Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 469]
| |
I.Onze reis van Stokholm naar Kristiania was bepaald. Wij wenschten toch, al was het slechts een enkelen blik op het Oude Noorden (Gamle Norge) bij uitnemendheid te werpen. Deze reis was nu ook heel wat gemakkelijker dan eenige jaren geleden. Toen deed men haar te water en met rijtuig en was een 10 of 14 tal dagen onderweg. Thans is er eene directe spoorwegverbinding, die de beide hoofdsteden slechts een 20tal uren van elkaâr verwijderd houdt. Toch schijnt hierdoor het verkeer tusschen de beide landen nog niet veel vermeerderd en de toenadering en zamensmelting tusschen de beide broedervolken nog niet veel bevorderd. Wij vonden op dien spoorweg bijna geen direct verkeer, noch van personen, noch van goederen. Mijn bankier te Stokholm, een aangenaam en beschaafd man, verzekerde mij, dat hij nooit in Kristiania was geweest, en mij over die reis naar Noorwegen eigenlijk niets wist te zeggen. Zweedsch geld en geldswaarden worden in de kleinere plaatsjes van Noor- | |
[pagina 470]
| |
wegen niet aangenomen, en het Noorweegsche werd reeds aan het eerste Station in Zweden geweigerd. In het algemeen kwam het ons voor, dat de eenheid en overeenstemming tusschen de drie Noordsche Staten in de werkelijkheid zeer weinig aanwezig is, of ook bestaan kan. Volk en taal, ontwikkeling en geschiedenis, zelfs geografische gesteldheid leveren te vele elementen van verscheidenheid en verwijdering. De Noren hebben in dit alles meer overeenkomst met de Deenen. De Noorsche- en Deensche taal zijn ten nauwste verwant, maar verschillen geheel van de Zweedsche. Het uiterlijk van het volk en zijn leven deed ons in Noorwegen veel meer aan Denemarken dan aan Zweden denken. Het Zweedsche volk geeft meer den indruk van zekere aangeboren fijnheid en beschaving. Een en ander mag gedeeltelijk een gevolg zijn van de langdurige heerschappij, die Denemarken over Noorwegen heeft gevoerd. Nadat toch omstreeks 933 met Harald Haarfager Noorwegen, bij veel uitgebreider grenzen, als zelfstandig rijk was opgetreden, en zich onder diens opvolgers handhaafde, kwam het in 1380 onder Denemarken. Hako VI huwde met de dochter van Waldemar IV, koning van Denemarken, en liet bij zijn dood de Noorweegsche kroon na aan zijn zoon Olaf III, die de beide rijken alzoo onder zijn scepter vereenigde, maar jong gestorven, alles achterliet aan zijne moeder, de bekende Margaretha, de dusgenaamde Semiramis van het Noorden, door wier invloed later de Unie van Kalmar tot stand kwam. Van 1380 alzoo tot 1814 bleef Noorwegen met Denemarken onder dezelfden scepter vereenigd en oefenden de Deenen een overwegenden invloed op dat land uit, dat maar al te zeer als een soort van wingewest werd behandeld en daaronder zijn welstand meer en meer zag verdwijnen. Toch schenen er onder Frederik VI van Denemarken betere tijden aanstaande. Maar in 1812 had Alexander, keizer van Rusland, een geheim verdrag met Bernadotte gesloten, waarbij hij, tegen afstand van Zweedsch Finland en medewerking met de verbonden Vorsten tegen Frankrijk, het bezit van Noorwegen aan Zweden verzekerde. Frederik VI werd gedwongen, bij het Verdrag van Kiel in 1814, hierin toe te stemmen. En toen na den 11 April 1814 te Eidsvold eene Noorweegsche nationale vergadering te zamen kwam, die besloot zich met geweld tegen dit onregt te verzetten, eene vrijzinnige constitutie aan te nemen en Prins Christiaan van Denemarkeu tot koning van Noor- | |
[pagina 471]
| |
wegen te kiezen, werd dat verzet door de wapenen der verbonden Mogenheden onderdrukt. Karel XIII van Zweden werd daarop erkend, terwijl hij de Constitutie aannam, waarvan het hoofdbeginsel luidt: ‘Noorwegen is een vrije staat, onafhankelijk, ondeelbaar en onvervreemdbaar, vereenigd met Zweden onder denzelfden vorst.’ Met welke schoone woorden en warme broederlijke gevoelens vele Zweden deze vereeniging ook mogen begroet hebbenGa naar voetnoot1), het laat zich gemakkelijk begrijpen, dat de verhouding geene aangename heeft kunnen zijn. Gelukkig, dat zij veel verbeterd schijnt. De Zweedsche regeering heeft de onafhankelijkheid en autonomie van Noorwegen streng en ruim gehandhaafd, en Zwedens vorsten hebben daardoor hier meer en meer in achting en genegenheid gewonnen. Wij merkten dit uit de geestdrift, waarmede juist in dezen tijd de kroning van Zwedens Koning, als Koning van Noorwegen, te Drontheim plaats had; uit de luisterrijke ontvangst, die hem te Kristiania werd bereid; uit de warme genegenheid, waarmede wij over hem en de koningin hoorden spreken. Van Stokholm volgden wij weder dezelfde spoorbaan, waar langs wij gekomen waren, tot Laxa. Van dit station ging zij noordwestwaarts door een weinig schoon gedeelte van het oude Nerike, tot wij te Kristinehamn het Wener-meer bereikten. Het stadje telt 3 à 4000 zielen, heeft een goede haven, en veel handel en scheepvaart op het meer. De baan loopt verder door een zeer laag land langs of in de nabijheid van den noordelijken oever naar Karlstad, waar wij te 8 ure aankwamen en voor den nacht stil hielden. Toch hadden wij moeite om in het eenige hôtel onder te komen; en moesten hiertoe ons nachtkwartier in eene soort van balzaal opslaan. Het stadje ligt aan de uitvloeijing van de Klara-elf in het meer. Het telt 5000 zielen, heeft veel handel, en ziet er zeer nieuw en regelmatig, maar zeer nuchter uit. Dit is een gevolg van den grooten brand, die de vorige stad den 2den Juli 1865 bijna ge- | |
[pagina 472]
| |
heel vernietigde. De zeer breede straten en het nieuwe marktplein toonden echter weinig leven, terwijl hier, zoowel als aan andere oorden van het meer, eigenlijke fraaije uitzigten ontbraken. De oevers zijn laag, en daarlangs strekken zich vaak half overstroomde weilanden en met biezen en hoog gras begroeide akkers tot ver in het meer uit. Het Wener-meer heeft ons dan ook geen enkele dier heerlijke indrukken geschonken, die het Wettermeer te smaken gaf. Slechts een enkele maal zagen wij zijn waterspiegel zich in onbegrensde verte uitbreiden. Het is 't grootste meer van Zweden en heeft 95 duitsche v. mijlen oppervlakte, bij eene diepte van 300 v. De waterstand is aan groote afwisselingen onderworpen en klimt naarmate er veel sneeuw op de Noorweegsche bergen valt, waardoor dan ook de lagere oevers overstroomd worden. De verdere weg van Karlstad over Arvika naar Charlottenburg aan de Noorweegsche grenzen levert weinig merkwaardigs. Aan dit laatste station heeft men de Zweedsche douane, en gaat men in andere wagens (de Noorweegsche-dienst) over. De eerste eenigermate belangrijke plaats in Noorwegen is Kongsvinger. Het stadje ligt zeer schilderachtig op eene hoogte aan de noordzijde der Glommen, eene niet onbelangrijke rivier, die men hier over een houten brug, op steenen pilaren, overgaat. Het station aan de zuidzijde van den stroom is vrij aanzienlijk en overdekt. Er waren hier fraaije wei- of graslanden, waarin de bontheid en weelderigheid van het veldgebloemte en de zoete geuren daarvan zeer onze aandacht trokken. Hier verliet ons echter ook de wolkelooze hemel en drooge lucht van Zweden, om plaats te maken voor die nevelachtige en meer vochtige atmospheer, die ons in eigen land steeds minder aangenaam aandoet. Aan het kleine station Fetsund verlaat de baan het Glommendal, dat in 't algemeen eene vriendelijke afwisseling van heuvels, bebouwde landen en houtgewas aanbiedt. Door een meer woudrijk en rotsachtig landschap, door verscheidene diepe insnijdingen en over dammen bereikten wij te 1 ure Kristiania, waar wij in het Victoria hotel vrij goed, maar niet zeer zindelijk geherbergd waren. - De inrichting van dit gebouw herinnerde ons geheel aan Tirol en Italië. Het gebouw omsloot eene vierkante binnenplaats, waarop van de belétage eene overdekte gallerij uitzigt gaf; op deze openden de deuren der verschillende slaapvertrekken, terwijl men aan de | |
