltaire en diens werken geschreven heeft. Men is, over het algemeen, te zeer geneigd om het er voor te houden dat Lessing het grootste gelijk van de wereld had en dat hij Voltaire volstrekt geen onregt deed toen hij hem in een, tot vervelens toe aangehaald, plat schimpdicht, voor een nog grooter schurk dan de Jood Hirschel uitmaakte. Lessing zelf - even als ook zijne vereerders - schijnt eenigermate verkeerd te hebben in denzelfden gemoedstoestand als Jean Jacques Rousseau, van wien Grimm eens zeide, dat hij het nooit kon begrijpen, hoe iemand hem, in den tijd toen hij nog niet beroemd was geworden, als een gewoon mensch had kunnen behandelen. Men stelt de zaak altijd zoo voor, alsof Lessing, op het toppunt van zijn roem, door Voltaire op de onwaardigste wijze was bejegend. Desnoiresterres verhaalt ons, hoe de zaak zich werkelijk heeft toegedragen; maar daar vermoedelijk menigeen op het dwaalspoor gebragt zal zijn door de hoogstpartijdige voorstelling die Strauss van het gebeurde gegeven heeft, is het de moeite waardig, de toedragt er van met korte woorden mede te deelen. Toen Voltaire zijn proces tegen Hirschel voerde, had hij iemand noodig om stukken uit het Fransch in het Duitsch te vertalen. Zijn secretaris Richier beval hem daartoe een behoeftig, toenmaals volstrekt nog niet beroemd jongmensch aan, Lessing geheeten. Lessing kwam; Voltaire ontving hem vriendelijk, liet hem zelfs bij zich aan tafel eten, maar sloeg verder weinig acht op hem; en dit laatste heeft Lessing zich misschien naderhand herinnerd. Voltaire was in dien tijd op het punt om zijn ‘Siècle de Louis XIV’ in het licht te geven en men had hem eenige exemplaren van dat werk in losse bladen gezonden, die bestemd waren voor de leden der koninklijke familie. Nu bemerkt hij, dat een van die exemplaren in omloop is gebragt. Richier had het aan Lessing gegeven; deze had het weder aan een ander medegedeeld en het eindelijk, toen hij uit de stad ging, medegenomen. Wat moest Voltaire nu daarvan denken? Had hij niet reeds genoeg ondervinding van nadrukken, vertalen en vervalschen? De secretaris werd onderhanden genomen en weggejaagd, nadat hij eerst gedwongen was om aan zijn vriend een brief te schrijven, die niet bewaard is gebleven, zoodat men den door Voltaire gedicteerden inhoud er van zoo ‘giftig’ heeft kunnen maken als men zelf wilde. Het antwoord van Lessing aan Richier, of eigenlijk aan Voltaire, | |
[pagina 567]
| |
waarmede hij het exemplaar terugzond, schijnt niet te bevestigen dat hij zoo bijzonder hard was aangesproken; overigens behandelde hij de zaak als een bagatel, wat het niet was. Voltaire had inmiddels ook zelf aan Lessing geschreven; in dien brief verzocht hij hem het boek niet te vertalen en vooral niet na te drukken; hij kwam er voor uit dat hij hem van een plan van dien aard verdacht, en wel op grond dat Lessing zelf aan iemand, die met name genoemd werd, (den onderwijzer der kinderen van den heer v. Schulemberg), te kennen had gegeven, dat hij eene vertaling er van in het Italiaansch in den zin had. Desnoiresterres merkt aan dat Voltaire, zoo hij niet werkelijk geloofde dat dit zoo was, het niet aan Lessing zelf geschreven zou hebben. Dat deze niets kwaads bedoeld heeft, is wel mogelijk; maar hij had kunnen en moeten begrijpen, dat de verdenking tegen hem, schoon dan ongegrond, toch in geenen deele onredelijk - en dat de schijn zeer tegen hem was. Had Voltaire, ondanks zoo verdachte omstandigheden, Lessing, - dien hij volstrekt niet kende dan door de aanbeveling van dien ontrouwen secretaris - toch blindelings moeten vertrouwen, omdat het Lessing was, die naderhand een groot en beroemd man is geworden? Volgens zijne eigene verklaring heeft Lessing aan Voltaire een onbeschoft antwoord geschreven, dat deze wel niet ‘voor den spiegel stak,’ maar hoogstwaarschijnlijk ter zijde legde zonder er zich om te bekommeren. Daarmede liep de zaak af: Voltaire heeft Lessing's naam nooit meer genoemd; maar deze heeft hem het gebeurde nimmer vergeven en later menigmaal getoond, hoezeer hij bezield was met eene haatdragendheid over eene zoo problematische verongelijking, waarin wij, voor ons, geen beminnelijken karaktertrek kunnen zien, Het is waar dat de zaak voor hem onaangename gevolgen had. Zij was ruchtbaar geworden; zijne reputatie leed er, hoezeer slechts tijdelijk, onder en Frederik de Groote vatte bij deze gelegenheid een vooroordeel tegen hem op, dat later nooit weder geheel verdween. Dit alles was zeer onaangenaam; maar het was zijn eigen schuld, terwijl hij ook zijn vriend Richier zijne betrekking had doen verliezen door hem te verleiden tot overtreding van een stellig verbod zijns meestersGa naar voetnoot1). Er blijft nu nog een van Voltaire's vijanden over van wien wij niet | |
[pagina 568]
| |
