| |
| |
| |
[Wetenschap en belletrie.]
De belachchelijke hoofsche juffers.
Te Amsterdam, bij d'Erfg. van Jacob Lescailje op de Middeldam naast de Vischmarkt 1685. Met Privilegie.
Door Aart Admiraal.
IJver. In liefd' bloejende heeft op haar titelblad niet gezegd, dat deze juffers door haar vertaald zijn uit het fransch. De geleerde kamer der eglantieren zal dat vergeten hebben. Het oorspronkelijke is: les précieuses ridicules, comédie en un acte, 1659, door Molière. Maar hoewel wij dit verzuim afkeuren, wenschten we toch, even als omtrent de vertaling van l'Étourdi, (Zie Vad. Letteroef. Maart 1874) van deze belachchelijke juffers aan te toonen, dat de overzetting allen lof verdient. Zij is nu 190 jaar oud, maar zij mag in juistheid van opvatting gepaard aan losheid van toon en degelijkheid van vorm ten voorbeeld strekken aan zoo menige gerijmde vertaling uit onze dagen. Onze sneltolken voor het tooneel kunnen echter de stoflucht niet in hun neus velen; er ligt natuurlijk veel oud stof over zulk oud letterwerk; als zij zoo bescheiden waren, de oude boeken uit te kloppen, af te stoffen en er den oppervlakkigen neus eens heel diep in te steken, hoe zouden zij kunnen leeren!
Maar zoodra lezen zij:
‘Wat dunkt u van de hoofsche prijen?’ of zij halen de botte voelhorens in en trekken de pedante schouders op over zulk een taal. Over zulk een taal! o, mannen van niet zulk een
| |
| |
taal, maar van vertaalhollandsch in onzen tijd, hebt ge er aan gedacht dat die prijen haast twee eeuwen oud zijn? Zoudt gij waarlijk meenen, dat uw taal twee eeuwen beter is? Zou er aan merkbaar wezen, dat gij Huydecoper, Vondel, Ten Kate, Bilderderdijk, Siegenbeek, de Vries, te Winkel, de Jager, van Vloten en nog veel meer taalvorschers en taalverrijkers tot uw beschikking hebt? Ik raad u hartelijk aan, uw vertaalwerk niet te laten vergelijken met het oude. Wellicht wint gij den kamp als de twee eeuwen niet in rekening worden gebracht - ik zeg: misschien; maar eischt men ook in uw werk wat twee eeuwen taalbeoefenens u hadden moeten leeren, dan verliest gij 't verreweg van de meeste oude stukken.
Eer ik enkele brokjes uit de belachchelijke juffers ga vergelijken met het oorspronkelijke, wil ik eerst iets herinneren van 't geen de geschiedenis leert aangaande de précieuses ridicules.
Met de précieuses ridicules is Molière begonnen, zijn stukken uit te geven. Hij werd er zedelijk toe gedwongen, want boekverkoopers hadden zich meester gemaakt van een afschrift dezer comédie, zoodat hij hun of een proces moest aandoen of vergunning geven. Te kiezen, schrijft hij, tusschen drukken en rechtsgedingen op touw zetten, was niet gemakkelijk, maar om van twee kwaden 't ergste te mijden....‘à la bonne heure, puisque Dieu l'a voulu!’ Zie zijn geestige inleiding van het stuk, waarin hij er o.a. over denkt, zich door zijn vrienden een lofrede vooraan het werk te laten schrijven in 't Grieksch: ‘l'on ignore pas, qu'une louange en grec est d'une merveilleuse efficacité à la tête d'un livre.’ Het is bekend, dat Moliêre slordig te werk ging met de handschriften zijner tooneelstukken en dat de précieuses niet de eerste waren die hem ontfutseld werden. Nu behoefde dit van zijn stukken vóór 1659 niet zoo diep betreurd te worden. Meerendeels waren dit verbeterde, omgewerkte Italiaansche kluchten. Reeds toen hij nog, als zijn vader, Poquelin heette, liep hij de Italiaansche troep en Scaramouche na. Toen hij nu brak met de Poquelins, en zich, als Molière, aan 't hoofd van een tooneelgezelschap plaatste, was hij vol van de Italiaansche school. De geest dezer school heeft hem hem ook nooit verlaten. Maar toen zijn genie; op de studiebanken te Orléans, waar hij 't nog tot advokaat bracht, sterk geoefend; in de
| |
| |
praktijk ontlook, toen schudde hij het vreemde juk af. Hij was toen 37 jaar en schreef de Précieuses ridicules, geheel en al een Fransche satire op de Fransche voornaamdoenerij onder de burgerstanden. Hij kende deze standen door en door, want hij was er in opgevoed; hij was zelfs bestemd om als een echte Poquelin een hofambt waar te nemen. Juist onder deze heerschte de belachelijke geest, dien hij in zijn Précieuses kastijdt. 't Was waarschijnlijk de overtuiging, dat dit stuk oorspronkelijke en zelfstandige arbeid was, die hem deed besluiten: ‘zich dan in 's hemels naam gedrukt te zien.’