[pagina 473]
| |
frontzijde van het gebouw deze gallerij had verbreed tot eene soort van vestibule, waarin een fontein sprong en het daarom gelegde mos steeds vochtig en groen hield, terwijl allerlei planten en groene struiken in potten daarvan eene zomertuin maakten. Dit vormde dan nu ook de leeszaal, waar men Noorsche en ook enkele Engelsche en Duitsche papieren vond; waar vele gasten het ontbijt, meerderen nog, na het diner, hun koffie gebruikten. Wij beginnen terstond onze omwandelingen in Kristiania, eene belangrijke, bloeijende en prachtig gelegen stad. Na de vereeniging van Noorwegen met Denemarken werd zij de hoofdstad en is dit steeds gebleven. Men verzekerde ons, dat de bevolking, die bij de telling van 1855 nog geen 40000 zielen beliep, thans reeds verre over de 50.000 bedroeg. De stad is, in de nieuwe gedeelten althans, door de breede, altijd rechthoekig elkander snijdende straten, zóó eentoonig regelmatig, dat wij er dikwijls door in de war geraakten. Voor trottoirs en afvoer van water en vuil is behoorlijk gezorgd. Aan de haven en in het daarom gelegen oudere gedeelte der stad laat dit alles en daarmede de zindelijkheid nog al wat te wenschen over. Aan het zuidelijk einde der stad, op eene kleine verhevenheid staat het oude kasteel Agerhuus, dat de toegang naar de haven beheerscht. Het is een oud onaanzienlijk gebouw, met roodpannen dak, door wal en gracht omgeven en van het plein gescheiden, dat zich hier verder uitbreidt en aan den wandelaar een zeer bekoorlijk uitzigt op de fiord en de hooge schilderachtige oevers verschaft. Het kasteel zou in 1302 zijn gebouwd en had menig zwaar beleg te doorstaan, met name in 1716 van de Zweden, onder Karel XII. Aan de poort zagen wij enkele Noorweegsche soldaten, wier uitrusting ons zeer weinig gesoigneerd voorkwam. Aan de breede Karl Johan's Gade, met het front naar een daarlangs loopend park of plein met opgaande boomen gekeerd, verheft zich het nieuwe Storthings gebouw, waar de wetgevende magt vergadert en hare bureaux heeft. Het gebouw kwam ons meer vreemd dan fraai voor, en wij zouden niet weten te zeggen in welke stijl het opgetrokken is. Wat verder heeft men aan de noordzijde dezer straat de Academiegebouwen, waaraan verschillende Museën verbonden zijn, die een vrij goed geheel vormen, maar waarin wij de nationale schilderij-gallerij niet meer aantroffen, daar zij naar een ander gebouw was over- | |
[pagina 474]
| |
gebragt, waarheen wij ons later begeven. Onze straat of weg voert aan de westzijde der stad eene hoogte op, waarop zich, door parkplantsoenen omgeven, het Koninklijk paleis verheft. Het was niet zonder moeite dat wij er toegang in kregen, daar alles reeds gereed was of nog werd gemaakt voor de zeer aanstaande komst van den Koning en de Koningin. Toch liet men ons ten slotte alles doorwandelen en zien, tot zelfs de gereed gemaakte slaapvertrekken en boudoirs. Het ontbrak niet aan ruimte en zekeren goeden smaak, hier en daar aan eigenaardige comfort en luxe, waartoe, vooral in de vertrekken der Koningin, de fraaije bloemen behoorden. Toch lag er over veel een waas van die eenvoudigheid en gemoedelijkheid, die wij nog tot de gelukkige kenmerken van het noorden rekenen. Het schoonste was echter het uitzigt boven van het dak op de nu oostwaarts voor u liggende hoofdstad, hare haven vol schepen, de daarachter zich verheffende woudrijke hoogten, de zuidwaarts zich uitbreidende wateren van den fjord en het wisselend landschap van hoogten en diepten langs zijne boorden! - Op de groote markt verheft zich een vrij aanzienlijk en net kerkgebouw, het is de Frelserskirke, die ik des Zondagsmorgens bezocht, juist toen de godsdienstoefening was aangevangen. Het altaar met zijne versierselen, de daarvoor dienstdoende gees telijke in een gewaad, dat geheel gelijk scheen aan dat door de Katholieke geestelijken bij hunne bediening gedragen, deed mij inderdaad een oogenblik twijfelen, of ik mij waarlijk in een Protestantsch bedehuis bevond. Toen de eerwaardige oude geestelijke echter het altaar verlaten en zijn plechtgewaad afgelegd had, om in een zwarten mantel met witte bef, in de predikstoel op te treden, geraakte ik uit den droom. De kerk was inwendig zeer net met gebruind hout betimmerd, en telde een aanzienlijke schare, die, onder begeleiding van een goed orgel, een inderdaad indrukwekkend gezang aanhief. Toen de geestelijke nu een langen tekst uit den Noorweegschen Bijbel had voorgelezen en hierover op de gewone wijze begon te spreken, bleek mij mijn kennis van het Noorsch niet genoegzaam en verwijderde ik mij, echter niet dan na twee of drie beleefde uitnoodigingen, om in eene bank plaats te nemen, te hebben afgeslagen. Achter dit kerkgebouw heeft men een overdekt marktgebouw voor groenten, vruchten, vleesch, enz. dat zeer doelmatig ingerigt en wel voorzien scheen en waar met | |
[pagina 475]
| |
een naambordje aan elken verkooper zijn standplaats was aangewezen. | |
II.Met moeite vonden wij in eene wat meer afgelegen straat het National Museum in een niet zeer aanzienlijk gebouw. Noch uitnoch inwendig scheen ons dit geschikt voor het grootsche doel: een kunsttempel, waardig der zoo vooruitstrevende stad, of der inderdaad niet verwerpelijke kunstschatten, die hier reeds vereenigd waren. Men vindt hier ongeveer 240 stukken van verschillende scholen. De Italiaansche telt er slechts 20, waaronder vele kopiën, en stukken van onbekende meesters: de Duitsche en Fransche een 60tal stukken, waaronder een tweetal van Lucas Cranach; de Hollandsche en Belgische of liever Vlaamsche school heeft hier over de 100 stukken, waaronder wij, even als in het Museum te Stokholm, vele van bij ons of ook in andere verzamelingen bijna onbekende meesters zagen. Wij telden hieronder Lucas van Uden, geboren en gestorven te Antwerpen (1596-1662); Theodor Babeur, die in 1622 in Utrecht moet gewoond hebben; Alexander Adriansen, die in 1650 in Antwerpen leefde; Theodor van Bergen geboren te Haarlem in 1645 en aldaar gestorven iu 1686; Jan van Ossenbeck geboren en gestorven te Rotterdam (1627-1678); Hendrik Minderhout te Amsterdam geboren en overleden (1637-1659); C. Lilienberg in 1663 te 's Hage geboren. De katalogus gaf daarenboven nog verscheidene namen aan, waarbij echter geboorteplaats of jaartallen niet voorkomen. Ofschoon ons onbevoegd gevoelende om over een en ander eenige uitspraak te doen, kwam ons ook deze verzameling voor de geschiedenis onzer vaderlandsche kunst en vaderlandsche kunstenaars niet onbelangrijk voor. Wij vonden hier ook een achttal stukken van Deensche meesters uit den nieuweren tijd, als van Peder Als te Koppenhagen en Jens Juel uit de vorige eeuw; van C.D. Fritzsch geboren te Kiel in 1808 en gestorven te Koppenhagen in 1843; van C.W. Eckersberg, in 1853 in de Deensche hoofdstad overleden; van Nils Simonsen, in 1807 aldaar geboren, Zijne voorstelling van een karavaan, die in de woestijn door een storm overvallen wordt, | |
[pagina 476]
| |