mogen nalaten in het bijzonder melding te maken: Jean Jacques Rousseau. Ook met dezen had hij aanvankelijk in eene betrekking gestaan die niets minder dan vijandig was en eer vriendschappelijk mogt heeten. In 1745 had Rousseau Voltaire's opera ‘La Princesse de Navarre’, met toestemming van den dichter, voor eene opvoering aan het Hof omgewerkt en dit was de aanleiding tot hunne kennismaking, die zij sedert aanhielden. Rousseau zond aan Voltaire presentexemplaren van zijne werken, gelijk de Prijsverhandelingen over de kunsten en wetenschappen en over den oorsprong der ongelijkheid, en hoewel gene duidelijk liet bemerken, dat hij zich met den inhoud en de strekking van deze geschriften volstrekt niet kon vereenigen, bleef hij toch met den schrijver persoonlijk in goede verstandhouding, terwijl hij, na zijne vestiging aan het meer van Genève, dezen zelfs nog herhaaldelijk bij zich verzocht. Van die bezoeken kwam echter niets, en niet lang daarna openbaarde zich tusschen hen beiden een bittere vijandschap, die slechts met hun leven eindigde. Dit was, reeds op zichzelf, geen wonder: nooit zijn er wel twee menschen geweest, minder geschikt dan Voltaire en Rousseau om vrienden te blijven, en de laatste, die met iedereen in onmin geraakte, moest met den eerste wel het spoedigst in botsing komen. Strauss meent dat, wanneer zij beiden even edele menschen geweest waren als Schiller en Goethe, zij, even als dezen, niet slechts elkander hadden kunnen verdragen, maar vrienden hadden kunnen zijn. Gewis bestond het bezwaar daartegen ook, en wel grootelijks, in hun karakter, en wat dat betreft lag de schuld althans niet minder aan de zijde van Rousseau dan aan die van Voltaire. De laatste had vele getrouwe vrienden; maar de eerste, die bij zijn ‘hypochondrischen menschenhaat, zijn duisteren, nijdigen hoogmoed en bij zijne eindelijk tot waanzin gestegen achterdochtigheid’ ook valschheid voegde, kon er geen enkelen behouden. Maar het is te betwijfelen of beiden, ook met een geheel ander karakter, wel geschikt zoude zijn geweest, om datgene voor elkander te zijn wat Schiller en Goethe voor elkaar waren. Er is veel af te dingen op de voorstelling als zouden zij, ondanks hunne persoonlijke vijandschap, feitelijk toch zamengewerkt en elkander aangevuld hebben. Wij hebben vroeger uitvoerig aangetoond dat de revolutie, bij den loop dien zij genomen heeft, veel meer het werk van Rousseau dan dat van Voltaire is geweest: de treurige politieke resultaten, die zij gehad heeft - in het bij- | |
[pagina 569]
| |
zonder ook in betrekking tot de kerk - zijn ten eenenmale strijdig met Voltaire's inzigten. Zoo hij er toe medegewerkt heeft is het slechts indirect: hij moge de menschen in het algemeen in beweging gebragt hebben, maar de rigting dier beweging en haar vaart voorbij en bezijden het doel is niet aan hem maar - behalve aan de omstandigheden - grootelijks aan Rousseau te wijten. Het denkbeeld dat Voltaire en Rousseau de vertegenwoordigers zouden zijn van twee verschillende rigtingen die evenwel vereenigbaar zijn en dan te zamen tot een hooger doel voeren dan elke op zichzelf alleen: dat is een droom waaruit de ondervinding ons gedurig wakker schudt. Zoo volstrekt onvereenigbaar is beider streven dat zij, voor zoover zij na hun dood nog werkzaam blijven, elkaar evenzeer, even antipathisch tegenwerken als bij hun leven. De ware vrijheid heeft geene gevaarlijker vijanden, de priesters hebben geene onwaardeerbaarder bondgenooten dan die roode republikeinen, dan die dogmatische, fanatieke Democraten - bedriegers en bedrogenen - die men, zonder Rousseau groot onregt aan te doen, zijne hedendaagsche volgelingen kan noemen, daar hunne theoriën slechts de consequentien zijn van de zijne. Daar, waar wij thans Voltaire's staatkundig- kerkelijke begrippen in practijk zien brengen, wil men van Rousseau niets weten, en daar, waar Rousseau een tijdlang aan het werk is geweest, keert Voltaire zich in zijn graf om en het is alsof zijn geest die plaatsen ontvlugt. Neen, al had Voltaire Rousseau als mensch kunnen verdragen, dan had hij toch niet met hem kunnen zamenwerken, toen evenmin als thans, terwijl nu zijne heldere bewustheid daarvan met persoonlijken afkeer gepaard ging. Aan aanleidingen om dadelijk met elkander in conflict te komen ontbrak het niet, Rousseau scheidde zich van de Encyclopedisten af en trad zelfs vijandig tegen hen op. Dat hij, door zijne polemiek met d'Alembert over de questie der tooneelvoorstellingen te Genève, Voltaire zeer moest ontstemmen, wist hij zeer goed, daar het hem bekend was dat het artikel van d'Alembert in de Encyclopedie door Voltaire was ingegeven; maar hij deed zijn best - hetzij uit goedwilligheid, hetzij uit vrees - om dezen, door behendige vleijerij, te ontwapenen, hetgeen hem intusschen slecht gelukte. In 1758 schreef hij aan Voltaire, naar aanleiding van diens gedicht op de aardbeving van Lissabon, een brief, waarin bij hem beschuldigde van zich tegen de Godheid vergrepen te hebben, en toen dit schrijven, buiten zijn toe- | |
[pagina 570]
| |
doen, openbaar was gemaakt, verantwoordde hij zich deswegens, in 1760, met een van die dolzinnige brieven gelijk alleen de Burger van Genève in staat was te schrijven. De strijd werd nog heviger toen Rousseau's ‘Émile’ te Genève verbrand, en er tegen den schrijver een bevel tot inhechtenisneming uitgevaardigd was en toen Voltaire zich in den burgertwist op kleine schaal mengde, die daaruit voortvloeide: Voltaire trachtte natuurlijk te bewerken dat men zich met elkaar verzoenen en Rousseau prijsgeven zou. Deze verbitterde hem nog meer door in de ‘Brieven van den Berg’ te schrijven, dat de regering van Genève niet billijk handelde met zijne boeken te verbranden en niet die van Voltaire. Van toen af maakte de laatste ijverig gebruik van iedere gelegenheid om zijn vijand als schrijver en als mensch ten toon te stellen; Rousseau, van zijne zijde, trad minder openlijk tegen Voltaire op - hetgeen niet wil zeggen dat hij hem niet misschien nog meer benadeeld heeft; maar zijne gezindheid was, in ieder geval, daarom niet minder vijandig. ‘Haat en miskenning’, zegt Strauss, ‘waren aan weerskanten even groot’Ga naar voetnoot1).
