| |
| |
| |
Wie was de beste?
Een zedeschets
door J.P. Foeke.
Heesdrecht bezat al het eigenaardige van een hollandsch provinciestadje. Men vond er nette straten en grachten. Te ruim eigenlijk voor het geringe aantal bewoners; doch zij waren nog aangelegd in dien goeden tijd, dat de grond zoo kostbaar niet was als tegenwoordig en men dus zoo zuinig niet behoefde te wezen, waar het den aanleg van wegen gold.
Meestal waren die breede grachten en straten slechts met een enkelen wandelaar gestoffeerd. Men kon er op verschillende uren van den dag een dienstmeisje zien, dat zich ontzaglijke moeite gaf om binnen den korten tijd van tien minuten een ander dienstmeisje uit de buurt op de hoogte te brengen dat haar Mevrouw aan haar een boodschap had opgedragen, waarbij erg veel haast was....om daarna hare onverdeelde goedkeuring te schenken aan het ook wel tien minuten lange betoog harer vriendin, dat de dienstboden nog nooit zulke geplaagde schepsels waren geweest als juist in den laatsten tijd, dat de Mevrouwen tegenwoordig veel te veel van haar vergden, zoodat dienstbaar wezen eigenlijk het grootste blijk van zelfopoffering was, dat een christenmensch geven kon. Dan zag men er heel in de vroegte
| |
| |
een bakkersknecht, die met zooveel ijver zijn broodkar niet voortduwde, of hij vond nog wel gelegenheid, om eens even tegen Kaatje te lachen, met Grietje een lonkje te wisselen en Stijntje zoete woordekens toe te fluisteren....of een melkwagen, met een hond er onder, die in slaperigheid met zijn meesteres scheen te wedijveren. Voorts ontmoette men er een enkelen verdwaalden rentenier, die vroeger in een grootere stad met linnen meten of krenten afwegen, wat men noemt, zijn schaapjes op het drooge had gebracht en nu in Heesdrecht zich onledig hield met het bedrijvige nietsdoen; die regelmatig het afrijden van den postwagen bijwoonde en nooit bij de aankomst der volksschuit ontbrak, en die, op weg van of naar beide plaatsen, altijd even trouw zijn aandacht verdeelde tusschen de groote zwermen torenkraaien, die rusteloos af en aan vlogen, en de grasjes, die tusschen de straatsteenen groeiden. Dat waren zoo wat de levende wezens, die men te Heesdrecht het meest zag. Natuurlijk maakte het aan- en uitgaan der school hierop een uitzondering. En ook kon het wel eens recht levendig zijn in dit stille stadje, namelijk wanneer 's Zondags de groote deuren van het kerkgebouw na het eindigen van den dienst werden opengezet en de gemeente tegelijk met de statige orgeltoonen uit den tempel stroomden. Want was de strijd over den godsdienst ook herwaarts overgeslagen, de goede Heesdrechtenaren hadden nog zóóveel van de voorvaderlijke zeden en gewoonten behouden, dat zij zich niet om allerlei schoonklinkende redenen aan de openbare samenkomsten onttrokken. Eens in het jaar, als de jonge knapen zich onder geleide van den veldwachter aan de loting gingen onderwerpen of zingend - schoon niet altijd van vreugde - daarvan terugkeerden, of wanneer de kermis enkele tooneelspelers, een dikke dame, die de gave der profecy bezat, een mallemolen enz. enz. herwaarts had gelokt, dan kon het hier soms zóó woelig wezen, dat de echte Heesdrechtenaren - niet
zij, die later hier waren komen wonen, maar de echte, die hier gewonnen en geboren waren, die (zooals zij het noemden) van ouder tot ouder hier hadden gewoond - zich recht dankbaar gevoelden, wanneer al die drukte voorbij en alles en ieder tot zijn vorige rust teruggekeerd was.
Maar al zag men slechts weinigen op straat, toch was Heesdrecht niet spaarzaam bevolkt. Een vreemdeling, die zich binnen de wallen dezer kleine stad waagde of langs haar straten en
| |
| |
grachten ging, kon zich van het tegendeel overtuigen. Want of hij zich rechts, dan wel links wendde, bij nagenoeg ieder huis ontmoette hij een paar oogen, aan een zindelijk neepjeskapje of een vriendelijk meisjeskopje toebehoorende, die nieuwsgierig over de keurige neteldoeksche gordijntjes, door de blauwe horretjes of in het spionnetje van de voorkamer hem opnamen en bij ontdekking in de grootste verwarring zich terugtrokken. Behalve eenige doctoren, een tweetal predikanten, de leden eener arronrondissementsrechtbank en eenige gepensioneerde officieren, telde Heesdrecht een aantal menschen onder hare burgers, wier inkomen hun niet toeliet in een meer bevolkte stad zoo te leven, als zij meenden overeenkomstig hun stand verplicht te zijn en dat toch groot genoeg was om hen hier onder de deftige families te rangschikken. Doch daar al deze menschen - de doctoren uitgezonderd - weinig of geen bezigheden buitenshuis hadden, moest al de levendigheid op straat of gracht van de weinige personen komen, die òf de verveling òf de voorziening in de dagelijksche levensbehoeften van den mensch daarop dreef.
Wie om de een of andere reden gedwongen was zich een paar uur in dit stadje op te houden, meende uit een kooi ontsnapt te wezen, zoodra hij aan hare poorten den rug gekeerd had. Die noemde het: een akelig vervallen gat, een ellendig saai nest. Maar als dit zijnen bewoners ter oore kwam, wekte het de algemeene verontwaardiging op. ‘Saai en vervallen!’ zoo riepen zij ‘maar zitten we hier niet rustig? Wij loopen ten minste geen gevaar van overreden te worden, geen gevaar om het slachtoffer te worden van behendige zakkerollers of zelf voor een beruchten gauwdief te worden aangezien. Wij hebben hier geen musea, geen schouwburg, geen volkspaleis....maar hebben we geen kerken, zoo goed men begeeren kan en oud bovendien, en hebben we hier geen huizen, wier schilderachtige trapgeveltijes met alle anderen in ons vaderland gerust vergeleken mogen worden? Wij hebben hier geen diergaarde of apentuin - hoe heet het ook weer? - maar aan wandelingen, aan mooie wandelingen zelfs geen gebrek! Daar heb je vooreerst de wallen en de singels er om en het nieuwe plantsoen en voorts de lieve wandeling naar het vriendelijke Groenendaal, op het horloge juist maar drie kwartier van de poort af, en den prachtigen weg naar Hoogwoud.’
En het lieve dochtertje, tot wie menig huisvader deze woorden
| |
| |
richtte, mocht droomen en praten van bals en concerten, van het gemis van conversatie vooral, dit laatste kon papa in het geheel niet toegeven. ‘Meer conversatie?’ - vroeg hij met de grootste verbazing - ‘meer conversatie? En hebben we dan hier niet dominé Leembrugge en dominé Snellaart en den burgemeester en doctor Klaassen en den notaris en majoor de Haas en mijnheer Van Woudenburg en mijnheer Van Wezenbergen en den advokaat Carelsen, allemaal hoogst, hoogst conversabele lui?’ Papa zou nog een heel uur hebben kunnen voortgaan met de genoegens van Heesdrecht op te tellen en het lieve dochtertje toch niet overtuigd hebben, 't welk een zoo weinig vaderstadlievend hart bezat, dat het alle andere plaatsen verrukkelijk en beelderig noemde en het met hen eens was, die Heesdrecht vervelend vonden en saai.
In één ding had de goede man toch bepaald gelijk. Ons vaderland bezit weinig zulke prachtige wegen, als die van Heesdrecht over Hoogwoud naar de grenzen der provincie leidt. Zware iepen, lorsche beuken met hun gladde stammen, en overoude eiken met hun grillig gegroeide, maar stevige takken wisselden elkander af, terwijl zij in vier reien geschaard stonden, tusschen wier middelsten de weg nu eens over een heuvel voerde, dan weder in zachte glooiing daalde om straks, bij een stoute kromming, het schilderachtigste vergezicht te openen: in den zomer over bloeiende boekweitvelden, golvende korenakkers en groene boschages; in den winter op het schoonste contrast, dat de maagdelijk witte sneeuw met het donkere groen der dennen vormde; en 's zomers en 's winters beide op de bruine heide in het verschiet, die aan de kimmen in een blauwachtig waas versmolt.
Op dien weg nu bevond zich bij het vallen van een Augustusavond van het jaar 1800 en zooveel een voetreiziger, met het aangezicht naar Heesdrecht gekeerd. De bestoven schoenen, die hij droeg, duidden evenzeer op den langen weg door hem afgelegd, als de omstandigheid, dat hij vrij dikwijls stilstond, om zich met den zakdoek de zweetdruppelen van het voorhoofd te wisschen, het bewijs leverde, dat de zon - al daalde zij reeds in het Westen - kracht genoeg bezat om het een fikschen voetganger lastig te maken. Nu en dan stond hij stil, zag hij rondom zich en scheen hij, bij den aanblik van het schoone landschap, dat zich aan zijne oogen vertoonde, alle vermoeidheid te vergeten.
| |
| |
Maar wanneer hij een wijle naar den wegsmeltenden zang der vogelen in stilte had geluisterd, was het of hij met verjongde krachten voorwaarts ging. Toch was dat niet meer dan een oogenblikkelijke opwinding. Het scherp geteekende blosje op de ingevallen wangen en de felle schittering, die nu en dan de gewone dofheid zijner oogen verving, legden van hem getuigenis af, dat hij zich niet uitsluitend van de renten van zijn levenskapitaal voedde, maar dat levenskapitaal zelf reeds aangesproken had. De snelle gang, waarin hij nu en dan verviel, was wel verre van een bewijs eener krachtige gezondheid, en werd al spoedig door grootere matheid dan te voren gevolgd, waarbij van den stevigen wandelstok, dien onze reiziger in de hand hield, goede diensten gevraagd werden.
Van zijn kleederen kon niets gezegd worden, dan dat zij reeds menig dienstjaar achter zich hadden. Toch werden zij op eene wijze gedragen, die het vermoeden wettigden, dat hun bezitter zich geheel in hen te huis gevoelde. Er was over het geheel in al zijn handelingen iets ongedwongens. En van onder den lagen grijzen hoed, die zijn hoofd bedekte, konden een paar donkere oogen den voorbijganger zoo kloek en zoo vrij in het gezicht staren, dat deze als gedwongen werd om de hand naar het hoofd te brengen en pet of hoed ten groet af te lichten. De conducteur van den postwagen tusschen Heesdrecht en Hoogwoud, die anders niet aan overgroote vriendelijkheid leed, had in zoo verre zijn natuur vergeten, dat hij, onzen reiziger ontmoetende, een eenigszins verstaanbaar ‘g'navend’ door zijn tanden heen bromde. En de oudgediende, die aan de Hoogwoudsche poort van het stille stadje gesteld was om te waken, dat niemand de stedelijke accijnsen ontdook, had, tot groote verwondering van allen die zich op dat oogenblik bij de poort bevonden en nimmer een woord uit zijn mond vernomen hadden, op de vraag van onzen voetreiziger naar een logement, dezen met een vloed van woorden beduid, dat hij eerst rechts en dan links gaan moest en dan de eerste straat aan zijn rechterhand moest inslaan om op de markt te komen, waar hij het van ouds beroemde logement ‘In de reizende morgenzon’ vinden zou.