kwam ons niet onverdienstelijk voor. Wij willen ook het werk van de Finsche kunstenaars, G. Werner Holmberg en J.C. Laurens, niet vergeten. De eerste werd in 1830 te Helsingfors geboren en stierf te Dusseldorf in 1860; de tweede, te Abo in Finland geboren, stierf te Rome in 1823. Het stuk van Holmberg is de voorstelling van een boschrijk landschap in Finland, met een half vervallen watermolen; van den tweeden eenige boeren, die kaart spelen. Ook van enkele Zweedsche kunstenaars waren hier stukken, die echter weinig de aandacht trokken. Alleen scheen mij een stuk van H. Fagerlin uit Stokholm niet geheel zonder verdienste. Het was eene voorstelling van de bezwaren van het jonggezellen leven. Twee aardige jonge deerns gluren om een half geopende deur in het wat slordige vertrekje, waar een jong visscher zijne netten zit te verstellen, en spotten blijkbaar over diens eenzaamheid en verwarde huiselijke inrichting. De eigenlijke Noorweegsche kunst is hier door een 40tal stukken van verschillende meesters uit den nieuwen tijd vertegenwoordigd. Wij noemen in de eerste plaats Adolf Tidemand, geboren in Mandal in 1814, want hij is zeker de eerste onder zijne broeders. Wij bewonderden hier zijn reeds op de Parijsche tentoonstelling van 1855 bekend geworden stuk: ‘de Haugianer.’ De geschiedenis van den godsdienstigen ijveraar Haug en zijne prediking is door den hoogleeraar Veth in de Gids vermeldGa naar voetnoot1). Het stuk stelt een Noorweegsch boeren-binnenhuis voor, waar een gezelschap landlieden, mannen en vrouwen, bejaarden en in de kracht des levens en kinderen, naar een jonger man luistert, die met een opengeslagen boek (de Bijbel) in de hand, het woord tot hen voert. De uitdrukking op het gelaat van den spreker, en de indruk, die zijn woord op zijne verschillende hoorders maakt, is vol waarheid en kracht. Zieleleven en gemoedsaandoeningen zijn in alle trekken te lezen, drukken zich in de verschillende houdingen uit. Wij aarzelen niet het een zeer fraai stuk te noemen, dat diepe en blijvende indrukken achterlaat, en een groot meester waardig is. Zoo wij op de uitvoering of de techniek eenige aanmerking durfden wagen, zouden wij vragen, of het niet wat te fijn gepenseeld (gelikt) was? Niet minder schoon, ofschoon van klein formaat, is van | |
[pagina 477]
| |
denzelfden kunstenaar: ‘de eenzame grijsaard’ (de ensomme gamle), een oud man, die in den Bijbel leest. Het eerwaardige oude gelaat is vol uitdrukking en vromen zin, en daarbij uitstekend gepenseeld. J. Chr. Dahl, in 1788 te Bergen geboren en in 1857 te Dresden gstorven; Thomas Fearnley, te Frederikshald in 1802 geboren en te München in 1845 gestorven; Hans Gude, te Kristiania in 1825 geboren; Frich, in 1810 te Bergen geboren en te Kristiania in 1858 gestorven; Herman Aug. Cappelen, te Skien in 1827 geboren en te Dusseldorf in 1853 gestorven; J.F. Eckersberg, te Drammen in 1822 geboren en te Sandvigen in 1870 gestorven; Marten Muller, te Levanger in 1828 geboren; Menthe, te Sogn in 1842 geboren, en Knud Bergslien te Voss in 1827 geboren, strekken der Noorweegsche kunst hier inderdaad tot eere. Zij bepalen zich bijna allen tot het landschap, en wel tot die trotsche of eigenaardige tooneelen, waaraan hun vaderland zoo rijk is. Zoo trof ons de verlaten en wilde eenzaamheid van het tafreel op de hooge fjelds (Höifjeldsbillede) van Eckersberg. Deze fjelds zijn de bekende hooge bergvlakten in Noorwegen, vaak eenige duizenden voeten boven de zee verheven, waar het ruwe gesteente chaötisch verspreid ligt, de groeikracht wegkwijnt of geheel ophoudt. Muller's landschap aan de boorden der Kristiania fjord en bij de uitmonding van den Hardanger fjord tooverden weder eene andere eigenaardigheid van het noorden voor des beschouwers blik. Nevens de fjeds toch behooren daartoe de fjords, die diepe inhammen of armen der zee, die zich mijlen ver in het land uitstrekken, en uit wier waterspiegel de rotskust zich vaak duizenden voeten hoog stijl verheft. De Kristiania fjord, de grootste in het zuiden van Noorwegen, heeft ons menig prachtig tooneel verschaft; de Hardanger op de westkust leerden wij eenigszins uit deze schoone voorstelling kennen. Van aangrijpenden ernst, ja somberheid is Cappelens voorstelling van een uitstervend Oerwoud. Daar liggen ze, half vergaan en neergestort, die magtige reuzen, die eens hunne kroonen en armen hemelwaarts strekten! Er is poëzie in verscheidene dezer landschappen. Er zijn hier ook een paar zalen aan de beeldhouwkunst gewijd, maar zij tellen weinig anders dan afgietsels, enkele van antieken, de meeste van Thorwalsens werken. Men vindt ook eenige stukken van Noorweegsche beeldhouwers, zooals een Jason in marmer van Fladager, | |
[pagina 478]
| |
in 1871 in Rome gestorven, en het borstbeeld van den schilder Tidemand door Glosimodt. Intusschen deelen wij het gevoelen van den hoogleeraar Veth, dat, waar wij op het gebied der schilderkunst de eerste plaats zeker aan Noorwegen boven Zweden zouden toekennen, wij op dat der beeldhouwkunst, gewis aan de Zweedsche- boven de Noordsche kunst de voorkeur zouden geven. De onmiddelijke omgeving van Kristiania is zeer schoon en lokt tot wandelingen, rijtoeren en watertogtjes gelijkelijk uit. Het is eene schoonheid, die het trotsche vereenigt met het aanvallige; het meer strenge van het noorden met de liefelijkheid van het zuiden. Getuige het die vriendelijke Oscars Villa, een klein lustslot van den vroegeren Koning, op een uurtje afstands westwaarts van de stad op den hoogen rotsachtigen oever der fjord gelegen. De landweg die er heen voert, loopt over hoogten en laagten, en is reeds dadelijk buiten de stad bezoomd door allerlei vriendelijke en smaakvolle villa's. Velen zijn in zuidelijken, in Italiaanschen stijl gebouwd, terwijl de schitterend groene grastapijten, de weelde van bloeijende planten en heesters, een waas van vriendelijkheid en blijmoedigheid daarover spreidt, dat hier en daar slechts getemperd wordt door de ernstige schaduwen der ontzaggelijke pijnboomen, of door de weelderigheid van het groen der loofhouten, waartusschen door men van tijd tot tijd weder de wateren der fjord in het zonlicht ziet schitteren. Zoo bereisden wij aan een schoonen zomeravond het vriendelijk park, waarin de vorige Koning van Zweden en Noorwegen, een landhuis liet bouwen, dat met zijn witte gevels en toren schilderachtig tusschen het groen ligt ingesloten. Het heeft geene bouwkundige waarde, daar het in geen bekende stijl is opgetrokken. Het kan inwendig, bij kleine ruimte, ook slechts weinige gemakken, althans voor een eenigszins talrijk vorstelijk gevolg aanbieden. Maar de ligging is allerbehoorlijkst en het witte torentje is op verre afstanden en aan zeer verschillende punten van Kristiania's omstreken zigtbaar. Het bragt ons dan vaak en het brengt ons nog, wanneer het oprijst voor onze verbeelding, de herinnering aan een der liefelijkste avonden en tooneelen, die wij ergens genoten. Op het terras voor het hoofdgebouw is men wellicht een 150 v. boven het watervlak der Fjord, op wier kalme spiegel tal van stoom- en zeilschepen, en eene memgte roeibootjes zich bewogen, Noordoostwaarts | |
[pagina 479]
| |
strekt zich de heuvel- en rotsachtige kust uit; zag men in 't verschiet de vriendelijke hoofdstad met zijne roode daken en torenspitsen, omgeven door het steeds hooger en in bergvormen overgaande landschap; oost- en zuidwaarts de eindelooze rotspartijen en eilanden, die de wateren der Fjord nu eens als een meer schenen in te sluiten, dan weder verdeelden, en openingen toonden, waar het oog op nieuwe water- en rotspartijen rustte. De blaauw groene tinten van het water, de graauwe kleur der rotsen, de afwisseling van het groen der loof- en dennenboomen, de wonderbare kleurschakeeringen, die van den noordelijken avondhemel over dat gehcele landschap werden uitgestort, vormden een tooneel, dat zamensmelt met het bekoorlijkste wat Zwitserlands of Italies meeren ons in onze hermnering te aanschouwen gaven en dat ons deed instemmen met die woorden van den Zweedschen Bard: ‘Zijn zij niet schoon, Oud-Norges landen,
En zijn ze u dubbel dierbaar niet?
