Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 415]
| |
Was Jacobi orthodox?
| |
[pagina 416]
| |
ties voor God en onsterfelijkheid. Eén enkele ademtocht is bij machte ze omver te blazen. Geen uwer bewijzen is stevig genoeg om aan uw geloof een rationeelen glimp te geven. Het geloof is dan ook geen vrucht van redeneering. Sedert eeuwen knielde de mensch voor onzichtbare machten, toen hij eindelijk op den inval kwam het bestaan van zijn God te betoogen. Indien uwe vroomheid vrucht van verstandelijk nadenken ware, zoo zou mijne krietiek voldoende zijn haar u uit het hart te scheuren. Ik zou den vrede uws gemoeds hebben verstoord, door u aan te toonen, dat de rede vergeefs hare vleugelen uitspreidt, wanneer zij uit deze wereld tot een Schepper der wereld opstijgen wil. Thans niet, want geen syllogismen hebben u het geloof in het hart geplant. Redeneering kan u hier niets ontrooven, omdat redeneering u hier niets geschonken heeft. De godsdienst berust niet op den grondslag der wetenschap. De hoofdtrekken dezer beschouwing stonden bij Jacobi reeds vast, voordat Kant de oogen der geheele wereld tot zich trok. Maar onder den invloed van Kant heeft Jacobi ze nader ontwikkeld. Men kent de overeenkomst tusschen beide groote mannen. Op het voetspoor van David Hume loochenden zij beiden dat het bloot nadenken God en onsterfelijkheid uitvinden kan. Nog scherper en meedoogenloozer vonnis dan door Jacobi werd door Kant in zijne Kritik der reinen Vernunft over al de in zwang zijnde geloofsargumenten geveld. De slotsom van dit werk luidt: al ons weten reikt niet verder dan de eindige verschijnselen. Dit is een zuiver negatieve conclusie. In zijn tweede standaardboek, Kritik der praktischen Vernunft, vulde de groote Koningsberger haar aldus aan: ‘Met ons willen dringen we in de bovenzinnelijke wereld, welke voor ons weten gesloten is. Van de wetten onzer voorstelling, van de aangeboren vormen van waarneming en denken, hangt de aard der verschijnselen af, welke als voorwerpen der ervaring ons gegeven zijn; in de wetten van ons handelen, in ons plichtbesef, vinden we het spoor van datgene, wat als het ideale wezen der dingen aan de wereld der verschijnselen ten grondslag ligt.’ Zoo maakte dus Kant in zijn tweede werk een volte-face. Wat hij in de Kritik der reinen Vernunft aan het bloot redeneerende verstand ontrukt had, wordt door hem in de Kritik der praktischen Vernunft aan den zedelijk gezinden wil teruggeschonken. Ook Jacobi wil slechts afbreken om des te be- | |
[pagina 417]
| |
ter op te bouwen. Hij wenscht, evenzeer als Kant, het geloof aan God, vrijheid en onsterfelijkheid, niet uit te roeien, maar op zijn waren grondslag te bevestigen. Het verschil tusschen Kant en Jacobi is de manier, waarop zij sloopen, vooral die, waarop zij bouwen. We hebben thans enkel met Jacobi te maken. De hoogste en onontbeerlijkste waarheden voor de rechtbank van het verstand te dagen, zoo oordeelt hij, staat gelijk met ze prijs te geven. Want we begrijpen slechts dat, waarvan we de voorwaarden inzien; we bewijzen slechts dat, wat we uit zijn voorwaarden afleiden. Alles willen bewijzen en alles willen begrijpen is dus hetzelfde als loochening van het onvoorwaardelijke, ontkenning van God en vrijheid. Het valt licht den Achilleshiel dezer redeneering op te sporen. Wij bewijzen, dat een eiland bewoond is door op de voetstappen van menschen de aandacht te vestigen. Wij bewijzen, dat de aarde rond is, uit de schaduw, die zij werpt. In beide gevallen klimmen we van de gevolgen tot de oorzaken op. Het is onwaar, dat alle bewijzen iets uit zijn voorwaarden afleiden zou zijn. Natuurlijk kunnen er geen afgeleide, bewezen waarheden, geen waarheden uit de tweede, derde of tiende hand bestaan, indien er niet tevens onmiddelijke, onbewijsbare waarheden, waarheden uit de allereerste hand bestaan. Om te