Die aanwijzingen bleken inzooverre juist gegeven en goed verstaan te zijn, dat onze vreemdeling na eenig zoeken en hernieuwd vragen de deur van de ‘reizende morgenzon’ binnenstapte en den kastelein van zijn avondmaaltijd opstaan deed.
| |
| |
Toen de hospes dezen man, zoo zonder eenige bagage en in tamelijk kale plunje zag binnenkomen, had hij op zijn vraag naar een kamer hem eerst naar een klein achtervertrekje willen brengen, waar men zich ternauwernood bewegen kon in de kleine ruimte, die het ledekant, het waschtafeltje en een tweetal stoelen van de oorspronkelijke oppervlakte overlieten. Maar die vraag was met zoo'n gemak, zoo'n zekerheid gedaan, die alleen de gewoonte geven kan, dat hij van zijn eerste plan terugkwam en onzen voetganger naar een der flinke vertrekken op de eerste verdieping zijner woning bracht. Hij had een licht ontstoken en nog zoowat heen en weer gedrenteld in de stellige verwachting nog een vraag naar avondeten of de een of andere verversching te zullen hooren, maar de vreemdeling had, op een stoel gezeten, hem zoo onophoudelijk aangekeken, dat hij eindelijk met zekere verlegenheid de kamer verliet - ‘Keetje!’ sprak de man, benedengekomen, tot zijne vrouw, ‘een heer is het niet; hij heeft geen koffer, geen hoedendoos zelfs bij zich; en toch wat zou hij anders kunnen wezen dan een heer, want aankijken kan hij een mensch, van wat heb je me?’ - Intusschen de oplossing van dit raadsel gelukte den kastelein van ‘de reizende morgenzon’ niet, ook niet toen hij, na een eerbiedig kloppen op de deur, het nachtverblijf van den vreemde andermaal was binnengetreden, en dezen voorgesteld had, of hij in de heerensocieteit wenschte geïntroduceerd te worden, die juist dien avond te zijnen huize vergaderde, en op dat vriendelijk, schoon niet geheel belangeloos, aanbod een eenvoudig: dank u! ontvangen had. Toch had onze goede hospes nog een laatste redmiddel bij de hand: de nachtlijst! Zij was wel in vele jaren niet gebruikt en de erntfeste politie van Heesdrecht was wel niet streng in het handhaven van haar besluit, dat ieder, die den nacht in een der herbergen of logementen op haar grondgebied
doorbracht, zijn naam behoorde te teekenen op een afzonderlijk daarvoor te houden boek; doch hoe de vreemdeling zich noemde, dat zou het in elk geval kunnen uitwijzen en de kastelein van de ‘reizende morgenzon’ bood het dezen daarom ter invulling aan.
Herman Van Wezenbergen! Daar stond het met duidelijke letters. De kastelein en zijne vrouw zaten gedurende de weinige oogenblikken, die hun van de bediening der heerensocieteit overschoten en tuurden op dat schrift. En de groote vraag, die zij onophoudelijk deden, maar waarop zij geen beslist antwoord
| |
| |
wisten te geven, luidde steeds: zou hij familie wezen van den rijken Van Wezenbergen, den wethouder, die op de Tolgracht woont? - De klok had het uur van middernacht geslagen en die vraag was nog altoos onbeantwoord. Het vóór en het tegen was met groote nauwkeurigheid bepleit en inmiddels sliep het voorwerp van zooveel belangstelling zoo rustig en vast.....als alleen een vermoeid wandelaar slapen kan.
Mijnheer Godfried, Samuel Van Wezenbergen, of ‘de rijke Van Wezenbergen - zooals hij in de wandeling genoemd werd - bewoonde een der schoonste huizen van de Tolgracht, ja van geheel Heesdrecht. Men had de breede stoep slechts op te gaan en binnen de zware eikenhouten deur gelaten te worden en den deftigen marmeren gang slechts te zien, die aan het einde door een met gekleurde glazen voorziene deur uitzicht verleende op een smaakvol aangelegden en keurig onderhouden bloementuin - om al aanstonds te bespeuren, dat men zich in de woning bevond van iemand, die de vierde bede van het volmaakte gebed stellig niet ernstig behoefde te bidden, daar hij ongetwijfeld voor iederen dag zijn brood had en meer dan zijn brood alleen. De gelukkige bezitter was iemand, die de algemeene achting genoot. Dat zegt in kleine plaatsen, waar men tijd genoeg heeft om van ieders handelingen, zelfs van de onbeduidenste, notitie te nemen en waar men dikwijls verlegen is om een geschikt onderwerp voor een gesprek, al heel veel. Zelfs de ongehuwde freule's Stekelig, die - niettegenstaande haar onophoudelijk breien van kousjes en onderbroekjes voor de kindertjes der Javanen, die zoo recht heidensch, zoo maar in het kostuum van den ouden Adam rondliepen - toch gelegenheid genoeg hadden om volkomen op de hoogte te wezen van alle kleine stadsschandalen en lust genoeg om die, met de noodige vergrooting, ter kennisse van anderen te brengen, zelfs zij spraken nimmer van mijnheer Godfried Samuel Van Wezenbergen, of ze lieten aan zijn geslachtsnaam een ‘onze goede’ voorafgaan. En de jonker Van Biesheuvel, die eenige jaren aan de hoogeschool bezig was geweest met de oplossing van het vraagstuk, hoe men het meeste geld uitgeven en het minst leeren kan, en die daarop door zijn familie naar huis gehaald was, hij noemde den naam van God- | |
| |
fried Samuel Van Wezenbergen nooit, zonder bijvoeging van ‘men vrind.’
Men wist intusschen te Heesdrecht toch bitter weinig van hem.
Het was nog geen tien jaar geleden, dat het fraaie huis op de Tolgracht, dat langen tijd onbewoond had gestaan, eerst door hem gehuurd en daarna aangekocht was. Hij had een alleraardigste vrouw, wel een beetje eenvoudig, maar die door ieder haar gezelschap waard gekeurd werd. Vroeger - zoo liep het gerucht - was hij koopman in Amsterdam geweest. Men zeide, dat hij eigenlijk van heel geringe afkomst was; maar of hij zijn geld met den handel had verdiend, door zijn vrouw verworven, dan wel door erfenis verkregen had, dat wist niemand te zeggen. Natuurlijk had niemand hem er naar durven vragen, en hij had het aan niemand verteld. Hij had zich in den beginne bij niemand ingedrongen en de hem gebrachte welkomstvisite's met niets meer dan beleefdheid beantwoord. Maar wie den man hadden ontmoet, waren reeds terstond verrukt over hem en zijn gezin. Dat laatste was trouwens niet groot, want zijn echt was kinderloos gebleven. Dominé Leembrugge wist later aan zijn vertrouwden mede te deelen, dat hij wel had kunnen merken, dat zij in Van Wezenbergen een trouwen bondgenoot zouden vinden ter handhaving van oude, echt gereformeerde religie en zijn collega Snellaert vertelde later, dat hij bij zijn bezoek van den nieuwen inwoner van Heesdrecht zeer goed had kunnen bespeuren, dat deze met hart en ziel den vooruitgang op godsdienstig gebied was toegedaan. De freules Stekelig verheugden zich alras in het streelend vooruitzicht, dat de beurs van mijnheer Van Wezenbergen voor de nieuw beraamde zending onder de heidenen niet gesloten zou blijven. En nadat de jonker Van Biesheuvel hem bij zijn verschijnen te Heesdrecht verwelkomd had, verzekerde deze: ‘van paarden en honden weet hij evenveel als ik en ik houd het er voor dat het hem op het chapitre van vrouwen ook niet aan ondervinding ontbreekt. Hij heeft van dat laatste natuurlijk niets tegen mij gezegd. En ik zou daarover ook niet spreken, wanneer mijn schedel zoo eerwaardig glad en grijs was als
de zijne, mijn gelaatskleur even blozend en er ook over mijn welgevulde buik een even zware horlogeketting op een even onberispelijk zwart pak bengelde. Waartoe ik het intusschen met Gods hulp hoop te brengen!’
Die laatste uitdrukking ‘met Gods hulp’ had de jonker gerust
| |
| |
achterwege kunnen laten, want ieder wist hoe weinig zij strookte met de vermoeiende leefwijze, die hij aan de academie was begonnen en te Heesdrecht nog trachtte voort te zetten. De burgemeester verklaarde later, dat hij reeds van den aanvang af in mijnheer Van Wezenbergen iemand ontdekt had, die volkomen op de hoogte was, wat de administratie eener gemeente betrof en die al het bespottelijke gevoelde van de poging om de accijnsen op het gedistilleerd en de tabak te verhoogen, ten einde het bezoeken der openbare school kosteloos te stellen. Ja - en ziet daar wel het toppunt van achting, waartoe iemand naar de schatting der Heesdrechtenaren opklimmen kon - de gepensioneerde majoor De Haas verklaarde, dat indien alle leden der Tweede Kamer van de dwaasheid, om bij de verdediging van ons vaderland de IJssellinie te laten varen, evenzeer overtuigd geweest waren als mijnheer Godfried Samuel Van Wezenbergen, nadat hij, ‘gepensioneerrrrd majoorrrr De Haas’, hem dit aan het verstand had gebracht, dat er dan zeker in die kamer door sommige leden niet zulke onzinnige redevoeringen gehouden zouden worden, waarvan nu de dagbladen bericht bevatten en er misschien wel minder verdienstelijke officieren op pensioen zouden worden gesteld. Met een ‘ventre Saint Gris’ had de majoor deze tirade besloten. Kwade en lasterlijke tongen hebben wel eens beweerd, dat de majoor in de heerensocieteit zoo had gesproken na zijn vierde glaasje rumgrog - doch dit zij, hoe het zij, een feit was het dat mijnheer Van Wezenbergen in Heesdrecht de algemeene achting genoot. En het waren niet enkel de notabelen, die zoo groote achting hem toedroegen, neen, ook de geringeren wezen op hem als een voorbeeld voor allen, die door God rijkelijk met tijdelijke goederen gezegend zijn. Voor allen had hij een vriendelijk lachje of een vriendelijk woord. Geen lijst van soep- of turfuitdeeling, of zijn naam prijkte daarop voor een aanzienlijk bedrag. Geen
poging tot werkverschaffing aan minvermogenden, of zij kon bij hem op krachtige ondersteuning rekenen. Geen volksfeest in het stille Heesdrecht, van welken aard ook, of het ontving zijne rijke bijdragen.
Er waren sommigen in ons stadje, die wel eens vroegen, hoe het toch mogelijk was, dat Van Wezenbergen zoo door alle menschen geprezen werd, onverschillig tot welken stand, tot welke levensopvatting zij behoorden. Een huichelaar is Godfried Samuel nooit geweest, althans niet in den zin, dien men ge- | |
| |
woonlijk aan dit woord hecht. Hij had evenmin aan de freules Stekelig zijne medewerking tot het door haar beoogde doel beloofd, als hij met den jonker Van Biesheuvel van gedachten had gewisseld over de aantrekkelijkheden der zwakkere kunne. Rechtstreeks had hij niet ingestemd met de pijnlijke klachten, die dominé Leembrugge aanhief over de toenemende vervreemding van de voorvaderlijke leer, en even weinig had hij zich uitgelaten, wanneer diens collega den vooruitgang hartstochtelijk had aangeprezen. Geen woord van toestemming had de burgemeester uit zijnen mond vernomen, toen hij het nut van gedestilleerd en tabak boven de volksschool zocht te betoogen. En de majoor De Haas zou de beteekenis van IJssel- of Greblinie boven die der forten in de Houtensche vlakte, uit den mond der eiken of beuken aan den Hoogwoudschen weg nog veel eerder hebben kunnen vernemen, dan uit dien van Godfried Samuel Van Wezenbergen. Deze had zich steeds hiertoe bepaald, dat hij bij de verschillende gesprekken een aandachtig luisterend gelaat toonde, nu en dan met het hoofd knikte en voor allen altoos vriendelijk bleef.