Waar vindt ge ooit aan Zuider stranden
Iets schooners dan hier 't Noord' u biedt?
Een niet minder prachtig en veel uitgestrekter gezigt heeft men van Frogne-Saetter. Het is een der landhuizen van den rijken en voor vreemdelingen hoogst beleefden en voorkomenden Bankier H.....Het bestaat in een zeer net Zwitsersch Chalet, waaraan alleen de groote spiegelruiten iets minder eigenaardigs geven, maar dat overigens ook inwendig comfortable en voor winterverblijf is ingerigt. Het ligt op eene berghelling, noordelijk van Kristiania, 1500 v. boven de Fjord. Wij bereikten het langs een fraaijen landweg, waarop wij aan den zondag achtermiddag eene menigte rijtuigen en voetgangers aantroffen. De weg slingert eerst door een bekoorlijk, wel bebouwd landschap, waar rogge, gerst, haver, aardappelen, welig tierden, en menig vriendelijk boerenhuis met zijn goed gekleede bewoners een indruk van welstand en tevredenheid bood. Onbegrijpelijk verrassend en aangenaam was de bonte verscheidenheid van veldgebloemte, die zich in graslanden, aan den weg, ja overal vertoonde. Naarmate de weg klom werd de streek meer boschrijk, en weldra vervolgden wij hem tot bijna op de hoogte door een prachtig dennewoud; reusachtige stammen, levende scheepsmasten, tusschen wier bruinroode kolommen hier en | |
[pagina 480]
| |
daar de droefgeestige berk zijne wit gevlekte stam toonde, terwijl een mollig tapeet van mos en wild gras zich daaronder uitstrekte. Toch waren er in deze wouden den vorigen winter, in één enkelen nacht, duizenden dier woudreuzen geknakt en ter aarde gezonken door den last der ottzettende sneeuwmassa's, die dan op deze hoogten kan vallen. De genoemde Heer H.....verhaalde mij dit, maar tevens, hoe hij dan vaak dagen en nachten in zijn hoog gelegen chalet vertoefde en met de slede bergafwaarts naar de hoofdstad kwam. De lucht moet hier dan ontzaggelijk helder en veerkrachtig zijn, en men kan hier dikwijls het fraaiste weder en de helderste zonneschijn genieten, terwijl beneden een graauwe, kouden nevel alles inhult en overdekt. Hoe geheel anders was het tooneel aan dezen zomerachtermiddag! Overal groen en bloemen; vrolijke menschen groepen in woud en gras gelegerd; een der prachtigste vergezigten op stad en Fjord; en naar het zuidwesten, ofschoon zeer in nevelen gehuld, op de met sneeuw en ijs gekroonde bergspitsen van Telemarken. | |
III.Wij mogen vooral niet zwijgen over een belangrijk bezoek, door ons aan het Stedeke Drammen gebragt. De spoorweg daarheen en verder naar Haugsund en tot Randsfjord heeft haar station aan het westelijk einde van Kristiania. Het is een groot, fraai en goed ingerigt gebouw, waar aankomen en vertrek der treinen, onder het overdekte gedeelte, op dezelfde wijze is ingerigt als aan het Station du Midi te Brussel. Men heeft echter ook hier in het station geene restauratie en kan letterlijk niets krijgen. De nu gevolgde spoorweg, die door verschillende dalen het hoogland en gebergte inslingert, is van smal spoor voorzien; en stations en kunstwerken zijn overal bijna uitsluitend van hout aangelegd. Wij passeerden groote en lange bruggen of viadukten, die tot belangrijke hoogten, op de meest eenvoudige wijze, uit zware dennen balken in kruisverband waren zamengesteld. De baan loopt dikwerf langs de boorden der Fjord en levert menig vriendelijk landschapsbeeld op. Drammen is bekoor- | |
[pagina 481]
| |
lijk gelegen, aan de uitmonding eener groote rivier van denzelfden naam als de Fjord. Deze rivier, gevoed door tallooze kleine bergstroomen, die deels ontspringen in de hooge bergen van Hardanger, passeert men over eene eindeloos lange houten brug, daar het station en het aanzienlijkste deel der oude stad aan den zuidelijken oever ligt. Het plaatsje, dat 12000 zielen telt, heeft een uitgebreiden handel, vooral in hout, ook op ons vaderland. Wij ontwaarden op rivier en Fjord eene menigte schepen, maar hier zoowel als in andere noordsche havenplaatsen ontmoette ons oog slechts zelden de vaderlandsche driekleur. Toen onze lange trein aan het zeer eenvoudige maar uitgestrekte stationsgebouw zijne vele passagiers had afgezet, stroomden wij met de meesten weder over de fraaije stadsbrug naar het noordelijk of nieuwere gedeelte der stad. Daar lag in het hoogere deel het eigenlijk doel onzer togt. Dit was een bezoek aan de tentoonstelling van Noorweegsche nijverheid, op het gebied van handwerken, fabriekwezen, en huiselijken arbeid. Op een ruime plaats buiten de stad in het park zag men een groot gebouw van twee verdiepingen, en met hooge, boogsgewijze toegangen. Het was geheel van hout, en in dien eigenaardig Noorweegschen stijl gebouwd, die zich onderscheidt van - en toch groote overeenkomst heeft met de Zwitsersche - Chaletstijl. Zulk een gebouw, waar talrijke vlaggen en banieren op wapperden, heeft geen bouwkundig, maar een zeer nationaal aanzien. Inwendig was het ruim en had men zeer goed gezorgd voor licht en lucht. De voorwerpen waren doelmatig geplaatst en gemakkelijk toegankelijk. Aan den ingang betaalde men een entree van 4 skilling per persoon en kon men zich een zeer goeden katalogus verschaffen. De tentoonstellings-commissie bestond, buiten den secretaris, uit 15 leden. De voorzitter (formand) was de ridmeester, grossier Melhaus; de vice-president, de ingenieur Geelmuyden. Onder de overige leden telde men een stoffenverwer, twee kastenmakers, twee grossiers, een schoenmaker, een schilder, een blokmaker, een wagenmaker, een smid en koperslager, een bierbrouwer, dus bijna uitsluitend lieden uit den handwerkstand. Een bewijs, dat deze hier hoog staat in ontwikkeling en tevens geheel den toon aangeeft. De tentoonstelling was in drie hoofdafdeelingen gesplitst, deze wederom in klassen en groepen. De 1ste afdeeling was gewijd aan handwerk en nijverheid, en in de 1ste kl. vondt men werktuigen, metaalwerk | |
[pagina 482]
| |
en metalen; in de 2de scheepsbouw en visscherij, in de 3de voorwerpen van steen, leer, glas, en grondstoffen, in de 4de van hout been, hoorn, kurk enz., in de 5de van papier, boekdrukkerij en binderij, in de 6de gesponnen en geweven werk, in de 7de lederwerk, in de 8ste voedingsmiddelen en dranken, in de 9de voorwerpen, die betrekking hebben op wetenschap, onderwijs en kunst. De 2de hoofdafdeeling bevatte voorwerpen van huiselijken arbeid en familievlijt, gerangschikt naar de ambten en districten, waarin Noorwegen verdeeld is. De 3de hoofdafdeeling toonde ons de landhuishoudkundige zaken, als landbouwwerktuigen, die ten dienste van boerenwerk en tuinbouw, en voortbrengselen van een en ander. Deze tentoonstelling was in vele opzigten zeer eigenaardig en bijzonder. Men miste er in 't algemeen die fijnheid van bewerking, die smaak en sierlijkheid van vormen, die ons zoozeer boeiden en aantrokken op de Tentoonstelling der Italiaansche kunstvlijt, die wij in 1871 te Milaan bezochten. Stevigheid, doelmatigheid voor het gebruik, zekere burgerlijke eenvoudigheid, die wel eens met grofheid of ruwheid gepaard ging, kenmerkte hier vele zaken, maar hing toch vaak zoo naauw zamen met klimaat