bewijzen, moeten we stellingen hebben, waarmede we bewijzen, en die dus zelve geen bewijs van noode hebben. Dit is even zeker als dat we, om te definieeren, woorden moeten hebben, waarmede we definieeren, en die dus zelve definitie evenmin toelaten als vereischen. Ook staat het vast, dat er onmiddellijke, onbetwijfelbare waarheden zijn. Op geestige manier steekt Molière in zijn Mariage Forcé den draak met een scepticisme, dat alles betwijfelen wil. Een oude gek, Sganarelle, wil van Marphurius hooren, of het hem geraden is een jonge mooie vrouw te nemen. ‘Seigneur docteur, zegt hij, ‘j'aurais besoin de votre conseil sur une petite affaire dont il s' agit, et je suis venu ici pour cela.’ Het antwoord van Marphurius luidt: ‘Seigneur Sganarelle, changez, s' il vous plait, cette façon de parler. Notre philosophie ordonne de ne point énoncer de proposition décisive, de parler de tout avec incertitude, de suspendre toujours son jugement; et par cette raison, vous ne devez pas dire: Je suis venu, mais; Il me semble que je suis | |
[pagina 418]
| |
venu.’ - Sgani.: ‘Il me semble?’ - Marph: ‘Oui.’ - Sgan.: ‘Parbleu, il faut bien qu'il me semble, puisque cela est.’ - Marph.: ‘Ce n'est pas une conséquence, et il peut vous le sembler, sans que la chose soit véritable.’ - Alverslindend scepticisme verhindert Marphurius een enkel positief antwoord te geven. Sganarelle zegt hem vriendelijk: ‘Hé, que diable! vous vous moquez. Me voilà, et vous voilâ bien nettement, et il n'y a point de “me semble” à tout cela. Laissons ces subtilités, je vous prie, et parlons de mon affaire.’ Maar het baat niet. Als Sganarelle hem meedeelt, dat hij lust heeft te trouwen, dan luidt het bescheid: ‘Je n'en sais rien.’ Als hij zijn vrees uitdrukt cocu te worden, dan moet hij hooren: ‘La chose est faisable.’ Als hij vraagt, wat de wijze man in zijn plaats zou doen, dan is het antwoord: ‘Je ne sais.’ Ten slotte neemt Sganaralle er zijn toevlucht toe Marphurius klappen te geven. En dan is er terstond een einde aan alle scepticisme gekomen: ‘Comment!’ roept Marphurius vol toorn uit; ‘Quelle insolence! M'outrager de la sorte! Avoir eu l'audace de battre un philosophe comme moi!’ Op zijn beurt zegt nu Sganarelle: ‘Corrigez, s'il vous plaît, cette manière de parler. Il faut douter de toutes choses; et vous ne devez pas dire, que je vous ai battu, mais qu'il vous semble que je vous ai battu.’ Alverslindend scepticisme is inderdaad niet alleen belachelijk, maar onmogelijk. Personen, die den mensch alle kennis ontzeggen, die aan alles twijfelen, wat wij waarheid heeten, komen wellicht in romans voor, die men geschiedenis der philosophie noemt, maar in de werkelijkheid hebben zij nooit geleefd. Als ons een kies getrokken wordt, kunnen we des noods nog vragen, of wij waken of slapen, maar we kunnen niet betwijfelen, dat we een onaangename gewaarwording hebben. Men zal dat wellicht niet kennis, niet wetenschap willen noemen, maar de meest ongeloovige zal toch niet loochenen, dat, als hij een gevoel van pijn heeft, hij er van overtuigd, er van zeker is, dat hij dat gevoel heeft. Die overtuiging, die zekerheid nu is het model van alle zekerheid. IJdelheid zou het zijn hare juistheid te willen betoogen. Zij wordt door ons bewustzijn ons gewaarborgd. Er is een onmiddellijke en onbetwistbare kennis, die namelijk, welke de geest des menschen van zijn eigen verrichtingen en aandoeningen bezit. Maar heeft hij eveneens onmiddellijke en onbetwistbare kennis | |
[pagina 419]
| |