Hoeveel vijanden Voltaire ook had, hoe gevoelig hij voor hunne aanvallen was, hoe hevig hij die beantwoordde en hoe lang hij den strijd ook voortzette, was hij toch volstrekt niet onverzoenlijk of haatdragend; maar hij eischte, dat diegene, die den twist begonnen had - en in den regel, gelijk wij zagen, was hij dat niet, - ook de eerste stap tot verzoening zou doen. Dat hij er op wachtte dat de tegenpartij hem te gemoet kwam, wanneer zij in dat geval verkeerde, was geenzins onredelijk en het was zijne schuld niet, dat men hem meestal tergde in plaats van zich bij hem te verontschuldigen. Maar enkele malen werd hem gegeven om zich in een ander licht te vertoonen dan bij die eeuwigdurende bittere onaangenaamheden, waarmede wij ons tot hiertoe moesten bezig houden en welke wij ons verheugen, nu met iets anders te kunnen afwisselen. Het bleek dan dat het wezenlijk zoo moeijelijk niet was met Voltaire eene welgemeende verzoening te treffen wanneer men dat slechts wilde. | |
[pagina 571]
| |
De abt Trublet (geboren in 1697, gestorven in 1770), een van de vele critische letterkundigen van dien tijd, was een middelmatig en persoonlijk zelfs eenigszins belagchelijk individu, maar hij had de groote verdienste, in de oogen van velen, van Voltaire te durven aanvallen. In zijn ‘Essais de littérature, de philosophie et de morale’, zijn voornaamste en gedeeltelijk niet onverdienstelijk werk,Ga naar voetnoot1) had hij zich verdiept in de beantwoording der vraag: waarom de Henriade zoo vervelend was? Van toen af aan kwam hij voor in de kleine geschriften van Voltaire, en voornamelijk in de meesterlijke satyre ‘Le pauvre Diable’. Daarmede werd aan Trublet zijne goedgunstige beoordeeling ruim betaald gezet, in aanmerking genomen dat, zoo zijn naam onsterfelijk is geworden, hij het dan zeker voor geen gering gedeelte daaraan te danken heeft. Hemzelf zou daarbij niets zoozeer gegriefd hebben als dat Voltaire hem slechts een Diaken noemde, terwijl hij een Aartsdiaken was. De strijd werd op deze wijze een tijdlang voortgezet; maar toen Trublet, na lang tobben, eindelijk lid van de Academie geworden was, kwam hij op den goeden inval om zijne intreêrede aan Voltaire toe te zenden. Deze was niet ongevoelig voor dit blijk van verzoenende gezindheid; hij schreef aan den Aartsdiaken een brief, die voor dezen wel eenige zelfverloochening waardig was. ‘Uw brief en uwe edelmoedige handelwijze, mijnheer, strekken ten bewijze dat gij niet mijn vijand zijt, gelijk uw boek deed vermoeden. Ik houd mij liever aan uw brief dan aan uw boek: gij hebt laten drukken dat ik u deed geeuwen, en ik heb laten drukken dat ik lachte. Daaruit volgt dat gij moeijelijk te amuseren zijt en dat ik al te vrolijk ben; maar, bij slot van rekening, al gapende en lagchende, zijt gij nu mijn medebroeder en wij moeten nu, als goede Christenen en als goede academieleden, alles vergeten...’ Zoo deze aanhef misschien nog wel iets scherps heeft, is daarentegen het slot van den brief des te hartelijker: ‘....Ik verze- | |
[pagina 572]
| |
ker u van ganscher harte dat ik nuttige en aangename dingen vind in alles wat gij geleverd hebt, dat ik u hartelijk vergeef mij geknepen te hebben, dat het mij spijt u eenige speldeprikken gegeven te hebben, dat uwe handelwijze mij voor altoos ontwapent, dat goedhartigheid beter is dan geestigheid en dat ik, mijn waarde medebroeder, met al mijn hart, met wezenlijke hoogachting en zonder complimenten, alsof er niets gebeurd ware, ben etc.’Ga naar voetnoot1). Zoo werd de vrede gesloten, die naderhand dan ook onschendbaar is gehandhaafd. Het is waar dat deze goede abt geenszins tot de verbitterde vijanden van Voltaire behoorde en overigens ook geen zeer geducht tegenstander was, hetgeen de verzoening gemakkelijker maakte; maar het lijdt toch geen twijfel dat, met eenigen goeden wil, ook aan menig ernstiger geschil met Voltaire een even bevredigend einde te maken zou zijn geweest. In den tijd toen Voltaire's vijandschap tegen J.J. Rousseau op het hoogst was en hij tegen dezen de uiterste woede en verbittering liet blijken, waaraan hij in de ‘Guerre de Genève’ lucht gaf, toen zeide iemand, die hem eens op de proef wilde stellen tot hem: ‘Rousseau zal hier bij u komen; hoe zult gij hem dan ontvangen?’ - Eerst begon hij uit te varen, maar spoedig bedacht hij zich: ‘Hoe ik hem ontvangen zal? Ik zal hem te eten geven en ik zal hem in mijn bed leggen; ik zal hem zeggen: dit is een goed avondmaal, dit bed is het beste uit het geheele huis, doe mij nu het genoegen van een en ander aan te nemen en hier bij mij gelukkig te zijn’. En hij zou ongetwijfeld gedaan hebben wat hij zeide; Rousseau had eene veilige wijkplaats te Ferney kunnen vinden. Maar dat deze zijnen vijand de hand zou reiken en zich zelfs onder zijne bescherming zou stellen: daaraan was natuurlijk geen denkenGa naar voetnoot2). In dit geval, even als in vele andere dergelijke, leidde deze verzoenende gezindheid, die slechts van eene zijde kwam, tot niets en was de verteedering, door het ongeluk van een vijand bij Voltaire verwekt, zeker ook niet duurzaam, maar moest zij weldra weder voor andere indrukken wijken; maar dat neemt niet weg, dat hij voor zulke gevoelens vatbaar was, die slechts noodig hadden beantwoord te worden om tot welgemeende verzoening te leiden. | |
[pagina 573]
| |
Bij deze geneigdheid daartoe, die Voltaire dikwijls getoond heeft, kunnen wij het er voor houden dat, wanneer hij eene enkele maal de aangeboden hand van een vijand afwees, hij daartoe geldige reden had. Toen hij zich in den omtrek van Genève, had gevestigd trachtte zekere Guyot de Merville, die zich daar ter stede in ellendige omstandigheden ophield, zich bij hem in te dringen. Deze man was een vriend van J.B. Rousseau en een medewerker van Desfontaines geweest, terwijl hij tegen Voltaire eene hevige vijandschap liet blijken, die hij om eene allerzonderlingste reden had opgevat; hij was namelijk de minnaar geweest van een meisje, aan wie Voltaire vroeger, vôòr hem, het hof had gemaakt: die mejufvrouw Dunoyer, van wie wij later melding te maken zullen hebben. Thans deed hij eene poging tot toenadering: hij schreef aan Voltaire een brief, waarin hij aanbood, alles wat hij tegen hem geschreven had in te trekken en hem voorts zijne werken op te dragen; doch dit werd beantwoord met eene ijskoude weigering. Een bezoek, dat hij vervolgens bij Voltaire aflegde, liep niet beter af. Wij mogen gelooven, dat het Voltaire zal getroffen hebben, toen hij, veertien dagen later, vernam dat de ongelukkige Guyot zich in het meer van Genève verdronken had; maar bij niemand kon het opkomen, dat deze uit verdriet over de ondervonden teleurstelling een zelfmoord zou hebben gepleegd, waartoe hij door zoovele gewigtiger redenen werd aangedrevenGa naar voetnoot1). | |
