| |
| |
| |
Plinius de Jongere.
Door Dr. D. Burger.
Montaigne zegt van de brieven van Cicero en Plinius: ‘il se tire des escripts de Cicero et de ce Pline, peu retirant à mon advis aux humeurs de son oncle, infinis tesmoignages de nature oultre mesure ambitieuse; entre aultres, qu'ils sollicitent, au sceu de tout le monde, les historiens de leur temps de ne les oublier en leurs registres: et la fortune, comme par despit, a faict durer iusques à nous la vanité de ces requestes, et dez longtemps faict perdre ces histoires. Mais ceci surpasse toute bassesse de coeur, en personnes de tel reng, d'avoir voulu tirer quelque principale gloire du caquet et de la parlerie, iusques à y employer les lettres privées escriptes à leurs amis; en manière que aulcunes ayant failly leur saison pour être envoyées, ils les font ce neantmoins publier, avecques cette digne excuse, qu'ils n'ont pas voulu perdre leur travail et veillées. Sied-il pas bien à deux consuls romains, souverains magistrats de la chose publicque emperiere du monde, d'employer leur loisir à ordonner et fagotter gentiement une belle missive, pour en tirer la reputation de bien entendre le langage de leur nourrice! que ferait pis un simple maistre d'eschole qui en gaignast sa vie!’ (Essais. I. 39).
Dit oordeel van Montaigne heb ik, om de naieve uitdrukking, onvertaald wedergegeven. Wel verre evenwel van het toetestemmen, zal het geheele volgende opstel er eene wederlegging van
| |
| |
bevatten. Wij zijn voor het bewaren en uitgeven der brieven van Cicero en Plinius grooten dank verschuldigd. Wij kunnen daardoor in de tijdperken, welke zij beleefden, een veel dieperen blik slaan, en ons veel duidelijker de toen heerschende gewoonte en denkwijze voor den geest halen dan uit eigenlijk geschiedkundige boeken mogelijk is. Veel van hetgeen ons belangstelling inboezemt, omdat wij de zeden en gebruiken, ook van het dagelijksche leven, wenschen te kennen, werd door de geschiedschrijvers niet waardig gekeurd, om opgeteekend te worden, doch komt in die brieven ongezocht te voorschijn. En wie zal het een redenaar verwijten, dat hij ook in zijne brieven een goeden stijl tracht te schrijven? Of wie zal het verkeerd vinden, dat een hoog geplaatst persoon keurig is in de uitdrukking zijner gewone correspondentie? Of wie zal het afkeuren, dat een staatsman gaarne door een vriend, die geschiedenis schrijft, met lof vermeld wordt? In de officieele stukken zien wij altijd meer of minder tooneelspelers, in de brieven zien wij menschen; en dat die menschen, ook al zijn het romeinsche consuls, menschelijk denken en gevoelen, doet ons aangenaam aan in plaats van onze ergernis op te wekken.
Over Cicero's brieven wil ik thans niet spreken, daar ik mij die van Plinius den jongeren tot voorwerp van behandeling gekozen heb; omdat het mij voorkwam, dat zijne geschriften niet minder, ja eigenlijk meer, dan die van zijn vroeger door mij besproken oom verdienen weder onder de aandacht van het Nederlandsche publiek gebracht te worden.
Het is onnoodig het leven van onzen Plinius afzonderlijk te behandelen. Het ligt in zijne brieven voor ons.
Behalve zijne brieven heeft hij nog pleitredenen en gedichten geschreven, die verloren zijn, en eene lofrede op keizer Trajanus, die bewaard is gebleven. Deze laatste willen wij het eerst bespreken.
De lofrede op Trajanus is gehouden, toen Plinius door toedoen van Trajanus met Cornutus Tertullus consul geworden was, en den keizer voor deze eer in eene plechtige redevoering moest bedanken. Het is dus een officieel stuk, waarvan de stijl hier en daar de blijken draagt, daar deze bloemrijk en wat veel met tegenstellingen versierd is. Met dit al maakt zij bij de lezing een aangenamen indruk. De inhoud is kortelijk deze.