Moeielijker evenwel was het tusschen de partijen door te zeilen en aller vriend te blijven, op de gezellige avondjes, waartoe de Heesdrechtsche notabiliteiten elkander beurtelings uitnoodigden en waarop Van Wezenbergen met zijn echtgenoote al spoedig waren toegelaten. Maar wanneer de gezusters Stekelig hare maagdelijk-grijze wenkbrauwen fronsden over een lichtzinnig gezegde van den jonker Van Biesheuvel en alle aanwezigen in stilte Van Wezenbergen aanzagen, om te weten hoe deze er over dacht, dan had niemand ooit iets meer kunnen aanschouwen dan een licht schouderophalen, een bijna onmerkbaar optrekken der wenkbrauwen, een langzaam hoofdschudden en een flauwen glimlach, wat zoowel de jonker als de freules voor een onloochenbaar bewijs zijne onverdeelde goedkeuring en stille sympathie hielden. Wanneer de beide predikanten bij hun theologische haarkloverijen Van Wezenbergen als scheidsrechter inriepen, of Noach van alle vee één paar, dan wel zeven paar van elk rein vee alleen de ark had doen ingaan, had hij zich bepaald met beider opvatting nog eens te verduidelijken en ieder hunner had zich te ruste gelegd met het zalig bewustzijn, dat een man als Van Wezenbergen zijn gevoelen geheel deelde. Eenmaal was er op een partijtje ten huize van den burgemeester een vriend- | |
| |
schappelijke twist ontstaan tusschen den gastheer en majoor De Haas, of een zekere sloot te Heesdrecht gedempt en in een algemeene wandelplaats herschapen worden moest, dan wel of zij moest blijven bestaan, daar zij wellicht later met voordeel tegen den vijand gebruikt kon worden, wanneer de verdedigers van ons land gedwongen waren de IJssellinie te verlaten - - en Godfried Samuel had daarbij zoo ontzettend veel in het midden gebracht zoo wel voor het dempen, als voor het laten bestaan dier sloot, dat èn de majoor èn de burgemeester in hem een medestander zagen en ieder, die bij het gesprek tegenwoordig geweest was, den volgenden dag aan zijn bekenden verzekerde,
dat er achter dien Van Wezenbergen oneindig meer stak, dan men oppervlakkig vermoeden zou.
Verdiende hij dien naam van knapheid? In werkelijkheid had hij nimmer zijn eigen gevoelen te kennen gegeven, maar zich met een beteekenisvol schouderophalen, een welsprekend lachje of knikje, een indrukwekkend zwijgen vergenoegd. Maar juist daardoor was het hem gelukt in aller schatting zoo hoog aangeschreven te staan. Eerst diaken, kort daarop lid van den gemeenteraad, toen ouderling geworden, was hij ten laatste tot wethouder van Heesdrecht benoemd, en men mompelde zelfs, dat hij bij de aanstaande verkiezing van een lid voor de provinciale staten zeer stellig in aanmerking komen zou.
Menschen, die de algemeene achting genieten, hebben - naar een oppervlakkig oordeel gerekend - alle reden om gerust te slapen. Somtijds is dit echter het geval niet, namelijk wanneer zij des avonds een bericht hebben ontvangen, dat de metallieken drie percent gedaald zijn, een depositokas is gesprongen, of wanneer zij aan de verleidingen van ganzenlevertjes of oesters geen weerstand hebben kunnen bieden. Dat laatste was het noodlot geweest van mijnheer Godfried Samuel Van Wezenbergen. Vandaar dat dien zelfden nacht, waarin de vermoeide vreemdeling, die zijn intrek in ‘de reizende morgenzon’ genomen had, den slaap der vermoeide reizigers sliep, Godfried Samuel van Wezenbergen zich rusteloos op zijn leger heen en weder wentelde en tengevolge daarvan den volgenden morgen vrij knorrig ontwaakte. Deze bui ontlastte zich iets later in klaagtonen over het te hard koken van zijn eitje, te groote slapheid van de thee en de algemeene onhandigheid en stommigheid der dienstboden, met zijdelingsche toespelingen op de onhartelijkheid van sommige
| |
| |
echtgenooten. 't Was dus geen wonder, dat hij tegen half elf op bericht van de meid, dal er iemand was, die verlangde hem te spreken, maar zijn naam niet had willen zeggen, erg brommerig zich naar de voorkamer begaf.
Nadat hij zich door den kastelein van ‘de reizende morgenzon’ den weg naar de Tolgracht had doen uitduiden, was Herman Van Wezenbergen derwaarts gewandeld en had hij de schel aan de woning van Godfried Samuel bewogen. Op zijn vraag naar den heer des huizes had het dienstmeisje, dat hem de deur geopend had, eerst niet geweten of zij hem in den gang op de vloermat zou laten staan, dan wel de voorkamer voor hem ontsluiten zou; eindelijk had zij tot dit laatste besloten.
Herman Van Wezenbergen had zich op een stoel neergezet, maar bij een vluchtig rondzien van het rijk gemeubelde vertrek, was zijn oog blijven rusten op een eenvoudig vrouwenportret, dat wel niet in zoo gunstig licht opgehangen was, dat het terstond ieders aandacht moest trekken, maar toch ook niet zoo donker was geplaatst of het liet het vermoeden toe, dat de persoon, wier afbeeldsel daar hing, tot de familie van ‘den rijken Van Wezenbergen’ behoorde. Herman was haastig opgestaan en naar die beeltenis toegesneld, zoodat hij met den rug naar de deur gekeerd stond, waardoor hij was binnengekomen. Hij staarde in de oogen dier beeltenis, als zocht hij haar te bezielen; een oogenblik drukten zijne uitgestrekte armen den wensch uit haar aan zijn hart te sluiten, toen hadden als onwillekeurig zijne handen zich gevouwen en de traan, die langs zijne wangen gleed, getuigde evenzeer van den kommer, die zijne ziel vervulde, als de hartstochtelijke zuchten, die uit haar oprezen, en waartusschen men een enkel zacht gefluisterd: ‘moeder! moeder!’ verstaan kon.
Hij was zoo diep in de aanschouwing van die beellenis verzonken, dat hij den voetstap niet gehoord had, die hem de komst van den heer des huizes verkondigde, dat hij zelfs niet de deur der kamer had hooren opengaan en nu eenigszins verschrikt zijn gelaat afwendde en den binnengetredene toekeerde, toen deze een tamelijk verwonderd: ‘Mijnheer?....’ gesproken had.
‘Godfried!’ was de blijde kreet geweest, waarmede Herman op zijnen broeder toesnelde en hem poogde te omhelzen. Maar de tegelijk verbaasde en koele toon, waarop deze den naam
| |
| |
‘Herman’ te voorschijn bracht en de flauwheid, waarmede zijn handdruk beantwoord werd, deden hem van dat voornemen afzien.
't Waren slechts weinige oogenblikken, dat de beide broeders zoo tegenover elkander stonden, maar genoeg, dat een overgroote menigte gewaarwordingen en gedachten hun door hart en hoofd gaan kon. Bij Herman was het vreugde en droefheid, wonderlijk dooreengeweven. Droefheid, door die beeltenis in den hoek der kamer opgewekt en vreugde ontstaan uit hét wederzien zijns broeders. Ach! in dit uur verdween de herinnering van alle doorgestaan leed, de bange zorg ook voor de toekomst; in dit uur deed zich het tegenwoordige het krachtigst van alles gelden; dat had zich op den voorgrond geplaatst en schoon in bekende klanken, het sprak voortdurend van zich zelven en zich zelven alleen. Het was hem te moede, als de bloeiende graanvelden, die de winterstormen hebben vergeten en al de ellende van den kouden, donkeren tijd, die ook niet denken aan de dagen, dat zij tot rijpheid gekomen zijn zullen en zullen sterven, die zich slechts baden in gansch de weelde van hun tegenwoordig bestaan, zich koesteren en verheugen in Gods warmen zonneschijn, die zingen: ‘O, Sonnenschein, O, Sonnenschein! Wie leucht'st Du mir in 's Herz hinein’, als zou het einde van al die heerlijkheid nimmer aanbreken.
Zulk een gevoel ging in het hart van Godfried Samuel niet om en zulke gedachten werden bij hem niet gevonden. Had hij ook wellicht in den beginne zich verblijd, dat de verlorene, de doodgewaande leefde, daar kwamen al zeer spoedig geheel andere gewaarwordingen en gedachten bij hem boven. Wat wilde en wat zocht Herman? Hij liet zijn oog op diens povere kleeding vallen en....al was hij rijk genoeg daarin verandering aan te brengen, de arme broeder van ‘den rijken Van Wezenbergen’....wat vruchtbare stof voor allerlei praatjes in het kleine Heesdrecht, waarvan hij, Godfried, de treurige uitwerking dra zou gevoelen. Zijn naam, zijn aanzien, zijn toekomst zelfs stond op het spel. Misschien hadden droeve levenservaringen, kommer en gebrek, het onafhankelijke karakter gebroken, dat Herman vroeger altijd had bezeten en getoond; maar zoo deze dezelfde was gebleven en te Heesdrecht zich wilde vestigen, dan zou hij menigeen tegen zich innemen, verbitteren en, reeds om den naam Van Wezenbergen alleen, zouden velen aan Godfried bij de verkiezing voor de provinciale staten hunne stemmen onthouden,
| |
| |
waarop hij anders met zekerheid had kunnen rekenen. En zoo Herman, gelijk vroeger, zoo ook nu te Heesdrecht met zeer velen in onvrede leefde, omdat hij voor niemand wilde buigen en zijn overtuiging krachtig handhaafde, wat stond hem te doen? Moest hij zich aan de zijde zijns broeders scharen en de algemeene achting verliezen, die hij steeds had genoten, of moest hij den eerste opofferen ter wille van de laatste? Dit waren de gedachten, waarmede Godfried Samuel zich bezig hield, toen hij tegenover zijnen broeder stond en zij brachten hem tot den wensch, dat Herman op andere wijze dan door zijn persoonlijke verschijning teekenen van leven gegeven mocht hebben en ver van het stille Heesdrecht verwijderd gebleven mocht zijn. Ach, hem was het, als had hij een luchtigen toren gebouwd, aan alle zijden open, zoodat de wind er frisch door heen spelen kon en nergens weerstand vindende ook niet in staat was om den toren omver te werpen. En nu had iemand aan twee zijden de openingen toegespijkerd en de wind kon nu aan het gebouw schudden, dat het kraakte en aan den horizon zag hij den storm reeds opkomen, die zijn hoog getimmerte als een kaartenhuisje zou verbrijzelen.
Het was Herman, die de pijnlijke stilte het eerst verbrak ‘Godfried!’ - zeide hij, en zijn stem had iets zonderling bewogens, dat eigenaardig timbre, dat men meent bij teringlijders op te merken - ‘Godfried! 't is meer dan vijftien jaar, sinds wij elkaar voor het laatst gezien hebben. Ik had hartelijker ontvangst, blijder welkomstgroet verwacht - al was onze laatste ontmoeting juist niet zeer vriendschappelijk.’
‘Wie heeft daarvan de schuld?’ zocht Godfried tegen te werpen. Maar Herman viel hem in de rede: ‘Ik weet wat gij zeggen wilt. Doch spreek daarover niet. Evenmin als toen ben ik thans geneigd uwe verwijtingen aan te hooren, ik moge ze verdiend hebben, ja dan neen!’ - ‘Verdiend, zeker verdiend!’ antwoordde Godfried, want de beleedigende woorden, die ge toen tegen mijne vrouw gesproken hebt’.....maar weer belette Hermans drift hem het voortgaan.