II.Geene beschuldiging is tegen Voltaire zoo dikwijls en met zooveel bitterheid ingebragt als die van gierigheid en schraapzucht; men heeft zelfs daarop nog meer nadruk gelegd dan op zijne gedurige vijandelijkheden met letterkundige tegenstanders en mededingers. Toch bestaat er waarlijk tot dat eerste verwijt tegen hem oneindig minder grond dan tot dit laatste. Voltaire was zekerlijk op het geld gesteld; hij begeerde rijk te zijn en naar dat doel streefde hij ijverig, zonder werkeloos de gunst der fortuin af te wachten. Hij zocht den rijkdom niet ter wille van | |
[pagina 574]
| |
den rijkdom zelf, maar om het gebruik dat er van te maken was. Het was voor hem van het allerhoogste belang onafhankelijk te zijn: aan geene bepaalde plaats of omgeving, aan geene kostwinning gebonden te zijn en niemand naar de oogen te moeten zien, maar zich overal te kunnen vestigen waar hij wilde en zijne middelen van bestaan overal heen mede te kunnen nemen: gevolgelijk alles te kunnen doen en schrijven wat hem goeddacht. Daartoe moest hij rijk zijn, en om rijk te worden moest hij speculeren, want hij had van zijn vader slechts een zeer matig vermogen geërfd. Met schrijven schatrijk worden gelijk tegenwoordig, kon men in dien tijd nog niet, en het weinige, dat op die manier te verdienen was, werd door Voltaire versmaad. Tegen broodschrijvers koesterde hij de diepste verachting en hij gevoelde, dat met zijn roem en zijne roeping dat métier nog veel minder overeen te brengen was dan eenige andere kostwinning. Van zijne werken heeft enkel de Engelsche uitgave van de Henriade gestrekt om zijn vermogen noemenswaardig te vermeerderen; de opbrengst van het overige liet hij meestal aan de uitgevers of aan de tooneelisten over of schonk het op eene andere wijze weg; hij zelf heeft er weinig of geen voordeel van gebad - al strooide de laster uit dat hij hetzelfde werk soms heimelijk aan twee of drie uitgevers tegelijk verkocht. Wat zijne werken hem indirect opbragten, bestond in de pensioenen, hem door vorstelijke personen toegelegd, die echter - wanneer ze al betaald werden - hem niet rijk maakten. Hoofdzakelijk waren het de speculatiën waardoor hij zich zijn groot vermogen heeft verworven. Hij was daarin niet enkel ijverig en volhardend - hij speculeerde zeer veel en op groote schaal - en zeer gelukkig maar ook bekwaam: bij alles wat hij verder was, betoonde hij zich ook een uitmuntend financier en man van zaken. Zijn onaangename leertijd op een procureurskantoor was voor hem niet zonder vrucht gebleven en hij wist zijn voordeel te doen met hetgeen hij er geleerd had. Uit zijne briefwisseling blijkt, hoe hij zich gedurig met allerlei ondernemingen bezig hield en in maatschappijen deelnam; voornamelijk deed hij veel aan leverantiën in oorlogstijd en het invoeren van contrabande in geblokkeerde havens. Zijne uitgebreide betrekkingen met allerlei slag van menschen bevorderden dit streven zeer, en vooral de met hem bevriende gebroeders Pàris-Duverny, groote bankiers in dien tijd, hielpen hem bij zijne ondernemingen | |
[pagina 575]
| |
voort. Zoo verwierf hij zich allengs een zeer aanzienlijk vermogen, dat hem in staat stelde om eindelijk te Ferney op bijna vorstelijken voet te leven. In dien tijd hadden zijne ondernemingen minder het behalen van winst voor hem zelf dan de bevordering van het algemeen belang zijner woonplaats ten doel, en hij leed daarbij gevoelige verliezen, die hem menig oogenblik van zijne laatste levensjaren verbitterden, al wist hij ze betrekkelijk kalm te dragen. Speculeren is altijd eene bedenkelijke zaak en Voltaire werd er nu en dan door op glad ijs gebragt. De winsten, die hij maakte, waren op zijn minst even regtmatig als zulke winsten altijd en voor iedereen zijn; maar men weet wat dit zeggen wil. Deze wijze van zijne fortuin te maken is zelden volkomen en in alle opzigten bevredigend. Voltaire's vijanden hebben er gebruik - en natuurlijk misbruik van gemaakt tegen hem en enkele malen heeft het hem zelfs dadelijk in ernstige moeijelijkheden gebragt. Voornamelijk was dit het geval bij die ongelukkige operatie met de Saksische bankbilletten, waardoor hij in het beruchte proces met Hirschel werd gewikkeld. Daar men de bijzonderheden van deze zaak uitvoerig bij Desnoiresterres en ook bij Strauss vinden kan, behoeven wij er hier niet bij stil te staan en doen slechts opmerken, ten eerste dat, hoezeer de bewuste speculatie stellig onwettig en onregtmatig was, Voltaire slechts een van de velen is geweest die haar evenwel ondernamen, zoodat hij de zondebok voor al de overigen werd; en ten tweede, dat het proces niet voortkwam uit de onderneming zelve, maar daaruit dat Voltaire, bij nader inzien, het verkeerde en onraadzame van de zaak inzag, er berouw over kreeg en er zich van wilde afmaken, maar ongelukkig eerst toen het te laat was en hij zich reeds met den jood te ver had ingelaten, met wien hij nu geschil kreeg over eene schadeloosstelling; - en ten derde; dat zelfs Lessing getuigt dat Hirschel in elk geval een schurk was. Men weet dat Voltaire het proces heeft gewonnen, hoewel juist niet met glans: hij werd toegelaten tot het afleggen van een eed dat hij een zeer belangrijk document in het proces niet vervalscht had; doch liever dan dit te doen verkoos hij ten slotte met den jood in eene schikking te tredenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 576]
| |
