Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 359]
| |
Zweden.
| |
[pagina 360]
| |
den het zeer lage eilandje Saltholm om en regtaan op de eerste zweedsche havenstad Malmö. Met elke beweging der schroef zonken de boomen van Langelinie, de hooge kust van Seeland, langzamerhand zelfs de gebouwen en de torenspitsen der Deensche hoofdstad in het blaauwe vlak der wateren weg, en dook de hier en daar door hoogten en diepten geteekende kust van Zweden daaruit op. Onze boot dreef als over een effen spiegel, die zuidwaarts zich in het onbegrensde verloor en in den middagzonneglans als gedreven zilver schitterde. Tallooze schepen gleden daarop voort, of lagen met uitgespreide, maar nu slap tegen den mast hangende zeilen te wachten naar een zuchtje, om verder te zweven; een schare wilde zwanen van het noorden rustende op hare uitgebreide wieken! - Op onze boot ontbrak het niet aan gesprek en gelach, en een vriendelijk Hamburger, die lange jaren in Stockholm had gewoond, gaf ons nog menige nuttige inlichting voor de verdere reis. - Na een vaart van twee uren, stoomden wij de haven van Malmö in, waar wij aan de aanlegplaats eene zeer gemakkelijke en hoogst bescheiden ontmoeting met de dienaars van den zweedschen fiscus hadden, en ons vervolgens met onze hagaadje naar het station van den Zuider-spoorweg begaven. Daar wij echter eerst met den namiddagtrein wilden vertrekken, hadden wij gelegenheid met deze eerste zweedsche stad kennis te maken. De vroegere wallen en poorten zijn geslecht en wij kwamen van het station door een ijzeren hek in eene vrij breede straat met niet onaanzienlijke gebouwen en enkele winkels, die naar de groote markt voerde. Zij vormt een onregelmatig vierkant, in welks midden zich plantsoen en fraai geboomte verheft. Aan het plein staat, onder vele minder aanzienlijke gebouwen en een paar vrij groote hotels, het oude Raadhuis, dat er zeer gerestaureerd en fraai uitziet. Over den hoofdingang prijkt het wapen van Skane, een geschenk van koning Erik Menved van Denemarken uit 1319. Het was vroeger - mogelijk nog wel - het verblijf van den Land's Hoofdman, zooveel als Gouverneur der Provincie; bevat een zeer groote en prachtige zaal, en daarenboven de schouwburg. Wij zullen ons over deze samenvoeging niet te zeer verwonderen, daar wij nog heden avond te Lund, in een dergelijk prachtig Raadhuis moeten logeeren, omdat althans een deel daarvan het beste hotel der stad vormt. Wij gaan langs de Petri-kerk, de aanzienlijkste, maar die niets bijzonders te aanschouwen geeft, | |
[pagina 361]
| |
door vele straten, langs een deel der buitengracht, om ten slotte in Cramer's hotel wat rust en versterking te zoeken. Straten en trottoirs zijn al even slecht geplaveid en het gras woekert daarin welig voort; de huizen, veelal van eene verdieping, zien er nog al net en met bloemen voor menig raam vriendelijk uit. Er heerscht echter doodsche stilte, niettegenstaande de plaats ruim 22,000 zielen telt. Het uitzicht over de Stadsgracht op het omliggende landschap was eigenaardig. Korenvelden, reeds in staat van rijpheid, en derhalve om dichterlijk te spreken, een gouden zee gelijk; zeer frisch en krachtig en daardoor helder groen geboomte; enkele weilanden met vee en vol veldbloemen; tusschen dat alles nette houten, geheel donker rood gekleurde huizen en schuren, vaak met witte en groene ramen, deuren of luiken voorzien; hier en daar een windmolen; dit alles zich afteekenende tegen een wolkenloozen, donker blauwen hemel, doortrokken van zonnegloed, gaf een tafreel zoo kleurig en fleurig, maar vooral zoo scherp van omtrekken en vormen, als men het nauwelijks in het zuiden vinden zoude. Het dineren in het blijkbaar druk bezochte Hotel van Cramer gaf van het materieele leven in Zweden een gunstigen indruk. Soepen, vleesch en visch (vooral zalm) zijn in den regel zeer goed; ook onze groenten en vele soorten van vruchten. Men versmade ook de landsgerechten niet, daar de vruchten-soep, de Zweedsche pankoeken, enz. zich zeer goed laten gebruiken, en het zomergerecht Smultrön (aardbeijen met room) daarbij niet mag ontbreken. Alle soorten van boschbeziën en daaronder vooral de kleine wilde aardbezie komen in den korten zomer in ongelooflijke hoeveelheden voor - en spelen een rol niet alleen in het materieele - maar ook in het hoogere poëtische leven des volks. Zoo verhaalt TegnèrGa naar voetnoot1) het als een der teedere trekken | |
[pagina 362]
| |
van zijn' held Frithiof, dat hij niet slechts de eerste bloemen, maar ook de eerste aardbezie van het saizoen aan zijne geliefde Ingeborg brengt. Onze dichters zouden van een eerst ontloken roos spreken, maar, ofschoon ook de rozen in Zweden niet ontbreken, is Frithiot's gave karakteristiek voor land en zeden. De ligging van Malmö, in het zuidelijkste deel van het rijk en aan het uiteinde of aan het begin van den grooten spoorweg naar het noorderf, dien wij straks zullen volgen, doet ons een blik werpen op de indeeling van dezen grootsten der drie Noordsche Staten. Zweden is verdeeld in drie hoofddeelen, die in natuur, voortbrengselen en bevolkingscijfer reeds een denkbeeld geven van dat meer ernstige, ruwe, voor den mensch en zijn bedrijf minder geschikte en vruchtdragende, dat onze aarde kenmerkt, naarmate wij verder in het noorden komen. Het zuidelijkste deel Göta Rike, strekt zich ongeveer van de 55 tot de 58 graad N. Breedte uit, en omvat de oude landschappen of provinciën Skane, Blekinge, Smaland, Ostergötland, Halland, Westergötland Bohusläu, Dalsland, en de beide Oostzee eilanden Oland en Gottland. Het heeft eene uitgestrektheid van ruim 1782½ vierk. Geographische mijlen, met eene bevolking van bijna 2½ millioen zielen, of van 1378 op elke vierkante mijl. Het middelste gedeelte of Svea Rike ligt ongeveer tusschen de 58 en 60o N. Br. en telt de provinciën Södermanland, Upland, Westmanland, Nerike, Wermland en Dalarna. Het heeft eene uitgestrektheid van bijna 1544 vierk. Geogr. mijlen, met 1,225,828 inwoners of 843 per vierk. mijl, terwijl de hoofdstad Stockholm daarvan nog 140,000 op hare kleine uitgestrektheid bezit. Het noordelijk deel des rijks is Norrland met de provinciën Gestrikland, Helsingland, Medelpad, Angermanland, Herjeadalen, Jemtland, Westerbotten en Lapland. Het heeft eene uitgestrektheid van 4700 vierk. mijlen, met ruim een half millioen zielen, of 109 | |
[pagina 363]
| |
per vierk. mijl. De tegenwoordige administratieve verdeeling des Rijks wijkt echter eenigermate van de hier genoemde af. Zij geeft aan Zweden 24 leenen, waarvan er 12 voor Göta Rike, 7 voor Svea Rike, en 4 voor Norrland komen. Elk leen is daarbij weder verdeeld in voogdijen en Härader. Van de geheele uitgestrektheid des lands, ruim 8000 vierk. mijlen, rekent men, dat 3000 m. door kaal gebergte en rotsen worden ingenomen; 773 m. door meeren en wateren; 3450 door bosschen, en 800 door bouwen weilanden. Nog geen achtste van de geheele oppervlakte is derhalve bebouwd en van deze bebouwde streken bezit Göta Rike een vierde, Svea Rike een zevende, Norrland slechts een zesendertigste gedeelte. Zijn de aangevoerde cijfers niet veel beteekenend? Getuigen zij niet van een meer en meer wegstervend leven en werken van den mensch, van een meer op den voorgrond treden der natuur in vaak wilde en grootsche, soms ook in vriendelijke, maar bijna altijd in ernstige of weemoedige vormen? De natuur is hier, zooals Rudquist zegt: ‘streng, dikwerf karig en hardvochtig, maar zij kan ook liefdevol en vriendelijk wezen en is het dan gewoonlijk boven mate.’ Maar aan het ruime en overdekte station te Malmö staat de trein reeds klaar, die ons in een uurtje, langs het station Akarp naar Lund voert. Het landschap is vlak en goed bebouwd, hier en daar door boomgroepen getooid, waaruit zich in de nabijheid van het genoemde station, een uitgestrekt gebouw met torentjes Alnarp verheft. Het was vroeger dan ook een slot of kasteel, zomerverblijf van den Landshoofdman van Skane. Thans is daarin een der landbouwkundige scholen des Rijks gevestigd. Te Lund konden wij in het stations hotel (Jernban Hotellet) niet te recht komen, daar de kamers er in zeer primitieven toestand verkeerden en het eenige dienstmeisje onze afgebroken Zweedsche woorden volstrekt niet scheen te begrijpen. Onze kofferdragers brachten ons nu naar het raadhuis op de groote markt, een zeer aanzienlijk gebouw, waar wij inderdaad goed gelogeerd waren. Welk een plein echter! Welke straten! Welk een stad! Allerwege slecht plaveisel met veldkeijen, waartusschen gras en onkruid welig tieren; onaanzienlijke, lage huizen, veelal van eene verdieping. In de achterbuurten was het zeker een evenement, dat er iemand passeerde. In de meer bezochte zag men enkele landlieden en studenten, kenbaar aan hunne witte | |
[pagina 364]
| |
petten met kokarde. Wij bevinden ons dan ook in de tweede academiestad des Rijks. Zij heeft een schitterend verleden: telde in de 14e eeuw 23 kerken, 7 kloosters, vele kapellen en was zetel van den aartsbisschop, Primaat der drie Noordsche rijken. Maar Karel VIII Knutsson heeft haar in 1452 verbrand en verwoest en zij bleef sedert steeds in verval, zoodat zij bij het einde der vorige eeuw nog slechts een duizendtal inwoners telde. Deze eeuw was haar gunstiger; zag hare in 1668 gestichte hoogeschool weder in bloei toenemen; haar groot sieraad de Domkerk herstellen; eenige nuttige inrichtingen hier vestigen; en daarmede het cijfer harer bevolking weder op ruim 10,000 klimmen. Onze eerste schreden richten wij dan ook naar de Domkerk. Niet zonder moeite vingen wij op dit late uur (7½ des avonds) den zoon des kosters op, die ons een zijdeur ontgrendelde en in het heiligdom toegang verschafte. Het dagteekent van 1145 en is van behakte zandsteen gebouwd, die men 4 mijlen ten noorden van de stad, te Vitseröd heeft gevonden. De vorm der kerk is die van het Latijnsche Kruis; de bouwstijl, de oud-gothische of zuivere rondbogenstijl, zooals men die uit de 11e en 12e eeuw ook in de kerk te Boppard vindt. Het gewelf met 21 bogen rust op 18 pilaren. De hoofdingang is naar het Westen en hier verheffen zich twee zeer fraaie torens ter hoogte van ongeveer 140 voet, of liever eene ter linkerhand van den binnentredende, daar men met den bouw en geheele restauratie van de andere bezig was. Inwendig lag mede alles, tot zelfs in de zeer merkwaardige crypt, overhoop en struikelde men over steenblokken, gereedschappen en in hout uitgewerkte modellen voor bogen, ornamenten, enz. die hier en daar moesten worden aangebracht. Op ons maakte het gebouw inwendig, door zijne 6 v. dikke muren en smalle vensters, door zijn gemis aan alle sieraden (want de kansel van zwart marmer en het middeneeuwsche hoogaltaar kunnen daaronder bezwaarlijk worden geteld) een somberen indruk. Hij werd niets vroolijker toen wij in de crypt of onderaardsche kerk afdaalden, die overigens eene der grootste en merkwaardigste van hare soort is. Zij strekt zich onder het hooge koor en de beide kapellen ter lengte van 126 v. en ter breedte van 86 v. uit. Zij is 14 v. hoog en hare gewelven worden door 6 pilaren en 18 zuilen gedragen. Men vindt hier graven en gedenksteenen van vele der oudste kerkvoogden, met name van den aartsbisschop Birger, dat in | |
[pagina 365]
| |
1519 door zekeren van Duren, een Hollander, zou bewerkt zijn. De vreemde voorstellingen en basreliefs aan het bekleedsel van de bron, die zich in de noordelijke kruisarm der crypt bevindt, zou mede werk van dien kunstenaar wezen. Het is de levensgroote voorstelling van een man en eene vrouw met een kind op den rug, die beiden een zuil omvatten. Het is de legende van den reus Fin en zijne overeenkomst met den schutspatroon der kerk, St. Laurentius. Het schijnt namelijk, dat die Heidensche reus beloofd had den heiligen man bij den bouw der kerk een handje te helpen, maar dat deze daarvoor eene belofte had gedaan, waaraan Fin althans meende, dat hij te kort deed. Vertoornd snelt hij nu met zijne echtgenoote en kleine (toch altijd eene reuzinne en reusje!) naar de onderaardsche kerk, waar zij elk een pilaar grijpen met het doel om hier te verrichten, wat eens Simson in den Dagon'stempel deed, toen gelukkig de heilige het merkte en het teeken des kruises over hen maakte, waardoor zij in eens in steen veranderden. - Wat er van zij, wij ademden ruimer toen wij uit die vochtige, kelderachtige, duistere gewelven, weder in de fraaie, warme, glansrijke zomeravondlucht traden. Wij genieten die op het ten noorden van de kerk gelegen plein met lindenboomen beplant, de Lundagard. Deze heeft ten westen de kleine, ten oosten de groote markt. Op de laatste verheft zich Tegnèr's standbeeld. Meer dan levensgroot staat het op een verheven voetstuk en stelt de beroemde dichter voor met den blik ten hemel gericht, als van daar zijne inspiratiën ontvangende, terwijl hij leunt tegen een runesteen, en nevens hem een harp staat met een lauwerkrans getooid. Uitdrukking en uitvoering, ofschoon niet van de hoogste kunst getuigende, scheenen ons gelukkig. Het is een werk van Quarnström en werd te München in metaal gegoten. Ten noorden van het lindenplein staat het zeer uitgestrekte oude- en nieuwe Akademiegebouw, dat zich door geene bijzondere schoonheid kenmerkt, en waarin men buiten de collegiezalen, verschillende kabinetten en ook de zeer uitgebreide en belangrijke boekerij aantreft. Wij merkten reeds op, dat de Universiteit te Lund de tweede van het rijk is. Zij heeft 62 hoogleeraren en Docenten en 600 studenten. Tegnèr behoorde tot de eersten en woonde hier van 1814 tot 1824, toen hij tot bisschop van Wexiö werd gekozen en in April van dat jaar afscheid van de akademische jongelingschap nam in die beroemde | |
[pagina 366]
| |
redeGa naar voetnoot1), waarvan Böttiger te recht zegt: ‘dat zij als een uitersten wil van liefde en wijsheid is te beschouwen; als een 's vaders laatste handdruk, laatste omarming zijner kinderen, die hij niet meer denkt weèr te zien.’ | |
II.Van Lund voert de spoorweg ons altijd noordwaarts langs een 22tal stations naar Jenköping aan de zuidelijkste punt van het Wetter meer. Eslöf is een groot station, waar de zuidelijke stambaan gesneden wordt door die van Helsingborg naar IJstad. Bij Hesleholm gaat een zijtak naar Christiaanstad aan de Oostzee en bij Alfvadstad een naar Wexiö. Van Jenköping loopt de hoofdbaan in noordwestelijke richting naar Falkoping, waar een zijtak naar Gothenborg voert, en zij verder noordwaarts, als in het midden tusschen het Weener en Wetter meer tot Laxa loopt. Aan dit station splitst zich de baan en gaat eene tak in noordwestelijke richting naar Noorwegen. de andere bijna recht oostwaarts tot Stockholm. De spoorwegen in Zweden dagteekenen van de laatste 15 jaren, maar hebben reeds eene zeer groote uitbreiding en beteekenis gekregen. De aanleg daarvan heeft zijne eigenaardige moeielijkheden door de vele meeren en wateren, vooral ook door het rots- en steenachtige van den bodem. Daarentegen is het land vrij algemeen vlak en eischt daardoor niet de ontzettende en grootsche kunstwerken, die men in andere landen aantreft. Ook is de waarde der gronden niet zoo groot geweest. De kosten van aanleg waren daardoor minder dan elders en bedroegen gemiddeld per Zw. mijl (1½ Geogr. mijl) 772,332 Rd. of ± f 412,292. - De baan is meestal van een spoor voorzien, ofschoon hare breedte en de meeste kunstwerken voor dubbel spoor kunnen worden gebruikt. De geheele aanleg en inrichting heeft de eenvormigheid, die aan het wezen en het wereldburgerlijk karakter dezer vervoermiddelen en gemeenschapswegen eigen is. Toch heeft het noorden enkele eigenaardigheden. De wagens der 1e klasse hebben soms dubbele ramen | |