en volksleven in het hooge noorden, dat het daaraan een geheel eigenaardige, dikwerf niet onbehagelijke tint gaf. De grootere steden Bergen, Dronthjem, Stavanger, Drammen en vooral Kristiania, speelden natuurlijk een hoofdrol, waar het de eigenlijke kunstnijverheid, een medegaan of mededingen met de algemeene nijverheid betrof. Bij vergelijking der Noorweegsche en Italiaansche tentoonstellingen zoude men Kristiania met Milaan kunnen gelijk stellen. Elk dier steden stond in talrijkheid der ingezonden voorwerpen, en in hoogere ontwikkeling van kunstvlijt, op de beide tentoonstellingen onmiskenbaar boven aan. Zoo leverde Kristiania zeer goed en smaakvol goud- en zilverwerk, met name het dusgenaamde filigrein (filigransarbeide). Ook de meubelmakers dezer hoofdstad gaven gelukkige bewijzen van de ontwikkeling, die dit vak hier bereikt had. Wij zagen er zeer fraaije en smaakvolle ameublementen voor salons, eetzalen en ook voor woonkamers (Möblement til spise og Dagligvaerelse). Een van Knudsen uit Bergen was van nootenboomenhout met groen rips en bestond uit een tafel, een sofa, 2 leunstoelen en 6 gewone stoelen, benevens (zeer vreemd!) een uitschuivend kinder-ledekant. | |
[pagina 483]
| |
De verschillende stukken waren goed en smaakvol bewerkt, en kwamen op 120 species thaler (ongeveer f 312). Er waren ook verschillende meubelen van nootenboomen- of zwart hout, met andere houtsoorten, als rozenhout, enz. ingelegd en versierd, die de aandacht verdienden. In fraai en kunstig houten snijwerk kan Noorwegen mededingen met Zwitserland en Tirol. Het bezit even als de beide laatste landen de onkostbare grondstof in het uitstekende dennen en ander hout, en het zijn dikwerf de landlieden en herders, hier ook wel zeelieden en kustbewoners, die de ledige uren aan deze soort van kunstwerken besteden. Houtsneêwerken (Traeskjaerer arbeide), als naaikistjes, tabaksdoozen, botervormen, heften van messen, pijpen, bierkannen, servetringen, zagen wij in menigte. Toch heerschte hier niet die verscheidenheid, en vond men geenszins die grootere en keurige werkstukken, die men in dit genre in de magazijnen te Thun, te Giesbach, en Berchtesgaden aantreft. De houtwerkkunst is hier blijkbaar nog meer in hare kindschheid, en de meeste zaken kwamen ons daarbij zeer duur voor. Dit laatste schijnt echter een algemeene trek der Noordsche nijverheid, en men verzekerde ons, dat dit een gevolg was van de hooge dagloonen en verdere voortbrengingskosten, die dan ook verhinderden, dat Noorwegen, op het gebied der nijverheid, met eenig goed gevolg tegen het buitenland konde optreden. Zeer goed en deugdelijk was de afdeeling, die betrekking had op scheepsbouw en uitrusting; modellen en teekeningen van schepen en vaartuigen: verschillende soorten van touwwerk en zeildoek; van vischtuigen en vischwant. Men kon hier zeer goed bespeuren, dat de Noren een zeevarend volk vormen, dat zich met kracht en kennis toelegt op alles, wat daarmede in verband staat. Veel herinnerde ook aan eene andere natuurlijke tak van ontginning en nijverheid in 't Noorden, de ontginning van grondstoffen uit bergwerken en steengroeven. Zoo zag men ijzer en staalfabrikaten uit Egelands ijzerwerk; stalen van koper uit Böylestad's kopergroeve; van erts uit de groeve van Jarlberg bij Drammen; zilveren baren uit de zilvermijn te Kongsberg; stalen van erts en gesmolten ertsen uit het Nikkelwerk in Ringrike; platen en tafels van Gjaellebacks marmer; grafzerken van graniet; geslepen en ruwe steenen; molensteenen; monumenten van graniet, zandsteen en verschillende marmersoorten; ook gebakken steen en vele kalksoorten. | |
[pagina 484]
| |
Een andere tak van nijverheid, wier talrijke voortbrengselen en vaak deugdelijke bewerking aantoonden, dat zij hier in werkelijke behoeften moest voorzien, omvatte zaken van vilt, wasdoek, coatchouk, leder en bont. Dat alles herinnert aan Noorwegen als een der vochtigste en regenachtigste landen en tevens aan de strenge koude, die hier heerschen kan. Wij hadden van het eerste eenige ondervinding, want, gedurende ons kort verblijf in Noorwegen, en wel midden in den zomer, doorleefden wij drie regendagen, waarin men geen droog uur telde, en waarvan een franschman in ons hotel, niet ten onrechte getuigde: ‘ce n'est pas de la pluie, c'est une cascade.’ Het is zeker, dat al die hier tentoongestelde vilten hoeden en petten, zuidwesters, regenfrakken, en kleeren van oliedoek (olieklaeder) ook tevens aan de zeevaart herinneren, evenals veel lederwerk. Het schoenmakerswerk van het grofste tot het meest fijne en volkomene, het mode schoeisel, voor de voetjes der Noorweegsche schoonen in gezelschaps- en balzaal bestemd, kwam ons zeer doelmatig en ook net en sierlijk voor. De tweede hoofdafdeeling was voor ons echter verre de merkwaardigste, daar zij belangrijke blikken deed werpen in de woningen en in het leven der bewoners van de door ons bezochte streken niet slechts, maar van die veel verdere, die zich naar het hooge noorden uitstrekken. Het gold hier de voorwerpen van handenarbeid en huiselijke nijverheid en vlijt, en wel, gelijk wij reeds zeiden, tentoongesteld naar de verschillende districten, waarin de inzenders woonden. Men had onder de hier tentoongestelde zaken, vele afkomstig van handwerkscholen en plaatselijke nijverheidsinrichtingen, en ontzaggelijk veel werk van vrouwen, dat zich, naar den aard daarvan, weder tot zeer verschillende standen liet terugbrengen. Zoo zag men hier voorwerpen uit de handwerkschool te Aker te Nydalen, uit de meisjesschool te Frederikstad, van de nijverheidsvereeniging te Ström, en andere plaatsen. Men zag hier veel strooarbeid vooral uit de meer zuidelijke deelen des lands; waaronder stroohoeden, mandjes en korven: voortbrengselen van het weefgetouw als tafeldoek, servetten, lakens enz. Haken en breien schijnt mede eene zeer geliefde huiselijke bezigheid, en menige Fru's en Fröken's naam staat op den katalogus vermeld, als inzendster van Anti-Makassers, van gestrikte of | |
[pagina 485]
| |