Bij deze betreurenswaardige zaak kwamen, behalve Voltaire's zucht tot speculeren, nog twee misslagen van hem aan den dag: vooreerst onverzettelijkheid op een slecht gekozen oogenblik en op een ondergeschikt punt, waarvoor hij het belang der hoofdzaak uit het oog verloor: als hij slechts niet op de diamanten van Hirschel had willen afdingen, maar het van zich had kunnen verkrijgen om het vergelijk met den jood, waartoe hij ten slotte gedwongen werd, onmiddelijk aan te gaan, dan zou hij zich al die onaangenaamheden bespaard hebben. En ten tweede bleek het, tot welke onvoorzigtigheid en overijling hij in staat was. Wij zeiden zoo even dat hij een bekwaam man van zaken was; maar daarbij moet dit voorbehoud worden gemaakt, dat hij eene daartoe behoorende eigenschap, die der voorzigtigheid, mistte en niet zelden met onbegrijpelijke onbedachtzaamheid en overijling te werk ging. Zoover ging dit bij wijlen zelfs, dat het een schijn van kwade trouw kreeg, en niets verschafte aan de kwaadwilligheid en den laster tegen hem zooveel stof als de geschillen en regtsgedingen die hij zich door deze handelwijze op den hals haalde. En tegelijk strekte niets zoozeer om de onverdiende blaam van gierigheid op hem te werpen als diezelfde groote prikkelbaarheid, die, terwijl zij aanleiding gaf tot zoo menige bittere vijandschap in gevallen waarbij het ernstige zaken gold, zich ook in betrekking tot de nietigste kleinigheden in den vorm van luimigheid openbaarde. Het ging bij hem met die beuzelingen evenals met de gewigtigste zaken, in het dagelijksch en huiselijk evenals in het openbare leven: men kon het gemakkelijk met hem vinden - als men dat verkoos en wanneer men tegenover hem soms de wijste partij wist te kiezen, maar wanneer men twist met hem wilde hebben, was hij daartoe maar al te spoedig gereed. Het is verbazend hoe luimig - ja, men zou bijna zeggen: hoe kinderachtig die groote man soms kon zijn; hoe hij in staat was om van nietsbeduidende kleinigheden onderwerpen van ernstig en langdurig geschil te maken, terwijl hij juist in zulke gevallen onwrikbaar op zijn stuk bleef staan, zichzelf meer en meer opwond en aan de zaak eene mate van tijd, kracht, ja zelfs talent verspilde die hij beter had kunnen aanwenden. Op zulke oogenblikken zou men gezegd hebben, dat hij de kleingeestigste, hoofdigste, meest twistgierige van alle menschen was. En uit den aard der zaak nu waren het meestal geldzaken, die aanleiding gaven dat hij zich in zulk | |
[pagina 577]
| |
een licht vertoonde. Werkelijk was hij niets minder dan gierig, maar integendeel onbekrompen en mild en hij had ook volstrekt niet de allures van een gierigaard. Zoo iemand toch is altijd voorzigtig, altijd op zijne hoede, wat Voltaire niet was, en in 't allerminst laat hij zijn geld slingeren, gelijk deze somtijds deed, zoodat eens de knecht van een schoenmaker, die bij hem een paar schoenen had afgehaald die hersteld moesten worden, er een beurs met goud in vondGa naar voetnoot1). Nog eens: Voltaire was niet gierig, maar die inconsequentie in zijne handelingen, die zich nooit sterker vertoonde dan in geldzaken, deed hem er dikwijls den schijn van verkrijgen. Hij die van zijn groot vermogen zulk een edelmoedig gebruik maakte, die groote sommen onbekrompen wegschonk, door wien velen, wel ver van door hem benadeeld te zijn, met weldaden zijn overladen - hij kon nu en dan op een stuiver doodblijven. Wanneer hij zich eenmaal in het hoofd had gesteld, dat iemand hem niet wilde geven wat hem toekwam of iets onregtmatig van hem vorderde, dan was er niets aan te doen, en liever dan iets in te willigen, liet hij het tot het uiterste komen, al moest het hem dan ten slotte ook veel meer en zelfs zijne rust kosten. Een niet onaardig voorbeeld van dit zwak van Voltaire wordt door Marmontel in zijne Gedenkschriften verhaald. ‘Toen hij op reis zou gaan (namelijk naar Pruissen), kwam hij op den inval om een jagtmes te koopen, en op zekeren morgen, toen ik bij hem was, bragt men hem een pak van die messen om er een uit te kiezen. Hij koos er een. Maar de koopman eischte een louis voor zijn jagtmes en Voltaire had zich in het hoofd gesteld er slechts achttien francs voor te geven. Nu begint hij tot in de kleinste bijzonderheden uit te rekenen wat het waard kan zijn; hij voegt er bij, dat de koopman het gezigt van een eerlijk man heeft en dat hij, met de goede trouw die op zijn voorhoofd te lezen staat, zelf wel zal erkennen, dat het wapen met achttien francs goed betaald is. De koopman aanvaardt de lofspraak die Voltaire wel op zijn voorkomen wil maken, maar hij antwoordt dat, als eerlijk man, zijn woord zijn woord is, dat hij wezenlijk niet meer vraagt dan het ding waard is, en dat hij, door het goedkooper te leveren, zijne kinderen zou benadeelen “Hebt gij kin- | |
[pagina 578]
| |
deren?” zeide Voltaire, “Ja mijnheer, ik heb er vijf: drie jongens en twee meisjes, waarvan het jongste twaalf jaren oud is”. - “Welnu, dan zullen wij er aan denken om de jongens voort te helpen en de meisjes uit te huwelijken. Ik heb vrienden onder de financiers en eenigen invloed aan de ministeriën; maar laat ons nu eerst deze kleine zaak afdoen: hier zijn uwe achttien francs en nu willen wij er niet meer over spreken.” De goede koopman putte zich uit in dankbetuigingen voor de protectie waarmede Voltaire hem wilde vereeren, maar hij hield zich aan zijn eerste woord ten opzigte van den prijs van het jachtmes en wilde er zich niet het geringste op laten afdingen. Ik bekort dit tooneel, dat een kwartier lang duurde door al de kunst van welsprekendheid en overreding die Voltaire vruchteloos aanwendde, niet om die zes francs in zijn zak te houden, die hij aan een arme gegeven zou hebben, maar om aan hetgeen hij wilde de geldigheid der overtuiging bij te zetten. Eindelijk moest hij zelf toegeven, en met een benepen, verlegen, teleurgesteld voorkomen wierp hij die kroon op tafel, die hij zooveel moeite had om los te laten’. Maar nauwelijks was de koopman heen gegaan - verhaalt Marmontel verder - of Voltaire lachte er zelf om: ‘Als Molière nu hier was’, zeide hij, ‘dan zou hij daar iets van kunnen maken’Ga naar voetnoot1). Bij deze en dergelijke gelegenheden bleef Voltaire zeker sterker op zijn stuk staan dan verstandig was en met zijne waardigheid strookte, maar altijd was hij er van overtuigd dat hij gelijk had: iemand wetens en willens voor 't geringste te benadeelen lag volstrekt niet in zijn aard. Maar niet altijd waren de geschillen, die deze wijze van zaken af te handelen ten gevolge hadden, van zoo weinig bedenkelijken aard als dat met dien messenkoopman; het proces van Hirschel was niet het eenige dat uit die dubbele bron van onbedachtzaamheid en karigheid of liever onverzettelijkheid voortvloeide. Vele jaren vroeger, in 1736, had Voltaire nog een ander, met den uitgever Jore, te voeren gehad, waardoor hij zichzelf niet minder heeft benadeeld dan door dat met den gemelden Duitscher en met de Travenols. Jore was boekhandelaar te Rouaan en had, waarschijnlijk in 1734, voor Voltaire de ‘Brieven over Engeland’ gedrukt. | |