‘Gij vergeet’ - zeide hij met steeds grooter nadruk en terwijl zijn gestalte zich steeds fierder oprichtte - ‘gij vergeet al de onaangenaamheden, die ik van haar verdragen moest, de bittere grieven, die zij mij aandeed en die zij zelfs onze goede moeder niet gespaard heeft. Gij vergeet de hatelijke toespelingen,
| |
| |
die zij ieder oogenblik op mijnen toestand maakte, nadat ik eens uwen geldelijken bijstand had ingeroepen in een onbewaakt uur, dat ik nog altijd vervloek, omdat ik de toen aangegane schuld nooit geheel heb kunnen delgen. O, doe mij niet denken aan de vernedering, die ik ondervonden heb, aan hare bespotting van mijn streven, mijn zucht tot onafhankelijkheid, terwijl ik juist van u en daardoor van haar steeds afhankelijk bleef. Nu nog kookt het hierbinnen, wanneer ik mij hare schampere taal herinner. Godfried! - vervolgde hij op zachten toon - één vader is de oorsprong van ons leven, één lieve, goede moeder - en zijn blik zocht de oogen van het vrouwenportret daar in den hoek - heeft u en mij onder haar hart gedragen, toch kunnen er misschien geen menschen gevonden worden, die meer van elkander verschillen, dan juist wij. Gij hebt altijd - ging hij vriendelijk zelfs voort - een meer zacht gemoed bezeten, gij waart altijd meegaande en geneigd om toe te geven. Ik kon het niet....’
‘Ik weet het, ik weet het - mompelde Godfried - ik heb zelf de treurige gevolgen daarvan ondervonden. Gij zegt: ik kon niet! 't Zou beter wezen te zeggen: ik wilde niet!’
‘Laat ons daarover niet twisten, Godfried! - sprak Herman weder - ik meende althans en meen ook nu nog, dat het mij onmogelijk was te buigen, dat ik dit niet mocht doen, wanneer ik dacht gelijk te hebben. Gij hebt de menschen voor u ingenomen, ik heb ze van mij vervreemd. Gij werdt door allen geprezen en heeft men niet zelfs den dood onzer moeder toegeschreven aan het verdriet, dat zij had over wat men mijne onberadenheid, mijnen halsstarrigen trots genoemd heeft? Toch, God weet, hoe lief ik haar had, God alleen weet het! Maar ik kon niet bukken, ook niet, toen zij mij daarom verzocht. Heeft ook zij - om mijnentwille - geleden onder de verbittering mijner schoonzuster, dat was mijn schuld. Was het mijn schuld alleen? Gij hadt u voor uw vrouw gebogen; ik heb toen gezegd, dat gij u aan het geld hadt verkocht en laat in het midden, hoe ik thans daarover denk, maar ik kon voor haar niet buigen, bij God! ik kon niet! Maar nogmaals, laat ons daarvan niet meer spreken, ik kwam niet om den ouden twist te hernieuwen. Ik ben moe en mat en.....ik geloof, dat ik binnen niet zeer langen tijd voor goed rusten zal en zwijgen. Ik heb u nog eenmaal willen zien - vergeet wat er geschied is; vergeving behoef
| |
| |
en vraag ik niet - ik heb nog eenmaal de vriendelijke trekken van dat beeld willen aanschouwen, eer ik voor goed heenga!’ - Hij had deze laatste woorden op zoo aangrijpend weemoedigen toon gesproken, dat ook Godfried de oogen vochtig werden en deze de hand zijns broeders vatte, terwijl hij zeide: ‘arme, arme broeder! spreek het eerste woord en mijn vrouw, ik sta u hiervoor borg, zal een verzoening met u niet weigeren. Gij zult in mijn huis een veilige haven gevonden hebben, waar ge alle vroeger leed kunt vergeten!’
Maar de koortsige blos op Hermans wangen verhoogde, toen hij ten antwoord gaf: ‘om mijn schuld tegenover u en haar te vergrooten! Vergelijk mijn kleeding met de weelde, die u omringt; vergelijk mijn gestalte met de uwe, hoewel gij ouder in jaren zijt! Moet ik het u dan nog herhalen, dat ik nog altoos niet geleerd heb te plooien en te schikken? Laat mij mijnen korten tijd nog leven, gelijk ik geleefd heb, zonder iemand naar de oogen te zien!’
‘Hoe is het mogelijk! - riep Godfried uit - gij hebt droeve levenservaringen gehad, gij hebt ze in ruime mate gekend - het is u aan te zien - hebben deze u tot geen andere denkbeelden kunnen brengen? Hebben deze u niet geleerd, dat de opvatting, die gij hadt van de betrekking, waarin de menschen tot elkander staan, geheel verkeerd was? Hebben zij u niet geleerd, dat niemand geheel onafhankelijk wezen kan, maar dat ieder op zijn beurt moet inschikken, moet weten te geven en te nemen?’
‘Ik heb het tegendeel geleerd - sprak zijn broeder - ik heb geloofd aan de mogelijkheid, dat een mensch onafhankelijk kan wezen, ik heb naar dien staat gestreefd en, voor een deel althans, hem verwerkelijkt gezien. Wat de meesten een benijdenswaardig lot noemen....neen, dal heb ik niet gekend, maar ik bezit, wat in mijn schatting daarboven verheven is. Ik heb mijn karakter weten te bewaren en behoef voor mijn eigen beeltenis niet te blozen.’
‘En het gevolg daarvan?’ viel Godfried hem in de rede.
‘Gij hebt yan droeve levenservaringen gesproken - dus ging Herman, na een oogenblik gezwegen te hebben, voort - ja, wat gij droef zoudt noemen, heb ik ruimschoots ondervonden. Ik ben soldaat geweest, maar toen ik tot zekeren rang was opgeklommen, heb ik het bitter ervaren, dat er geen treuriger
| |
| |
slavernij bestaat, dan die hare ellende onder den bonten krijgsrok en het schitterend verguldsel moet verbergen.
Ik heb op Java mijn fortuin beproefd en ervaren dat zij daar niet is te vinden, dan wanneer men de oogen sluit voor de knoeierijen van allerlei hoog- en laaggeplaatsten en den hoed aflicht voor schelmen, die men in zijn hart veracht. Toen ik in ons vaderland teruggekeerd was heb ik ergens in Brabant - ik wil den naam van het plaatsje niet eens noemen - een kleine zaak opgezet. 't Ging wezenlijk goed in den beginne, maar ik weerhield mij niet van altoos mijn meening te zeggen - ook wanneer die juist niet gevraagd werd - en van te lachen, openlijk te lachen om het domme vooroordeel en de domme eigenliefde, die ik daar bij menschen van aanzienlijken en van geringen stand vond. Ge begrijpt wat het einde geweest is: bijna geen brood om van te leven. Voor mij zelven zou dat niets geweest zijn. Ik was aan zulke dingen gewoon geraakt. Maar toen heb ik toch den treurigsten tijd mijns levens doorgebracht. Ik had een onbemiddeld meisje liefgekregen....maar komaan! daar zou ik u waarlijk gaan vermoeien met mijn hartsgeheimen.’
‘Neen, neen!’ riep Godfried, ‘wat ik je bidden mag, ga voort.’
‘Och, er is niet veel voort te gaan,’ antwoordde Herman, ‘al had ik mij nog zulke schoone droombeelden gevormd van een toekomst aan hare zijde, ik heb ze zelf verbrijzeld. Want om tot de vervulling dier droombeelden te komen, zou ik van levensopvatting, van karakter hebben moeten veranderen, mijn begrippen van menschenrechten en menschenwaarde hebben moeten wijzigen, zou ik hebben moeten buigen. Ik ben de verleiding, waaraan ik mij blootgesteld gevoelde, ontvlucht; ik ben wederom buitenslands gegaan. Gevoelt ge iets van hetgeen ik heb moeten lijden? Weet ge wat pijn het is behoefte te hebben om uw hart voor iemand uit te storten en steeds met uw smart alleen te wezen, “so Mutterseelen allein”? Maar ge schudt het hoofd, Godfried! Natuurlijk vindt gij mijn handelwijze een dwaasheid.’
‘Eigen geluk vernietigen’, gaf deze ten antwoord, ‘misschien wel dat van een ander daarbij, en dat alles om een hersenschim, om een gedroomde, maar onbereikbare onafhankelijkheid. Herman, wat gij met uwen aanleg een geheel ander leven kunnen hebben. Gij hadt’.................
| |
| |
‘een rijke vrouw kunnen trouwen,’ viel Herman hem in de rede, ‘een voorspoedig koopman kunnen worden; in mijn hart kunnen lachen om de nietigheid der menschen, met wie ik omgaan moest, maar in het openbaar hen allernederigst begroeten, mij hun dienstvaardigen dienaar noemen. Ik had op die wijze veel geld kunnen verdienen, later in een klein sladje van mijn rente kunnen leven, lid van den kerkeraad, misschien wel wethouder kunnen worden en de algemeene achting genieten kunnen. - Ge ziet, Godfried, dat ik vrij wel op de hoogte ben van hetgeen er in de laatste tien jaren met u gebeurd is. En ik had, tot bereiking van dat doel, de vleier, de slaaf van allerlei ellendige wezens moeten zijn. Maar ik zou bitter worden. Nog eens, laat ons hierover niet twisten. Daarvoor ben ik niet hier gekomen.’
‘En hoe ging het u, nadat ge Brabant had verlaten?’ vroeg Godfried.
‘Ik ben in Italië geweest,’ was het antwoord, ‘ik heb aan den vrijheidsoorlog deelgenomen en daarbij voor goed mijn gezondheid verloren. De slingering, de strijd, de vermoeienis van die laatste jaren is mij te sterk geweest. Ik ben bezweken. De lucht deugde niet voor mij, spraken de geneesheeren, ik moest noordelijker streken opzoeken. Maar op herstel heb ik niet gehoopt, ik begreep, dat hun woorden eigenlijk een verlofpas naar de eeuwigheid waren. Toch ben ik heengegaan en hier gekomen; ge weet waarom.’
Herman was bij deze laatste woorden weder naar de beeltenis zijner moeder toegetreden, terwijl Godfried met de hand voor de oogen in stilte nederzat.
In het hart van dézen nam een zonderling spel een aanvang. Allerlei tegenstrijdige gewaarwordingen en overleggingen ontmoetten daar elkander en hielden raad, wat er te doen stond met den teruggekeerden zwerver. ‘Hij kan onmogelijk hier blijven,’ sprak de zelfzucht, ‘hij bederft uw geheele reputatie.’ ‘Maar hij is toch in ieder geval uw broeder,’ antwoordde een zwak, bedeesd stemmetje, heel in een hoekje van dat hart, ‘gij kunt hem niet aan zijn lot overlaten, nu hij arm en krank tevens is!’ ‘Kleine kinderen doen beter, wanneer zij zwijgen!’ werd haar door een andere groote gedachte brommend geantwoord, ‘we kunnen hem ergens buiten besteden en hem zoo een gerusten, ouden dag bezorgen.’ ‘Neen!’ wierp de vrees hiertegen in, ‘dat gaat niet, hij zal zulk een voorstel nooit aan- | |
| |
nemen!’ ‘Ja, maar’ riep de zelfzucht weder, ‘hij bederft alles, uw goeden naam, alles, alles!’ Het zwakke, bedeesde stemmetje in het hoekje van het hart, had eerst, verschrikt door den barschen toon. waarop men het had toegesproken, stilgezwegen, maar het waagde het nu weer, te roepen: ‘'t is en blijft uw arme, kranke broeder!’ En er werd door allen nog zooveel en zoolang gesproken en tegengeworpen en voorgesteld en afgekeurd, dat het hoofd van Godfried er van gloeide en bonsde.