Sints dien tijd droeg al wat hij voortbracht den eigenaardigen stempel van Molière.
Misschien heeft reeds de een of andere lezer de opmerking gemaakt, dat deze précieuses eigenlijk niet is vertaald maar dat de belachchelijke juffers even zoo oorspronkelijk mag heeten, als b.v. de omwerking van Terentius' kamerling door Breeroo in zijn beroemd Moortje. Als de belachchelijke juffers niet oorsponkelijk is, dan mag dit van 't Moortje ook niet gezegd worden, beweert deze opmerker wellicht. Er is wel schijn van grond. 't Zal het best zijn, den inhoud der stukken te laten spreken.
Les précieuses ridicules. La Grange en du Croisy, twee edellieden, vragen de dochter en nicht van den rijken Gorgihus, een burgerman, ten huwelijk en worden door de meisjes geweigerd. 't Blijkt Gorgibus, den goeden papa, tot zijn verwondering, dat de meisjes hadden willen gevraagd zijn op een bal, dan tot een romantisch verkeer, waarin menigmaal het meisje moet gered worden met levensgevaar door den beminde, en huwen - ja misschien later.....De edellieden sturen er nu hun knechts op uit met de noodige inlichtingen. Eerst gaat Mascarille als markies, maakt het hof aan de dames en slaagt bijzonder. Daarna komt als bij toeval Jodelet als Vicomte. De ontmoeting dezer twee is aandoenlijk en geheel om 't hart te stelen van Madelon en Cathos. Zij vervoeren het hart dezer dames geheel, want zij zijn zoo galant als geleerd en in de groote wereld de eerste. De meisjes zijn verzot maar eindelijk, op het bal, komen La Grange en Du Croisy met stokken gewapend hun knechts halen en lachen de nufjes hartelijk uit. Vooral de conversatie van Mascarille met
| |
| |
de meisjes is vermakelijk en geeft het stuk een onvervreemdbaar Fransch merk.
De belachchelijke hoofsche juffers. Frederik en Ferdinand, twee vrijers, vragen de dochter en nicht van den rijken Alardus, een Haagsch burger, ten huwelijk en worden door de meisjes geweigerd. 't Blijkt den braven Alardus, tot zijn verbazing, dat de meisjes hadden willen hebben: galants, die met haar dansten; die in den schouwburg achter haar stoel zouden staan en het oog niet van haar zouden afhouden; die haar, na veel proeven van geduld en groote liefde, om haar hand en hart zouden vragen waardoor dan een tijdelijke verkoeling zou ontstaan; dienstboden rennen dan heen en weder, waarvan dan eindelijk een huwelijk tot stand zou komen wellicht. Frederik en Ferdinand sturen er nu hun knechts op uit. Harripon dringt zich in de gunst der meisjes, daarna Jodelet, de een als baron en de andere als markies. Eindelijk worden deze knechts op een bal met stokken verdreven door hun heeren, die de preutsche dames hartelijk uitlachen.