[pagina 367]
| |
en het portier opende in een doorgang en niet direct in de buitenlucht. De damescoupés hebben een toilet kabinet en zijn streng afgescheiden van die der heeren en de laatsten mogen in die der eersten geen plaats nemen. In de Noorweegsche wagens heeft men, waar zich bij ons gewoonlijk des avonds de lamp bevindt, een klein waterreservoir met kraantje en een daaraan met een kettingje bevestigden tinnen beker. Aan elk station worden van boven stukken ijs in dat reservoir gedaan, zoodat men altijd een dronk ijswater kan bekomen. Wij hebben ondervonden dat dit in een noordschen zomer volstrekt geen overbodige weelde is. Ook de stationsgebouwen, inrichtingen en wachterswoningen - doorgaans eenvoudiger dan in andere landen - hebben het eigenaardige van het noorden behouden. Bijna alles is van hout en met helle kleuren geschilderd. Het eigenlijke station niet zelden wit en de nevengchouwen rood, of ook wel alles rood en met wit en groen afgezet. De wachtkamers zijn ruim, maar zeer eenvoudig gemeubeld, ofschoon natuurlijk die der 1e kl. aan de grootere stations hierop uitzonderingen maken. Men ziet hier (te Malmö en Gotheborg) aan de wanden groote spoorwegkaarten, en heeft er ook somtijds een buffet. In den regel heeft men buffet en restauratie in een nevengebouw, waar men, op bepaalde uren, die in de wagens zijn aangekondigd, eenigen tijd heeft om te ontbijten of het middagmaal te gebruiken. De trein houdt stil en wij spoeden ons met onze medereizigers van de 1o en 2e kl. naar dit gebouw. Aan een langen tafel staan allerlei gerechten gereed; aan het buffet bestelt men allerlei dranken; ieder dient zich van hetgeen hem aangenaam is, geniet het staande, of wandelende, of zittende aan kleine tafeltjes; ieder is beleefd en inschikkelijk voor anderen, buigt, neemt den hoed af, gaat naar het buffet en betaalt een vaste, hoogst billijke prijs per persoon, terwijl hij voor elk persoon een kaartje ontvangt, dat hij, bij het verlaten der zaal, aan een jongen afgeeft, die voor deze contrôle zorgt, en waarmede de geheele zaak is afgedaan. Wij vonden het eene uitmuotende inrichting, waarbij eene bewonderenswaardige fatsoenlijkheid en orde heerschte, die mogelijk echter alléén bestaanbaar is hij een volk van zoo aangeboren wellevendheid als het Zweedsche, en bij een spoorwegverkeer, dat nog het karakter van reizen heeft, terwijl het, in den zomer, op vele hanen van Midden-Europa immers meer en meer dat van groote landverhuizingen aanneemt. | |
[pagina 368]
| |
Slechts enkele der grootste stations zijn overdekt, en men schijnt dat algemeen overdekken na te laten, minder om de daaraan verbonden kosten, dan wel om het door de windtrekking daarin opwaaien van sneeuw gedurende de lange winters te vermijden. Die sneeuw is een blijkbaar groot bezwaar, en wij zagen aan menig station groote sneeuwploegen liggen, om de baan daarvan te ontlasten. Maar wij denken daaraan thans niet bij een warmte ± 90o Fahrnt. en terwijl de zon van een wolkeloos blauwen hemel zijn gloed over het verre landschap uitgiet. Onze weg voert door het midden van het oude Göta Rike, het vruchtbaarste en best bebouwde deel van Zweden. Hij levert geenerlei grootsche of zelfs bijzonder fraaie tafreelen op; er worden, om met Anderssen te spreken, geene schitterende, geene vreemdkleurige of geurende bloemruikers in ons portier geworpen, maar toch wel hier en daar wat vriendelijk groen, wat wilde rozen en een bouquet nachtviooltjes. Even voorbij Lund zien wij links eene hoogte Sliparebacken, in de geschiedenis bekend als de plaats, waar vroeger de Deensche koningen, die lang hun gezag over een deel van het zuidelijk Zweden uitstrekten, zich lieten huldigen. Er is nu opvolging van vruchtbare wel behouwde akkers, prachtig beukenwoud en de daardoor ingelijste stille waterspiegel van den Ringsjö, het grootste meer van Skane. Verscheidene fraaie landgoederen zijn hieraan gelegen, en gij ziet zelfs de smalle, in het meer zich uitstrekkende landspits, waarop zich een groot gebouw, Bosjökloster verheft, dat tot aan den tijd der hervorming een nonnenklooster was. De renzeneik, die aan zijn wortels 40 v. omvang heeft, en voor de oudste in Zweden wordt gehouden, knnnen wij echter niet zien. Wij krijgen nu ook veen- en heidestreken, eentonig en weinig bewoond, tot dat de nabijheid van het meer Möcheln zich weder door beukenbosschen aankondigt. Nabij het station Liatrop ligt een onbeduidend plaatsje Rashult, dat echter vermelding verdient als de geboorteplaats van den grooten Lineus. Tusschen Alvedstad en Moheda, waar de spoorbaan langs het landgoed Gafvetorp voert, waarin eene landhuishoudkundige school is gevestigd, bevindt men zich in Blenda-land. De naam is afkomstig van eene zweedsche of gothische Amazone, Blenda, eene heldin, die - bij afwezigheid der mannen - hare geslachtsgenooten vereenigde en daarmede een voortrukkend deensch leger bestreed en vernie- | |
[pagina 369]
| |
tigde. Ter belooning verkregen daarna, volgens de Landwet, de meisjes hetzelfde erfrecht als de jongens, iets wat volgens de oude landswetten niet geoorloofd was. Aan het kleine station Lamhult, als aan vele anderen worden ons vruchten, woud- en aardbeziën, in kleine van houtspanen gevlochten mandjes en ook bloemen aangeboden. Maar het bloemenmeisje hier vergeten wij niet. Nog zien wij het 8 à 9 jarig kind voor ons; met haar schamel kleedje, op bloote voetjes; met dat vriendelijk, maar weemoedig gezichtje, waarop een blosje als van een stervend noorderlicht speelde, met goudgeele lokken, en met die groote, diepe blauwe oogen, waaruit u iets smeekends, iets dat om bescherming scheen te vragen, tegenblikte. Met een schroomvallige neiging reikt zij u hare bloemen en lispelt de kleine mond: ‘Natviolerne!’ Nu, dat was verstaanbaar zweedsch en het zilver geldstuk, dat daarvoor in de kleine hand gleed, maar meer nog onze blik van vriendelijke deelneming, deed haar dieper neigen en nog smeekender en weemoedvoller naar ons opzien, tot de voortrollende trein haar aan ons oog onttrok. Maar die vriendelijke en weemoedige verschijning was weder een beeld, van wat ons als hoofdtrek in de geheele noordsche natuur trof, en waarvan RydquistGa naar voetnoot1) met gevoel en waarheid zeide: ‘het noordsche schoone is iets buitengewoons, maar men vindt daarin niet de volheid, de rijpheid, het evenwicht van 't zuiden; het is dikwerf aanvallig en roerend, maar onregelmatig, week en droefgeestig. Men bespeurt altijd iets hartelijks en een gevoel van gemis, dat deelneming opwekt. Zie, het meisje! Een teringachtige blos zweeft over de wangen, een gevoel van lijden; een bede om verschooning voor het te spoedig verlies der gelukkige jengd teekent zich in haar uiterlijk, en wekt, nevens bewondering, zekere zorgvolle belangstelling.’ Iets van dat alles was er in het kleine bloemenmeisje en zoo dikwijls wij hare in de bladen van ons reisboek gedroogde nachtviooltjes aanschouwen, denken wij aan haar als het nachtviooltje van Lamhult, het kleine station in het midden der zweedsche pijnboomenwouden. De ligging van Jönköping is voor verkeer en handel zeer gunstig en daarbij bekoorlijk. Van het zuiden komende daalt de | |
[pagina 370]
| |
baan hier vrij belangrijk, om vervolgens over een door kunst gevormden oever, langs het Wetter meer het station te bereiken. Eerst passeert men echter nog een brug over het kanaal, waardoor twee kleinere, ten zuiden der stad gelegen meeren, de Rocksjo en Munksjö, zich in de Wetter ontlasten. Langs den in het laatstgenoemde meer ver uitgebouwden steenen dam, aan welks einde zich een vuurtoren verheft, komt men alzoo door het kanaal in de eigenlijke haven, die groot en veilig is. Het station, aan het Wettermeer gelegen, is geheel overdekt en mag door uitgestrektheid en goede inrichting met de beste in het noorden vergeleken worden. De stad wordt van het oosten naar het westen door eene breede hoofdstraat (Storgatan) doorsneden. Deze heeft trottoirs, maar nog slechter geplaveid dan de straat. Ook hier ziet men gaskandelabers, maar thans zonder lantaarns. De huizen verheffen zich aan deze straat dikwerf tot twee verdiepingen, en men ziet dan de benedenste tot winkels, of veeleer tot eene soort van magazijnen ingericht. Allerlei zaken en koopwaren liggen daar meer opgestapeld dan wel uitgestald. Er is meer drukte van voetgangers en wagens, waaronder van de meest primitive zamenstelling, zooals wij nog niet in Zweedsche plaatsen hadden aangetroffen. Wij zien ook vele vrouwen en meisjes letterlijk beladen met groote bundels fijne houtspaanders, die naar de hier gevestigde bekende luciferfabriek gaan, een zeer uitgestrekt gebouw aan het westelijk einde der stad, waaruit de over de geheele wereld verspreide houten doosjes komen, waarin zich de ‘parafinerade säkerhets-tändstickor, utan sväfvel och fosfor’ bevinden, die men slechts ontsteken kan door ze langs de zijde van het doosje te strijken. De bevolking en het landvolk zagen er in 't algemeen goed gekleed uit, met stevige, kleurige, dikwerf wollen stoffen. Naar het zuiden, langs de haven, de Monksjö, heeft men een fraai met boomen beplant plein, aan welks einde zich eene uitgestrekte cellulaire-gevangenis verheft, terwijl zijn westkant begrensd wordt door een groot en goed ingericht gehouw, waarin eene militaire school of akademie is gevestigd. Aan de oostzijde van het reeds genoemde kanaal, tusschen de hoofdstraat en de Munksjö, ligt wel het oudste gedeelte der stad, als tegen en over het water heen gedrongen, daar vele huizen op palen staan, waardoor dan ook de stad of althans dit gedeelte des winters aan overstrooming blootstaat. Het uitzicht van het genoemde plein over de haven, waarin eene menigte | |
[pagina 371]
| |
kleine vaartuigen en stoombooten lagen, naar de heuvelachtige met woud bedekte boorden, die beide de kleine meeren omgeven, is zeer vriendelijk en niet zonder leven en teekening. Tusschen de hoofdstraat en het meer, slechts door een kleine tuin en de spoorbaan daarvan gescheiden, staat ons hotel, zeker het uitgestrekste, dat wij in het noorden zagen en het grootste gebouw in de geheele stad. De facade staat naar het westen, tegen het kanaal gekeerd en ziet er grootsch en deftig uit. Aan de hoofdingang heeft men de portierswoning, of zijn kantoor. Voor den vreemdeling is in het noorden zulk een portier een gewichtig wezen, want hij is de vraagbaak voor alles. Hij bezit de elke week verschijnende Sveriges Kommunikationer en weet de daarin opgenomen cijfers van aankomst en vertrek van allerlei vervoermiddelen te ontcijferen. Hij is door zijn taalkennis ook een Medium tusschen den vreemdeling en het verdere hotelpersoneel, waarvan men weinig anders te zien krijgt, dan de flicka of het kamermeisje. De bekende Amerikaansche reiziger Bayard TaylorGa naar voetnoot1) verhaalt, dat hij eens des avonds laat, aan een klein posthuis (gästgiveragard) ergens in het noorden van Zweden aankomende, door den postmeester in het Arabisch werd begroet en in hem een oude kennis terugvond, dien hij vóór vele jaren in Algerië had gemaakt. Zoo ging het ons niet, maar wel vonden wij in den portier van dit beroemde hotel een Engelschman, die, onderanderen, verscheidene jaren in China had doorgebracht. Maar wenden we ons van dezen deurwachter, van dezen Portnär (letterlijk, nabij de deur) naar het gebouw, dat door hem bewaakt wordt. Het had inwendig iets verbazend kloosterachtigs en de Bel étage, met hare lange gewelfde gang, waarop de eenvormige en lage deuren der vertrekken uitkwamen, allen van boven met matglas voorzien, waarschijnlijk om daardoor op den gang toch eenig licht te krijgen, herinnerde mij het oude hotel te Martgny, waaar ik op mijne eerste Zwitsersche reis voor een 25tal jaren inkeerde. Ons wees men eene groote zaal en nevenvertrekje aan de noordelijke zijgevel van het gebouw ten verblijve aan, blijkbaar geïmproviseerde logeerkamers, die hooger bestemming verdienden om het heerlijk uitzicht dat zij ons gaven. Het hotel was zeer vol blijkens al de | |
[pagina 372]
| |
laarzen en laarsjes, die de deuren op den langen corridor versierden, ofschoon wij van de persoonlijkheden, die door de zich daarin verbergende voeten en voetjes gedragen werden, niets te zien kregen. Wij zwierven toch langs de breede trappen en door de nog holler en donkerder gangen van den Rez de Chaussée, door hoeken en binnenplaatsen, waar geen geluid ons trof dan de nagalm onzer eigen schreden, naar eene restauratie-zaal, niet slechts aan een geheel andere zijde van het hotel, maar zelfs aan een andere straat gelegen, om hier in volkomen eenzaamheid en slechts door een paar dienende kellners aangestaard, ons souper te genieten. - Geen wonder, dat wij ons weder naar onze meer verheven vertrekken spoedden, om daar tot laat in den nacht op het heerlijk tooneel te staren, dat zich voor ons uitstrekte. Onze standplaats is het zuidelijk uiteinde van het Wettermeer. Dit meer is 12 mijlen lang. Zijn grootste breedte tusschen Motala en Rödesund is 3, verder 2 mijlen. Zijn waterspiegel heeft eene oppervlakte van ruim 33½ vierk. Geogr. mijl en de diepte van het meer bedraagt 420 voet. Het ligt betrekkelijk hoog, namelijk op het bergplateau van Smaland, en neemt in zijn boezem een 90tal kleinere wateren en stroomen op, om zich van dien waterschat slechts langs een enkelen weg, bij Motala, te ontlasten. Het meer telt enkele eilanden, het zoogenaamde Fagerö of de Jonkvrouw, een rots, en Wilsingsö. Het water is zeer helder, soms volkomen kalm, maar kan op eenmaal, zonder blijkbare oorzaken, in geweldige beroering komen, iets wat mogelijk weder zamenhangt met de sterke stroomingen en draaijingen, die men hier aantreft. Dit alles, gevoegd bij de vaak vreemde atmospherische verschijnselen die men hier meermalen opmerkt, heeft de oude Noordsche SagaGa naar voetnoot1) levendig gehouden. Zij fluistert van eene geheimzinnige overeenkomst en verbinding tusschen dit meer en Bodenzee en Zwartezee; en vereenigt ook hier het hooge noorden en verre oosten, waaruit eens, in den nacht der tijden, Odin met zijne Asen gekomen zijn. Beneden ons raam speelt de avondwind met de takken en twijgen der boomen en heesters, waaronder van tijd tot tijd zich de tonen van muziek doen hooren. Over hunne toppen zien | |
[pagina 373]
| |
wij op het spiegelgladde meer, waarop tallooze roeihootjes en kleine vaartuigen zweven. Regts en links is het ingevat in rotsachtige hoorden, die zich tot 2 of 300 voet boven den waterspiegel verheffen; die met donkere dennenwouden bekleed en gekroond zijn en zich naar het noorden in nevelachtige verte uitbreiden. In dat verschiet zweeft ook iets in den meer en meer roodgloeijenden hemel, dat eene fata morgana, eene vreemde luchtspiegeling schijnt, of de van purperglans doortrokken oevers van het verre Wisingsö zouden kunnen zijn. Achter de rotshoogten ter linkerzijde verbergt de stralende BalderGa naar voetnoot1) zijn gloeijend oog, maar de glans van zijne lichtende lokken tooit nog den westelijken hemel met goud. Maar dat goud maakt plaats voor een rooden gloed, die den geheelen westelijken en noordelijken hemel vervult en zich weerkaatst in den waterspiegel voor ons. Wel worden hare golven rood als bloed en vallen daarin in de verre verte weder donkere fantastische schaduwen van wolken, die langs den gloeijenden hemel drijven, zoo schittert het rood slechts te sterker tegen die duistere reuzengestalten. Wel verbleekt die bloedroode tint en maakt plaats voor den blos der rozen, voor het doorschijnend waas, dat de wang van zoo menige van Sveas dochteren siert, voor de zilverwitte of tintelend purperen strepen van een nooderlicht, maar het bleef een spelen van schaduwen en kleuren, van avondtinten en avondluister tot in den nacht, ja, bijna tot in het opkomen van een anderen lichtgloed, van andere schemeringen aan den oostelijken hemel. | |