van het bestaan van God, van zijn eigen vrijheid en zijn onsterfelijkheid? Welk recht heeft Jacobi dit te verzekeren? Het is eene dwaasheid, zegt hij, voor het bestaan van God naar bewijzen te vragen. Wat toch is bewijzen? Iets afleiden uit zijn grond. Maar de grond aller dingen is natuurlijk zelf zonder grond. Indien God bewezen kon worden, indien er een grond voor God kon worden aangetoond, dan ware hij geen God. Echter weten we, dat God bestaat. We weten dit op onmiddellijke wijze, zonder behulp van redeneering. We weten dit, omdat ons hart het ons zegt. Tegen het eerste gedeelte dezer redeneering heb ik een afdoende bedenking. Jacobi maakt zich aan begripsverwarring schuldig. Kengrond en grond van bestaan worden jammerlijk door elkander gehaspeld. Wij willen niet weten, waarom God bestaat; wij willen slechts hooren, wat ons recht geeft te belijden: God bestaat. Onmiddelijk weten, het moge geloof of weten heeten, op hart of rede steunen, is bij Jacobi het voornaamste, de eisch. Snijdt dit scepticisme af? Worden zoo de hoogste en dierbaarste waarheden in veiligheid gebracht? Neen. Inderdaad stelt Jacobi's methode alles op losse schroeven. Want de inhoud van het onmiddellijk weten wisselt met het karakter en de opvoeding. Het is een ander bij Jacobi en Opzoomer, die in hun gevoel den grond, het recht vinden om het bestaan van een oneindig en persoonlijk God als een waarheid uit de eerste hand te verkondigen, een ander bij John Stuart Mill, die niets van een onmiddellijk gekenden God afwist en toch ook een edelen, fijnen zin bezat. Daarenboven wisselt de inhoud van het onmiddellijk weten met ieder stelsel van beschaving. ‘De Aegyptenaren, zegt Hegel in zijn kritiek van Jacobi (Bd. XV. bl. 547), wisten onmiddellijk, zonder bewijs, zonder verstandsgebruik, dat God een kat, een os was.’ - Buiten twijfel, er bestaat onmiddellijk weten. Maar wil men het laten gelden binnen den kring, door Jacobi getrokken, dan weet deze dit, gene dat, en is anarchie onvermijdelijk. Individueele gevoelsovertuiging is een louter subjectieve maatstaf. Door zijne methode onttrok Jacobi gewichtige problemen aan de philosophie. Dit was de geestverlammende strekking. Het hart speelt bij hem en de zijnen te groote rol. De cultus der schoone ziel heerscht in dien kring; men versmaadt er het krachtig en mannelijk denken. Jacobi en zijne geestverwanten vormen een | |
[pagina 420]
| |
côterie van lieden, die steeds hun zieleleven analyseeren, van uitverkorenen, die elkander als edel en fijngevoelig bewonderen; groote karakters en vurige hartstochten worden hier gemist. Daarenboven moesten nog in een ander opzicht voorbeeld en invloed van Jacohi verderfelijk zijn. Veiligheidshalve werd zijne methode door vele vrienden van het oude goedgekeurd. Men zag er een schild voor vooroordeelen in. Wie de kritiek te duchten hadden, beriepen zich op het gezag van dezen schranderen man om hunne geliefkoosde stellingen aan de kritiek te onttrekken. Zelf steunde hij op wat openbaring en geloof heet, maar het niet in den theologischen zin is. Zoo werd hij de lieveling der orthodoxie, die er zich over verblijdde, dat ten minste de klanken geloof en openbaring hier in eere werden gehouden. Was Jacobi inderdaad rechtzinnig? Dr. Pierson, die onlangs in de Gids over Jacobi schreef, denkt er niet aan het te verzekeren. Toch zou men het op zijn gezag kunnen gelooven. Een brief van Jacobi aan Goethe heet bij Pierson ‘wel geschikt Goethe den indruk van een Kristen te gevenGa naar voetnoot1).’ Dit schijnt te bedoelen, dat Jacobi in veel enger, positiever zin Christen was dan waarin een paar jaar geleden door Prof. Opzoomer ook Goethe een Christen werd genoemdGa naar voetnoot2). En in hetzelfde artikel zegt Pierson van Hamann en Jacobi: ‘De grootheid hunner veldheerskunst komt indrukwekkend uit tegen de weinig ridderlijke guerilla der hedendaagsche rechtzinnigheid in en buiten DuitschlandGa naar voetnoot3). Sluit dat niet in zich, dat zoowel Jacobi als Hamann de vroegere rechtzinnigheid in Duitschland vertegenwoordigden? Maar Jacobi was het tegendeel van orthodox. Allerminst aan Dr. Pierson behoeft men te herinneren, dat iemand met de orthodoxie coquetteeren kan, zonder daarom zelf orthodox te wezen. Jacobi stond zeer vrij tegenover de van buiten gekomen, uit den hemel neergedaalde openbaring. Hij verwijst ons voortdurend tot de openbaring in ons, in het hart. Eene uitwendige openbaring, zoo heet het, kan de inwendige niet vervangen, maar ten hoogste alleen aan haar herinneren. De eerste staat in dezelfde verhouding tot de laatste als de taal tot de rede. Op | |