geknoopte overgordijnen, spreijen, tafelkleedjes, kleedjes voor wiegen, ledekanten en sofa's, met enkele of dikwerf bonte kleuren. Anderen zonden geborduurde zakdoeken, of borduurwerk op zijde, wit taf, en andere grondstoffen. Men vond hier ook vele wollenweefsels en voorwerpen van wol vervaardigd. Uit de streek van Ringerige, een district of voogdij van het ambt Buskerud, zagen wij een damasten tafelstel (tafelkleed en servetten) door zekere Ottilie Berg ingezonden; verschillende soorten van garen van Frue eip: tafel- en vloerkleedjes van Bertha Holtenaes; en meer dergelijke zaken, een tiental nommers alleen uit dit kleine district! Uit dat van Gudbrands-dalen zagen wij Fingervanter, wollen handschoenen of moffen, die wel aan een Noordschen winter deden denken; en van berkenbast gevlochten schoenen, die droog, warm en doelmatig schenen, maar alléén gepast voor Noorweegsche voeten; iets, wat ook van volkomen toepassing is op de gebreide wollen kousen, die uit verschillende streken waren tentoongesteld. Throndjhem, of liever het schoone geslacht dezer oude hoofdstad des rijks, zond wollen en zijden doeken en kleedingstukken, benevens de noodige vloer- en ledekantkleedjes; ook waren hier verschillende gebreide voorwerpen uit het krankzinnigen gesticht te Rotvold. Menig district zond voorwerpen van hout en been vervaardigd, zooals houten schoenen of klompen, stoelen of zetels, kleine meubelstukken en sieraden. Hét Noordelijkste gedeelte des lands, het amt Finmarken, waar in de nabijheid van den Noordkaap in dezen tijd van het jaar de middernachtszon zijn wonderbare glansen over de eenzame rotsoevers en de verlaten steppen uitstort, had hier een aanschouwelijk beeld geleverd van het leven zijner zoo schaarsche en zwervende bewoners. Men zag, maar buiten het tentoonstellingsgebouw, een Finsche hut van renddierhuiden en wasdoek, zeer digt en stevig zamengesteld, en voorzien van de schamele benoodigdheden, waarmede de bewoners aan hunne dagelijksche behoeften voldoen. Met een oog op die huisselijke bezigheden, en op hetgeen zij voor de behoeften, voor de veraangenaming, voor de versiering van het dagelijksche leven verschaffen, krijgt men wel de overtuiging van de overgroote eenvoudigheid, die in de meeste streken en kleine plaatsjes van Noorwegen heerschen moet, van den ijver en de werkzaamheid, die vooral in de lange winteravonden, in die nederige woningen, en bij de vrouwelijke leden | |
[pagina 486]
| |
van het gezin, niet het minste, moet te vinden zijn, van den strijd tegen vijandige machten der natuur en het kampen, om toch nog eenige weelde, nog iets meer dan het volstrekt onontbeerlijke aan haar te ontwoekeren. Maar de afgescheidenheid, de onbekendheid met de buitenwereld spreekt toch ook duidelijk uit de een vormigheid, uit het weinig sierlijke, uit de verwaarloozing van vorm en kleur, uit het vaak ronde en plompe van vele der hier tentoongestelde zaken. Dat het leven buiten de grootere steden een zeer eenvoudig leven is bleek ons spoedig, toen wij een helderen zomerdag waarnamen, om een uitstap uit de hooldstad naar het dusgenaamde Ringrike te maken. | |
IV.Wij deden dezen toer met een zeer goed rijtuig en twee stevige paarden, maar hadden er 15 a 16 uren toe noodig. Eerst volgt men den grooten weg van Kristiania naar Dramnen, met zijne heerlijke uitzigten op de Fjord, tot bij het dorpje Sandvigen, een vrij uitgestrekt maar overigens onbeduidend plaatsje. Van hier gaat een nieuwe weg door een heuvel- en rotsachtige streek, waar een woudstroom, de Ise Elf, zijn water schuimend en bruisend tusschen en over steen- en rotsblokken voortstuwde. Er was in dit landschap iets Zwitsersch, maar minder grootsch. Ongeveer te 10 uren hielden wij aan eene kleine, alleenstaande woning stil, waar onze paarden gevoederd werden. Het was de gebruikelijke, ook wel de eenige pleisterplaats op deze route, waar wij ook des avonds terugkwamen. Toen zochten wij in het eenvoudig boerenhuis een toevlugtsoord tegen den regen. Het was geheel van hout; ook met houten plankjes gedekt, en bestond uit één vertrek, en daarachter, maar geheel afgescheiden, in een stal voor vee. In het vertrek, door een paar kleine vensters verlicht, was een bedstede en een houten wieg; een plank op een paar schragen diende tot tafel, een houten bank en een paar stoelen vormden, met een klein kastje aan den wand, den geheelen inboedel. In dat kastje lag echter een blijkbaar veel gelezen boek, de ‘Huus andagt,’ een stichtelijk boek, dat nevens en mogelijk meer dan de Bijbel wordt gebruikt. Ook zag men, en het was wel het eenige eigenlijke sieraad, in een lijst | |
[pagina 487]
| |
en achter glas eene soort van kalender, rijk aan teksten en vrome spreuken. Aan de tafel zat een oud man, met een bril op, maar die zeer over zijne oogen klaagde; eene jeugdige vrouw, daar zij nog een zuigeling aan den borst hield, maar wier gelaat de sporen van vroegtijdige veroudering droeg, was over hem gezeten. Haar man hielp onzen koetsier en scheen de eigenaar van dit erf. Ofschoon er alles door ouderdom, rook en gemis aan verf somber en donker uitzag, deed ons het intérieur geen indruk van bepaalde armoede of vuilheid. Van dit oord ging onze weg steeds klimmende en eindelijk bereikten wij een plek, die men Prindses Sophies Udsigt heeft genoemd. Men is hier eenige honderde voeten boven den Tyrifjord, een dier groote binnenlandsche meeren, die langs den een of anderen waterweg met de zee zamenhangen. De effen waterspiegel ook aan de overzijde door bergen en steile rotswanden bezoomd, die zich daarbij zuid- en noordwaarts verre uitstrekt, terwijl alle berghellingen en rotskloven in het donkere groen van majestueuse dennenwouden zijn getooid, levert een onbeschrijfelijk grootsch en indrukwekkend tooneel. Indrukwekkend is de doodsche rust en eenzaamheid. Geen stoomboot met haar rookwimpel; geen zeil in de zonneglans schitterend; geen bootje welks riemslag het watervlak doet kabbelen; geen blaauw rookzuiltje tusschen de rotskloven of boven de toppen der dennen; niets dat aan eenig menschelijk leven kan herinneren. Zulke tooneelen doen niet aan Zwitserland denken; meer aan de eenzame grootheid van Tirol; maar laten ook dit in verheven en sombere ernst nog achter zich. Deze weg, uitmuntend aangelegd en onderhouden, loopt nu verder langs de vaak bijna loodregte rotswanden naar Sundvolden. Het is bijna een alleenstaande kleine herberg, waar men overnachten kan; maar, waar wij in een zeer goede en zindelijke gelagkamer, met twee heeren uit Berlijn, een vrij goeden maaltijd genoten. Wij maakten echter eerst in hun gezelschap, en onder geleide van een gids, den toer naar Kongens Udsigt. Het is eene zeer steile en vermoeiende bergbestijging; langs weinig gebaande paden; door digt houtgewas en dennenbosch; waarbij men dikwijls van steen op steen over moerassige plekken moest springen, tot wij na ongeveer 1½ uur, de genoemde plek, het hoofddoel van den geheelen toer bereikten. Het is een vooruitspringende rotspunt, zoo steil, dat men de Tyri-Fjord als diep onder zijne voeten zich ziet uitstrekken. Het | |
[pagina 488]
| |
uitzigt is grootsch en prachtig. De blik dwaalt over Fjorden, rivieren en meren, tot hij ver in het westen wordt bepaald door de besneeuwde rotspunten van het Gousta fjeld. Hij omvat meer op den voorgrond de kalme waterspiegels van Tyrifjord en Holzfjord, die zich in een halvemaansgewijze zich uitbreidende vallei, door prachtige berg- en rotspartijen omgeven, bekoorlijk voordoen. Dat schoone land heet Ringrike, omdat het in overoude tijden aan zekeren Koning Ring zoude hebben toebehoord, Ring zoo bekend in de Frithiof's sage, als de uitstekendste van Noorwegens vorsten, die de wijsheid van Mimer aan de de goedheid van Balder paardeGa naar voetnoot1). En naar hem heet de plek waarop wij staan Kongens Udsigt, omdat ook hij van hier den blik liet weiden over de schoone en vreedzame, de wouden grasrijke streeken van zijn gezegend rijksgebied. Want, ‘Zijn land scheen een lusthof, den Goden gewijd,
Welks stille dreven
Nog nimmer getuigden van bloedigen strijd;
Maar wijd en zijd.