De inhoud is dus geheel dezelfde. Er is dunkt mij van omwerking geen spraak. Veel minder mag er in dit opzicht aan een vergelijking met het Moortje worden gedacht, daar dit door en door Hollandsch is, door en door ook Breerodiaansch. Men zal toch niet de vermeerdering met één tooneel, - of de overzetting in rijm als grond willen aanvoeren. Het meerder aantal tooneelen werd alleen daardoor in het Hollandsch verkregen, dat Alardus alleenspraak in het tweede tooneel tot een afzonderlijk tooneel is gemaakt. Molière laat de teleurgestelde edellieden vertrekken en Gorgibus in 't zelfde tooneel zijn alleenspraak houden over de ontevredenheid der heeren. En wat het rijm betreft, wie waagt het, zich een voortbrengsel, 't zij oorspronkelijk of vertaald, van in liefd' bloeiende te denken zonder rijm?
Overigens is de klucht: de belachchelijke hoofsche juffers tot in de samenstelling, ja woordelijk, les précieuses ridicules. 't Is dan ook volstrekt niet om over een oorspronkelijk werk onzer rederijkers der zeventiende eeuw te spreken, - maar om hun vertaalwerk te toetsen, dat wij deze bekende stukken ter tafel brengen.
Toen Gorgibus zijn dochter en nicht de les ging lezen, dat zij twee zulke vermogende jongelingen hadden teleurgesteld, zeide Madelon tot hem:
| |
| |
‘Mon père, voilà ma cousine qui vous dira aussi bien que moi, que le mariage ne doit jamais arriver, qu'après les autres aventures. Il faut qu'un amant, pour être agréable, sache débiter les beaux sentimens, pousser le doux, le tendre et le passionné et que sa recherche soit dans les formes. Premièrement, il doit voir au temple, ou à la promenade, ou dans quelque cérémonie publique, la personne dont il vient amoureux; ou bien, être conduit fatalement chez elle par un parent on un ami et sortir de lá tout réveur et mélancolique. Il cache un temps sa passion à l'objet aimé et cependant lui rend plusieurs visites ou l'on ne manque jamais de mettre sur le tapis une question galante qui exerce les esprits de l'assemblée. Le jour de la déclaration arrive, qui se doit faire ordinairement dans une allée de quelque jardin, tandis que la compagnie s'est un peu éloignée; cette déclaration est suivie de notre prompt courroux qui parait à notre rougeur et qui, pour un temps, bannit l'amant de notre présence. Ensuite il trouve moyen de nous apaiser, de nous accoutumer insensiblement au discours de sa passion et de tirer de nous cet aveu qui fait tant de peine. Après cela viennent les aventures, les rivaux qui se jettent à la traverse d'une inclination établie, les persécutions des péres, les jalousies conçues sur de fausses apparences, les plaintes, les désespoirs, les enlévements et ce qui s'en suit. Voilà comme les choses se traitent dans les belles manières’, etc. etc.
‘Papa, mijn nichte die daar staat,
Weet ook wel, hoe 't in 't minnen gaat.
Men moet veel minnaars min verduuren
En trouwen na veel avonturen.
Een minnaar moet ook, vlug van geest,
Betoonen dat hij boeken leest,
En al wat liefde kan verwekken
Moet hij daaruit tot leering trekken;
Hij moet door tochten van zijn hert
Betoonen wat al pijn, wat smert
Zijn teedre liefde heeft te dragen,
Van welke last hij steeds moet klagen;
Hij moet liefkoozen, ook aanminnig
Zijn hert ontdekken, zeer zachtzinnig,
En lijden lijdzaam 't geen hij lijd
| |
| |
Maar alles op zijn beurt en tijd.