‘Wat nu?’ sprak hij tot Herman, terwijl hij zich voor hem plaatste en zijn hand greep, ‘wat nu?’
‘Hoe zoo?’ vroeg deze, ‘wat bedoelt ge?’
‘Wat nu?’ ging Godfried voort, ‘wat zijn nu uw plannen voor de toekomst?’
‘Plannen voor de toekomst?’ herhaalde Herman, ‘ik heb er niet aan gedacht, ik heb er geen. Ik wist niet eens, of ik het wel tot hiertoe brengen zou.’
‘En nu?’ luidde wederom de vraag, ‘wat denkt ge nu te doen?’
‘Ik weet het niet,’ was het antwoord, ‘ik weet het niet.’
Herman van Wezenbergen wist het niet en Godfried wist het nog veel minder. De eerste had er nog nooit aan gedacht. Er zou toch altijd wel iets te vinden zijn, wat hij kon aanvatten, en 't zou immers ook zoo lang niet meer duren! En de ander had in het laatste uur zooveel gedacht over dat: wat nu? dat hij als verstomd was geworden en geen antwoord wist te geven. Wat moest hij opofferen, zijn naam of zijn broeder? Als hij den bleeken, kranken man aanzag, die daar vóór hem stond, dan fluisterde hem zijn démon in, dat hij in diens ziekte wellicht een bondgenoot kon vinden. Hij had het immers zelf gezegd, dat het met hem zoo lang niet meer zou duren. Indien Herman gezond en krachtig was, dan zou Godfrieds naam meer gevaar hebben geloopen. Maar nu - sprak de démon weder - nu kunt ge een transactie sluiten. Nu kunt ge de stem der broederliefde gehoor geven en tevens de algemeene achting blijven behouden. Misschien zal deze nog wel vermeerderd worden, wanneer de Heesdrechtenaren zien, hoe trouw gij de geboden der liefde volbrengt.
Toen Herman ongeveer een uur later uit Godfrieds woning naar ‘de reizende morgenzon’ terugkeerde, hadden de beide broeders afgesproken, dat Herman in dat logement voorloopig
| |
| |
zou blijven en dat men inmiddels te Heesdrecht zou uitzien of er niet iets te vinden was, wat juist voor hem geschikt zou wezen.
Dat kan men soms zoo hebben! 's Morgens waait er een fiksche bries uit het Oosten en eer het avond is, waait er uit den westelijken hoek een storm, dat het een aard heeft. De wind kan dan soms al heel wonderlijk omloopen.
's Morgens aan de onbijttafel had mijnheer Godfried Samuel van Wezenbergen een gezicht getrokken, alsof hij zoo aanstonds theegoed, dienstbode, echtgenoote, gansch Heesdrecht, ja de geheele wereld vernielen en vernietigen zou, omdat alles zijn rechtmatigen toorn had opgewekt, en had mevrouw niet geweten, hoe zij die uitbarsting bij haren wettigen heer en meester zou voorkomen. En het middagmaal was nog niet op den disch, of 't was geheel veranderd, de rollen waren omgekeerd. Dè vrees van mevrouw was in het hart van mijnheer overgeslagen en de verbolgenheid van mijnheer had zich nu van mevrouw meester gemaakt. Zij had de teugels van den huwelijkswagen gegrepen en Godfried Samuel verkeerde in duizend vreezen, dat het zoo aanstonds van boven van den dijk zou gaan.
‘Herman in haar huis, van haar geld onderhouden worden!’ zoo bulderde de wind aan den echtelijken hemel, ‘zoo'n dwaas, zoo'n stijfkop, zoo'n trotsch en onverdragelijk wezen!’ ‘O!’ - had zij uitgeroepen - ‘wat zijn wij vrouwen geplaagde, getrapte schepsels, onnoozele gewurgde lammeren!’ en zij had daarbij tegen Godfried een beweging gemaakt, die meer naar de beweging van een tijgerin, dan naar die van een lam geleek. En of Godfried nu en dan ook waagde te spreken van verplichtingen tegenover Herman als zijn broeder, en waagde te vragen, wat de wereld er van zeggen zou, dat was in den beginne geen olie geweest, op de woedende golven gestort, om die te stillen, maar olie, in het vuur geworpen. Toch had hij met de vraag: wat de wereld er van zeggen zou, als hij zijn broeder verstiet, volgehouden en mevrouw was niet zoo zeer verheven boven de begeerte om de algemeene achting te genieten, of zij besloot eindelijk haren man in dezen zijn gang te laten gaan. Eén ding had zij zich evenwel voorbehouden, zij wilde den zwerver niet meer voor hare oogen zien, in haar huis zou hij nimmer een
| |
| |
voet zetten. Godfried van Wezenbergen begreep, dat er aan dit besluit zijner echtgenoote niets te veranderen zijn zou en besloot daarin toe te stemmen, wel vermoedende dat bij Herman de zucht naar het hernieuwen van de kennismaking met zijn schoonzuster evenmin groot zijn zou. Men was het voor het oog van de wereld verplicht - dus kwamen mijnheer en mevrouw overeen - aan Herman de een of andere betrekking te bezorgen. Verder behoefde men zich niet met hem in te laten. En....last van hem hebben, dat wilde men in geen geval! En toen de avond was gedaald, heerschte er de volmaakste rust, alsof het dien dag niet uit lijnrecht tegenovergestelde hemelstreken gestormd had.
Godfried had volkomen juist geoordeeld, toen hij meende, dat Herman zeker er niet op aandringen zou zijn schoonzuster te ontmoeten. Toen hij Herman een bezoek bracht in ‘de reizende morgenzon’ had deze uit zich zelf en zeer bepaald verklaard, dat hij met Godfrieds vrouw niet verder in aanraking wenschte te komen. Dit punt was dus tot genoegen der wederzijdsche partijen geregeld. Wat nu het vinden eener betrekking voor Herman betrof, ook daarbij stuitte men niet op onoverkomelijke zwarigheden. Mijnheer Godfried Samuel van Wezenbergen genoot te Heesdrecht de algemeene achting. En wanneer zulk een man voor de een of andere zaak zich eenige moeite geeft, kan men van het welgelukken daarvan verzekerd zijn. De burgemeester zelf maakte ongevraagd Godfried opmerkzaam op de post van klerk bij de stedelijke bank van leening, die opengevallen was en binnen kort vervuld moest worden - en toen Godfried Herman met de noodige omzichtigheid daarop had gewezen, want hij vreesde diens tegenstand, zoo hij bemerken mocht, dat er voor hem gewerkt was, had Herman om die betrekking bij den gemeenteraad gesolliciteerd en was hij met nagenoeg algemeene stemmen daartoe benoemd.
Nog geen half jaar later sprak een der freule's Stekelig: ‘o, onze goede Van Wezenbergen heeft zulk een lief hebbend, zulk een recht christelijk broederhart. Want die nieuwe inwoner van Heesdrecht, weet u, zie, ik mag er niet alles van zeggen, ik mag mijnen naaste niet oordeelen, maar och, hij heeft in zijn leven zijn goeden broeder al zooveel verdriet gegeven. 't Is eigenlijk een geheim, ziet u, dat onze vriend mij in vertrouwen heeft meegedeeld, en ik wil het u wel vertellen, omdat u er geen
| |
| |
misbruik van maken zult, maar “onze goede Van Wezenbergen” is in vroeger jaren heel ondankbaar behandeld door dien broeder, en zijn lieve eenvoudige vrouw ook, maar zijn goede hart doet hem zeggen: vergeten en vergeven. Daar hadt u verleden Zondag, toen preekte dominé Leembrugge zoo recht dierbaar over den verloren zoon en toen ik onzen Van Wezenbergen daar zoo in de regeeringsbank zag zitten, toen dacht ik: zie! daar heb je nu precies den barmhartigen vader uit de gelijkenis. Ik was er heelemaal door getroffen. Is u ook in de kerk geweest en hebt u gezien, hoe leelijk dat nieuwe hoedje van Adolphina van Balder zit? Ik heb u toch niet gezien, maar het was ook zoo vol!’
In de kerk geweest was de vriendin, tot wie de freule dit zeide, nu wel niet, maar zij was het toch volkomen met haar eens, dat mijnheer Godfried Samuel van Wezenbergen een toonbeeld van vergevende liefde was en zoo echt nederig tevens, omdat hij nimmer gesproken wilde hebben van al wat hij voor zijnen broeder gedaan had en nog deed.
‘Een charmante kerel, die Van Wezenbergen!’ sprak de jonker Van Biesheuvel, ‘hij offert wat op voor zen broeder!’
‘U hebt wel gelijk, jonker!’ - gaf doktor Klaassen ten antwoord - ‘'t is mij altoos een raadsel, hoe sommige familie's maar altijd voortgaan met allerlei tot niets bekwame familieleden te onderhouden.’
De jonker had het stilzwijgen hierop bewaard. De pil, die de dokter hem te slikken bood, was te zwaar, om die zoo in eens naar beneden te kunnen krijgen.
‘Met dat al, heeren!’ - begon majoor De Haas - ‘geloof ik, dat we voor onze conversatie een aanwinst gekregen hebben. Ik heb dien Herman van Wezenbergen een paar maal gesproken. 't Lijkt me een flink mensch te zijn!’
‘Ja majoor, net een man voor u,’ beweerde de advocaat Carelsen, ‘ik meen van hem gehoord te hebben, dat hij ook eenige militaire dienstjaren achter den rug heeft. Heeft hij niet in Italië onder Garribaldi gestreden?’
‘De hemel beware ons!’ riep de doctor uit, ‘dan hooren we voortaan op de sociëteit van niets, dan van de IJssellinie en de forten van Utrecht. Heere, Heere! kon het nog erger?’
De majoor had zich naar den laatsten spreker omgewend en meende juist een scherp antwoord te geven, toen de doctor hem
| |
| |
met het onnoozelste gezicht van de wereld een snuifje presenteerde. Van dat scherpe antwoord kwam dus voorloopig niets, te minder daar de aanwezigen op nieuw een loflied aanhieven, waarin Godfried Samuel van Wezenbergen verheerlijkt werd.