Staan bosschen en weiland, met rozen doorweven.
Volgens Murray vergelijken velen dit gezigt met dat, 't welk men bij het afdalen van den Jura op het meer van Geneve, de rotsoevers van Savoije, en de alles insluitende Alphenketen met den zich daaruit verheffenden Monthlanc, geniet. Voor ons gevoel is er tusschen dit Noorsche en dat Zwitsersche landschapstafereel geene vergelijking denkbaar. Ons scheen het sneeuwgebergte, mogelijk tengevolge van den grooteren afstand, een veel minder sprekend en overheerschend karakter aan het Noordsche landschap te geven. De mindere hoogte der bergen, al is de lijn der eeuwige sneeuw hier ook veel lager dan bij de Zwitsersche gebergten, is hierop gewis ook van invloed. Maar het Noorsche landschap heeft, zelfs in het licht van dezen schoonen zomerdag, iets eenzaams, ernstigs en sombers in lijnen en tinten, dat het geheel onderscheidt van de Zwitsersche natuurtooneelen. Wij hebben ongeveer dezelfde bedenking tegen het gevoelen van von Buch bij zijne beschrijving van het uitzigt van Ege- | |
[pagina 489]
| |
berg. Aan de zuidoostelijke zijde der eigenlijke haven van Kristiania en over de oude stad verheffen zich aanzienlijke hoogten, waaronder een ongeveer 400 v. hoog punt, als de Egeberg bekend is. Een slingerende rijweg voert door de voorstad vrij steil daarheen. Wij hebben daar des avonds en des morgens een uitzigt genoten, dat inderdaad bekoorlijk mag heeten, door liefelijkheid en groote verscheidenheid. Daaronder u ligt de groote stad aan het einde der baai, in het midden van een landschap, dat overal de sporen van bewoning en welstand schenkt. Talrijke schepen liggen in de haven, of vertoonen zich verder tusschen de eilandjes en rotsgroepen van de Fjord. Zwelllende heuvelvormen, en ruwere omtrekken van bergen omlijsten westen noordwaarts het lachende landschap. Maar het is wederom niet te vergelijken met het gezigt van de Savooische hoogten op Genève en het meer. Van Kristiania uit bezochten wij nog het Miösen meer en Lillehammar, in de hoop om iets van het beroemde Gudbrandsdal te zien, waarin wij echter door voortdurende Noorweegsche regen werden verhinderd. Teleurstellingen van dezen aard, hoe treurig ook, schijnen in Noorwegen den reiziger zeer dikwijls te treffen. Toch waren wij nog zeer voldaan over dezen uitstap. Wij vertrokken des morgens te 8 ure met de spoortrein, die ons te 11 ure te Eidsvold bragt. Het landschap is meest heuvelachtig en vrij goed bebouwd, maar levert geene groote verscheidenheid of bijzondere schoonheden. Eidsvold is een klein plaatsje, waarvan men niet veel te zien krijgt dan het vrij groote Station. Men is hier aan de rivier Vorme en begeeft zich terstond van het overdekt Station over een houten hoofd naar de stoomboot. Het was een zeer goed en net ingerigt vaartuig. De groote kajuit was comfortable en bezat, evenals de meeste stoombooten eene kleine boekerij in glazen kast, ten gebruike der reizigers. Men kan zulke kasten met grootere of klemere boekverzamelingen van bepaalde schrijvers in Kristiania koopen. Hier vonden wij vele Engelsche romans, en werken van Andersen en Ibsen. De laatste woont te Dresden, maar schijnt een zeer geliefd volksschrijver. De bekende Björnson, het was een vriendelijk Noorweegsch heer, lid der rechterlijke magt te Kristiania die ons dit mededeelde, heeft wel iets van zijne vroegere populariteit verloren, daar hij zich te veel in de Staatkunde gemengd had. Deze loopt in Noorwegen | |
[pagina 490]
| |
vooral over den meerderen of minderen invloed van het land tegenover de steden en schijnt soms hevig genoeg te worden. Van Eidsvold tot Minde, bevaart men de Vorme, die zich bij het laatstgenoemde plaatsje in het meer stort. De Miösen-See strekt zich van Minde tot Lille Hammer in eene lengte van 63 Engelsche mijlen uit. Het meer heeft aan zijne oostelijke oevers verscheidene groote indiepingen, (viigen) ‘waarvan de grootste ongeveer op de halve lengte eenigermate een nieuw meer, de Furnaesfjord vormt. Het Heilige eiland (Helgeö’) is het punt waar het meer zich in twee gedeelten splitst, ongeveer als de rotspunt waarop de villa Serbelloni praalt het meer van Como in een oostelijken en westelijken arm of boezem deelt, die van Lecco en Como. Hier zijn echter, achter Helgeö om, de beide takken van het meer door een straat of Sond vereenigd. Het meer wordt aan de oostzijde begrensd door het ambt Hedemarken; aan de zuidpunt door dat van Akershuus; ten westen en noorden door Kristiaans amt, waarin Lille Hammer gelegen is. Onze stoomboot, die tevens postboot is, doorsneed het meer in allerlei rigtingen om aan de meer belangrijke plaatsjes aan te leggen, zcoals te Ehornnaes, Stigersand, Fjeldhaag, Gillund en Stor Hammar op den oostelijken oever. De laatste plaats heeft nog eenige beteekenis, en was vroeger onder de aanzienlijke te tellen. Er was een Bisschopszetel, een fraaie Hoofdkerk en vrij wat handel. In 1567 werd de stad door de Zweden overvallen, uitgeplunderd en deels verbrand, en geraakte zij geheel in verval. Thans scheen zij weder aan het opkomen. Vele goederen en passagiers werden hier afgezet en opgenomen en er was aan de werf groote drukte en levendigheid. Van hier stak de boot door de genoemde Sond achter Helgeö, langs het kleine plaatsje Naes, weder over naar den westelijken oever naar Smörvigen en vervolgdê van hier haar weg naar Gjövik, Heggenhaugen, Ringsager, Birid en Frengstuen naar Lille Hammer waar wij des avonds ongeveer te 7 ure aankwamen. De vaart op de Miösen is vol afwisseling en verscheidenheid. De boorden zijn overal heuvelachtig, maar worden, naarmate men noordelijker komt, steeds hooger en grootscher, en gaan dikwerf in berg- en rotspartijen over. Dennen en berkenwouden bedekken veelal de hellingen en strekken zich vaak uit tot aan den zoom des waters. Hier en daar blikken ook vriendelijke groene plekken van bouw- en | |
[pagina 491]
| |