Plinius begint met de verzekering, dat hij Trajanus als een
| |
| |
uitstekend mensch, doch die zelf niet met de goden wil gelijkgesteld worden, zal prijzen, en hierbij geen overdrijving zal bezigen. Hierop vermeldt hij, hoe Trajanus om zijne deugd, zonder dat hij het wist, door Nerva tot zoon aangenomen en tot opvolger benoemd was, en hoe dadelijk op het vernemen van deze keus de onrust, die zich in het rijk begon te openbaren, was opgehouden. Verder verhaalt hij, hoe Trajanus de eer der Romeinsche wapenen hersteld had door de Daciërs in een winterveldtocht te overwinnen; hoe hij zich bij de soldaten geacht en bemind had gemaakt door al hunne vermoeienissen te deelen; hoe hij goede krijgstucht wist te houden en de verdiensten zijner enderbevelhebbers durfde erkennen.
Hierop vermeldt hij zijne terugkomst. Deze was niet, zooals dikwijls bij vroegere keizers, voor de steden welke hij doortrok, drukkend en bezwaarlijk geweest. Hij had daarbij zoo weinig verwaandheid getoond, dat hij den naam van vader des vaderlands, dien de senaat hem aanbood, niet wilde aannemen, zeggende, dat hij dien eerst moest verdienen. Ook hij zijn intocht in Rome vertoonde hij geene trotschheid en was daarop zeer mild in zijne uitdeeling aan de soldaten en de burgers.
Voorts zorgde hij voor overvloed van granen door den handel aan te wakkeren, hetgeen zóó gunstig werkte, dat zelfs, toen Aegypte door misgewas bezocht werd, dit land uit de overige provinciën toevoer kreeg.
Hierop volgden openbare spelen, waarbij alle plagerijen van de toeschouwers, die de vorige kiezers zich veroorloofd hadden, vermeden werden, en geen fatsoenlijke lieden genoodzaakt werden voor het volk op te treden.
Daarna deed Trajanus iets, dat aan de Romeinen zeer aangenaam was, daar hij de verklikkers verbande, die onder de vorige regeering een ware ramp voor de stad geweest waren.
Verder vermeed hij alle vroeger gebezigde onrechtvaardige middelen, om de schatkist van den staat of zijne bijzondere schatkist te vullen. Hij schafte ook de belasting op de erfenissen van ouders, kinderen, broeders en zusters, de majesteitsprocessen en de gedwongen erffatingen aan den keizer af, en wist toch geld genoeg voor de noodige uitgaven te bekomen. Hij toonde geen afgunst tegen verdienstelijke burgers, maar hielp ze vooruit, verbeterde de zeden door zijn voorbeeld, beschermde de studie en toonde zich toegankelijk voor alle menschen. Hij versierde de stad met
| |
| |
fraaie gebouwen en bewees aan de goden de eer, die hun toekwam, terwijl hij voor zich zelven alle ijdele loftuitingen en kostbare eerbewijzen, zooals gouden standbeelden, triomfbogen enz. verwierp.
Hij wilde niet voortdurend consul wezen, en toen de senaat hem had overgehaald, om het voor de derde keer te worden, koos hij ambtgenooten, die het ook voor de derde keer werden, zich vroeger verdienstelijk gemaakt hadden, en bij den senaat gezien waren. Hij solliciteerde voor zijn consulaat op de gewone wijs, en deed den gewonen eed, zoo bij het aanvaarden als bij het afleggen van dit ambt. Hij liet den senaat vrij beraadslagen, en in het jaarlijksche plechtige gebed om zegen de woorden inlasschen: mits hij goed regeerde. Hij deed geene pogingen om geheime gesprekken uit te vorschen; maar merkte toch telkens, dat hij bemind was. Hij spoorde jongelingen uit aanzienlijke familiën aan, om naar eerambten te dingen, en hielp ze voort; doch hij stond er op, dat zij op de gewone wijs bij den senaat solliciteerden. Ook prees en beloonde hij verdiensten van stadhouders, die de provinciën goed bestuurden, en beschouwde dit als eene aanbeveling voor stedelijke eerambten. Hij feliciteerde de gekozen candidaten recht hartelijk, en maakte zich door dit alles zóó bemind, dat hij eens door het geheele volk luide werd toegejuicht, hetgeen hem de tranen uit de oogen perste. Dit heeft de senaat met recht in koper laten graveeren.