Ongeveer een jaar later was dit loflied bijna algemeen in een klaagzang veranderd. Herman had in den beginne in alle stilte zijn betrekking van klerk bij de stedelijke bank van leening waargenomen, en het was al spoedig gebleken, dat de klerk, die zonder veel omhaal zijn werk verrichtte, wat algemeene kennis betrof, de vergelijking met zijn superieuren gerust kon doorstaan. Nu is het reeds in het algemeen voor den meester niet zeer aangenaam, wanneer hij bemerkt, dat zijn onderhoorigen hem in kunde overtreffen. Maar daar was nog iets bijgekomen. Er was namelijk tusschen den burgemeester en den directeur der bank verschil gerezen over het al of niet vaststellen eener bepaling, waardoor die inrichting geheel gewijzigd zou worden. De directeur had zijn voorstel aan het oordeel van Herman van Wezenbergen onderworpen en deze had het zóó krachtig bestreden, had zulke nieuwe, diep ingrijpende noodzakelijke hervormingen der geheele zaak aangewezen, dat zijn chef ten hoogste daarover verbitterd was en het nimmer kon vergeven, dat de burgemeester gretiger het oor leende aan den raad van den eenvoudigen klerk, dan aan dien van den man, die aan het hoofd der geheele inrichting stond. Maar Herman was in zijn ijver nog verder gegaan en had de stedelijke bank van leening, waarbij tot dertien percent rente geheven werd, een geprivilegieerden woekerhandel genoemd, een uitzuigen van den minderen man, waartoe zich de overheid vernederde; hij had het gewaagd om van die gelegenheid, dat hij zoo à tête reposé met den burgemeester sprak, gebruik te maken en er op aan te dringen, dat het onderwijs zou worden uitgebreid en nevens stoffelijke welvaart ook de geestelijke belangen des volks zou worden bevorderd; hij had de zorg voor dezen geprezen boven lange beraadslagingen in den gemeenteraad over een te dempen sloot of een nieuw te bouwen brandspuithuisje. En het gevolg hiervan was, dat de burgemeester dien broeder van Godfried Samuel van Wezenbergen
een onverdragelijk, eigenwijs mensch vond, die den eerbied voor zijn meerderen al te zeer uit het oog verloor, en dat hij het uur verwenschte, waarop dat verloopen sujet - zooals hij Herman noemde - te Heesdrecht was komen aanwaaien.
| |
| |
Een verloopen sujet en mitsdien een lotgenoot, had de jonker Van Biesheuvel gedacht. Hij had zich aan Herman willen aansluiten en de vriendelijkheid zoo ver gedreven, dat hij Herman aanbood hem als lid der heerensocieteit voor te stellen. Van dat aanbod was gebruik gemaakt en Herman als lid aangenomen. Maar de beschermeling van den jonker had de ondankbaarheid zoover gedreven, dat hij zich nooit recht leenen wilde tot een gesprek over nachtelijke genoegens buitenshuis, veel minder aan deze wilde deelnemen. Hij had zich niet ontzien, in tegenwoordigheid van anderen, allerlei toespelingen te maken op het onzedelijke van te leven op kosten zijner familie. En de jonker Van Biesheuvel was geëindigd met Herman van Wezenbergen een onuitstaanbaar être, een vervelenden zedeprediker, iemand met veel te veel pretenties te vinden.
Helaas! dat ook de majoor de Haas tot een nagenoeg gelijk oordeel had moeten komen. Herman van Wezenbergen had den spot gedreven met den strijd over de verschillende stelsels tot verdediging van het land en beweerd, dat er aan geen verdediging te denken viel, ten zij men eerst in de harten der burgers de heilige geestdrift voor het vaderland had weten op te wekken, en de overtuiging dat men binnen de grenzen daarvan de meeste zegeningen, de grootste voorrechten en vrijheden genoot. Toen de majoor het antwoord schuldig bleef op de vraag: wat hebt ge aan de sterkste vestingen of liniën, wanneer ge soldaten hebt, die slecht vechten, omdat zij het onder andere meesters nooit minder krijgen en niets verliezen kunnen? toen had Herman velen aan zijn zijde gekregen, die vroeger wel eens voor den majoor hadden moeten zwijgen; maar spoedig had hij ook dezen tegen zich ingenomen, door ook hunne kleingeestigheden te geeselen, met hunne vooroordeelen den draak te steken, over hunne aangeboren of aangewende dwaasheden te spotten.
De Heerensocieteit te Heesdrecht had opgehouden een brandpunt van gezelligheid te wezen, sinds Herman lid van haar geworden was. Men gevoelde, dat men in zijne tegenwoordigheid op zijn qui vive moest zijn en dit werkte natuurlijk hoogst nadeelig op het vroeger zoo genoegelijke samenzijn.
Hij was in de gelegenheid geweest de freules Stekelig een kleinen dienst te bewijzen en daardoor toegang tot haar woning te verkrijgen. Hij had het hart dier dames gestolen door met welsprekende kleuren de barbaarsche gebruiken der heidenen te
| |
| |
schilderen, waarvan hij in Indië ooggetuige was geweest, zoo zeer zelfs, dat zij hem uitnoodigden dat onderwerp in het publiek te behandelen en als spreker op te treden in de groote vergadering der Heesdrechtsche damesvereeniging tot bevordering van het zendingswerk onder de heidenen, maar hij had beleefdelijk voor deze eer bedankt en al spoedig het hart der freules van zich vervreemd, door zijn stoute bewering, dat er in Heesdrecht zelf nog zeer vele heidenen waren, die een christelijken doop hadden ontvangen, dat men met de bekeering van dezen beginnen moest en menigeen het best zou handelen, wanneer hij bij zich zelven een aanvang maakte. Toen ten huize van genoemde dames dominé Snellaert en dominé Leembrugge hem als scheidsrechter in hun godgeleerde kijfpartijen inriepen, had hij zich niet ontzien te verklaren, dat de geheele rommel van de theologie hem geen cent waard was, en dat hij meende ook zonder haar een godsdienstig mensch te kunnen zijn. En de beide weleerwaarde heeren hadden hoogst geërgerd het hoofd geschud en voor een pooze den onderlingen strijd laten rusten, om zich tegen den gemeenschappelijken vijand, ‘den libertijn’, ‘den radikaal’ te vereenigen, die hun aanzien, hun invloed bij de gemeente dreigde te ondermijnen.
Ja, er was een schurft schaap binnen Heesdrecht gekomen op den dag, dat Herman van Wezenbergen daar verscheen. Het vertrouwen op de wijsheid des burgemeesters was geweken, de grondige krijgsmanswetenschap van den majoor werd betwijfeld, de belangstelling in den theologischen strijd der beide predikanten was gedaald, de vroomheid der freules Stekelig was aan bedenkingen onderhevig en de vermaardheid van den jonker bevond zich in een kwijnenden toestand. De goede verstandhouding, die vroeger tusschen alle aanzienlijken te Heesdrecht had geheerscht, had plaats gemaakt voor een gevoel van malaise. De prettige conversatietoon, waarop men voorheen wel eens geroemd had, was verdwenen. Want ieder werd telkens onwillekeurig aan de scherpe oordeelvellingen van Herman van Wezenbergen herinnerd. Den naam ‘Van Wezenbergen’...., men waagde het nauwelijks dien in gezelschappen te noemen, beducht als men was weder iets nieuws onaangenaams te zullen hooren. Nog waren er enkelen, die zich aan Hermans zijde schaarden, maar 't waren zeer, zeer enkelen en de zoodanigen, die niets te verliezen hadden - zelfs geen goeden naam, spraken de
| |
| |
notabele Heesdrechtenaren - en de voorname standen besloten, ook zonder onderlinge afspraak, dat zij niets meer met hem te doen wilden hebben.
Die verbittering tegen Herman werkte als van zelf op de verhouding tegenover Godfried terug. Eerst had men zijne christelijke liefde geprezen, maar weldra stond het gemompel niet stil over zijne verblindheid om die liefde aan eenen onwaardige te besteden. Men sprak van algemeene belangen, die niet aan bijzondere mochten worden opgeofferd. De freules wisten hier zeer gepast het woord bij te brengen van de nuttigheid, dat één mensch stierf voor het volk, opdat niet het geheele zou verloren gaan. En van al die onaangenaamheden in Heesdrecht, wie was daar in den grond de oorzaak van? Was het niet Godfried Samuel van Wezenbergen, die zijn broeder hier had laten blijven? Zeker, Hermans schuld was boven allen twijfel verheven, maar die van Godfried werd aan telkens minder bedenkingen onderhevig geacht. Hoe men zich toch in iemand kan bedriegen! Het aanzien, dat Godfried te Heesdrecht genoot, begon bij den dag te tanen.
Dat was te veel voor den armen man! Reeds meer dan een jaar had hij nu de bitterheden moeten aanhooren, die zijn lieve eenvoudige vrouw hem niet spaarde, al de verwijtingen over kwalijk geplaatste en onverstandige genegenheid, die zij onophoudelijk in het gesprek wist te doen invloeien. Maar hij had ze gedragen en in stilte gehoopt op den bondgenoot, waarvan de démon, bij zijn eerste ontmoeting met zijnen broeder, gefluisterd had. Doch van de hulp, die deze scheen te beloven, was tot nog toe niets gekomen. Hermans gezondheid bleef in den zelfden toestand. De kwaal wies, zichtbaar althans, niet in kracht. En nu....de achting zijner stadgenooten te verliezen, zijn gezelschap te zien mijden, de hartelijkheid, waarmede men vroeger hem altijd ontving, te zien plaats maken voor terughouding en koelheid, de krachtige handdruk, die men hem vroeger bood, te zien veranderen in een flanwen groet en zoo nu en dan iets te hooren van een tegen-candidaat van het lidmaatschap der provinciale staten....waarlijk het was te veel! Er moest een einde aan komen!
Wat er tusschen de beide broeders op Hermans kamer in ‘de reizende morgenzon’ is voorgevallen, heeft nooit iemand recht geweten. Godfried verhaalt later, dat zijn broeder onverwacht
| |
| |
een lucratieve betrekking in Groningen had gekregen, die hij terstond had moeten aanvaarden. En de kastelein van ‘de reizende morgenzon’ vertelde aan allen, die naar hem wilden luisteren, dat Godfried dien morgen vrij rood - of het van driftig loopen kwam, wist de man niet - zijn woning was binnengekomen en een klein half uur later erg bleek deze had verlaten. Geluisterd had de hospes niet, maar de broeders hadden lang niet zacht gesproken, en woorden als: twistzoeker en stijfkop, vleier en slaaf en kruiper had hij duidelijk verstaan. Herman van Wezenbergen had zich dien dag in zijn kamer opgesloten gehouden. Den volgenden morgen had hij vroegtijdig zijn koffer naar het station laten brengen, maar werwaarts hij ging, daarvan had hij niet gesproken.
Inderdaad, waar Herman van Wezenbergen was, dat wist de kastelein van ‘de reizende morgenzon’ niet; dat wist de gemeenteraad niet, waaraan hij eenvoudig had geschreven, dat hij voor zijn betrekking aan de bank van leening bedankte; dat wist zelfs Godfried, zelfs zijn broeder niet!
De zomer was voorbij en de winter had zijn intocht gehouden met een groot gevolg van vermakelijkheden. Hij had, als een vader, die van de jaarmarkt huiswaarts keert, zijn zakken volgepropt met allerlei kleinigheden, om die aan zijn kinderen te schenken en hunne harten op te vroolijken. Hij tastte onophoudelijk weder in die zakken en haalde er van alles uit, letterlijk van alles. Voor de heele kleine kinderen had hij sneeuwballen en sullebanen en sleedjes meegebracht en zij jubelden en speelden, dat de roode wangetjes er nog eens zoo frisch uitzagen en de heldere oogjes nog eens zoo blij de onbekende wereld inkeken. Voor de grooteren haalde de goede vader Winter het ijsvermaak uit zijn zak en de narreslede met de rinkelende bellen, het knappende haardvuur en de huiselijke avondjes en de gezellige bijeenkomsten en de vriendenpartijtjes en de nutsvergaderingen en de avondkerken. Al die vermakelijkheden haalde de winter uit zijn tasch, hij strooide ze rijkelijk over zijn kinderen uit en hij vergat geen enkele daarvan. De armeren voorzag hij nu en dan van een krachtige bete en hij opende de harten der meer gezegenden voor de nooden hunner broeders. En voor hen, die krank waren en aan al de heerlijkheden, die hij met zich
| |
| |
bracht, geen deel konden nemen, liet hij zachtkens de witte sneeuwvlokken van den hemel dalen, of hij teekende voor hen de ijsbloemen op de vensterglazen, als om hen te herinneren aan den hemelschen vader, die den winter gezonden had.