Wie aanvang maakt van wel te minnen,
Die moet het op een bal beginnen,
Of op de schouwburg, daar hij weet
Zijn schoone vaak haar tijd besteed,
Dan moet hij haar in d'oogen houên,
Zoo, dat zij hem ook kan aanschouwen;
Of heeft hij kennis aan een vriend
Van haar, dat hij hem daarvan diend;
En laat hem in haar huis geleiden,
Waar hij bedroeft van haar moet scheiden,
Zeer zwaar van hoofd, verbaasd en stom,
Maar komen echter vaak weêrom;
Daar moet hij noch een tijd verbergen
't Geen hij wil van zijn jufvrouw vergen.
Dus doende werd het tijd dat hij
Spreekt van zijn liefd en vrijerij;
Dan moet de jufvrouw haar verstooren
En moeilijk zijn van dat te hooren
En krijgen op haar kaak een bloos
En zoo vertrekken voor een poos
Vergramt, en met afgunstige oogen:
Dit moet hij voor een tijd gedoogen,
Maar dan moet hij dat gram gemoed
Voorzichtig, stil, en zacht, en zoet
Door zuchten trachten te bedaren,
En zoo zijn trouwe min verklaren.
Dan komen de gevallen aan;
Zoodra als de and're dit verstaan,
Laat hem de medeminnaar hooren,
Om deze minnaar te verstooren,
Dan gaat hij vaak als disperaat,
Vol wanhoopszuchten over straat,
Dan stort hij uit bij dag en nachten,
Veel treurgezangen, minneklachten,
Dan draaft een dienstbode of een min
In ambassaatschap uit en in.’ enz. enz.
Zeer goed voor die dagen, zoo kort na den dood van vader Cats, is ook de komst van den knecht, als markies, vertolkt.
| |
| |
‘Mejuffers, ei, ontzet u niet,
Omdat ge een onbekende ziet,
't Zijn uw merites en uw gaaven,
Die u de waereld om doen draaven,
Op vleugels van de vlugge faam,
Die melden den doorluchte naam,
En schoonheid, waardig om te aanschouwen.
Dies kon ik mij niet wederhouên
Noch rust bekomen nacht of dag
Voor dat ik u, volmaakte, zag.
'k Heb mij in veel gevaar gesteeken
Om u te mogen zien en spreken,
En nu ik zie uw glans en gloed
Kruipt een ontroering door mijn bloed,
Waar zal ik mij het best bewaren....
Mijn vrijheid loopt hier veel gevaren.’
He, nichtje, dat is kracht van reden.
Maar zie eens, welke fiere leeden
Dat is wel een volmaakt markies.
Telkens wanneer Haripon of Jodelet (Mascarille of Jodelet) in hun rol langdradig moeten zijn, b.v. in het prijzen van de meisjes of van zichzelf, daar is het Catsrijm dezer vertaling uitmuntend gelukkig. Zie ook Haripons lof op Jodelet, toen deze hem als bij verrassing bij de dames ontmoette.
‘Heer Jodelet, gij zijt een leeuw,
In kracht een wonder onzer eeuw.’
C'est un brave à trois poils, bij Molière. Het tooneel, waar de markies en de graaf ontmaskerd worden, is zeer levendig vertaald.
O, Fortune! roept Mascarille uit, quelle est ton inconstance!
In de vertaling:
Wij waren flus twee groote heeren.
Maar Breero zeit, het kan verkeeren.
Hoe wankelbaar is toch het lot!
| |
| |
Over 't geheel is vooral de verdienste dezer oude vertaling daarin gelegen, dat zij bij alle vrijmoedige afwijking, hier en daar, van de oorspronkelijke woorden, getrouw den geest van 't stuk bewaart. Dit kan niet altoos getuigd worden van veel jongere overzettingen, vooral wanneer het waagstuk wordt bestaan, proza over te brengen in rijm. Dikwijls wordt dan de oorspronkelijke spiritus verwaterd, zoo niet zelfs somtijds geheel verrijmd. In deze belachchelijke juffers is Molière onaangetast gebleven. En dit zegt veel.