III.Van Jönköping naar Falköping levert de spoorweg menig fraai landschapstooneel. Eerst rijst hij vrij aanmerkelijk en voert over een dam van 80 v. hoogte door het Djupedal, een diep rotsdal nabij het meer: later weder over belangrijke dammen in de vallei der Dummea, terwijl men bij het station Bränninge fraaije vergezichten op het meer heeft. Deze geheele | |
[pagina 374]
| |
streek is berg- en rotsachtig, afgewisseld door kleine meeren, stroomen en uitgestrekte pijnbosschen, waartusschen weder de gebouwen en akkers van menig adelijk goed vriendelijk zijn gelegen. Van Wartofta tot Falköping vermindert de schoonheid des lands en wordt de streek minder boschrijk en vlakker. Het station is vrij groot, maar niet overdekt; en de stad kwam ons weinig beduidend voor. In de geschiedenis heeft zij vermaardheid door den slag van 1389, waarin Zweden 's koning Albrecht van Meckelenburg krijgsgevangen werd van de Deensche koningin Margaretha. De zich hier naar het westen uitbreidende vlakte heet Falbygden, en is vruchtbaar en welbebouwd, terwijl daarin vele oudheden worden gevonden. De dusgenaamde zuidelijke Stambaan eindigt hier en vereenigt zich met den grooten weg van Stockholm naar Gothenborg. De trein naar laatstgenoemde plaats stond dan ook reeds gereed. Wij leerden die haan en het daaraan liggende landschap later mede kennen. Het is even als de streek, waardoor wij nu noordwaarts gaan, een deel van West Gothland: een ware rots- en steennatuur. Overal ziet men op zichzelf staande heuvels of kleine heuvelruggen (backen) van kaal, of met eenig hout begroeid gesteente. Het is een arm, onvruchtbaar, dun bewoond land, dat geen enkele schoonheid in lijnen of kleuren oplevert, en dat voorbij het Station Herljunga nog treuriger wordt. Men komt daar in de dusgenaamde Svältor, een naam afgeleid van Svälta (hongerlijden) en die dus niets goeds beteekent. Zoover de blik reikt zijn het de dorste heidevelden van geheel Zweden, waarin zich slechts hier en daar een leemhut verheft, het schamel verblijf van een herder, die hier met zijne kudden rondzwerft. Het is in dorheid, onvruchtbaarheid en eenzaamheid eene ware Campagna, maar zonder de kleuren en lijnen, derhalve geheel zonder het schilderachtige en dichterlijke van de Romeinsche Campagna. Voor den Zweed komt hierbij de bedroevende wetenschap, dat deze woeste vlakte eens bedekt was met de prachtigste wouden en dat vriendelijke landwoningen hier stonden in den schaduw van eeuwenoude eiken. Deze treurige Métamorphose is een der voorbeelden, welke gevolgen het roekeloos hakken in de wouden en de geringe zorg voor de bosch-kultuur in het noorden gehad heeft. Over niets waren wij meer verbaasd, dan over de ontzettende hoeveelheden hout, die wij overal geheel of gedeeltelijk bewerkt | |
[pagina 375]
| |
voor gebruik of handel bestemd zagen. Menig station scheen alléen te dienen om den afvoer van hout uit de bosschen en binnenlanden gemakkelijk te maken. Van de pas gevelde stammen tot het schoonste gezaagde en zelfs bewerkte timmerhout toe, zag men vaak geheele bergen opgestapeld. Men ontmoet lange treinen, wier eenige vracht hout is. In de voorstad en aan de binnenhaven te Kristiania en te Drammen ziet men letterlijk bijna niets dan hout, verdwaalt men op de uitgestrekte werven tusschen de opeengestapelde massa's balken, planken en ander timmerhout, dat voor den uitvoer gereed ligt. De lucht is doortrokken van die eigenaardige harts- of terpentijnachtige geur, die u, vooral des morgens en des avonds, zoo verkwikkend in een dennenwoud tegenademt, en die de gevelde en bewerkte boom hier nog als een afscheidszucht aan vaderlandsche boorden ten beste geeft. Een wel onderrigt Zweedsch reisgenoot verhaalde mij, dat de stoomkracht, toegepast op de zagerijen en het vervoer langs de spoorwegen, eene zeer groote verandering in dezen tak van nationale nijverheid en rijkdom heeft gemaakt. Het water was en is nog steeds een groote en onkostbare beweegkracht bij de bewerking van het hout. In vele streken van Zweden, maar vooral in Noorwegen is er bijna geen dal, waar niet een woudbeek of bergstroom ruischt, wiens verval het rad eener zaagmolen kan drijven. Die waterkracht is een voorwerp van handel, zoo goed als een stoommachine of eenig ander werktuig, en men begrijpt daardoor de annonces in Noordsche dagbladen, wanneer er ‘een waterval’ ter verkoop of overname wordt aangeboden. Maar nevens deze kracht is in de laatste jaren het stoomgemaal gekomen. Men vindt tot in de diepste dalen en uitgestrekste wouden een hooge schoorsteen, waaruit een rookwimpel over het landschap zwiert, als om aan te toonen, dat hier ook met stoom wordt gezaagd. En dit is toegenomen naarmate men leerde inzien, dat de kosten niet groot waren en de aard van den houthandel veranderde. Mijn zegsman kende een groot eigenaar van bosschen en zaagmolens, aan wiens werkplaatsen men vroeger bijna geen weg wist met den afval: schors, spaanders, zaagsel, enz. van het bewerkte hout. De verbranding en vernietiging daarvan had vroeger duizenden guldens 's jaars gekost. Thans vormde die afval de brandstof voor de stoomwerktuigen en had men dus dubbel gewonnen. De houthandel is van aard veranderd, sedert men het houtwerk op de in den vreemde verlangde | |
[pagina 376]
| |
lengten en afmetingen zaagt, ja, het daarna voor bepaalde doeleinden, als raam- en deurkozijnen, kap- en andere gebinten, geheel bewerkt, zoodat het elders slechts in elkaar behoeft gezet te worden. Men begrijpt, welk een massa arbeid hierdoor voor het land gewonnen wordt. Maar dat alles en het gemakkelijker en minder kostbaar vervoer langs de spoorwegen doet meer en meer vrees ontstaan voor de toekomst van de ‘sombre wouden van het Noorden!’ Want niet slechts voor het buitenland wordt veel geëischt, ook het binnenlandsch verbruik van hout voor allerlei doeleinden is verbazend groot. In vele streken zagen wij de landerijen door een soort van houten heggen of schuttingen ingesloten, waartoe men gespleten stamhout tusschen twee naast elkaar in den grond geslagen palen opeenhoopt. Eene inderdaad zeer onzuinige wijze van omtuining. Zuiniger, maar niet fraai, zijn de muren of dammen van los opgestapelde steenen, die tot hetzelfde einde ook langs de spoorbanen worden aangelegd. Men ziet deze laatste veel in Smaland en Westgotland, waar men steenen van allerlei grootte dikwerf tot in de bouwlanden verspreid ziet. Bijna alle huizen, schuren en landelijke gebouwen en getimmerten zijn van hout, en daarbij worden ongelooflijke hoeveelheden als hout en als houtskolen voor fabriek- en huisselijk gebruik bestemd. Stoomvaart en spoorwegverkeer bedienden zich mede van deze grondstof, maar zijn thans toch met steenkolen aangevangen. Van zeer groot gewigt bij dit alles kan het vinden van steenkolen in het zuidelijk Zweden (Schonen) zijn. Mijn zegsman, Graaf Rosen, een der eerste ijveraars voor en aanleggers der Zweedsche spoorwegen, meende, dat de gedane onderzoekingen goede en niet te kostbare uitkomsten zouden opleveren. Aanvankelijk schijnt er echter reeds een toenemend verbruik van Engelsche kolen plaats te hebben. Voor nog weinige jaren loonde, bij een volstrekt gemis aan vervoermiddelen, de opbrengst van het hout vaak de moeite van het hakken niet. Een last houtskolen, met een wagenvervoer van 7 Duitsche mijlen, werd toen te Stokholm met 6 Riksd. (ongeveer f 3,84) betaald! - Het is waarlijk geen wonder, dat op deze wijze in de verre binnenstreken de verderfelijke gewoonte van het Svedja toenam: d.i. de boer, die een stuk woudland in kultuur wilde brengen, hakte de boomen om en verbrandde die op de plaats, waardoor hij in de asch tevens eene bemesting verkreeg. Dit alles heeft opgehouden en het hout krijgt meer en meer waarde, terwijl eene | |
[pagina 377]
| |
niet verre toekomst wel eens eene bedenkelijke waardevermeerdering kan toonen, wanneer zij geene deugdelijke maatregelen in het leven roept, die geheel Zweden behoeden kunnen tegen wat wij in de genoemde Svältor opmerkten. Algemeene wetgevende maatregelen schijnen echter nog niet genomen te zijn. Toch gaat de regeering voor, daar zij over de domeinen en kroonparken een eigen beheer (Skogstyrelse) heeft aangesteld en scholen voor Boschbouw heeft opgericht, waardoor betere begrippen kunnen verspreid worden. Ook het eigenbelang der partikulieren werkt hiertoe mede. Toch schijnt het noodig, dat de wetgever zich deze zaak spoedig en met ernst aantrekke. Maar dat toekomstig gemis van wouden en hout is als een angstige droom verdwenen, zoodra men bij Lagmansholm weder de heerlijke bosschen aanschouwt, die nu afwisselend het landschap tot nabij Göteborg sieren. Nabij dit kleine station passeert men over een steenen brug de zeer bochtige Safvea, langs welken stroom en de boorden der door hem gevormde meeren Mjörn en Aspen de baan nu naar Göteborg voert. Men wordt hier weder met het Zweedsche landschap verzoend, want de opvolging van water en rotspartijen, van hout en bevallig gelegen landgoederen, van kleine stations en daarbij gelegen woningen geven een hoogst vriendelijken indruk. Vooral zijn de oevers der beide meeren schoon: hooger en lager steenen rotsgroepen, digte loof- en dennenboomen omlijsten die rimpellooze waterspiegels, waarop en waaraan geen enkel spoor van menschelijk leven is op te merken. Hier heerscht een sluimerachtige kalmte en stilte, de droomachtige rust van een laten zomeravond, maar met tinten en kleurschakeringen, die daaraan iets tooverachtigs geven. De rozen- en purpergloed des hemels wordt onverzwakt weergekaatst in het reusachtig zilveren bekken van het meer, waarin de bosschen als met diepere schaduwen nederblikken. In zulke meeren plaatst de noordsche zanger zijn vloedgeest of Necken, gedoken onder de bladeren der waterplanten, en de zilveren harp tot een weemoedig lied stemmende, dat door het naauw ruischend golfje aan den oever gedragen van daar alleen de herinnering lokt, dat hij, evenals de Peri in het oosten, veroordeeld is om s' hemels wezenlijken luister te derven en slechts in de eenzame diepte den weerschijn daarvan te genieten.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 378]
| |
Maar de trein houdt spoedig in het groote, overdekte Station Göteborg stil. Wij hebben van hier slechts het ruime koninginneplein (Drotning-torget) schuins over te gaan om het aanzienlijke Hotel Göta Kellaren te bereiken, waar wij zeer goede kamers kregen. Wij bevinden ons nu in de tweede stad van Zweden, die in 1867 reeds meer dan 60,000 inwoners telde en sedert nog aanmerkelijk is uitgebreid. Van deze bevolking leeft intusschen een 12000 tal in Majorna of in de beide voorsteden Karl Johan en Nsa Elfsborg, die eerst sedert 1868 bij de stad zijn gevoegd, De beroemde Gustaf II Adolf, die van 1611 tot 1632 den Zweedschen troon bekleedde, wordt in 1622 als de stichter dezer stad vermeld. In den aanvang was het een sterk verdedigingspunt en de overblijfselen daarvan zagen wij nog aan de landzijde: de ruine van het slot Gullberg, op een steile rots ter zijde van den spoorweg gelegen. Het was 't fort de Leeuw (West Göta Lejon). Evenzoo aanschouwt men in de overblijfselen van een ouden toren de door Karel XI aangelegde schans de Kroon (Kronan). Sedert 1807 zijn deze en andere vestingwerken echter zonder beteekenis of opgeruimd, en is de stad meer en meer een zee- en handelsplaats geworden, waartoe hare in vele opzigten uitmuntende ligging niet weinig heeft bijgedragen. Zij ligt, nabij de uitmonding van de breede en diepe zuidelijke arm der Góta-elf in het Kattengat, in een door kale en fantastisch gevormde rotsbergen omgeven dal. Dit dal toont hier en daar, evenals sommige dier rotshellingen en hoogten, wat menschelijke vlijt en kunst zelfs op een steenbodem kunnen uitwerken. Fraaie huizen, liefelijke boomgroepen, schoone lanen, bekooren het oog. Vooral mag men verbaasd staan bij het zien van sommige prachtige villas, met omgevend park, die zich in de nabijheid der stad bevinden, scheppingen en zomerverblijven van rijke handelaars in Göteborg. Wij bezochten de villa van den heer D....ongeveer een half uur rijdens van de stad gelegen, Zij bestaat uit een architektonisch niet | |
[pagina 379]
| |
fraai, maar toch vriendelijk en comfortable uitziend gebouw, waar men in de rijk gemeubelde vertrekken en onder de met klimop en bloemen gesierde veranda's den eigenaar met zijn gezin en vrienden zich zag verheugen over de talrijke groepen vreemdelingen, die zich in alle richtingen door zijn park en rondom zijn huis bewogen. Achter dit huis verhief zich weder eene dier steile, grauwe rotsklompen, die men gedeeltelijk zelfs langs uitgehouwen trappen beklimmen moest. Maar toch groeiden in de spleeten reusachtige dennen, waren er plekken, waar loofhout welig tierde, waar wij de naakte en loodregte wanden bedekt zagen met allerlei bont bloeijende cryptogamen. Het lagere gedeelte van het park bezat grastapeeten, die door bevloeijing gestadig rollen en korthouden van het gras, een frischheid, een fijnheid en schoonheid van groen toonden, zooals men die alléén op Engelsche landgoederen terugvindt. Ook hier bewonderde men allerlei vreemde en inlandsche heester- en boom-groepen en vooral de prachtige bloemperken, die met het liefelijkste en bontste runenschrift het grastapeet tooiden en de lucht met zoete geuren vervulden. Wij gewagen niet van de uitgestrekte volière, met hare fraaije gevederde bewoners, van de sêrres, waarin de kinderen van lente en zomer den langen noordschen winter moesten ontwijken, van de goed ingerigte bergplaatsen voor de sierlijke rijtuigen en sneldravende paarden. Alles vormde een soort van tooverpaleis, eene Armida's gaarde, als uit en op de rotsen in het leven geroepen, en waaraan ontzagchelijke schatten moeten zijn ten koste gelegd. Maar deze zelfde heer D....heeft ook nog voor andere zaken wat over. Men verhaalde ons althans, dat een der jongste noordpool-expeditiën geheel voor zijne rekening heeft plaats gehad. Een eind verder bezoeken wij ook de nieuwe begraafplaats, de eenige recht vriendelijke, die wij in Zweden zagen; een park met slingerpaden en boomgroepen, ontwoekerd aan den rotsbodem. En tusschen het groen ziet ge reijen graven en grafsteenen, ook een enkel monument, zooals dat van den beeldhouwer Fogelberg: maar alles is zoo stil, zoo kalm, zoo buitenachtig en landelijk op dezen Godsakker, in deze nieuwe stad der dooden, dat ons menige plaats uit Wallin'sGa naar voetnoot1) schoone rede bij de | |
[pagina 380]
| |
inwijding eener nieuwe begraafplaats voor den geest kwam. ‘Ja, deze akker, dien ge hier opgeruimd en ingetuind ziet is van dezen dag af een akker voor oogsten, die nooit mislukken, - die elk jaar en elk jaargetijde zijn rijke opbrengst leveren zal. Ja, de maaier heeft de zeis in zijn hand - en alle vleesch is als gras, en al zijn heerlijkheid als een bloem des velds. Hij verschoont niets, hij kent geene uitzondering. Het naakte stroo, en de volle aar, de zwakke stengel en de sterke stam, de groene spruit en het gouden zaad - alles valt. Ouden en jongen! slaat uwe oogen op en aanschouwt dezen akker, die reeds wit ziet om te oogsten. Gijl. zijt die oogst, de maaier is de dood.....rijp of niet rijp! uit stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren.’ ‘Uit de oude vaderstad zijn zij uitgegaan, uwe wijzen en uwe oudsten, uwe regters en uwe leeraars; zij zijn gekomen om den grond te leggen voor een nieuwe stad, wier muren vast zullen staan, wier woningen niet behoeven te worden beschermd tegen vuur en ongelukken, op wier straten geen roep den sluimerende zal wekken, en tusschen wier buren geen twist zal ontstaan. Op haar rustig gebied zullen woningen dicht nevens elkaâr gebouwd worden, - enge woningen, toch vindt gij allen daar plaats! Nederige woningen; toch zult gij daar, aanzienlijken en nederigen beide, u te zamen wel bevinden! Snel gebouwde woningen; maar duurzaam als de aarde; sterk tegen het geweld des tijds, geschikt ter bewoning in zomer en winter. Het kruis, dat drukt en beproeft, zal u daarin niet volgen; het zal aan den ingang geplaatst worden, als de kruk van den kreupele, die haar | |