[pagina 579]
| |
Daar er van dit werk tevens eene Engelsche uitgave verscheen, waarbij de voorwaarde was gemaakt, dat de Fransche zou worden uitgesteld, bewilligde Jore er in de oplaag vooreerst nog niet in den handel te brengen. Maar weldra werd hij verdacht - men zal zien met welk regt - van evenwel eenige exemplaren verspreid te hebben en daarmede begonnen de onaangenaamheden. Voltaire nam de zaak des te ernstiger op, daar hij het bedoelde werk, dat zeker aanleiding moest geven tot eene vervolging - die dan ook niet achtergebleven is -, niet ontijdig in Frankrijk openbaar maken en het ook niet als het zijne erkennen wilde: hij verklaarde dus uitdrukkelijk aan Jore, dat deze wel weten moest, dat hij alleen er voor verantwoordelijk zou zijn wanneer de Brieven het licht zagen. Werkelijk geraakte Jore dan ook in de Bastille en de exemplaren van het boek, die verspreid waren, werden door beulshanden verbrand. Voltaire zelf moest de vlugt nemen; maar daarbij bleef het en hij kon zich weldra weder te Parijs vertoonen. Maar nu moet men weten dat het niemand anders dan Voltaire zelf was die, door eene onbegrijpelijke onvoorzigtigheid, zichzelf en Jore in deze moeijelijkheid had gehragt. Zoo Jore werkelijk al eenige exemplaren verkocht had - hetgeen niet bewezen werd en ook niet waarschijnlijk is - dan was toch het gebeurde geenszins enkel het gevolg daarvan. Voltaire had zich, nadat de oplaag was afgedrukt, nog bezig gehouden met het maken van verbeterbladen en errata, waartoe hij van Jore twee exemplaren had ontvangen. Van die exemplaren, die hem in losse vellen gezonden waren, gaf hij er een, om in te binden, niet aan een boekbinder - maar aan een boekverkooper, Josse geheeten. Men begrijpt wat er toen gebeurde en men verwondert zich dat Voltaire het niet begreep. Josse, geholpen door een ander, besteedt den nacht om het boek over te schrijven, drukt het na en verspreidt dien nadruk. Blijkens Voltaire's briefwisseling kunnen wij er thans van overtugd zijn, dat hij werkelijk slechts onvoorzigtig is geweest: toen de exemplaren in den handel kwamen, dacht hij nog volstrekt niet aan Josse maar enkel aan Jore. Maar dat deze laatste de zaak zeer hoog opnam en kwade trouw bij den schrijver onderstelde, kan ons niet verwonderen: hij had gelijk dat hij zich beklaagde en schadeloosstelling eischte. Als hij eerlijk te werk gegaan was, zou Voltaire hem die zeker niet geweigerd hebben. Maar Jore was geen eerlijk man; hij was een schurk, evenals | |
[pagina 580]
| |
Hirschel. Uit zijne gevangenis schreef hij aan Voltaire, dat men hem wel vergiffenis wilde schenken, mits hij alles bekende, maar dat hij niets wilde doen buiten voorkennis van Voltaire. Deze brief was een valstrik en Voltaire viel daarin. Hij beging eene nieuwe onvoorzigtigheid door den brief te beantwoorden: want dit zijn schrijven aan Jore leverde het bewijs, dat hij werkelijk de schrijver van de geregtelijk veroordeelde Brieven over Engeland was. Van dit wapen, dat hij nu in handen had, maakte Jore gebruik om van Voltaire geld af te persen. Hij deed hem een proces aan om betaling van het drukloon van het werk, ten bedrage van 1400 livres. Niets is waarschijnlijker dan dat Voltaire dit geld reeds lang betaald had: wel kon hij dit niet bewijzen, - bij zijn onophoudelijk heen en weer trekken van de eene tijdelijke woonplaats naar de andere geraakten telkens papieren verloren, - maar hij bewees dat hij aan Jore geld geleend en zelfs geschonken had; gewoonlijk nu leent men geen geld en neemt men geene geschenken aan van een schuldenaar. Voor het overige was Jore zulk een schelm en zooveel van hetgeen hij beweerde was zeker laster, dat dit mede strekt om zijne kwade trouw in de hoofdzaak nog waarschijnlijker te maken. Zoo beweerde hij, om slechts iets te noemen, in zijne memorie, dat Voltaire zijn kleedermaker in geen zestien jaren betaald had; maar van die zestien rekeningen waren de quitanties voorhanden, terwijl het bleek, dat Voltaire aan dien kleêrmaker ook al geld geleend had. De geheele memorie van Jore was niets dan een allerboosaardigst lasterschrift, waarover men zich niet te verwonderen heeft, in aanmerking genomen dat niemand anders dan Desfontaines er de schrijver van was. Zij is opgenomen in de ‘Voltariana’ en in 1867 heeft de heer Léouzun le Duc goedgevonden het gansche libel in zijn werk ‘Voltaire et la Police’ te doen herdrukkenGa naar voetnoot1). De zaak kwam niet voor den regter, maar werd wederom door de politie afgehandeld: Voltaire was er volstrekt niet op gesteld het proces tegen Jore geregtelijk te winnen, omdat dit niet geschieden kon, zonder dat het vormelijk bewezen werd dat hij de schrijver der ‘Brieven’ was; hij moest dus wel, gelijk hij zelf erkende, zijne toevlugt tot het arbitrair gezag nemen. De uitslag van dezen regtshandel was, | |
[pagina 581]
| |
dat de vordering van Jore afgewezen en hij gedwongen werd om den bewusten compromitteerenden brief aan Voltaire terug te geven en om zijne lasterlijke memorie te desavouceren; maar Voltaire werd tevens veroordeeld tot eene geldboete van 500 francs ten voordeele der armen. Hij onderwierp zich niet zonder moeite en strijd aan deze uitspraak, doch begreep eindelijk, dat hij geene andere keus had. Ook hier had hij weder reden tot berouw over zijne stijfhoofdigheid en inconsequente karigheid. De zaak was zoo onaangenaam, dat hij tegen elken prijs een vergelijk had moeten treffen; hij was dan ook begonnen met daarover te onderhandelen, doch vruchteloos, omdat hij weder aan het afdingen was gegaan en stellig geweigerd had te geven wat Jore verlangde. Strauss merkt op dat Voltaire terzelfder tijd de geheele aanzienlijke opbrengst van de Engelsche editie van zijn werk had weggeschonken en hij wijst op de inconsequentie van deze handelwijzeGa naar voetnoot1); doch Voltaire wilde nu eenmaal wel