Ook te Heesdrecht had de winter zijn intocht gehouden. 't Was een koude December-avond en de weinige menschen, die zich op de ledige straten of grachten van het stille stadje bevonden, zochten zich, zoo goed zij konden, te beschermen tegen de woedende aanvallen van den snijdenden oostenwind en liepen zoo snel het hun eenigszins mogelijk was. Inzonderheid was dit het geval op de Polgracht. Verscheiden rijtuigen en voetgangers - de heeren in den kraag hunner jassen gedoken en met den hoed voorover gedrukt; de dames met het kostbare bont om de schouders en het aangezicht door dikke doeken, zooveel doenlijk was, tegen de koude beveiligd - spoedden zich allen in ééne richting voort. Zij betraden de breede, arduinen stoep der woning van Godfried Samuel van Wezenbergen en nauwlijks had een krachtige ruk de heldere bel doen weerklinken, of de deur werd voor hen geopend en zij snelden de rijk verlichte marmeren gang binnen, om zich zoo spoedig zij konden, aan den scherpen wind te onttrekken.
‘Zeker weer partij van avond!’ had de een of andere huiverende voorbijganger in zichzelven gesproken; maar het was te koud geweest om het nader te onderzoeken en ijlings was hij voortgegaan.
Toch had hij goed geraden. De beide grootste vertrekken van Godfrieds woning waren dien avond geopend. 't Was er prettig verwarmd, zoodat men hier al spoedig de onaangenaamheden van de temperatuur op straat vergat. 't Was er helder verlicht. De talrijke waskaarsen, op de fraaie luchters en aan weerszijde op den schoorsteenmantel geplaatst, weerkaatsten in de groote spiegels en schenen zoo haar glans te willen verdubbelen. Zij deden de kleurenpracht uitkomen van het gebloemde tapijt en verhoogden de bekoorlijkheid der sierlijke meubelen. Mijnheer Godfried Samuel van Wezenbergen scheen nog eens zoo deftig dan anders. Zijn kleeding was onberispelijk netjes, zijn weinige, grijze haren schenen te midden van zijnen rijkdom nog eens zoo eerwaardig. Hij bewoog zich met zekere zalving te midden der heeren, die nog in groepjes verdeeld stonden te praten, eer zij zich zoo aanstonds aan de speeltafeltjes zouden nederzetten;
| |
| |
of hij begaf zich nu en dan naar de dames, die aan het eind der suite in een halven kring geschaard zaten en tusschen wie zijn goede, eenvoudige vrouw zich bevond, wier prachtige kleeding om strijd door de dames geroemd werd en die dezen avond het genoegen smaakte of de eer genoot, dat alles wat zij aan of bij of rondom zich had door hare vriendinnen ‘beelderig’ gevonden of ‘keurig’, ‘snoeperig’ genoemd werd. Aan een geregeld algemeen gesprek viel niet te denken in zoo grooten kring, als hier bijeen was, en aan de afzonderlijk gevoerde discoursen nam Godfried Samuel van Wezenbergen maar weinig deel. Hij liep - men kon zien, in het bewustzijn de algemeene achting herwonnen te hebben - zoo wat heen en weder, sprak met dezen en genen een enkel woordje en gaf nauwlettend acht, dat de knecht zijn gasten van de ledige theekopjes bevrijdde en van op nieuw gevulde voorzag.
‘Ziet u, dokter!’ - zeide de burgemeester tot den geneesheer, die met hem en nog eenige anderen in een hoek van het vertrek stond te praten - ‘hoewel het een zaak van den gemeenteraad en daardoor van publiek belang was, heb ik er nooit over willen spreken, omdat een onzer respectabelste families, onze vriendelijke gastheer persoonlijk daarmede gemoeid was. U vraagt er zoo instantelijk naar en daarom zal ik het u zeggen. 't Wekte, als van zelf spreekt, allerlei vermoedens; dat plotseling vertrek van Herman van Wezenbergen en de te kort daarop gevolgde ontdekking van een tekort in de kas der bank van leening, wel een klein tekort, maar toch altijd een tekort. Intusschen, als we deze twee zaken combineerden, 't was niet meer dan een vermoeden.’
‘De burgemeester zal de zaak toch niet zonder onderzoek gelaten hebben!’ bracht de doctor in het midden.
‘Natuurlijk niet, doctor!’ gaf de burgemeester ten antwoord.
‘Het duurde niet lang, of het bleek, dat het te kort door een fout in de boeken ontstaan was. En van achteren beschouwd, ben ik blij, dat ik de zaak niet terstond ruchtbaar gemaakt of bij den officier van justitie heb aangegeven.’
‘Ja’ - meenden de omstanders - ‘dat had voor u leelijk genoeg kunnen afloopen.’
‘'t Verheugt mij ook’ sprak de doctor, ‘maar vooral om onzen Van Wezenbergen. Dat broertje heeft hem toch al verdriet genoeg berokkend.’
| |
| |
‘Ik kan u verzekeren, doctor!’ zoo ving de burgemeester weder aan, ‘de goede man was er werkelijk kapot van, toen die Herman zoo plotseling was verdwenen. Ik zal nooit vergeten hoe spoedig na Hermans vertrek Godfried bij mij gekomen is en dat hij geheel in mijn verontwaardiging deelde en de handelwijze van zijn broeder tegenover den gemeenteraad beneden alle kritiek noemde.’
‘Ja’ - sprak een ander weder - ‘we weten niet hoe rustig we het nu weer hebben, nu die sinjeur Herman even plotseling is verdwenen als hij gekomen was.’
‘Als een meteoor!’ riep de een. ‘Een staartster’ lachte de ander. Maar die laatste vergelijking werd bijna algemeen afgekeurd, omdat de eenige sporen van. Hermans verblijf te Heesdrecht slechts in der menschen herinnering, doch niet in hunne onderlinge verhouding gevonden werden. Er was niets wezenlijks van hem achtergebleven. Nu de lucht van zijn tegenwoordigheid gezuiverd was, ademde men vrij. Herman van Wezenbergen, was niet meer iemand, die men vreesde of ontzag - al was het om zijn scherpe tong alleen; men kon veilig over hem praten en men sprak over hem, tot in de woning zijns broeders toe!
‘Om u de waarheid te zeggen’, ging de burgemeester voort en hij loog zóó, dat het te verwonderen was, dat hij niet zwart werd, ‘ik heb het van den beginne af aan al niet op dien man gehad. Hij had voor mij - franchement dit - altijd iets vrijpostigs, iets van - ja, hoe zal ik het noemen! - van altijd gelijk te willen hebben. Maar met dat al, om zen broeder’.....De burgemeester hield een oogenblik stil, want Godfried ging dit groepje voorbij, maar weldra ging hij voort:
‘om zen broeder, ziet u! had hij die betrekking gekregen. En wij mogen den hemel danken, dat wij van hem verlost zijn!’
O, stellig! een twistzoeker was hij geweest! meende de een en een ander keurde het in Herman af, dat hij in Heesdrecht niet alles goed en schoon had gevonden, wat de meesten toch zoo noemden; een derde sprak van hooghartigheid, een vierde van verbeelding. Maar allen waren het hierin met elkander eens, dat het een zegen was voor de gemeente, dat Herman niet meer in haar midden vertoefde. En toch, dat men zóó in Godfrieds woning over diens broeder sprak was zeker niet uit gebrek aan achting voor den gastheer. Integendeel, men zag hierin een soort van rehabilitatie van Godfried van Wezenbergen.
| |
| |
‘Wat ik nooit heb kunnen begrijpen,’ begon de doctor op nieuw, is, dat men om Hermans wille tegen Godfried ingenomen was. Moet de eene broeder om den andere lijden? Hij had er toch waarlijk geen schuld aan!’
‘Ik ben het volkomen met u eens,’ zeide de burgemeester, ‘ik zeg maar, wat kon hij er aan doen, dat zijn broeder zoo was! 't Was onbillijk dat op hem te wreken!’
Ook hierin waren alle heeren het met elkander eens. En elk hunner dacht in zijn hart, dat zijn buurman zich dat laatste gezegde van den burgemeester kon aantrekken en vergat dat, niet lang geleden, hij zelf Godfried liefst op een afstand had gehouden.
‘A propos burgemeester!’ vroeg iemand, ‘is het waar, dat Van Wezenbergen de man is, die zoo aanzienlijke som aan de nieuwe bewaarschool heeft geschonken?’
‘Mijnheer!’ gaf de burgemeester meesmuilend ten antwoord, ‘het geld is gegeven op voorwaarde en onder belofte, dat men den naam des gevers zou verzwijgen!’
‘Nu ja’ - lachte men - ‘dat is een publiek geheim, precies zoo, als wie verleden Zondag in de kerk bij dominé Leembrugge die groote gift in het armen zakje heeft gestoken.’
Mijnheer Van Wezenbergen!’ riep de doctor met een fijn lachje tot Godfried, die hem juist weder voorbij wilde gaan, ‘hebt u al gehoord van de ruime collecte van verleden Zondag bij dominé Leembrugge?’
Godfried trad op het groepje toe en - het gesprek nam een andere richting.
De jonker van Biesheuvel was de dames gaan aanspreken en hoewel hij onuitputtelijk was in het maken van complimentjes aan de vrouw des huizes en hij het daarmede ijselijk druk scheen te hebben, was hij toch nu en dan in staat iets op te vangen van het gesprek, dat een der freules Stekelig voerde met de dame, die naast haar zat.
‘Onze goede Van Wezenbergen heeft zoo'n verdriet van hem gehad,’ sprak de freule. Hij is zoo'n echt godsdienstig man en zijn lieve goede vrouw ook; maar zijn broer! Die is zeker zoo heidensch geworden in dat heidensche land, waar hij geweest is, dunkt u ook niet? 't Is zoo recht treurig!’
‘Ja, dat zegt u terecht!’ werd haar toegestemd.
‘Ik mag het eigenlijk niet oververtellen,’ ging de freule voort, ‘maar het maakt met u een onderscheid. Och onze goede Van
| |
| |
Wezenbergen heeft mij staaltjes meegedeeld van 't geen hij en zijn vrouw van dien broer te lijden gehad hebben en wat een verdriet het hun deed al die onaangenaamheid die zijn broer hier veroorzaakt heeft. O 't is vreeselijk geweest!’
‘Ja, freule, dat heb ik ook gehoord!’ gaf men haar ten antwoord. ‘Och, van wie ook weer? Nu, dat doet er niet toe, maar 't moet dan al heel erg geweest zijn!’
‘Ongelukkig, vindt u niet?’ sprak de freule weder, dat men toch heel dikwijls in een familie een lid heeft, dat niet deugen wil!’
De dame, die naast freule Stekelig zat, antwoordde niet: want zij had den jonker Van Biesheuvel niet ver van haar af met de vrouw des huizes zien praten.
‘Maar wat ik het akeligst van alles vind,’ dus vatte de freule het gesprek weer op, is dat men dan die families er op aanziet. Zij kunnen het toch niet helpen!’
Op dit thema borduurden de beide dames verder.
‘Ik maak u mijn compliment, Mevrouw,’ sprak de jonker tot Mevrouw Van Wezenbergen, dat men u benoemd heeft tot regentesse van het diaconie-weeshuis. Nu, men kon geen betere keuze doen. Ik geloof, dat we niet u, maar die inrichting moeten feliciteeren.’
‘Heusch geen vleierij, op mijn woord niet, Mevrouw!’ reposteerde de jonker, ‘iemand als u, die nog zoo kort geleden aan de freules Stekelig zulk een aanzienlijke som bezorgd hebt voor de naakte Javaantjes.
Mevrouw Van Wezenbergen zoowel als de freules wilden nu absoluut weten, hoe hij daaraan kwam, maar de jonker noemde dat zijn geheim; hij kon dan ook moeielijk vertellen dat hij het wist door het aardige dienstmeisje der freules. En toen de dames er meer en meer op aandrongen, dat hij zijn bron zoude noemen, begon hij, om zich te redden, op nieuw te spreken over de naakte Javaantjes en de sokjes en de onderbroekjes, zoodat de dames hem een goddeloozen spotter noemden. Wie weet wat hij nog zou hebben moeten hooren, zoo hij het gesprek niet had weten te brengen op een engagement, dat pas publiek was geworden. En toen eenmaal het rijke chapitre der huwelijken door de dames in behandeling was genomen, nam de levendigheid van het gesprek steeds toe en vooral de ongehuwde freules Stekelig namen ijverig aan de discussiën deel; en van het huwelijk kwam men
| |
| |
als van zelf op de dienstboden en toen behoefde men waarlijk niet te vreezen, dat het de dames in het eerste uur aan stof tot discours ontbreken zou.