[pagina 381]
| |
dienst heeft gedaan en niet meer noodig is. Daar zal geen geween en geen klacht meer worden gehoord; de tranen, die daar op uw stof vallen, zoo gij ze verdiend hebt, zullen u niet ontrusten, zij zullen zich stil met des hemels dauw vermengen, die elke lente het gras of de bloemen op uwen graf-heuvel verkwikt, en die uwe vrienden daar hebben geplant en eenigen tijd verzorgen tot ook zij tot u komen.’ Van deze vriendelijke gewoonte zagen wij hier en op de begraafplaats te Stokholm overal de bewijzen: enkele bloemplanten, soms een geheel perk, sierden de graven en werden blijkbaar trouw verzorgd. Met opschriften en spreuken, vooral uit de Heilige Schrift, scheen men spaarzaam. Er waren daarentegen vele levenden, die hier wandelden en den schoonen avond genoten in de gaarde der dooden. Op de door ons bezochte begraafplaats te Stockholm, (bij de St. Johannis kerk), was ons het werkelijke leven te sterk, daar men er niet slechts wandelaars, maar druk spelende en lachende kinderen, pratende familiegroepen, en breiende of anders werkzame vrouwen zag. Dit is mij te huisselijk, te alledaagsch! Men vergete aan deze plaatsen toch nooit Wallin's vraag: ‘Weet gij op welke plek gij staat? Gij staat op uwe graven.’ | |
IV.Maar, laat ons naar de stad der levenden, naar Göteborg terugkeeren. Zij is op sommige plaatsen levendig genoeg, door haar uitgebreiden handel en scheepvaart, vooral op Engeland en Noord Amerika. Zij heeft daarbij een zeer eigenaardig en soms eenigermate Hollandsch aanzien. Vooral treft ons dit, wanneer men van ons hotel aan het oosteinde der stad het groote kanaal of de gracht volgt (Stora Hamnkanal), dat zich aan het westeinde in de Göta elf stort. De kade aan de westzijde is met groote en fraaie huizen bezoomd, waaronder men prachtige winkels en magazijnen aantreft. Wij bezochten er boek- en plaatwinkels, niet minder goed dan bij ons met buitenlandsche kunstwerken en zaken voorzien. In een dames modemagazijn zag men de nieuwste en schoonste voorwerpen uit Frankrijk, en verkregen | |
[pagina 382]
| |
wij - op onze vraag naar eenig Zweedsch fabrikaat - de verzekering, dat hier alles uit de eerste fabrieken en magazijnen van Parijs kwam. Ongeveer ter helfte van zijne lengte wordt dit kanaal rechthoekig door een ander kanaal (Ostra Hamn kanal) doorsneden. De beide grachten of kaden worden door talrijke en zeer nette ijzeren bruggen vereenigd en ook hier ziet men aanzienlijke en fraaie huizen. Aan het snijdingspunt der beide kanalen heeft men op de noordzijde van het groote kanaal een ruim plein, het Gustaf Adolf's Torg, met een bronzen standbeeld van Gustaf II Adolf, den stichter der stad. Het werd ontworpen door den genoemden Zweedschen kunstenaar Fogelberg en in München gegoten. Wij zagen hetzelfde standbeeld op het plein Domshaide te Bremen, waar men het minder zou wachten. De aanleiding hiertoe is inderdaad tragisch-komisch. Het te München gegoten beeld werd te Hamburg ingescheept, maar het schip strandde bij het uitloopen der Ebbe, in de nabijheid van Helgoland. Deze eilanders vischten het onbeschadigd op, maar, stranddieven als zij zijn, hielden zij hun goed recht op dezen strandvond staande, en eischten van Göteborg voor de teruggave eene zoo groote som, det de Zweedsche stad liever verkoos een nieuw afgietsel te laten maken. Dit laatste aanschouwen wij nu hier op het marktplein. Het eerste werd door eenige Bremenaars van de bedrogen Helgolanders gekocht, en aan hunne vaderstad ten geschenke gegeven. Aan dit Gustaf's plein ziet men het Huis van den Kommandant, het Raadhuis en de Beurs, flinke en goede gebouwen: wat verder aan de gracht heeft men de Duitsche kerk, een oud gebouw, waarvan men hetzelfde kan zeggen, wat van de Gustaafsof Domkerk geldt, dat men daaraan geen schoone- of liever in 't geheel geen bouworde of stijl bespeurt. Een inderdaad fraai gebouw is het nieuwe theater, van 1856 tot 59 gesticht, naar het model van de opera te Berlijn. Het ligt eenigermate buiten de stad, in de nieuw aangelegde plantsoenen. Deze strekken zich gedeeltelijk uit over de meest reeds gedempte stadsgrachten en bieden aangename wandelingen en verkwikkend lommer, in die gedeelten, die als Koningspark en Bronnenpark bekend zijn. In het westen ziet gij een goed bronzen afgietsel van de bekende groep der beide worstelaars. Aan het einde der Södra Hamngata (Zuiderhaven straat) heeft men een bekoorlijk klein en afgesloten park. Het is sedert 1842 aangelegd door de Vereeni- | |
[pagina 383]
| |
ding of Maatschappij voor plant- en tuinbouw (Trädgardsaktien bolaget) en bezit vriendelijke wandelwegen, grasperken, opgaand geboomte, en vooral een schat van prachtige bloemperken. Eene zeer goede restauratie (Schweitzerei) biedt allerlei ververschingen en wij genoten er des avouds een zeer lief concert, waar zich de beau monde van Götenborg scheen vereenigd te hebben. Het was er alles echter, vooral wat de toiletten betreft, heel wat eenvoudiger en huisselijker dan bij ons op dergelijke plaatsen. De zich hier bevindende Serres voor vreemde gewassen hebben wij meermalen uitgestrekter en beter gezien; maar de woning van den directeur, als onder klimop en bloemen begraven, en de daarrondom liggende gras- en bloemperken getuigden van een zorg- en keurigheid van onderhoud, toonden eene verscheidenheid en rijkdom van kleuren, in allerlei figuren geschakeerd, vervulden de warme zomerlucht met geuren en uitwasemingen, die aan een zuidelijker oord, aan een Oostersche toovergaarde deden denken. Aan het einde van het groote kanaal was de werf, waar wij de stoomboot Necken vonden, die ons naar Trolhätta zoude voeren. Wij bespeurden hier de gewone drukte van koopgoederen in kisten en balen, die allen nog werden geladen en het dek van ons vaartuig weldra in een soort van pakhuis herschiepen, waar tusschen de talrijke passagiers, die van alle kanten opdaagden, met moeite plaats bekwamen. Wij leerden onder dezen, behalve de Zweden, een drietal Engelschen kennen, eenige duitschers uit Berlijn en een echtpaar uit Koppenhagen. Het ontbrak dus ook hier niet aan verscheidenheid en taaloefening! Onze vaart, die door al deze drukte een uur te laat aanving, en door aanleggen aan allerlei kleine plaatsjes en stellingen, waar weder gelost en geladen werd, zeer langzaam was, deed ons in plaats van te 6 ure, eerst te 8 ure aan den voet der eigenlijke watervallen aankomen. Maar het weder was warm en fraai en de Göta-Elf met hare boorden is geenszins verstoken van natuurschoonheden. Zij kan niet vergeleken worden met den Rijn, of met de Elbe tusschen Dresden en de Boheemsche grenzen; maar zij herinnerde ons wel aan de Donauvaart tusschen Linz en Weenen. Het riviervlak is over 't algemeen breed; de boorden heuvel- en rotsachtig, soms kaal en steil, soms met hout getooid, of hier en daar uitzichten in het land schenkende, dat er wel bebouwd uitziet. Het kleine stadje Kongelf ligt aan den voet | |
[pagina 384]
| |
eener vrij belangrijke hoogte, terwijl zich in de nabijheid de aanzienlijke bouwvallen van het slot Bohus vertoonen en de rivier zich hier in twee armen verdeelt, waarvan de zuidelijke naar Göteborg voert, de noordelijke van hier dadelijk naar de Noordzee (het Skagerak) vloeit. Beide armen omvatten alzoo een groot eiland Hisingen. Het stedeke is in de geschiedenis vermaard onder den naam van Kongahäll en was een der belangrijkste plaatsen van Noorwegen, waartoe het landschap Wiken, thans Bohuslän, behoorde. Meermalen kwamen hier de koningen der drie noordsche rijken te zamen. Hakan Magnusson, koning van Noorwegen, was dan ook, in 1308, de stichter van het genoemde slot, dat menigen aanval en zware belegering had te verduren, zooals die van 1678. Van de beide torens, vadershoed en moedersmuts (Fars Hattoch Mors Mössa) genaamd, is bijna niets te zien, en van de heerlijkheid en magt die hier eens hebben gezeteld, van het oorlogsgeweld dat hier eens geheerscht heeft, strekken slechts eenige met mos begroeide puinhoopen en muurstukken tot getuigen. Ook het onbeduidende Gamle Lödöse, op den regteroever, roept geschiedkundlge herinneringen voor den geest. Het was, onder den naam van Lodehus, eens woonplaats van Koningen en Jarlen en de aanzienlijkste stad in Göta Rike. Gustaaf I verplaatste echter in 1545 vele bewoners naar Nyalödösen, en Christina ontnam in 1646 de oude stad hare privilegiën, waarmede zij tot een onbeduidend dorpje wegzonk. In de nabijheid van het dorp Lilla Edet, en bij het fraaije landgoed Ström, wordt de rivier door de rotsen meer en meer als zamengeperst, en heeft men dan ook het eerste gedeelte van het beroemde Götakanaal. Deze waterweg is de belangrijkste en aanzienlijkste van geheel Zweden, daar hij in een lengte van 50 geografische mijlen de Oostzee met het Skagerak (de Noordzee) verbindt, en eene direkte watergemeenschap tusschen Stokholm en Göteborg, door de meest bevolkte gedeelten des lands vormt. Men heeft daarbij partij kunnen trekken van de vele rivieren en meeren, waaraan Zweden zoo rijk is, en zich hierdoor de zaak in menig opzigt gemakkelijk gemaakt. Daarentegen bood de natuurlijke gesteldheid des lands ook weder eigenaardige zwarigheden. Men bedenke, dat het land van de boorden van het Skagerak, waar Göteborg aan de uitmonding der Göta-Elf ligt, tot aan het meer Viken, tusschen het Weener- en Wetter-meer gelegen, steeds | |
[pagina 385]
| |
hooger wordt, om van daar naar de kusten der Oostzee weder langzamerhand te dalen. De Göta-Elf, die wij thans bevaren, is eene aanzienlijke rivier, die uit de zuidelijkste punt van het Weener-meer, bij het stadje Wenerborg, zuidwaarts naar de Noordzee stroomt. Over het algemeen vloeit zij kalm en zonder stroom, maar heeft juist hierdoor aan sommige plaatsen een zeer sterk verval, dat zich minder in eigenlijke watervallen dan wel in zoogenaamde katarakten, rapids of stromschnellen toont. Wat wij hier nabij Edet zien is toch op kleine schaal hetzelfde, wat ons bij Trolhätta wacht. Wij herhalen met den heer Veth:Ga naar voetnoot1) ‘hoevele watervallen hier zijn is moeijelijk te zeggen, daar de stroom over een aanmerkelijken afstand, schuimend en klotsend, kokend en sissend, langs trapsgewijze lager wordende klippen, nu met stoutere sprongen, dan met zachtere helling afdaalt; ofschoon men dus eenige dier watervallen door bijzondere namen onderscheidt, zou men ze ook allen te zamen als een grooten, afwisselend sterkeren en zwakkeren val kunnen aanmerken.’ - Maar natuurlijk werd door deze hinderpalen de scheepvaart volkomen onmogelijk. De kunst heeft echter deze bezwaren weten te overwinnen. Aan de plaatsen waar de scheepvaart onmogelijk werd, heeft men naast de rivier in de rotsen een kanaal uitgehouwen, met schutsluizen voorzien, waarin het water aan het boveneinde der katarakten, langzaam en geregeld daalt tot op den stand, die het aan 't benedeneinde heeft. Zoo dalen de vaartuigen veilig, als langs reusachtige trappen naar beneden, en klimmen zij omgekeerd van beneden ook naar boven. Dit inderdaad uitmuntende stelsel is op den geheelen waterweg toegepast en maakt dat, waar men van het Göta-kanaal spreekt, men zich daarbij volstrekt geen waterweg als bij ons de Zuid-Willemsvaart, of het Brielsche- of Noord-Hollandsche kanaal moet denken, maar voor een groot gedeelte althans eene opeenvolging van rivieren, meren en dergelijke stukken, in de rots uitgehouwen, of ook gegraven kanaal, als wij reeds beschreven. Johan Brask, bisschop van Linköping, deed reeds in 1516 aan den regent Sten Sture den Jongere het voorstel, om het | |
[pagina 386]
| |
Wetter-meer door een kanaal met de Oostzee te verbinden. Ook Gustaaf I en andere vorsten dachten aan vereeniging van Oost- en Noordzee. Maar Karel IX sloeg handen aan 't werk, en liet het Karelskanaal bij Wenersborg maken, terwijl, in de laatste regeeringsjaren van Karel XII, de Zweedsche ingenieur Polhem, in overleg met den bekenden Svedenborg, hij Trolhätta eene sluis in de rotsen gemaakt heeft. Eerst van 1793 tot 1800 vormde zich eene vereeniging, die het Trothätta kanaal wist tot stand te brengen. Maar aan den graaf B.B. von Platen komt de eer toe van het geheele werk eindelijk te hebben tot stand gebracht. Niet slechts de pogingen eener Maatschappij, ook de krachtige hulp der regeering was hiertoe noodig. Waar de eerste daaraan eene som van 4,771,800 Rksd. ten offer bracht, voegde de regeering daaraan nog 8,672,480 R.D. toe, buiten de kosten der kanaalwerken aan de Gota Elf. De dusgenaamde West Göta lijn, het gedeelte, dat bij Rodesund aanvangt en door het Bottenmeer en Wiken in het Wenermeer bij Sjötorp voert, werd in 1822 voltooid. Van de Oost Göta lijn werd het gedeelte, tusschen het Wetter- en Roxenmeer in 1825; tusschen Roxen en Wenneberga in 1827; tusschen Wenneberga en Mem in 1832 voltooid. In het geheele werk heerscht thans eenheid van aanleg, daar het kanaal overal 10 v. diep is; bij eene bodemsbreedte van 48 v. en van het watervlak van 90 v. Het telt 58 sluizen, waarvan er 53 als schutsluizen dienen, de overige alleen tot regeling van den waterstand. Men heeft hier bij het landgoed Ström een kanaal van 4000 v. lengte, met 2 sluizen. Wij verlaten de boot en begeven ons naar een zaagmolen, die aan den rotswand der rivier gelegen is en waar men van een plankwerk een treffend gezicht op den waterval geniet. De val heeft slechts eene hoogte van 9 v. maar het is, alsof de geheele stroom in ijlende vaart over eene rotshelling op eens naar beneden glijdt. Merkwaardig kwam ons dan ook, slechts een klein eind boven dezen val, de kalmte en stilte van het water voor, waar langs onze boot weder haar weg vervolgde, alsof er in het rivierhed niets was gebeurd. Toch duurde het niet lang of wij kwamen bij het station Akerström weder aan een val van 3½ v., die door een kanaal met eene sluis werd omvaren: waarop wij weldra aan den voet der eigenlijke Trolhätta het schip verlieten, om het rotsdal opwaarts te wandelen en de verschillende vallen van nabij gade te slaan. Wij deden | |
[pagina 387]
| |