vrijwillig geven, maar er zich volstrekt niet toe laten dwingen, wanneer hij begreep er niet toe verpligt te zijn. Wat Jore betreft, dat zijne vordering ongegrond en slechts eene poging tot afpersing was, schijnt ook daaruit te blijken, dat het bedrag er van minder beliep dan de schade die hij aanvankelijk voorgaf geleden te hebben. De wijze waarop hij later zijn ongelijk erkende, zijn berouw betuigde en geld van Voltaire aannam, was allerlaaghartigst. Nog in 1773 genoot hij te Milaan, waar hij toen leefde, onderstand van den man, die hem zoo benadeeld zou hebben. Nu heeft men wel gezegd, dat Voltaire hem dat geld schonk om hem tot die vernederende betuigingen over te halen of ten minste te doen zwijgen. Maar het is vooreerst te betwijfelen, of dit de moeite wel waard was, daar Voltaire toch, na het proces, niet meer zoo bevreesd voor Jore behoefde te zijn, en ten tweede houde men in het oog dat deze, de questie van het drukloon daargelaten, nog andere regten op hem had: het was werkelijk Voltaire's schuld dat Jore in de gevangenis gezet was en de vergunning tot uitoefening van zijn bedrijf (zijn maîtrise) verloren had. Dat Voltaire die regten, na al het voorgevallene, nog erkende, was, zoo al niet bijzonder edelmoedig, toch zeer billijk; maar het bewijst volstrekt niet dat hij zijn ongelijk op het andere punt erkende en het motiveert overigens zijne handelwijze ten minste even be- | |
[pagina 582]
| |
vredigend als die onderstelling eener geheel overbodige omkooping. Maar, hoe het daarmede dan ook gelegen was, Jore verbeurde, door zich zoo diep te vernederen, alle aanspraak op den naam van een eerlijk manGa naar voetnoot1). Kort na zijne vestiging in de omstreken van Genève kocht Voltaire van den President de Brosses, voor zijn leven, het landgoed Tournay. Daar er aan die heerlijkheid verschillende privilegiën verbonden waren, voornamelijk in vrijdom van belastingen bestaande, die door eene vervreemding verloren zouden zijn gegaan, gaf men, in het contract, aan dezen verkoop, den vorm van eene levenslange pacht. Het leed niet lang of er openbaarden zich, over de uitvoering dezer overeenkomst, veelvuldige verwikkelingen; heide partijen beschuldigden elkander wederkeerig van op het landgoed meer hout te hebben doen vellen dan waartoe elk geregtigd was, terwijl de president zich daarenboven ook beklaagde, dat Voltaire zijne verpligting niet nakwam om eene bepaalde som te besteden aan de verbetering van het landgoed en den herbouw van het kasteel. Deze geschillen, waaraan geen einde kwam, veroorzaakten eene hevige vijandschap tusschen beide belanghebbenden en over eene zaak kwam het zelfs tot een proces. Voor dat zij het oneens werden, had Voltaire den president verzocht hem eenig brandhout te bezorgen, en deze had hem daartoe verwezen naar een koopman, met wien hij zelf handel dreef en aan wien hij juist eenige boomen, van het bewuste landgoed afkomstig, verkocht had. De koopman leverde het hout, maar nu weigerde Voltaire het te betalen. Hij beweerde, dat het zijn eigen hout was dat men hem verkocht had; dat de president geen regt had gehad om de bewuste boomen te verkoopen en dat buitendien zijn handel met den koopman ook op zichzelf onwettig en fictief geweest was. Het was Voltaire ook hier weder volstrekt niet om de armzalige som gelds, die van hem gevorderd werd, maar om de eer van het spel te doen; hij bleef dus onverzettelijk op zijn stuk staan, terwijl de president van zijne zijde zich bereid verklaarde om den koopman uit zijn | |
[pagina 583]
| |
zak te betalen en dus het brandhout aan Voltaire te schenken, wanneer deze schriftelijk wilde betuigen, dat hij dit geschenk als zoodanig erkende en aannam. Het proces over deze beuzeling werd door Voltaire verloren en verschafte aan de kwaadsprekendheid tegen hem alweder nieuwe stof. Zijn blijkbaar ongelijk op dit punt neemt intusschen geenszins weg, dat hij tegen den president regtmatige grieven had. De heer Th. Foisset, die in 1858 de volledige briefwisseling tusschen Voltaire en den president de Brosses heeft uitgegeven, met het duidelijk oogmerk om de nagedachtenis van den eerste te benadeelen, heeft zijn best gedaan om, door middel van de door hem er bijgevoegde aanteekeningen, de hoofdzaak zooveel mogelijk op den achtergrond te schuiven en ons te doen gelooven, dat enkel Voltaire's schraapzucht, kwade trouw en twistgierigheid zijne twist met de Brosses hebben veroorzaakt. Maar uit de briefwisseling zelve, zonder de noten, blijkt, dat de zaak zich werkelijk eenigszins anders heeft toegedragen. Wat Voltaire bewogen heeft om zulk een slechten koop te sluiten als die van dat landgoed, is een raadsel: Desnoiresterres vermoedt, dat hij er misschien toe verleid is door den prachtigen naam dien het droeg: want het heette een graafschap; maar het is ook mogelijk dat hij zich eenvoudig weder overijld heeftGa naar voetnoot1). Wat daarvan zij, hij had er spoedig bitter berouw van. Toen hij de bezitting voor zijn leven kocht, heette het, dat de jaarlijksche opbrengst er van 3500 livres bedroeg; maar hij heeft er nooit meer van kunnen trekken dan ten allerhoogste 1700 livres. Werkelijk was het verpacht aan zekeren Chouet, voor de som van 3000 livres 's jaars, die later nog zou klimmen tot 3500 livres. Foisset beweert, dat het dus Voltaire's eigen schuld was, dat de bezitting hem niet zooveel opbragt; hij had dien pachter kunnen behouden, maar, in plaats daarvan, verwijderde hij hem onmiddelijk, zoodat de president zelfs nog genoodzaakt was om den man schadeloos te stellen. Voltaire zelf beweerde, dat hij dit niet zonder reden gedaan had: Chouet was een dronkaard en een smokkelaar; hij had zich op Tournay gevestigd om te kunnen smokkelen en dat was de reden, waarom hij een hooger pacht kon en wilde betalen dan iemand anders; later was er niemand te vinden die meer wilde geven dan 1200 livres | |
[pagina 584]
| |