Zoo heerschte er in de vertrekken van Godfried Van Wezenbergen de best mogelijke geest. De overeenstemming der Heesdrechtenaren, door Herman zoo jammerlijk verbroken, bleek hersteld te zijn en uit de gesprekken, die dien avond gevoerd waren, mocht men zekerheid opmaken dat - en zelfs eenigszins hoe - Godfried de algemeene achting te Heesdrecht herwonnen had.
Het zal ongeveer negen uur geweest zijn - de gasten hadden zich nog maar kort te voren aan de speeltafeltjes neergezet - dat de knecht den heer des huizes een wenk zocht te geven, dat hij hem noodzakelijk moest spreken. Godfried begreep eindelijk de bedoeling der geheimzinnige teekens, excuseerde zich tegenover de heeren, die aan zijn tafeltje zaten, en volgde den bediende buiten het vertrek. Daar werd hem een brief overhandigd, die kort te voren door den post bezorgd was en waarop het woord: spoed! te lezen stond. De hand, waarmede het adres was geschreven kende Godfried niet. Hij begaf zich naar de huiskamer, opende den brief en doorliep snel diens inhoud. Voor een wijle overtoog een doodelijke bleekheid zijn gelaat, hij had het bericht gelezen van het overlijden zijns broeders. 't Was een onaangename tijding! En dat zij juist op dezen avond kwam! Wat moest hij doen? Zijn gasten kennis geven van het gebeurde - maar dan ook de feestvreugde verstoren en een onaangename stemming wekken - of zou hij alles tot later verzwijgen? Er was geen tijd tot lang beraden. Hier moest gekozen, gehandeld worden! Godfried koos, zijn gasten dien avond onkundig te houden van het bericht, dat hem geworden was; hij zocht de sporen zijner ontroering te verbergen en zette zich neder op de plaats, die hij zoo even had verlaten, alsof er niets geschied was.
De meeste gasten hadden zelfs niet gemerkt, dat hun gastheer eenige oogenblikken afwezig was geweest. Godfried nam de kaarten, die vóór hem lagen, weder op en een tijd lang ging het spel ongestoord voort. Maar toen hij het besluit nam om niet te laten bemerken, welke tijding hij zoo even had ontvangen, had hij de kracht zijner zenuwen overschat. Als werktuigelijk nam hij deel aan het spel. Onachtzaam hanteerde hij de kaarten en het begon de attentie zijner medespelers te trekken, zooveel flaters als hij maakte, iets wat men van hem volstrekt niet ge- | |
| |
woon was. Het bonsde en hamerde in zijn hoofd, alsof het zou barsten. Hij zat met zijn rug naar de deur gekeerd, vlak tegenover het portret zijner moeder, 't Was hem of de oogen dier beeltenis onafgebroken de zijne zochten, of van hare lippen gestadig de verwijtende vraag werd vernomen: wat hebt ge met uwen broeder gedaan? 't Werd hem bang en banger; de zweetdruppels stonden hem op het voorhoofd en toen een der spelers, wiens fiches naar het doosje van een ander verhuisd waren, met koddigen ernst uitriep: ik ben dood! toen barstte Godfried in een zenuwachtig lachen uit, terwijl hij fluisterend herhaalde: dood! en een vale bleekheid zijn anders zoo blozende gelaatskleur verving.
Een oogenblik was de consternatie algemeen. Men drong zich om gastheer en gastvrouw samen. Godfried herstelde zich spoedig en sprak met haperende stem: ‘verschooning Dames! verschooning Heeren voor den schrik, dien ik u bezorgd heb. Maar ik ontving daar aanstonds een treurig bericht dat ik voor u wilde verzwijgen. Men schreef mij, dat mijn broeder Herman overleden is; en het onverwachte dier tijding’..............................Wanneer iemand onvoorziens het een of ander ondervindt, dan loopt het hem zoo koud langs de leden of ook zoo gloeiend warm, dat het hem in het eerste oogenblik meestal aan woorden ontbreekt om uit te drukken, wat hij gevoelt, wat hij gewaar wordt. Godfrieds woorden hadden een pijnlijke stilte veroorzaakt. De burgemeester was de eerste, die haar verbrak. Hij trad op Godfried en zijn vrouw toe, reikte hun de hand, en fluisterde iets van smart en verlies en deelneming en beval hun boven alles aan de goede zijde van dit treurig geval niet voorbij te zien. In dien geest luidden ook de betuigingen van de meeste gasten en sommigen trachten zelfs Godfried te overtuigen, dat dit de eenige ware opvatting der zaak was.
't Scheen of ook Godfried tot dit gevoelen overhelde. Wel maakten de gasten fatsoenshalve aanstalten om huiswaarts te keeren, maar hij drong er zoo sterk en zoo lang op aan, dat men toch blijven zou, dat men eindelijk aan zijn verlangen gehoor gaf en het spel weder een aanvang nam. Toch vlotte het niet recht. De gedachten waren niet meer geheel er bij. Menig oog dwaalde van de kaarten naar het gelaat van Van Wezenbergen en dat zijner vrouw, nieuwsgierig hoe dezen zich hielden.
| |
| |
Maar Mevrouw had even weinig uitdrukking in haar trekken als altoos, en niets verried in Godsfrieds houding de aandoening die hij kort te voren gevoeld had. Ook het keurige souper bracht den verdreven geest der gezelligheid niet weder. Vroeger, dan misschien anders het geval geweest zou zijn, scheidde men. En de gasten spoedden zich naar hun woningen om daar, of wellicht reeds onder weg, op hun gemak al het gesprokene op dien avond zich nog eens te herinneren en elkander hunne opmerkingen over het gebeurde mede te deelen.
Toen de laatste gasten vertrokken waren en Godfried zich met zijn vrouw op hun slaapkamer bevond, las hij haar den brief voor, die hij had ontvangen.
‘Bolsum, bij Groningen.
Weledel geboren Heer!
Ik heb mij van een treurigen plicht te kwijten. Gisteren overleed alhier iemand, die sedert eenige maanden op mijn kantoor werkzaam was en zich aan mij onder den naam van Kraailoo had voorgesteld. Voor eenige dagen werd hij door eene hevige bloedspuwing overvallen, die binnen weinig tijd aan zijn leven een einde maakte. Kort vóór zijnen dood liet hij mij tot zich roepen, noemde mij zijnen waren naam en verzocht mij u het bericht van zijn overlijden te willen doen toekomen. Zijn uiteinde is zacht geweest.
Met den wensch, dat gij u zult weten te troosten door de hope des wederziens en na betuiging van hoogachting noem ik mij
Weledel geboren Heer!
Uwen d. dr.
Van Eemstein, Rijks-ontvanger.’
't Was middernacht geworden; het uur der ruste was gekomen! Zou die rust gevonden zijn? Zouden de echtgenooten, eer zij zich tot slapen schikten, gebeden dan wel gedankt hebben?
Toen de lente den menschen nieuwe vreugde bereidde, droeg Godfried bij zijne overige titels een meer, dien van lid der provinciale staten. Toen de oogsttijd was gekomen en de sikkels door de halmen zwierden, had een andere maaier een anderen
| |
| |
halm afgesneden, die eveneens tot rijpheid gekomen was. Godfried Samuel Van Wezenbergen was zeer plotseling gestorven. Over den aard zijner ziekte waren de geneesheeren het niet eens geweest, maar eenstemmig luidde hun oordeel, dat de staat van overspanning, waarin hij in de laatste jaren verkeerd had, voor zijn gezondheid nadeelig geweest moest zijn.
Het was een heerlijke zomermorgen, toen de sombere lijkstoet zich uit de poorten van Heesdrecht bewoog. Op het stille kerkhof heerschte zoo'n vrede, alsof de goede God hen, die daar sliepen, in hun rust niet wilde storen. Toen Godfried uitgedragen werd, had zich een overgroote menigte op die plaats verzameld. Eerst had dominé Leembrugge bij de geopende groeve een ernstig woord gesproken over hetgeen Godfried Samuel Van Wezenbergen als Christen geweest was. Hij prees zijnen godsdienstigen zin en stelde hem den aanwezigen tot een voorbeeld. Daarop had de burgemeester zijne verdiensten omtrent Heesdrecht in een helder licht geplaatst en de trouw geroemd, door Van Wezenbergen als lid van den gemeenteraad en als wethouder betoond en bij was geëindigd met een klaagzang, dat het dezen man niet vergund geweest was om zijn schrandere bedachtzaamheid en wijze gematigdheid nog verder als lid van een hooger regeeringscollegie ten toon te spreiden. Toen had dominé Snellaert het woord opgevat. In welsprekende taal schetste hij Godfrieds verhouding tot de maatschappij, tot zijn huisgezin, tot zijn vrienden, en meesterlijk sprak hij over het verlies, dat dezen door zijnen dood leden. En aan het einde der plechtigheid hadden de kinderen der bewaarschool een ernstig lied aangeheven, waarin het sterven van hunnen weldoener beschreid werd. En wie op het kerkhof te Heesdrecht tegenwoordig waren geweest, waren ten hoogste gesticht huiswaarts gekeerd. Ook de dragers, want het was een deftige begravenis.
Toen men op het kleine kerkhof te Bolsum bij Groningen voor Herman Van Wezenbergen een graf gedolven had, was het winter geweest en de doodgraver had geklaagd, dat de grond door de vorst zoo ontzaglijk hard was geworden. De dragers waren om de bittere koude zoo spoedig mogelijk heengegaan. Daar had niemand gesproken. En niemand was zijn lijk gevolgd, dan een arme weduwe met een klein meisje aan haar hand, bij wie Herman Van Wezenbergen zijn intrek had genomen en aan wie hij zijn weinige kleine bezittingen had nagelaten en die den
| |
| |
stillen man hadden liefgekregen, al had hij slechts korten tijd bij haar vertoefd.
De godsakker te Heesdrecht telde een sierlijk grafteeken meer, toen men Godfried Samuel Van Wezenbergen daar ter ruste gelegd had. Daar prijkte zijn naam in verheven letterschrift en daarboven zag men als zinnebeeld der opstanding een fraai gebeeldhouden vlinder en daar onder las men: ‘Zalig de dooden, die in den Heer sterven!’
Waar Herman Van Wezenbergen te Bolsum sliep, werd slechts aangewezen door een zwart paaltje, met niets meer dan een wit nummer daarop, dat aan het hoofdeinde der groene zoden stond.
Toen Herman was gestorven las men in een enkel dagblad niets dan: ‘Overleden te Bolsum in den ouderdom van bijna vijftig jaar de heer Herman Van Wezenbergen.’ Niets meer!
Toen Godfrieds leven was geëindigd, bevatten bijna alle couranten van eenige beteekenis een lange advertentie, waarin geen zijner titels was vergeten, waarin gesproken werd van een groot verlies, van de rechtschapenheid en de trouw des dierbaren afgestorvenen, van een heengaan in vrede en begeerd zijnde, een dood des rechtvaardigen, een nastaren in de eeuwigheid, en die door een ‘diep bedroefde’ weduwe was onderteekend.
Zoo spraken de menschen en de steenen en de dagbladen na den dood der beide broeders!
Wat zou er in het boek des levens door God geschreven zijn? |
|