dit bij het gloeijend avondlicht van een Noordschen hemel en nogmaals bij het vroege morgenrood van een schoonen warmen dag, nadat wij slechts enkele uren in het hotel Trolhätta, dat in de nabijheid van den hoogsten val staat, rust hadden genoten. De verschillende vallen van Trolhätta (welke naam Tooverof Duivelshoed beteekent) hebben eene hoogte van 112 v. Van boven afdalende heeft men eerst de Gullö vallen (26 v. hoog), waar de stroom zijne watermassa in twee armen deelt en het woudrijke, maar ongenaakbare eiland Gullö omvat. Hierop volgt de Toppö-val, waar de stroom 44 v. diep, aan weerszijden van een klein rotseiland (Toppö) donderend en kokend neerploft. Het is eigenlijk slechts een ongehoord groot granietblok, dat zwart en grauw uit het donswitte schuim der golven oprijst. Wij bereikten het langs datzelfde ijzeren brugje, waarvan Andersen spreekt. Maar ook uit de nabij gelegen zaagmolen genoten wij nog een prachtig en grootsch gezicht op deze vallen, waarover wolken van schuim zweefden, door het rijzende zonlicht met wonderbare tinten gekleurd. Nu volgt de Stampström 's-val en dicht daarbij de oude sluis, door den ingenieur Polhem in de rots uitgehouwen. Het lijkt thans een zwarte gapende rotsspleet (64 v. diep). Beneden dezen derden val wordt de stroom breeder en rustiger, maar om zich weldra weder in enger bed te zien gekneld en de drie Helvetsfallen (de Hellevallen) te vormen, die echter minder groot of geweldig zijn dan hun naam doet vermoeden. Nog een eind verder stroomafwaarts heeft men een val, de Flottbergsström, die echter nog minder grootsch is. De verschillende vallen zijn over eene lengte van ongeveer 5000 v. verdeeld, terwijl de stroombedding, bij de Toppö-val slechts 34 v., bij de Helveds-vallen 160 v. breedte heeft. Wij zijn nu echter aan den voet der vallen, waar de Göta Elf weder geheel bedaard en kalm zijne wateren zeewaarts doet vloeien, maar wij hebben nu aan onze rechterhand het kanaal, waardoor dit stroomverval van 112 v. voor de scheepvaart onschadelijk moet worden gemaakt. Hiertoe is aan de oostzijde van den stroom, boven de Gallö-val een kanaal gegraven naar een klein meer Akern, waaruit men nu met schutsluizen naar beneden daalt tot in de kalme rivier voor ons. De oude, in het jaar 1800 voltooide sluizen waren 8 in getal, elk 20 v. breed en 6½ v. diep. De toenemende scheepvaart maakte echter verbetering onvermijdelijk. Van 1838 tot 1844 werden dan ook, | |
[pagina 388]
| |
onder de leiding van den overste Ericsson, iets meer ter linkerzijde van de vroegere, nieuwe sluizen gemaakt, met eene lengte van 120, eene breedte van 24 en eene diepte van 10 v. dus geheel in dezelfde afmetingen als alle dergelijke werken op het Götakanaal. Het vaartuig komt nu in het bovenste bassin, dat de waterstand heeft van het hoogste deel van het kanaal: de sluisdeuren achter het schip worden gesloten; schuiven in de benedenwaartsche sluisdeuren worden geopend, en het in 't eerste bassin hoogere water vloeit in het tweede lagere bassin, tot het in beiden gelijk is. Het vaartuig is van zelfs met het water zooveel gedaald en komt nu in het tweede bassin. Zoo gaat het door 11 sluizen naar beneden en omgekeerd ook naar boven. Men kan er zich geen beter voorstelling van maken dan van reusachtige watertrappen, waarlangs men de vaartuigen ziet op en afklimmen. Er is dus hier hooge kunst te bewonderen, er zijn prachtige natuurtooneelen te genieten. De indruk van Trolhätta is ons dan ook eene onvergetelijke. Deze waterval is eenig. Wij weten hem bij geene andere te vergelijken. Het naaste komt hij aen dien van Schaffhausen. Beiden missen eene omgeving, die door grootschheid en verhevenheid in harmonie is met de onbeschrijfelijke grootschheid van het natuurtooneel zelf. De Noordsche val wint het echter in massa van water; in onbeteugelde wildheid; in verscheidenheid van tafreelen. Die donkere dennenbosschen, waardoor het met zaagsel zacht en mollig geplaveide voetpad slingert, die scherpe rotspunten en grauwe of met mos begroeide rotsklompen en wanden, leveren een prachtig, een geheel passend lijstwerk aan den schuimenden stroom, waarbij alleen een verdere omgeving van hoogere bergtoppen wordt gemist. Wij denken aan het fraaie, nieuwe kerkgebouw, dat zijn witte muren vriendelijk tusschen het donker groen doet schitteren: aan het inderdaad goede hotel vol landelijke eenvoud, waar het tal van reizigers eigenlijk zelf zijne kamers zoekt, zijn goed laat in- en uitdragen, zonder dat iemand er notitie van neemt. De vriendelijke piga's (meisjes) hebben genoeg te doen met de tafelbediening aan Hollanders, Engelschen, Duitschers, Deenen en Amerikanen. Dat iemand zich iets zoude kunnen toeeigenen dat hem niet toekwam; dat iemand zou kunnen vertrekken zonder betalen, zijn mogelijkheden, waaraan onder de eenvoudige Zweden niet gedacht wordt. Men laat dit over aan de meer beschaafde en ontwikkelde | |
[pagina 389]
| |
natiën van Zuid- en West Europa! De lieden zijn hier dan ook nog zoo primitief, zoo groen, zoude men studentikoos zeggen, dat een kofferdrager u eenige minuten naloopt, om u de waarde van eenige centen terug te geven, die gij hem, in uw haast, boven het tarief hebt betaald. Bij ons zou men een vreemdeling wat meer vragen dan het tarief toelaat. Maar bij ons bezit men heel wat meer levenswijsheid! - De hemel beware de eenvoudige Zweden nog lang voor onze levenswijsheid! Het is tijd, dat wij ons weder op onze Necken inschepen die wij daar zooeven de trappen hebben zien afkomen, en die ons nu in den kalmen stroom opwacht. Deze boot en haar vriendelijke gezagvoerder, die vrij goed Engelsch sprak, bragten ons weder naar het handelsrijke Göteborg vanwaar wij later de terugreis naar Koppenhagen aanvaardden. | |
V.Thans echter wacht te Falköping de trein, die ons noordoostwaarts naar Zwedens hoofdstad moet brengen. De baan loopt door West Gothland, ongeveer in het midden tusschen het Weener- en Wetter-meer, waarvan men echter te ver verwijdert is, om eenige uitzigten daarop te hebben. Zij voert, vooral op het eerste gedeelte, door meerdere uitgravingen en over enkele dammen en bruggen, bewijzen van een hooger en meer heuvelachtig terrein. Men passeert verscheidene plaatsjes, waaronder sommigen, die blijkbaar in uitgebreidheid en welvaart toenemen. Zoo kwam ons Hhöfde voor, waarachter zich de met bosch bedekte ruggen van den Billing verheffen en wij eene groote fabriek zagen, wier eigenaar zich eene vriendelijke villa in de nabijheid had gebouwd, welker veranda met de schoonste bloemen prijkte. Even vóór men Töreboda bereikt passeert men over een ijzeren brug het Götakanaal, en in de nabijheid van Elgaras ziet men op eene hoogte de bouwvallen van een huis of kasteeltje, dat aan een dier daden van onmenschelijkheid en geweld herinnert, waaraan helaas! de Zweedsche geschiedenis maar al te rijk is. Sverker de Jongere liet hier, omstreeks | |
[pagina 390]
| |
1205, drie zonen van den Koning Knut Erikson ombrengen.Ga naar voetnoot1) Zoo bereiken wij Laxa, een belangrijk station. Het ligt juist halfweg tusschen Stokholm en Göteborg, aan de grenzen van Nerike en Westgothland, of van het oude Svea - en Göta-rike. Men heeft er in de nabijheid de belangrijke ijzerwerken van Laxa en Lassana en de gezondheidsbron Porla. Van hier gaat nu ook in Noordwestelijke richting de later door ons te volgen spoorweg naar de Noorweegsche grenzen. Onze weg voert nu verder oostwaarts door Nerike en Södermanland. Het eerste biedt ons eene lage, vruchtbare vlakte, vol grootere en kleinere meeren, met weilanden en bosschen afgewisseld. Het tweede geeft meer verscheidenheid en vriendelijker landschapsbeelden door de vele aanzienlijke landgoederen en parken, die men overal opmerkt. Zoo merkt men op Säfsta-Holm, het landgoed Stenhammar aan het vriendelijke meer Waldemar, en het bekoorlijke Sparreholm, een oord, waarheen vooral des Zondags vele bewoners van Stokholm zich begeven. De baan slingert langs en tusschen verschillende groote binnenmeeren of waterplassen, als de Ricksjö en Kurksjö, aan wier boorden zich vriendelijke landhuizen of uitgestrekte boomgroepen en boschjes verheffen, verder naar Björnlunda.Ga naar voetnoot2) Voor het station Södertelge heeft men een eersten tunnel, die door een veel grooteren wordt gevolgd bij Liljeholm. Dit is een belangrijk station en zeer uitgestrekt, daar men hier de bergplaatsen van lokomotieven, van kolen, en ook de verschillende werkplaatsen voor onderhoud van het rollend materieel vindt. De spoorbaan heeft hier belangrijke werken noodig gemaakt. Terstond na het verlaten van het station passeert men op een 900 v. langen dam de zeer diepe Arsta Viken, een soort van arm of boezem der Mälar. Men komt daardoor op Södermalm, het rotseiland waarop het zuidelijk deel der hoofdstad gelegen is, en weldra aan het zuiderstation, dat men ter regterhand laat liggen, om gedeeltelijk door een tunnel onder de voorstad zich eensklaps aan de Mälar te zien, die men verder over een tweetal bruggen passeert, om op den noordelijken oever aan het | |
[pagina 391]
| |
groote centraal-station aan te komen. Daar wij des morgens van Jönköping getelegrapheerd hadden, vonden wij de omnibus van het Hotel Rydberg op ons wachtende en in dit prachtige en comfortabele établissement uitstekende kamers en de meest voorkomende ontvangst. Toen wij des morgens reeds vroeg den blik uit onze vensters wierpen trof ons een der schoonste uitzigten, die wij nog ergens hadden genoten. Ons grootsch hotel, waarvan wij de bel-étage bewonen, daar het benedengedeelte door een prachtig café en andere dergelijke inrichtingen is ingenomen, beslaat voor een goed deel de noordzijde van een groot plein, het Gustaf-Adolfstorg, dus genaamd naar een groot metalen ruiterstandbeeld van dien heldenkoning, 't welk zich in het midden daarvan verheft. Aan de linkerzijde wordt het plein bepaald door het groote operagebouw, aan de rechter door het paleis van den kroonprins, waaronder men de hoofdwacht heeft. Zuidwaarts eindigt het plein aan den Noorder-stroom (Norreström), die de binnen Mälar vereenigt met het buitengedeelte of de dusgenaamde Saltsjö: waarop men een heerlijk uitzicht heeft, door het hooge, rotsachtige, met huizen, paleizen en boomgroepen bedekte Blasiholm en Skepsholm bepaald. Over de Norreström voert een groote, breede, steenen brug naar en over een klein eiland, Helligeaandsholm naar het eigenlijke groote eiland, waarop de oude stad (Staden) gelegen is. Dit groote eiland (Staden), aan de westzijde weder door een kanaal gescheiden van het Riddereiland (Riddarholm), is ten zuiden door de Karl Johan's torg, waar men echter met sluizen een doorvaart uit de binnen- naar de buitenzee heeft, verbonden met de zuidelijken oever (Södermalm). Die zuidelijke oever is rotsachtig en stijl. De gebouwen, huizen en kerken zijn daartegen en daarop eenigzins amfiteatersgewijze gelegen. De aanblik, van den waterspiegel daarop, doet aan Genua denken. Over de Norrebro en het Gustaf-Adolf's torg staat het koninklijk paleis, een ontzettend groot vierkant gebouw, dat eene uitgestrekte binnenplaats (Borggard) omgeeft. Het telt, buiten het hooge grondwerk, drie eigenlijke bewoonbare verdiepingen, elk van 21 vensters voorzien. Met zijne door geelachtige zandsteen bedekte muren, zijn plat met koper gedekt dak, heeft het volstrekt geene bouwkundige beteekenis of schoonheid, maar door zijne kolossale afmetingen en de plaats die het inneemt maakt het toch eene zeer goede vertooning. | |
[pagina 392]
| |
Naar het noorden, dus over de Norrebro, heeft men de hoofdfacade met het groote Leeuwenterras (Lejonbacke), dat 31 v. boven de brug is verheven en van waar men een zeer fraai uitzicht geniet. De oostelijke facade heeft het uitzicht over een met heesters en bloemen getooid parterre (Logarden) op de buitenhaven. In deze beide gedeelten van het slot doorwandelt men de koninklijke prachtvertrekken, waaronder zich ruime en rijk versierde zalen bevinden. Men heeft hier ook, naar de zuidelijke zijde, de woonvertrekken der koningin Weduwe Josephine, die ons zeer klein en eenvoudig voorkwamen. Het laatste dezer vertrekken heeft een toegang in de slotkerk of kapel, die zich aan de oostzijde van het zuidelijk gedeelte van het paleis bevindt. Deze kapel is net en rijk versierd en bezit ook enkele schilderstukken, die echter van weinig waarde zijn. In het westelijk gedeelte van deze facade heeft men de Rijkszaal, waar het Zweedsche Parlement wordt geopend en gesloten. Ten zuiden van het paleis verheft zich de Nicolai- of Groote-kerk, de oudste van Stokholm, die reeds in 1264 door den graaf Birger, de grondlegger der stad, werd aangevangen, maar noch uiterlijk, noch inwendig veel schoons bezit. Aan de zuidzijde der kerk staat het beursgebouw, aan de dusgenaamde Groote Markt (Stor Torget), die echter slechts 200 v. lang en 120 v. breed is, en derhalve van tijden dagteekent, toen ook hier aan de woorden groot en klein eene geheel andere waarde werd gehecht als thans. Men beweert, dat dit het middenpunt der stad is. Zeker is het een der beruchtste plekken in de geschiedenis van Zweden, want hier had den 8 November 1520 het dusgenaamde Zweedsche bloedbad plaats. Christiaan II van Denemarken, die den vorigen dag tot koning van Zweden was gekroond en daarbij eene algemeene amnestie beloofd had, wilde zich op eenmaal van zijne tegenstanders ontslaan. Op den genoemden dag werden 94 edellieden, uit de eerste geslachten, op dit plein onthoofd als onder de oogen des konings, die uit een der ramen van het toenmalig Raadhuis (thans de beurs) dit tooneel aanschouwde, een tooneel van moord en geweld, dat zich weldra over de geheele stad en tot de huizen en personen van gewone burgers uitstrekteGa naar voetnoot1). Eene andere, uit een geschiedkundig oogpunt niet minder be- | |
[pagina 393]
| |
ruchte, maar voor het oog veel aangenamer plek in de oude stad is het Riddarhus, een smaakvol in 1675 gesticht gebouw, waarin de adel, als rijksstand tot in 1866 zijne zittingen hield. Het verheft zich aan een fraai en levendig plein, Riddarhus torget, in welks midden men een standbeeld van Gustaaf I Erikson Wasa ziet. In 1767 werden hier de graven Brahé, de baronnen Horn en Wrangel, met nog 7 andere edellieden, wegens hoogverraad ter dood gebracht. In 1794 zag men hier een bijna nog stuitender schouwspel. De bekoorlijke jonkvrouw Rudenskjöld werd aan de dusgenaamde kaak gesteld en daarna in het spinhuis gevoerd, omdat zij mede kennis had gedragen van het plan, om den toenmaligen rijksvoogd Karel van de regeering te verwijderen en die aan den jeugdigen Gustaf IV Adolf op te dragen. Dit plein was ten slotte nog de schouwplaats van een dier dolzinnige en dierlijke volksuitspattingen, die de geschiedenis van elk land van tijd tot tijd helaas! heeft aan te wijzen. Den 20en Juni 1810 werd de onschuldige rijksmaarschalk Fersen hier door de opgewonden en opgeruide menigte vermoord, omdat men haar in den waan had weten te brengen, dat hij den zeer geliefden Christiaan August, die, bij de kinderloosheid van Karel XIII, tot troonopvolger bestemd was, zoude hebben vergeven. Zijne plotselijke dood gaf aanleiding tot dit gerucht, en tot de daarop gevolgde verheffing van den franschen generaal Bcrnadotte tot troonopvolger. Maar hoe verdwijnen al deze sombere beelden van het verleden aan dezen zonnigen zomermorgen, wiens gloed het plein vervult en als geweerkaatst wordt van de hooge muren der groote gebouwen en van het roodkoperen dak van het grijze ridderhuis, terwijl eene drukke, goed gekleede menschenstroom hier op en neder golft! - Slechts enkelen, ook wij, verwijlen een oogenblik bij het standbeeld van Gustaaf I, op kosten van den adel-stand hier opgericht. De koning is voorgesteld in Burgundische kleeding, met een langen sleependen mantel, een lauwerkrans om de slapen, en met den koninklijken scepter in de rechterhand. Het 11 v. hooge beeld staat op een rond voetstuk van groen Zweedsch marmer, dat aan het gewone gebrek van het noorden lijdt, dat het veel te laag is. Op dat voetstuk leest men een latijnsch opschrift: ‘Gustavo Erici, patriae, libertatis, religionis vindici, ex nobili cive opt. regi post bina saecula posuit ordo equestris 1773. De ruimste en aanzienlijkste straat der oude stad (Stora Ny- | |
[pagina 394]
| |