graslanden uit de donkere bosschen en toonen roodgeschilderde huisjes, of de opstijgende blaauwe rookwolkjes, dat de mensch zich hier met zijn bedrijf te midden der eenzamheid heeft gevestigd. Het water had niet die heerlijke blaauwe tinten van zuidelijke meeren, maar meer groenachtige, ofschoon het toch ook, onder den glans van den helder blaauwen zomerhemel, fraaije kleurschakeringen toonde en de blik met welgevallen over zijn rusteloos golfgewoel deed zweven.Ga naar voetnoot1) Lille Hammer ligt op den heuvelachtigen oever een 20 tal minuten van de aanlegplaats der stoombooten. Er stonden dan ook verscheidene rijtuigen gereed, om de reizigers en hun goed heuvelopwaarts te voeren. Er was veel verwarring, geschreeuw en vrolijkheid bij deze zeer primitieve vervoermiddelen en bij de Noorweegsche taalklanken, die hier geheel den boventoon hadden. Hetzelfde herhaalde zich bij ons afstappen aan het Hotel van Madame Ormsrud, waar, naar Noordsche gewoonte, elk de trappen opliep en de kamers uitzocht, die hij voor zich de best passende rekende: terwijl de verbaasde en lagchende pige's (dienstmeisje) hiermede steeds genoegen namen. Wij kregen op deze wijze een paar goede kamers met uitzigt in de grootestraat en konden, door onze kennis van enkele Noorweegsche woorden, ook nog van dienst zijn aan een paar jeugdige Britsche reisgenooten. Het hotel kwam met een open gaanderij op een binnenplaats uit, waar wij ons vermaakten met het oppakken van twee karriolen, waarmede een heer, dame en kleine jongen, hunne reis zouden voortzetten. Wij hebben over dit eigenaardige Noorweegsche voertuig nog niet gesproken. Het is eene kleine open chais, waarin een mensch kan zitten, met de beenen recht naar voren uitgestrekt, terwijl zijn koffer of bagaadje achterop wordt geplaatst, waarop dan nog wel een jongen, de postjongen, kan plaats nemen. Men bestuurt zelf het paard. Bij de landskariool staat het bakje en de zitplaats op de as, die de wielen verbindt, en geniet de reiziger dus alle schokken van het voertuig in oorspronkelijke kracht en frischheid. Bij de meer gemoderni- | |
[pagina 492]
| |
seerde kariolen, hangt het bakje op riemen, of zelfs op veeren. Toen ik aan mijne jeugdige Britsche reisgenooten vroeg, welke soort van kariolen zij gekozen hadden, verklaarden zij hiervan niets te weten, daar zij die aan een door Murray opgegeven adres te Kristiania hadden gekocht en doen inpakken, om eerst hier te Lille hammer met den inhoud dier pakkerij bekend te worden. Een vreemde wijze van reizen voorzeker! Wij durven bijna onzen indruk van dit voertuig hier niet geven, want wij zouden het zeker voor het land hoogst ondoelmatig noemen. Niemand toch zal ontkennen, dat de reiziger in Noorwegen op veel regen en vocht kan rekenen, en dit moet hij nu gedurende uren of dagen verduren, in een volkomen open wagentje, niet veel meer dan een houten bakje, waar zijn beenen zelfs naauwelijks door eenig overkleed schamel bedekt worden. De karioolreiziger tracht zich dan ook in kleeding en uitrusting zooveel mogelijk tegen het ongerief te wapenen, dat de aard van zijn rijtuig hem moet berokkenen. Onze heer en dame zagen er inderdaad wel wat Robinson Crusoe-achtig uit; vooral de eerste, in zijne hooge vetlederen laarzen, druk bezig om met allerlei eindjes touw zijne bagaadje, achter op het tuitelige rijtuigje te bevestigen. Spoedig kwamen nu de kleine, maar wakkere paardjes (niet veel meer dan dubbele hitten) te voorschijn; elke kariool kreeg er een; de man steeg in de eerste, met den kleinen jongen achterop; de dame in de tweede, met een skudsbonde achterop, en - voorwaarts ging het in lustigen draf! - Die binnenplaats van ons hotel gaf dus nog al wat op te merken. Maar bij een Noorweegschen regendag vertoonde zij een Chaos van plassen, nat en vertrapt stroo, druipstaartende kippen, aan hun lot overgelaten wagens en karriolen, paardentuigen en stalgereedschappen; een tooneel, waarin de god des regens en der vochtigheid (en die is er zeker wel) zijn zetel scheen te hebhen opgeslagen, en dat door Irving in zijn verhaal van den ‘Dikken Heer’ zoo plastisch beschreven werd. Lille Hammer heeft ook al beter dagen gekend. In 1160 bezat het eene hoofdkerk en klooster, die beiden door een Engelsch geestelijke Adriaan, toen Pauselijk Legaat in Noorwegen, werden gesticht. Maar ook hier hebben de Zweden boos huisgehouden, daar zij in de 17e eeuw het stadje bijna geheel hebben verbrand. Nu bezit het een 1000tal inwoners en schijnt zich weder eenigermate te ontwikkelen. Het bestaat eigenlijk uit ééne | |
[pagina 493]
| |
lange hoofdstraat, waaraan redelijk knappe woningen gelegen zijn. Men ziet daarin winkels van de meest gebruikelijke zaken; soms eenige uitstallingen van voorwerpen, die meer dadelijk in behoeften van den Noorweegschen reiziger kunnen voorzien. Wij zagen zelfs een kleine boekwinkel, waar Björnson's laatste werk voor het raam stond.Ga naar voetnoot1) Gaat men noordwaarts de dorpstraat af, zoo heeft men spoedig een fraai en heuvelachtig landschap voor zich, dat naar de zijde van het Gudbrandsdal steeds bergachtiger wordt. Even buiten het plaatsje voert de weg over een kleinen stroom, de Mesna, die hier verscheidene molens in beweging zet. Hij komt uit een in de bergen gelegen meer en vormt wel licht op een uur afstands ter regterhand een prachtigen waterval (fos), dien gij van hier in de nevelen, die de bergen bedekken, als een witten streep ziet nederdalen, en wiens tot hier doordringend dof gedonder u een denkbeeld geven kan van zijn omvang en magt. Wij volgen echter de stads- of dorpstraat zuidwaarts, waar hij overgaat in den landweg naar Kristiania, die ons zacht klimmende naar den heuveltop voert, waar wij een der liefelijkste en eigenaardigste natuurtooneelen smaakten. Het kleine plaatsje met zijne nederige woningen in de verte; links en in de diepte de Miösen See, door hooge heuvelen en bergen bezoomd; regts en voor ons iets naar het noorden hoogere bergen in golvende lijnen, met bosschen bedekt, zich als indiepende naar de zijde van het Gudbrandsdal, en dit alles, in het licht van een noordschen avondstond: een donkeren rozengloed, die den geheelen westelijken en noordelijken hemel overstroomde en door den waterspiegel werd teruggekaatst; een helderheid en zuiverheid van lucht, waardoor de verre bergen als doorschijnend werden en zich voor onzen blik, schenen te openen, om ons toch iets van de heerlijkheid van dat schoone dal te doen smaken; een stilte, een kalmte, een rust en vrede, zooals slechts aan zulke uren, in die eenzame, verheven natuur van het noorden te smaken vallen; dat was het tooneel door ons aan den laten avond en van dien kleinen heuveltop genoten; dit is de wonderbaar schoone en lieffelijke herinnering, waarmede wij van het Noorden scheiden willen! |
|