Polieukte. Armenisch martelaar, treurspel, uit het Fransch van den heer P. Korneille nagevolgt, door Frans Rijk. t' Amsteldam, bij de Wed. van Gijsbert de Groot, op den Nieuwendijk, tusschen de twee Haarlemmer sluizen, 1696. Deze vertaling heeft ook enkele zeer goede plaatsen. Jonckbloet spot met Polieukte voor Polyeucte en Korneille voor Corneille en wie vindt de spelling niet naief! Maar de inhoud heeft er niets meê te maken. 't Is mij voorgekomen dat Jonckbloet zich wellicht door die verhollandschte namen heeft laten afschrikken, de vertalingen naar verdienste te schatten: zie o.a. in de hoofdstukken: Planeten. Dichtlievende Genootschappen, e.a.m. van zijn ‘Nederlandsche Letterkunde.’ Nochtans heeft die van Frans Rijk verdiensten. De taal van Pauline, dit verheven vrouwenbeeld, tot Severus, den edelen mededinger naar haar liefde, is zeer schoon:
‘De zelfde plicht, Mijnheer! die mij eerst deed te Romen
All die verbeeldingen van u te boven komen,
Weerstaat de drift nu nog zoo wel, dat zij 't gemoed
Wel op het felst doorschijnt maar geenzins wanklen doet.
Beklaag u van die plicht, ik moet haar wetten eeren,
Die van mijn neiging en uw deugden triumfeeren.
Een hart, dat zich daartoe te laf en magtloos vind,
Acht ik niet waard van zulk een held te zijn bemint.’
Later tot haar vader, den stadhouder Felix, die haar gehuwd had aan Polyeucte, maar nu zijn schoonzoon dooden moet omdat hij kristen, d.i. doodvijand van keizer Decius, zijn heer en meester, geworden is:
| |
| |
‘'k Ontving hem van uw hand, mijn liefde is gansch onschuldig:
'k Trad met hem, op uw keus, in 't huwelijksverbond.
Ik smoorde een vlam die zelf geen koningin misstond.
Laat die gehoorzaamheid, die ik u droeg voor dezen,
Nu tot een werktuig van uw medelijden wezen.
Wijl ge alles toen op mij vermog door uw gezag,
Duld dat ik nu ook iets op uw gemoed vermag.’
Daarna tot Severus, die haar van meisje af bemind heeft om haar deugd en schoonheid en nu in Armenië komt met eer, roem en geld als overladen in de hoop haar te zullen huwen, en haar gehuwd vindt - maar met Polyeucte, den Armenischen vorst, die kristen is geworden en ter dood veroordeeld. Pauline vraagt om zijn tusschenkomst tot redding van haar man:
‘'k Beken, 't valt zwaar mijnheer, waartoe 'k u aan durf maanen,
Maar zulk een weg zult ge u tot eer en glorie banen,
Zoo ge uw meeminnaar zelf in volle vrijheid stelt,
Die daad past u alleen, o edelmoedig held!
Acht gij die eer niet veel: gij zult daarboven maken,
Dat zelf een vrouw, naar wiens bezit gij pleegt te haaken,
En daar gij mogelijk nog heimelijk naar tracht,
Aan u verschuldigd is 't geen zij het waardigst acht.
Dit 's u genoeg gezegt: ik zal niet verder spreeken.
'k Ga zonder antwoord af te wachten op mijn smeeken.
Indien gij 't vonnis wilt beletten, zo is 't tijd.
Vaarwel, erinner u dat gij Severus zijt.’
In 't algemeen toont Frans Rijk, die tevens een goed tooneelspeler was, deze Pauline in al haar verhevenheid en krachtig gevoel van vrouwenwaarde te kennen. Rijks taal is voor die dagen gekuischt, tamelijk kort en voorzeker niet gewrongen.
Ik wil nogmaals doen opmerken, dat ik deze vertalingen, zooals zij daar liggen, niet aanprijs tot tooneelgebruik, maar wijs er op, dat zij alle aandacht verdienen, zoowel van de tooneelspelers en van vertalers, als van de commissie uit de Amsterdamsche afdeeling van het Tooneelverbond, die dezer dagen aan 't werk is gegaan om de bruikbare werken onzer ouden voor ons hedendaagsch tooneel te doen omwerken. |
|