gatan) de groote Nieuwstraat, voert van dit plein zuidwaarts naar de Koornhavensmarkt (Kornhamstorget) aan de Mälar. Een zeer breede vaste ijzeren brug voert westwaarts over het Riddarholmskanaal, naar het Riddereiland of Riddarholmen. Eer wij dit echter betreden, willen wij de oude stad nog van eene andere zijde leeren kennen. Wij begeven ons daartoe weder naar het Koninklijk Paleis en van daar zuidwaarts, maar nu langs de oostzijde der stad naar het punt waar zij bij de sluizen, en door het Karel Johan's plein met den zuidelijken oever verbonden is. Men is hier in het kwartier van den groothandel. Pakhuizen, kantoorgebouwen, winkels en restauraties voor zeevolk vormen aan uw regterhand de grens der prachtige breede havenkade, waaraan groote stoombooten en zeeschepen van allerlei soort liggen te laden en te lossen. Sommige liggen op stroom, of trachten met ontrolde zeilen den weg naar de Oostzee te volgen, terwijl talrijke kleine stoombootjes in allerlei richtingen menschen van het eene deel der stad naar het andere voeren. Er is hier iets van de Buitenkant te Amsterdam, van de Boompjes te Rotterdam, maar oneindig veel grootscher, ruimer en schooner in omtrekken en kleuren. Het mist daarentegen weder het bijna te uitgestrekte van 't watertooneel aan de Chiaja te Napels. Aan de overzijde der breede zeearm is het uitzicht bepaald door de hoogten van Blasiholm, Skeppsholm en Kastelholm, met hunne hoofdgebouwen en afwisselend groen, met den vuurtoren en de batterij op het laatstgenoemde eiland. Door de lange brug, die de twee eerstgenoemde eilanden vereenigt, ziet men in eene uitgestrekte waterplas, Ladugardslandsviken, waarlangs zich het nieuwe oostelijke gedeelte der stad uitbreidt. Over de lagere gedeelten van Skeppsholm en Kastelholm ziet men weder hoogten en houtgewas op een verder eiland verrijzen. Het zijn de boomgroepen en huizen van Djurgarden, die geheel zuidelijk in Beckholm eindigen. Het is hier eene afwisseling van land en water, van stadsgezichten en buitentooneelen, van rotshoogten en effen beemden, van scheepvaart en handelsbeweging en landelijke rust, die een geheel vormen, dat inderdaad eenig en onovertrefbaar mag genoemd worden. Maar, hoe verandert het tooneel, wanneer wij een dier kleine steegjes ingaan, die aan deze kade tusschen de pakhuizen en kantoren uitmonden, en ons daardoor in de binnenste deelen der oude stad begeven! - Overal kromme, nauwe, onregelmatige | |
[pagina 395]
| |
straatjes en stegen, huizen van 3 tot 5 verdiepingen hoog, met verschillende, maar meest sombere kleuren gepleisterd; met magazijnen of werkplaatsen beneden; boven dikwerf met aankondiging, ‘Rum for resande’, terwijl het u onbegrijpelijk schijnt, hoe ooit een reiziger op den inval zoude komen om hier zijn intrek te nemen, maar dat zich laat verklaren uit vroegere toestanden, toen Stokholm zeker nog geene eigenlijke hotels bezat. De straten liggen over den rotsachtigen bodem zeer ongelijk, laten in haar plaveisel veel te wenschen over, en hebben meestal een open goot in het midden. De totale indruk is die van somberheid en morsigheid. Geheel anders is het waar wij ons thans op Riddarholm verplaatsen. Vroeger was dit kleine eiland versterkt, en werd van daar over de Noordstroom een keten gespannen, om de in- en uitvaart tusschen Mälar en Saltsjö te versperren. Het heette daarnaar het Kettingeiland (Kedjeskär); later het eiland der Graauwe Broeders (Gramunkeholm), omdat koning Magnus Ladulas in 1270 hier een klooster van Franciskaners of Graauwe Broeders stichtte. Maar ook dit verdween in den loop des tijds en nu ontving het kleine eiland zijn tegenwoordigen naam, naar het aan de overzijde van het kanaal gebouwde Ridderhuis. Het eiland wordt nu ingenomen door een eenigermate driehoekig plein, op welks midden zich het standbeeld van Birger Jarl, de stichter van Stokholm, verheft. Het wordt noord- en westwaarts door groote en sombere publieke gebouwen bepaald, zuidwaart door de Ridderholmskerk, waarheen wij onze schreden richten. Zij vormt met haar zeer hoogen en spitsen toren een niet onbevallig geheel, ofschoon de vele, in zeer verschillende tijden aangebouwde grafkapellen volstrekt geen bouwkundig geheel uitmaken, en de zeer hooge toren van gegoten ijzer (zij is 302 v. en de hoogste in Stokholm), die in 1839 naar de ontwerpen van Prof. Grothe werd vervaardigd weinig in harmonie is met het betrekkelijk lage kerkgebouw. De brand, in 1835 door het inslaan van den bliksem veroorzaakt, vernielde niet slechts den vroegeren fraaien toren, maar ook het dak en verscheidene grafkapellen, terwijl de muren en het inwendige van het gebouw door het ter blussching gesprengde water zeer beschadigd werden. Men heeft later zooveel mogelijk de schade hersteld, gedeeltelijk ook wel door het in Zweden gebruikelijk, maar hoogst bedenkelijk middel van overwitten of | |
[pagina 396]
| |
pleisteren! - Reeds sedert 1807 wordt in dit kerkgebouw geen dienst meer verricht en heeft men daaruit alles verwijderd, wat voor eigenlijke godsdienstoefening benoodigd is. Men staat onder de Gothische gewelven, tusschen de naakte muren, en treedt over de oude, vaak gescheurde zerken, die den bodem bedekken, en de indruk is plechtig en grootsch, want gij bevindt u in Zwedens Westminster; in het Mausoleum en Pantheon van het Noorden! - Voor het vroegere hoogaltaar heeft men twee geheel gelijke grafmonumenten van roodacbtige steen, waaronder de koningen Magnus Ladulas (1290) en Karel VIII Knutson Bonde (1470) rusten. Aan de muren heeft men nu verder grafkapellen of gewelven, waarin men gedeeltelijk langs trappen nederdaalt. Hier rusten de leden der edelste en beroemdste geslachten van Zweden: soms in looden kisten, maar uitwendig rijk bekleed en versierd; soms in gave of half vermolmde houten, die op vreemde wijze op elkander zijn gehoopt; de kist van den volwassene naast het kleine kistje van den zuigeling. Aan de zuidkant trekt in de eerste plaats de aandacht de Gustaafsche grafkapel. Zij werd in 1633 gebouwd, op de plaats, die Gustaaf Adolf zelf, vóór zijn vertrek naar Duitschland, als zijne laatste rustplaats had aangewezen. Een treffende trek van den godsdienstigen ernst, die dezen vorst bezielde, en die hem niet alleen, volgens Fryxel'sGa naar voetnoot1) getuigenis, ‘elken dag met gebed deed aanvangen’, maar ook bij het aanvangen eener groote taak, aan eene voor hem beslissende uitkomst deed denken! - In het onder het grafkoor zich bevindende gewelf staat de grafkist des konings van eikenhout, met violet fluweel bekleed, en in een grooter kist van Engelsch tin gevat, waarop men het rijkswapen en de wapens van verschillende Zweedsche provinciën aanschouwt. Na 1744 zijn de lijken der koninklijke leden van het geslacht Holstein Gottorp hierbij gezet. Voor het tegenwoordige Koninklijke geslacht is sedert 1859 eene nieuwe grafkapel gebouwd, waarin men de porphyren Sarkofaag van Karel XIV. Johan, de stamvader van dit geslacht, | |
[pagina 397]
| |
bewondert, een werk waaraan de Sarkofaag van Agrippa in het Vatikaan ten model heeft gestrekt. Hier rusten verder koning Oscar I; de koningin Desideria, gemalin van Karel XIV Johan; Koning Karel XV. (1825 tot 1872) en de ook aan elken Nederlander nog dierbare Koningin Lovisa, de dochter van onzen beminden Prins Frederik, echtgenoote van Karel XV. Geboren in 1828 stierf zij in 1871 en aanschouwt gij hier de eikenhouten kist met purperfluweel overtrokken, met gouden kronen, zilveren platen en naamcijfers versierd. Maar het schoonste sieraad van haar, wier stof hier rust, is zeker de algemeene achting en liefde, waarmede het Zweedsche volk aan haar denkt en over haar spreekt. Bij het aanschouwen harer vriendelijke trekken in zoo menige schilderij of afbeelding, die de wanden van paleizen of woningen versierde, hadden wij steeds gelegenheid haar lof te hooren uitspreken, ja, aan den invloed van hare persoonlijkheid mag de Nederlander zeker voor een groot deel toeschrijven de welwillendheid en achting, die men in Zweden aan onzen landaard toedraagt. Men ziet hier ook de grafkapellen van de geslachten Wasaborg en Banèr. Aan de noordzijde, tegenover de kapel van Gustaaf Adolf, heeft men die van Karel X. Gustaaf in 1686 aangevangen, maar eerst in 1745 voleindigd. Hier rust die zoo onrustige Karel XII, in eene Sarkofaag van zwart marmer, waarover, niet zeer smaakvol, een leeuwenhuid van zink is uitgebreid, waarop kroon, scepter en zwaard liggen. Verder ziet ge hier de Sarkofagen, waarin de overblijfselen rusten van Frederik I (1751) en zijne gemalin Ulrika Eleonora, zuster van Karel XII; van Karel X. Gustaaf en van zijne gemalin Hedwig Eleonora (1660), van Karel XI (1697) en van nog vele andere Prinsen en Prinsessen van koninklijken bloede. Aan diezelfde noordzijde der kerk heeft men ook de graven van de geslachten Lewenhaupt, Fersen en Torstenson. Daarenboven zijn hier nog vele andere beroemde mannen begraven, wier lijksteenen of niet, of slechts met weinig zekerheid zijn aantewijzen, zooals Karl Nilsou Ferla, de bekende Rijksvoogd Sten Sture, de Rijksraad Bjelke, de dichteres Sophia Elisabeth Brenner. In de kapellen en langs de muren heeft men overal trofëen van vaandels, wapentuigen, trommen, en ander oorlogstuig, dat | |
[pagina 398]
| |
door die vorsten of helden, aan allerlei oorden van Europa, in menigen heeten strijd, is buitgemaakt. Deze herinneringen aan Zweedschen krijgsroem werden den 6 Maart 1817, in eenen plechtigen optogt, waaraan de koning deel nam, uit het dusgenaamde Arsenaal naar de kerk overgebracht. Men telt daaronder ongeveer 6000 vlaggen, standaards en wimpels, waarbij opschriften soms de plaats en het jaar aanwijzen, waar zij veroverd werden, en daarmede allerlei gewigtige gebeurtenissen, vooral ook uit den 30 jarigen oorlog en uit het leven van den Grooten Held-Koning voor den geest des beschouwers roepen. Ook de breede tafelen met de namen en wapens van alle ridders van de Seraphim-orde trekken uwe aandacht. Deze orde werd ingesteld door Frederik den 28 April 1748, en is de hoogste Zweedsche orde, die alleen aan Koninklijke Zweedsche prinsen, terstond bij hunne geboorte, aan vreemde vorsten, en aan de eerste grootwaardigheidsbekleeders van het rijk wordt gegeven. Men deed ons onder die ridders hier opmerken Napoleon Bonaparte en de keizerin Catharina van RuslandGa naar voetnoot1). Maar genoeg van dit Pantheon! De kunst, die elders vaak deze tempels verheerlijkt en in schoone vormen verheffende en vriendelijke gedachten aan voorbijgegane gestalten voor den geest der nakomelingen weet te tooveren, heeft hier niets gedaan. Het is alles ernstig en somber, zelfs waar de zomerzon hier en daar door de hooge boogvensters binnendringt; waar talrijke groepen zich overal in het kerkgebouw bewegen. Alles is ernstig en somber, alles verkondigt hier vooral het voorbijgaande van menschelijke magt en luister, het ‘Sic transit gloria mundi.’ | |
VI.Wij begeven ons nu naar een der meest geliefde en vriendelijkste plekken voor stadbewoner en vreemdeling, die Stokholm heeft aan te wijzen. De Noordbrug (Norrbro), die wij zagen, dat de noordelijke oever van den Mälar over het kleine Heili- | |
[pagina 399]
| |
gengeesteiland (Helligeaandsholm) met de oude stad (Staden) verbindt, heeft aan de Oostzijde twee trappen, waar langs gij op een laag gedeelte van het eiland komt door het water van de buitenhaven bespoeld. Vriendelijke boomgroepen, geurige bloemperken, aardige slingerpaden, banken, kleine stoeltjes en tafels overal tot nederzitten uitlokkende, alles maakt dit tot een allerbekoorlijkst plekje. Achter tegen de brug heeft men eene uitgestrekte en uitmuntende Schweitzerei, waar men allerlei ververschingen kan bekomen; vóór geniet men de frissche lucht aan het water der buitenhaven, en ziet men elk half uur eene kleine stoomboot aankomen en afvaren, die voor 6 à 7 cents per persoon steeds eene talrijke schare naar en van de beroemde Djurgarden voert. Dit vriendelijk plekje heet Stromparterre, en is op alle uren van den dag, vooral des morgens tusschen 1 en 3 ure, en des avonds druk bezocht. Wij hebben er menig verkwikkend oogenblik gesleten, wanneer wij daar, na lange wandelingen en omzwervingen langs de heete en brandende pleinen en straten der hoofdstad, verkwikkende lommer en rust vonden. De noordelijke oever, waar ons hotel zich bevindt, rijst heuvelachtig opwaarts, heette vroeger de Brantberg (steile hoogte), en is langzamerhand in steeds grooter uitgestrektheid door de straten en wijken der nieuwere stad ingenomen. Deze heeft in de regelmatigheid, waarmede de lange straten zich rechthoekig snijden en ook in den aanleg der troittoirs en pleinen veel, wat aan het algemeene Europesche type herinnert. De fraaiste straten, waar men ook de meeste winkels of magazijnen vindt, zijn de Koninginne-, de Regerings- en Grootestraat, (Drottninggatan, Regjeringsgatan, Storgatan). Noordelijk achter ons hotel en tusschen de beide eerstgenoemde straten heeft men het Brunkebergstorg of plein, aldus genaamd naar den rijksmaarschalk Brunke, die hier in 1319 werd ter dood gebracht. Het was toen bijna het hoogste punt in den heuvelrug, die den noordelijken oever vormt, en daardoor ook van gewigt bij menigen aanval op en verdediging der hoofdstad, zooals in den slag van 10 October 1471, toen het Duitsche leger onder koning Christiaan zich daarop verschanst had, en het boerenleger, onder Sten Sture, na vier mislukte pogingen, die hoogte stormenderhand innam en de Deenen in verwarring naar hunne schepen terugdreefGa naar voetnoot1). | |
[pagina 400]
| |
De Koningstuin (Kungsträdgarden), die zuidwaarts zich tot aan de buitenhaven uitstrekt, en haren naam ontleent aan verbeteringen door Karel XII hier aangebragt, vormt eene zeer schoone en ruime wandelplaats, een geliefkoosd speelterrein voor de Zweedsche jeugd en hare verzorgsters. - Karel XIII heeft dit plein mede zeer vergroot en verfraaid, en zijn standbeeld op het noordelijk gedeelte draagt tot die versiering inderdaad bij. Het werd door Professor Göthe gemodelleerd en te Parijs in brons gegoten. Het staat op een voetstuk van porfieren en is den 5 Nov. 1821 onthuld. De plaats heet dan ook ‘het Karel XIII plein.’ (Carl den trettondes torg). Een weinig meer oostelijk van hier heeft men een ander zeer bekoorlijk park, het Berzeliuspark genaamd, naar den beroemden Zweedschen scheikundige, wiens standbeeld, door Quarnström ontworpen en te München gegoten, zich hier in het midden van boomgroepen en grasperken verheft. Het is ongetwijteld een der best geslaagde standbeelden, die wij in Stokholm zagen. West- en zuidwaarts wordt dit park door aanzienlijke gebouwen ingesloten, waaronder het fraaije Café van Berns. Wij woonden er een avondkoncert bij, dat zeer druk bezocht werd, meest door familiën uit den burgerstand. De muziek was zeer goed en de verlichting met gas en lampions, die tegen 10½ werd ontstoken, fraai en smaakvol, ofschoon geheel overtollig, daar wij te 11 ure huiswaarts keerden bij een helderen rozengloed aan den hemel, laatste afscheidsgroet van den stervenden dag. Zuidwaarts van de beide laatstgenoemde parken heeft men een deel der noordelijke voorstad (Nordermalm), dat Blansiholm heet en door dezen naam reeds aanduidt, dat het vroeger een eiland geweest is. In 1471 had de Deensche Koning Christiaan I hier zijn legerkamp, en verdronk een groot deel zijner op den Brunkenberg verslagen troepen al vlugtende in de Näekenstroom, die toen dit eiland van den noordelijken oever scheidde. Wij begeven ons naar het zuidelijkste gedeelte van dit kwartier, waar een lange brug het met Skepsholm vereenigt. - Hier verheft zich een grootsch en prachtig gebouw, het Nationaal Museum, drie verdiepingen hoog en in Venetiaanschen renaissance-stijl opgetrokken. Bij het binnentreden in de ruime benedenvestibule wordt de blik terstond getrokken door Fogelberg's marmeren standbeelden van de drie oudste noordsche Goden, Odin, Thor en Balder. Langs twee breede | |