[pagina 421]
| |
de gezindheid, op het oog voor het goddelijke komt het dus aan. ‘Evenmin als een valsche God zelfstandig aanzijn buiten de menschelijke ziel kan hebben, kan de ware God buiten haar verschijnen.’ Maar al kan de taal ons enkel woorden aanbieden, al kan zij niet met de klanken ons tevens den zin der klanken inpompen, toch is zij onmisbaar voor den groei der rede. Als de mensch niet een sprekend wezen ware, niet op de macht der overlevering steunde, zou hij schier met de dieren op ééne lijn staan. Is evenzeer de historische, de uitwendige openbaring onmisbaar voor ons inzicht in de goddelijke dingen? Jacobi schijnt gemeend te hebben, dat Christus als godmensch het product van het christelijk geloof was, het geobjectiveerd ideaal der christelijke gezindheid. Het goddelijke, dat de mensch aanschouwt, stelt hij als persoon onder den naam en het beeld van Jezus tegenover zich. We richten ons niet aan een heiland buiten ons op. Ziedaar de intieme overtuiging van Jacobi. Hij legt haar zijn vriend Claudius in den mond, wanneer hij dezen zeggen laat: ‘Het is ons duidelijk, eerlijke man, dat al het goddelijke, wat binnen den horizont eens menschen valt, zich voor u belichaamt in Christus. Dat alleen in hem vereerende, wat op zich zelf goddelijk is, houdt zich uwe ziel overeind gericht en vernedert gij rede noch zedelijkheid in u door afgoderij. Wat Christus buiten u, in de werkelijkheid geweest is, ja of hij wel ooit geleefd heeft, is eene vraag, die de waarheid uwer voorstelling en der daaruit voortvloeiende gezindheid niet raken kan. Wat hij in u is, daarop alleen komt het aan; en in u is hij een echt goddelijk wezen; gij ziet door hem de godheid, in zooverre gij haar aanschouwen kunt; tot de allerhoogste ideeën beurt gij u zelf met hem op, en, zonder schade dwalende, meent gij u aan hem overeind te richtenGa naar voetnoot1).’ Niet altijd sprak Jacobi zoo onbewimpeld zijne overtuiging uit. Het was toen nog gevaarlijk ruiterlijk voor zijne meening uit te komen. Gelijk Lessing was Jacobi dikwijls verplicht zijne esoterische gedachten in een exoterisch kleed te hullen. Maar wie met oordeel des onderscheids leest, bespeurt duidelijk, dat het Christendom voor hem niet anders is dan het geloof aan een in den geest des menschen zich openbarend ideaal. Ook van hem geldt | |
[pagina 422]
| |
wat Mendelssohn aangaande Lessing getuigde: hij bluschte de lichten der positieve openbaring, ten einde alle licht uit de reden (of uit het gemoed) te doen stroomen. Tegenover het kerkelijke, het door de eeuwen overgeleverde Christendom nam hij eene even vrije houding als Kant en Lessing aan. Wat den inhoud van zijn geloof betrof, week hij van Lessing enkel af in zijn streng vasthouden aan de persoonlijkheid van God. Maar de vorm van zijn geloof had dit eigenaardige, dat hij de hoogste en onontbeerlijkste waarheden nooit en nimmer onder den schepter der redeneerende rede wilde brengen. Vandaar dat alle betoogende philosophie, zoowel die van Leibnitz en Kant als van Fichte en Spinoza, voor hem een steen des aanstoots was. Onvermoeid herhaalde hij dit ééne thema: als ge de werkelijkheid buiten en boven u, als ge natuur en God bewijzen wilt, dan tuimelt ge onvermijdelijk in den afgrond van het nihilisme. In het stuifzand van het onbewezen, niet op redenen steunende geloof wierp hij zijn anker uit. Het bovengaande is geschreven naar aanleiding en tot aanvulling van Dr. Pierson's studie over Jacobi. |
|