in geld en 300 à 500 in natura. Hoe was dat mogelijk, wanneer het landgoed werkelijk meer waard was? De zaak was dus dat Voltaire het boven de waarde gekocht had. Het is mogelijk dat de president te goeder trouw is geweest, maar dit verandert aan het feit evenmin iets als de toevallige omstandigheid dat Voltaire langer geleefd en dus van zijn vruchtgebruik langer genot gehad heeft dan men had kunnen denken. Hij had er 35000 livres voor betaald: d.w.z. tienmaal de zoogenoemde jaarlijksche huurwaarde, maar inderdaad meer dan twintigmaal die waarde. Dàt had de president wel in aanmerking mogen nemen, toen hij over eenige boomen en tronken twistte, maar zijne manier van doen was ver van onbekrompen. Wanneer hij Voltaire al niet dadelijk bedroog, dan had het er toch veel van. In plaats van b.v. van de overijling van dezen misbruik te maken, om hem een contract te laten teekenen tot aankoop van een landgoed, zonder opgave van de uitgestrektheid en van de grenzen dier bezitting, had hij hem behooren te waarschuwen om dat contract niet te onderteekenen; als Voltaire niet voorzag dat daar onaangenaamheden van moesten komen, dan had hij die moeten voorkomen, daar hij ze toch ongetwijfeld wèl kon voorzien. - Kan het ons nu nog verwonderen dat Voltaire, bemerkende hoe hij bekocht was, zich geregtigd achtte om, van zijn kant, nu van de bezitting slechts te halen wat er van te halen was en er zoo weinig mogelijk aan ten koste te leggen; dat hij weinig lust had om den president nog op den koop toe een nieuw kasteel ten geschenke te geven? Hij is dan ook geëindigd met het landgoed zoo goed als in den steek te laten. Na zijn dood, in 1781, heeft Mevrouw Denis met de erfgenamen van den inmiddels ook overleden president een vergelijk getroffen, krachtens hetwelk zij 40.000 livres bijpaste; maar dit verandert niets aan de zaak: volgens het contract kon Voltaire ongelijk hebben, maar wezenlijk was zijne grootste fout, dat hij het contract onderteekend had. Strauss heeft de geheele zaak zeer juist en onpartijdig in een paar regels zamengevat: ‘Voltaire, zegt hij, kocht Tournay voor zijn leven, op bezwarende voorwaarden, wier inwilliging hem spoedig schijnt te hebben berouwd: want hij trachtte door allerlei “kniffe und chikanen” zijn handel te verbeteren, zonder daarmede echter bij den geslepen regtsgeleerde, met wien hij te doen had, iets uit te rigten.’ Het is vermakelijk in de correspondentie te lezen, hoe Voltaire | |
[pagina 585]
| |
somtijds - b.v. in de zaak van het brandhout - van eene begane informaliteit meende gebruik te maken, hoe woedend de president dan werd, wanneer Voltaire op zijn terrein kwam en hem wilde leeren hoe de wet was en hoe hij dan met evenveel gemak over dezen tegenstand zegevierde als hij vroeger de inwilliging zijner voorwaarden had weten te verkrijgen. De strijd was inderdaad ongelijk; maar aan welke zijde de meeste kwade trouw was, kan veilig aan elks onpartijdig oordeel ter beslissing worden overgelaten. - Overigens is deze zaak niet enkel merkwaardig door de meerdere bekendheid welke Foisset er, door zijne uitgave der briefwisseling, aan gegeven heeft, maar ook daardoor, dat Voltaire in iets dergelijks nooit meer vuur en geestigheid heeft getoond. ‘De geest en luim,’ zegt Bungener, ‘die hij alleen in zijnen twist om eenige omgehouwen boomen met den president de Brosses ten koste leide, zou voldoende zijn geweest om in een twintigtal satiren twintig vijanden te verpletteren’Ga naar voetnoot1). Deze geschillen met den president de Brosses waren geenszins de eenige waarin Voltaire ook in de laatste jaren van zijn leven werd gewikkeld, toen hij grondeigenaar geworden was en velerlei nieuwe belangen die hij, zoo voor zichzelf als ook dikwijls voor anderen, te handhaven had, tot veelvuldige altercatiën aanleiding gaven. Maar men meene niet, dat die noodzakelijkheid hem het leven verbitterde of zelfs maar zeer onaangenaam was. Het was voor hem als een prikkel, waaraan hij eene zekere behoefte had, en ‘evenals die al te vurige paarden, die eenige vermoeijenis noodig hebben buiten hunne gewone dienst, zoo had hij, boven zijne letterkundige bezigheden, behoefte om eenig voedsel te geven aan het overschot van de drift, die hij met geenen letterkundigen arbeid zou hebben kunnen bevredigen’Ga naar voetnoot2). Hoe onbekrompen Voltaire in gewigtige aangelegenheden kon zijn, terwijl hij zoo vaak juist het tegendeel was in kleinigheden: dit ondervond, onder anderen, zijn zaakwaarnemer en huisbewaarder te Parijs, Demoulin. Deze man was hem voornamelijk | |
[pagina 586]
| |
van dienst bij speculatiën in graan en beschikte daartoe over aanmerkelijke sommen die Voltaire hem toevertrouwde. Op zekeren tijd, in 1737, bleek het, dat Demoulin daarvan 27.000 francs had zoek gemaakt. Hij, bevreesd dat Voltaire hem zou willen dwingen om deze schade te vergoeden, nam zijne toevlugt tot hetgeen men in het Fransch chantage noemt: hij dreigde met onthullingen waardoor hij Voltaire, in wiens geheimen hij was, naar zijne hand meende te kunnen zetten. Deze begon met Demoulin te doen begrijpen, dat hij zich om deze bedreigingen volstrekt niet bekommerde en hem zoo in het naauw te brengen, dat de zaakwaarnemer weldra om genade smeekte en betuigde, ‘dat hij altijd zooveel van Voltaire had gehouden als een minnaar van zijne geliefde.’ Dat was het, wat Voltaire verlangde: hij schonk Demoulin volkomen vergiffenis en van de 27.000 francs, die deze hem moest verantwoorden, schold hij hem aanstonds 24.000- en later nog 750 kwijt -Ga naar voetnoot1). ‘Opofferingen die de moeite waard waren,’ zegt Desnoiresterres bij de vermelding dezer bijzonderheid, ‘kostten hem niets: hij was slechts klein in kleinigheden.’ En wat wij nu ook nog moeten opmerken is, dat Voltaire letterlijk niets kon doen wat niet ten kwade uitgelegd werd; in alles zag men gierigheid, wanneer het geen haat of nijd was. Toen hij, op zijne terugreis uit Duitschland, te Mainz was aangekomen, verhaalde hem een bediende in het logement, dat zijn vader logementhouder te Straatsburg was en verzocht hem dringend dezen te begunstigen, wanneer hij daar ter stede kwam. Voltaire beloofde dit en zocht, te Straatsburg aangekomen, het bedoelde etablissement op. Hetzelve bleek ver van aanzienlijk te zijn, maar Voltaire, gedachtig aan zijne belofte, nam er evenwel voor eenigen tijd zijn intrek. Niemand begreep de ware reden waarom hij zulk een verblijf beneden zijn stand en vermogen had gekozen; maar de oplossing van het raadsel was spoedig gevonden, naar men meende: het was natuurlijk niet dan gierigheid, die hem het goedkoopste logement had doen uitzoekenGa naar voetnoot2). (Wordt vervolgd). |
|