[pagina 401]
| |
wit marmeren trappen stijgt men naar de tweede verdieping en van hier voert weder eene prachtige marmeren trap, aan de beide zijden versierd met afgietsels van den Fries van het Parthenon, naar de vestibule der bovenste verdieping waarvan het dak door 10 marmeren zuilen wordt geschraagd, terwijl wanden en gewelven met fresco-schilderwerk en sieraden zijn bedekt en eene menigte afgietsels van antieke beeldwerken hier geplaatst zijn. Het opkomen van dezen trap en de geheele inrigting der vestibule herinnerden ons levendig aan de koninklijke Bibliotheek te München. - Wij doorwandelen in dit groote gebouw tal van goed verlichte, ruime en hooge zalen, waarin de voorwerpen tot zeer verschillende verzamelingen of Museën behoorende doelmatig zijn geplaatst. Wij bepaalden ons vooral tot de schilderijen en beeldhouwwerken. De eersten zijn naar de verschillende scholen en naar de geschiedkundige ontwikkeling der schilderkunst gerangschikt. De Italiaansche school telt een 250 tal; de Duitsche een 50 tal; de Vlaamsche en Hollandsche 450; de Spaansche en Fransche 250 stukken. De Zweedsche kunst wordt hier door een 125 tal stukken vertegenwoordigd. Onder dit groote aantal is veel, wat de aandacht naauwelijks of minder verdient; veel van minder bekende, of ook wel geheel onbekende schilders (okände mästare). In elk der genoemde afdeelingen ziet men echter ook stukken van eerste meesters. en het streelt ons nationaal gevoel niet alleen dat hier zooveel plaats aan de Nederlandsche kunst is ingeruimd, maar dat de directie in haren katalogus durfde verklaren: ‘dat de Vlaamsche en Hollandsche Scholen met alle recht rijk mogten genoemd worden niet slechts in aantal, maar ook in waarde der stukken. Men vindt hier niet alleen vele en uitstekende stukken van de grootste meesters, Rembrandt, Rubens en van Dijk, maar ook goeden arbeid van kunstenaars, wier namen slechts zeer zelden in Europésche verzamelingen worden aangetroffen.’Ga naar voetnoot1) - Die namen werden echter bijna allen door ons gevonden in het uitmuntende werk van onzen landgenoot van Vloten,Ga naar voetnoot2) als van meer of min- | |
[pagina 402]
| |
der verdienstelijke kunstenaars. Wij vonden ook nog enkele door hem niet vermelde namen, zooals die van Joachim Beucklaer (van 1530 tot 1570), Adriaan Frans Boudewijns (1644-1700), Jan Peter van Bredael (1630-1689), Barthelomeus Breenbergh (1610-1660), Henrick de Klerk (1570-1629?), Jacob van der Does (1623-1673), Jan le Ducq (1638-1695), Bertholet Flamael (1614-1675), Bernart Graat (1628-1709), Karel Hoogh (ongeveer 1610), Jan van Hoogzaat (1654), Victor Honorius Jansens (1664-1739), Alexander Kierings (1590-1646), Otto Marcellis, of eigenlijk Marcus van Schrieck, genaamd Snuffelaer (1613-1673). Laurens Netter (omstreeks 1640), Nicolaas van Nickele, in de 2e helft der 16e eeuw, Juriaan Ovens (1600-1668), Egbert van der Poel (1659), Barthelomeus Spranger (1546-1625), Christiaan Striep (1650), Joachim Uyterwael (1566-1604), Lodewijk de Vadder (1560-1629), Caspar Peter Verbruggen (1664-1730), Cornelis de Vos (1585) ‘grootendeels Vlaamsche kunstenaars, van welke hier een of meer stukken te vinden zijn. Zij behooren zeker tot de Dii minores gentium en wij noemen hen slechts om te doen zien, dat er hier werkelijk van groote volledigheid sprake mag zijn. Een tiental worden aan Rembrandt toegekend, meest portretten, waaronder die van een oud man en eene oude vrouw, naar men wil des schilders vader en moeder; een ander vrouwenportret, dat zijner eerste gade; en van eene jeugdige vrouw, in een rood kleed, dat als Rembrandts keukenmeid wordt aangegeven (?). Van Rubens zijn hier een 11 tal stukken; van Antonie van Dyck een achttal. Men ziet hier ook vele stukken van Jan Breughel (de fluweele bijgenaamd); van Gerard Dou, Jan van Goijen, van Hobbema, van Hondecoeter, Gerard Honthorst, van Quintin Matsys. Vol uitdrukking is de woekeraar en diens vrouw, die door eene arme familie aangezocht om geld te leenen, deze aan hare vorige schuld herinnert. Van Adr. van Ostade, van Ruysdael, van Snijders, van Teniers en vooral van Wouwerman zijn hier eene menigte stukken, die schoone bewijzen van elks eigenaardig kunsttalent leveren. Het was ons echter ditmaal vooral om de Zweedsche kunst te doen. De directie getuigde in 1867; ‘dat de daaraan gewijde afdeeling, als geheel nieuw ingericht, nog niet zooveel voorwerpen telt, dat men daardoor eene meer volledige kennis zoude kunnen verkrijgen van de ontwikkeling der vaderlandsche schilderkunst,’ en hetzelfde mag ook nu nog wel gelden, niettegen- | |
[pagina 403]
| |
staande sedert aan de verzameling ook der Zweedsche kunst, nog belangrijke stukken zijn toegevoegd. Bijna allen zijn uit de vorige of uit deze eeuw, ja velen van den jongsten tijd en van nu nog levende meesters. Uitgezonderd grootere historische heeft men hier stukken in elk genre. Portretten en familiestukken; tafereelen uit het alledaagsche en volksleven, zooals bijv. het bezoek in een smidse van Hilleström; een boerenfamilie in Dalarna, waar de vader de viool speelt, 3 kinderen dansen, en de moeder het jongste op de knieën heeft, van de schilderesse Amalia Lindegreen; stukken aan de heilige kunst gewijd en hoofdmomenten uit het leven van Christus voorstellende van Hörberg; zeer vele landschappen en natuurtooneelen uit het Noorden en Zuiden, in zomer en winter. Onder deze laatsten schenen ons enkele wel de aandacht te verdienen. Onder de stukken, die onze opmerkzaamheid trokken was er een van Hendrik August Ankarcrona (1831) een Afrikaansch woestijngezigt met karavane, dat ons aan de tafereelen van dien aard van onzen landgenoot Testas deed denken, ofschoon de noordsche kunstenaar nog wel iets van des laatsten gloed en kleurigheid in zijn tafreel had mogen brengen. Van Malstrom was er een avondlandschap, een waterplas met geboomte omgeven, zooals men die in Zweden zoo dikwerf ziet, maar waarover de ‘wondre witte nevels zweefden,’ die de gedaanten aannamen eener over den waterspiegel dartelende en huppelende Elfenrei. Op de uitvoering was mogelijk wel wat aan te merken, maar het denkbeeld was regt Noordsch. Een der schoonste stukken scheen ons dat van Geskil Salomon, een jong meisje met een open brief in de hand, die haar blijkbaar in nadenkend gepeins heeft gebracht. Het blonde glad weggestreken haar, het dood eenvoudig donkerbruin kleed, het grijze doekje om de hals, alles is huisselijk en eenvoudig, maar juist dit, gevoegd bij die denkende uitdrukking op het schoone gelaat, en bij de inderdaad schoone belichting, gaven aan dit stuk eene onbeschrijfelijk boeijende en medeslepende uitdrukking. Wij werpen ook nog een blik op de beeldhouwkunst. De dusgenaamde Endymionzaal, genaamd naar het beeld van Endymion, dat in 1783 in de villa Hadriani gevonden werd, bevat stukken in Italië door Gustaaf III aangekocht. In de Psyche- en Muzenzaal ziet men ook nog enkele antieke stukken. De Gipszaal bevat eene rijke verzameling afgietsels van de voornaamste | |
[pagina 404]
| |
kunstwerken, vooral voor de studie en oefening van jeugdige kunstenaars van belang. In de zaal van Gustaaf III ziet men de nieuwere en eigenlijke Zweedsche kunst. Men vindt hier arbeid van Sergell, Byström, Fogelberg, Göthe, Quarnström en Molin, die inderdaad aandacht en bewondering verdient. Van de eerste heeft men behalve de buste van vele Zweedsche vorsten, een Amor en Psyche, een Faun en de Venus Kallypigos. In een kleiner vertrek, Sergel's kabinet genaamd, ziet men daarenboven de modellen in gips, gebrand leem en was van meer dan 30 kunstwerken van dezen grooten meester, als ook van enkele andere der hier genoemde kunstenaars. Van den door Tegnèr terecht verheerlijkten Byström ziet men in de groote zaal een schoone groep, Juno en Herkules, een sluimerende Bachus en een groep Hymen en de Liefde, werken van groote schoonheid. Fogelberg heeft hier, behalve de drie reeds genoemde godenbeelden, nog een Apollo en Venus, die zeer de aandacht verdienen. De Napolitaansche visschersknaap van Quarnström is een werk vol leven en uitdrukking. Van Molin vonden wij hier een zeer fraai en welgelijkend borstbeeld der te vroeg gestorvene koningin, onze hooggeschatte prinses Louise. Ook trekken verscheiden werken van Göthe de aandacht, zooals zijn Bacchus en Venus en Amor. Wij leveren hier geen dorre schets dier verschillende stukken, maar mogen toch onze bewondering en ingenomenheid niet verzwijgen met veel van 't geen door deze Noordsche kunstenaars is geleverd, en hun vaderland inderdaad eene waardige plaats doet innemen op het gebied dier kunst, die Tegnèr ons voorstelt: ‘als de kunst, verwonderlijk om te aanschouwen, vast als de aarde en rein als de hemel! die daarom het best beide vereenigt, omdat zij die beide tot één weet zamen te smelten; daar het geene lage aardsche zielen zijn, die in Sergel's zaal terugkeeren; waar de onsterfelijkheid de slapen kroont, schoon ook de voet nog het stof beroert!’Ga naar voetnoot1) ‘O konst, förunderlig att skada,
Som jorden fast, som himlen ren;
Du medlar bäst emellan bada,
Ty du försmältar dem till en.
| |
[pagina 405]
| |
Det är ei jordens laga söner,
Som ga i Sergels sal igen;
Odödligheten pannan kröner,
Fast foten rör vid stoftet än.’
| |
VII.Wij begeven ons uit dezen kunsttempel weder naar het noordoostelijk gedeelte der stad, waar zich aan Storgatan de Hedwig Eleonora Kyrka verheft, een groot achthoekig gebouw met koepeldak en fraaie toren, maar overigens zonder eenige architektonische waarde. Ten zuiden der kerk ligt de Artilleriegard, de werkplaatsen en gebouwen van dit wapen. Men is hier in het militaire gedeelte der hoofdstad: want aan de Storgata heeft men verder de uitgestrekte gebouwen voor de koninklijke lijfwacht te paard en de Zweedsche lijfwacht (Lifgardets til häst och Svea Lifgardets Kaserna). Voor deze kazernen, die zich in niets van het algemeene type (groot, eentoonig en vuil) onderscheiden, waren tenten opgeslagen en schenen een deel der manschappen het kampleven te genieten. De Zweedsche krijgsmacht bestaat uit twee gedeelten: uit aangeworven troepen (Värfvade), die gemiddeld zich voor 6 jaren verbinden: en uit ingedeelde troepen (Indelta). Tot de eerste behooren, 2 infanterie garde regimenten, elk van 2 battaillons en 4 compagniën; 1 kavallerie garde regiment, van 4 escadrons; 1 regiment Wermlandsche jagers van 6 compagniën; het huzarenregiment Karel XV van 6 escadrons; 3 regimenten artillerie, als het Zweedsche (Svea) met 6 rijdende en 1 voet batterij te Stockholm; het Gothische (Göta) van 6 batterijen, te Göteborg; en het Wendische, van 4 batterijen, te Christianstad. Herinneren deze benamingen en meer vaste garnizoensplaatsen aan de oude indeeling des rijks; het andere deel des legers (Indelta) is geheel eigenaardig Zweedsch. Het is eene instelling van Karel XI (1660-97). Hij bepaalde, dat elk tweetal hoeven een soldaat moesten leveren, die van de eigenaars der hoeven een huisje met grond, kleeding, wapenen en eene geldelijke toelage | |
[pagina 406]
| |
zoude ontvangen, waardoor de soldaat in vredestijd leven kon. Bij oorlog kan hij van den ‘Rotenhallare’ echter niets meer vorderen, maar komt ten laste van den staat, terwijl zijn gezin huis en land bezit om op te leven. Sterft hij, zoo moet een ander in zijne plaats worden gesteld. Zoo schiep de staat zich een leger strijdbare burgers, die zich met landbouw bezig hielden, of voor den staat aan groote publieke werken arbeidden, of tegen eene kleine belooning aan hunne Rotenhallare diensten bewezen. Hoeven, die voetvolk onderhouden, heeten Rotar; die ruiters leveren Rusthall, en die langs de kusten bootsvolk onderhouden Batmanshall. De troepen van het staande leger zagen er goed gekleed en gevoed uit, maar niet zeer martiaal. Onder de officieren, die wij te Götenborg en Stokholm zagen, waren ontzettende zware en kolossale lieden. Aan het oostelijkste einde der stad, over de kazerne der Zweedsche lijfgarde, voert een brug ons naar het eiland, waar de beroemde Djurgarden met zijne kleine voorstad, zijne talrijke villa's, zijne vermaarde uitspanningsplaatsen, waaronder vooral Haselbacken, maar ook met zijne meer verwijderde prachtige parkaanlagen, te vinden zijn. De zoogenaamde Djurgardsstad is eene verzameling van huizen en straten, die zich langs het water uitstrekt, waar men de aanlegplaatsen der talrijke kleine stoombooten heeft, die van hier gestadig naar Skeppsholm en verschillende punten van Stokholm afvaren. Terstond daarachter verheft zich het terrein en wordt heuvelachtig en houtrijk. Haselbacken, eene groote restauratie met tuin tegen de hoogte gelegen, is voor de Stokholmers, wat Tivoli voor de bewoners van Koppenhagen is. Hier heeft men muziek; in de nabijheid een theater; ziet men harlequin zijne aardigheden aan eene gapende menigte ten beste geven, heeft men kegelbanen, en zijn overal goede versnaperingen te krijgen in de vele Schweitzereiën als Alhambra, Tivoli, Novila, enz. - Maar de Zweden zoeken hun genot niet alleen aan deze plaatsen. Volgt men de schoone rijen voet-wegen, die naar de meer verwijderde gedeelten van het eiland voeren, zoo ziet men overal wandelaars, of groepen die in het gras onder de boomen gelegerd zijn, die daar een landelijk maal genieten, wier kinderen daar dartelen en veldbloemen plukken, terwijl de moeders zich met eenig handwerk bezig houden, of het sterkere geslacht, op het mos uitgestrekt, sigaren rookt of eenig dag- of volksblad leest. De grootere wereld laat | |
[pagina 407]
| |
zich in eigen- of huurrijtuigen rondvoeren, terwijl menig heer zijne equestrische kunsten vertoont. Men krijgt hier en aan andere schoone plekken, zooals Drottningholm, den indruk, dat de Zweed een hartstochtelijk beminnaar van de natuur, en van eenvoudig natuurgenot is. Hij zwelgt als het ware in de schoonheid van zijn zoo korten zomer, in de kleurenpraal en loverfrischheid van zijn zoo spoedig ontluikende, maar ook verwelkende bloemenwereld en woudpracht. Een bekoorlijke plek, door ons meermalen bezocht, is die, waaronder de hooge, eerwaardige eiken, het standbeeld van den Zweedschen Anacreon, C.M. Bellman, zich verheft. Hij was de zanger van liefde en wijn, die in vele zijner gedichten aan de eenige diergaarde hulde bracht. Het meer dan levensgroote borstbeeld met wijngaardranken om de slapen is van brons en staat op een voetstuk van graniet. Het is een kop vol kracht en levenslust; een fraaien arbeid van den grooten ByströmGa naar voetnoot1). Den 26sten Juli, den dag waarop in 1829 het standbeeld hier onthuld werd, is sedert voor de Stokholmers een herinnerings- en volksfeest gebleven, dat jaarlijks nog ter gedachtenis van Bellman gevierd wordt. Het moet hier dan echter wel zeer vrolijk toegaan, als het gewoel, de levendigheid en de menschenmenigte nog grooter zullen wezen, dan wij die op een gewonen fraaien Zondag-achtermiddag zagen. Geen wonder, dat een nu levend poëet door dit geheel eigenaardig tooneel almede is geïnspireerd, ofschoon zeker minder wegsleepend dan zijn groote voorgangerGa naar voetnoot2). Er zijn van Stokholm uit vele lieve uitstappen met stoomboot | |
[pagina 408]
| |
of rijtuig te maken. Wij vermelden die naar Drottningholm. Het was een heerlijke zomermorgen, toen wij op de kleine maar goede stoomboot plaats namen, die van Mälartorget afvoer. Er waren verscheidene passagiers aan boord, waaronder vooral eene familie onze aandacht trok door een drietal dochters, die elkander den prijs der schoonheid schenen te betwisten. Wij stoomden eerst door Ridderfjärden, het eenigszins vernauwde gedeelte van den Mälar bij Stokholm, om vervolgens het meer zich te zien verbreeden in eindelooze verscheidenheid van rotsachtige oevers, diepe insnijdingen en kleine eilanden. Men aanschouwt prachtige, soms fantastische rotspartijen; hier en daar donker dennenwoud zich weerspiegelende in het watervlak; enkele roode woningen; komt soms een stoomboot tegen of kleiner vaartuig; maar toch is de algemeene indruk eener vaart op de Mälar die van zekere eentoonigheid en melankolieke eenzaamheid. In een groot uur kwamen wij aan het Koninginne eiland aan, waar de boot zijne passagiers vlak voor het paleis aan land zette. Reeds Katharina Jagellonika, gemalin van Johan III, heeft hiervan de eerste grondslagen gelegd. Later echter werd het door de koningin Hedwig Eleonora, weduwe van koning Karel X, Gustaaf, volgens de plannen van Nie Tessin, geheel herbouwd en den deels rotsachtigen, deels moerassigen bodem, in een allerbekoorlijkst park herschapen, hier in Franschen, elders in Engelschen smaak aangelegd. De vertrekken van het paleis zijn eenvoudig, maar toch smaakvol versierd en toonen, behalve fraaie ameublementen, enkele schilderijen, vooral beeldtenissen van de leden der tegenwoordige koninklijke familie, en enkele merkwaardigheden. Men heeft bij het paleis ook eene kapel en een door Gustaaf III gebouwd theater. - In het park ziet men ook vele aardigheden, die aan den ouden tijd herinneren; zooals een doolhof, een heuvel van Flora, met het beeld dezer godin, een Zwitsersche hut, en het dusgenaamde slot China, gebouwtjes in Chineeschen trant, met allerlei Chineesche merkwaardigheden opgevuld, maar waaruit een aardig Zweedsch meisje ons in goed fransch den weg wist aan te duiden naar het kleine stadje Drottningholm, eene verzameling van landhuizen en zomerwoningen, waar eene nette Schweitzerei den vermoeiden rust en lafenis boodt. Een schoone achtermiddag voerde ons per rijtuig naar Ulriksdal en Haga, noordoostwaarts van de hoofdstad. Het eerste | |
[pagina 409]
| |
slot werd door den bekenden krijgsoverste Jacob de la Gardie in 1644 gebouwd en later door de Koningin Hedwig Eleonora aangekocht en aan haren neef Ulrik, zoon van Karel XI, ten geschenke gegeven. Het was eene geliefkoosde verblijfplaats van den laatsten Koning en doet eere aan zijnen goeden smaak. Het is een klein, eenvoudig, maar allervriendelijkst gelegen landhuis, omgeven door het prachtigste geboomte, met het uitzigt oostwaarts op eene dier stille, vriendelijke meeren, waaraan Zweden zoo rijk is. De vertrekken zijn keurig en prachtig in antieken- of renaissance stijl versierd, en men vindt er fraaije gobelins, kostbaar porcelein, waaronder weder veel van oud Hollandsch fabriekaat, en zeldzame antiquiteiten. Vooral trok de dusgenaamde ridderzaal onze aandacht, die geheel in Noorweegschen trant was opgemaakt en gedekoreerd: bruin eikenhout met jachtornamenten van rendieren, herten en beeren, en groote open schoorsteen. - Ter regterzijde van het paleis ligt op eene kleine hoogte de in 1865 nieuw gebouwde kerk, door de Koninklijke familie rijk en smaakvol versierd, zooals hier aan dit oord trouwens zeer vele portretten en bijzonderheden aan den nu overleden Koning en zijne beminde Koningin, onze prinses Louise, treffend herinneren en voor den Nederlander een bezoek alhier van blijvende beteekenis maken. - Wij reden door de prachtige lanen van het park en door de niet minder schoone boomgroepen en woudpartijen van Haga naar de stad terug. Van het slot Haga, eene schepping van Gustaaf III (1786-1788), is niets te zeggen. Van de groote ontwerpen, die de vorst hier wilde verwezenlijken, is niet veel anders te vinden dan de kelders en gewelven, waarin echter hier en daar dennen en andere boomen hunne wortels hebben geschoten, terwijl hunne kroonen hoog over dat muurwerk in den avondwind wiegen, als wilden zij herinneren aan het onvergankelijke der natuur tegenover het brooze van 's menschen scheppingen. De natuur geeft dan ook steeds weder de hoofdtoon aan in het genot, dat de Zweedsche vorstenparken den beschouwer bieden; en hij heeft daaraan genoeg, want wij zeggen het DahlgrenGa naar voetnoot1), den dichterlijken beschrijver van een door maanlicht verzilverden nacht in ditzelfde | |
[pagina 410]
| |
park gaarne na, ‘dat voor hem, die niet in het boek der natuur weet te lezen, alle andere boeken gesloten zijn.’ | |
VIII.Wij begeven ons thans langs den spoorweg van Stokholm naar het grijze Upsala, den ouden zetel van Zwedens koningen en hare groote Academiestad. De trein voerde er ons in ongeveer 2½ uur heen langs de stations Jerfva, Rotebro, Wisby, Rosenborg, Märsta, Knifsta, en Bergsbrunna. Het land was vruchtbaar en welbebouwd, daar wij er rogge, aardappelen, haver en erwten zeer goed zagen staan, terwijl de gras en klavervelden bont van allerlei veldbloemen schenen. Men zag hier en daar ook hout en in den aanvang brak eenige heuvelachtige verheffing van het terrein de vlakke eenvormigheid, die het later, vooral bij en om Upsala aannam. Het station aldaar, geheel buiten de stad gelegen, is een groot houten gebouw, in Noorweegschen trant, met hoog en zeer ver over de muren heen springend dakwerk; waarschijnlijk tot betere beschutting van het gebouw tegen sneeuw. Wij namen dadelijk in een klein rijtuig plaats, dat ons stadwaarts bracht om daar het merkwaardigste op te nemen, en vervolgens naar het een half uur verder gelegen Oud Upsala, om ons van hier weder op den namiddag trein naar Stokholm te voeren. Upsala is eene niet onbelangrijke plaats en telt ruim 11000 zielen. Zij ligt op de beide oevers van de Tyris, die haar als eene gracht doorsnijdt en wel in de etgenlijke stad op den linkeroever en het zoogenaamde kwartier (Fjerdingen) op den regter; terwijl drie vaste bruggen die gedeelten verbinden. Die gracht en sommige der geregelde en vrij goed geplaveide straten, met hare lage, maar net beschilderde huizen herinneren weder aan kleine Hollandsche stedekes. De eigenlijke stad ligt vlak en laag het kwartier op een meer rijzend en heuvelachtig terrein, waardoor de daarin gelegen aanzienlijke openbare gebouwen zich van verre grootscher voordoen. Onze eerste gang was naar de beroemde Domkerk, de grootste en schoonste van Zweden. Zij staat geheel vrij op een eenigszins hooggelegen plein en maakt met hare beide 180 v. hooge torens, met haar verheven | |
[pagina 411]
| |
middenschip, aan weerszijden door lagere zijschepen verbreed, een inderdaad ernstigen en eigenaardigen indruk. De kerk, een kruiskerk, is inwendig 370 v. lang bij 106, breed en werd in 1287 begonnen om eerst in 1435 voltooid te worden. Na vijfmaal door brand te zijn beschadigd werd zij in 1702 bijna geheel een prooi der vlammen. Maar toen ook herrees zij, naar de ontwerpen van Harleman, schooner dan vroeger uit hare asch. Inwendig wordt schip en koor door 24 pilaren geschraagd van gehouwen steen, maar die men helaas! met een kalklaag heeft overwit. Het altaar is eene navolging van dat in de Jezuiten kerk te Loretto en werd in 1731 te Rome vervaardigd. Ook het orgel is beroemd en een der grootste in Zweden. Ter regterzijde van het altaar, door een hek omgeven, staat op marmeren voet een zilveren uitwendig vergulden kist, waarin de overblijfselen rusten van Koning Erik IX de Heilige, den schutspatroon des rijks, die den 11en Mei 1160 door den Noorweegschen Prins Magnus Henrikson werd overvallen na hevigen tegenstand gevangen genomen en terstond onthoofd. Uit zijn bloed ontsprong aan den Domberg de Eriksbron, die het water levert voor de koudwater-genezings inrichting. Achter het altaar heeft men grafkapellen als van Gustaaf I. Hij ligt hier op een marmeren doodkist in levensgrootte uitgebeiteld, tusschen zijn beide eerste gemalinnen Catharina van Sachsen Lauenburg en Margaretha Lejouhufvud. Aan de wanden dezer kapel ziet men 5 weinig verdienstelijke fresco schilderijen van Saudberg (1831-1836), voorstellingen van voorname gebeurtenissen uit zijn leven. Er bevinden zich daarenboven 13 grafkapellen, die aan de eerste familiën des rijks behooren en veelal met eigenaardige grafmonumenten zijn voorzien. In dat van het geslacht Banér heeft men een gedenkteekrn ter eere van den beroemden Linnéus. Het is eene piramide van porphyr met een bronzen medaillon, des natuurvorschers borstbeeld, waaronder het opschrift: ‘Carolo a Linné, Botanicorum principi Amici et Discipuli 1798’. Onder de graven van vele Aartsbisschoppen en beroemde mannen merkten wij ook dat van Laurentius Petri, de Reformator van Zweden op, alsmede dat van den Hofmaarschalk de Geer en diens echtgenoote, in eene grafkapel ter regterzijde van die van Gustaaf I. De Baron de Geer, uit het welbekende Stichtsche adelijk geslacht, stierf 1787. Nevens zijn grafmonument staat dat zijner gade. | |
[pagina 412]
| |
Maar niet alleen was deze tempel gewijd aan de herinnering van beroemde dooden, ook de levenden hebben hier geschitterd. Niet minder dan 17 vorstelijke personen, waaronder Ulrika Eleonora (1719) de laatste was, zijn in deze hallen gekroond en tot hunne hooge roeping ingewijd. In de sacristij ziet men nog vele kostbaarheden, die aan die dagen en aan bijzonderheden der Zweedsche geschiedenis herinneren. Digt hij dit kerkgebouw verheft zich klein en zonder eenige bijzonderheden, de Heilige Drieëenheids kerk, ook de Boeren kerk genaamd, en tusschen haar en het nieuwe Bibliotheekgebouw heeft men eene publieke wandelplaats, Odensland genaamd. Wij zagen daar, evenals in de overigens zeer stille straten der stad, vele studenten, flinke, gezond en sterk uitziende, maar hoogst eenvoudige jongelieden. Zij zijn hier en te Lund kenbaar aan hunne eigenaardige kleine witte petten, met een kokardetje van voren voorzien. De inrichting van deze Zweedsche Universiteit is eene geheel bijzondere. De Universiteit te Upsála werd in 1476 door den rijksbestuurder Sten Sture de Oudere gesticht, èn toen èn later in het bezit van groote gebouwen en goederen gesteld. Vele dier gebouwen zijn thans voor Musea of wetenschappelijke doeleinden ingericht. Maar er bevinden zich onder die bezittingen ook molens, huizen, een pannenbakkerij, zelfs een gezondheidsbron, en groote uitgestrektheden lands, 't welk alles verpacht en verhuurd wordt, terwijl de daardoor verkregen sommen de inkomsten der Universiteit uitmaken, waaruit jaarlijks wel voor 60,000 RD. aan Stipendiën voor studenten worden uitbetaald. Men telt aan de Universiteit 29 Hoogleeraren, als 4 in de Godgeleerdheid, 4 in de Regten, 4 in de Medicijnen en 17 in de Philosophische faculteit. Zij worden echter ter zijde gestaan door 20 adjunkten, namelijk 3 in elke der drie eerstgenoemde en 11 in de laatstgenoemde faculteit, en door 33 docenten en 7 leeraars in de talen. Het studiejaar wordt in twee termijnen, een voorjaars- en herfsttermijn, verdeeld. De eerste loopt van half Januari tot half Juni; de tweede van half September tot half December. Daar er echter 14 dagen vóór en ná elken termijn voor de examina zijn aangewezen, en de collegiën ook hier wel eens wat later geopend worden, schijnt men te kunnen aannemen, dat er van de 12 maanden nauwelijk 6 voor het onderwijs overblijven. Het gemiddeld aantal studenten was | |
[pagina 413]
| |
hier ongeveer 1350, waarvan er echter slechts een 850tal de lessen volgt. De studenten zijn verdeeld in Landsmanschappen of natiën, ja, elk student is verplicht zich bij eene dezer vereenigingen aan te sluiten, wil hij zijn bewijs van student erlangen. In Upsala heelt men thans 13 zulke vereenigingen of natiën, als die van Stokholm, Upland, Gestrike en Helsinge, Ostgöta, Westgöta, Sodermanland en Nerike, Westmanland en Dala, Smaland, Göteborg, Kalmare, Wermland, Norland en Gotland. De studenten zijn in deze vereenigingen verdeeld in Seniores, Juniores en Receniores, waarbij Stokholm nog Recentissimi voegt. Elke natie heeft een hoogleeraar tot Inspector, en twee, elk half jaar te kiezen curatoren. Iedere natie heeft hare eigene kas, gevormd uit de bijdragen, die elk lid halfjaarlijks moet betalen; maar hiervoor hebben zij nu ook het gebruik der woningen met toebehooren, door de vereeniging bezeten. De meeste vereenigingen hebben zulke gebouwen, sommige zeer fraaie en uitgestrekte, waar zij voor studie en voor gezelligheid en feestvreugde zamenkomen, waar zij hare boekerijen en piano's hebben. - Elke vereeniging kiest daarenboven afgevaardigden, die gezamenlijk als collegie het geheele studentenkorps vertegenwoordigen en daarvoor optreden tegenover andere Universiteiten en die de uitgaven bezorgen der Universiteits katalogus, waarin alle bijzonderheden, de akademie en hare burgers betreffende, worden opgenomen. - Het leven der studenten schijnt volkomen vrij, zeer vrolijk, maar hoogst eenvoudig, terwijl de noodlottige gewoonte van duelleren, aan de Duitsche Universiteiten zoo sterk in zwang, hier, ook ten gevolge eener strenge wetgeving, geheel onbekend is. Maar wij verlaten die groote, nu zoo eenzame gebouwen en de herinnering aan de Zweedsche studentenwereld, om ons naar het Oude Upsala (Gamla Upsala) te begeven. De landweg voert ons dwars over de spoorbaan, die van Upsala naar de mijnwerken van Dannemorah leidt en verder door een goed bebouwd maar eentoonig landschap. Gamla Uprala telt slechts eenige verstrooide rood geschilderde boerenhuizen, een klein kerkgebouw op een met weelderig gras begroeid plein, dat door een muur van steenen is ingetuind, en waarin, ter zijde en afgescheiden van de kerk, een soort van ruwgebouwde klokketoren staat. Aan de zuidzijde verheffen zich nevens den landweg, en zijn reeds van verre zichtbaar, drie als piramieden oploopende | |
[pagina 414]
| |
heuvels, elk ongeveer 60 v. hoog bij 232 v. in doorsnede. Zij zijn met zeer fijn en kort gras begroeid, en met talrijke veldbloemen en kleine plantjes getooid. Men noemt ze de kungshögar of koningsheuvels, en zij zijn de grootste grafheuvels (ättehöger) van geheel Zweden. In volgorde van het oosten naar het westen heeten zij Thor's, Oden's en Freya's heuvels. De kleine verhevenheden, waarvan men talrijke sporen in de bouwlanden waarneemt, zijn mede overblijfselen van dergelijke grafheuvels van minder beteekenis, zooals deze streek daaraan dan ook bijzonder rijk is. Oostelijk van Thor's hoogte en daarvan door een bocht van den landweg gescheiden verheft zich eene andere kegelvormige hoogte, maar afgeknot, daar zij slechts 40 v. hoog is, en 200 v. doorsnede aan den grond en omtrent 100 v. aan de afgeknotte oppervlakte heeft. Dit is de Tingsheuvel, waarop in de Heidensche tijden de zetel des konings stond, wanneer het geheele volk daarom vergaderde, op de groote bijeenkomsten, die bekend zijn als Allhärsjatingen. Gustaf I Wasa is de laatste koning geweest, die van deze standplaats de in opstand geraakte landlieden van Uppland toesprak en tot den krijg der onafhankelijkheid opwekte. - In de Heidensche tijden was dit Gamla Upsala de hoofdzetel der koningen en op de plaats, waar thans het kleine kerkgebouw zich verheft, stond toen een der prachtigste Heidensche tempels. Alles is echter voorbijgegaan en wij staan op de graf- of liever de geslachtsheuvels der beroemdste vorsten of halfgoden en zien neer op de kleine boerenhuizen aan onzen voet, in en onder het weelderig groen der boomen verscholen, over het wel bebouwde landschap, dat zich vooral naar het noorden, in een eindeloos en eenvormig verschiet uitbreit, en waarover zekere doodsche stilte en eenzaamheid zweeft, voorbode van die nog grootere eenzaamheid en verlatenheid der velden van Norland, die geheel in 't noorden in de steppen van Lapland eindigen. |
|