Als consul raadpleegde hij den senaat geheel als een gewoon consul en ging ook als zoodanig door de stad. Hij behandelde zijn consulaat niet als een blooten eerepost, maar raadpleegde den senaat en sprak met grooten ijver recht. Ook was hij zeer vlijtig in het aanhooren en beantwoorden van de verzoeken der provinciën, ja der enkele steden, en hierbij betoonde hij zoowel rechtvaardigheid als zachtzinnigheid.
Hij zocht mannelijke uitspanningen. De jacht was zijn voornaamste vermaak, en hij deed daarbij met grooten ijver mede. Ook voer hij soms voor vermaak op zee en stuurde of roeide dan zelf.
Zijn huisgezin was een voorbeeld van zedigheid en nederigheid.
Zijne vrienden hadden hem oprecht lief, en hij eischte van hen niets, dat op vleierij geleek.
Zijne vrijgelatenen behandelde hij goed, maar zorgde, dat zij niet te veel invloed kregen.
| |
| |
Daarom heeft de senaat hem met recht den eernaam van den besten toegekend.
Hierop dankte Plinius voor de aan hem en aan zijn ambtgenoot bewezen eer, bad Jupiter om zegen voor Trajanus en dankte ook den Senaat voor zijne aanbeveling.
Dit is de korte inhoud van de lofrede op Trajanus. Misschien zal iemand zeggen, dat dit stuk geen geloof verdient, omdat het eene officieele lofrede is. Wij antwoorden hierop, dat niet alleen de geschiedenis al het hier gezegde bevestigt, maar dat dit ook geheel wordt toegestemd door de bijzondere briefwisselimg van Plinius met zijne vrienden en de officieele met den keizer, vooral toen Plinius door Trajanus tot stadhouder van Bithynie was aangesteld. Dit willen wij thans met eenige voorbeelden aantoonen.
In een zijner brieven (I. 17.) vermeldt Plinius, dat Titinius Capito beroemde mannen van vroegere tijden bijzonder vereerde, er gedichten op maakte, en zijn huis versierde met beeldtenissen van Brutus, Cassius, Cato enz. Zoo iets was onder Domitianus eene doodmisdaad, maar onder Trajanus kon het vrij geschieden. En waarom? Omdat de liberalen van zijn tijd tevreden waren, als de keizer volgens de wetten regeerde en den senaat in eere hield. Daar nu Trajanus dit deed was ieder voldaan, en er was geen spraak of gedachte van oproer.
Verder verhaalt Plinius (II. 11.), dat hij bij een rechtsgeding in den senaat een stadhouder van Afrika moest beschuldigen, terwijl Trajanus, als consul, voorzitter was. Hij had toen met groote inspanning vijf uren lang gesproken, en de keizer had zich tusschen beide ongerust gemaakt, dat hij zich zou overspannen, en aan een vrijgelatenene van Plinius, die achter hem stond, een paar keeren gezegd, dat hij zijn meester tegen al te groote inspanning moest waarschuwen.
Elders verhaalt Plinius (V. 13) dat, toen in den senaat over omkoopbaarheid van pleitbezorgers geklaagd werd, deze besloot den keizer te verzoeken, hierin te voorzien, waaraan na weinige dagen door een besluit des keizers, dat zich door gematigde strengheid onderscheidde, voldaan werd.
Op eene andere plaats (VI. 22.) verhaalt Plinius, hoe hij er als raadgever bij geweest is, toen Trajanus als rechter uitspraak doen moest over een twist tusschen twee personen, waarvan de één door den ander schandelijk bedrogen was, en roemt zeer de rechtvaardigheid zijner uitspraak.
| |
| |
Ook spreekt Plinius in een zijner brieven (VI. 27) over de lofrede, die hij houden moest, en zegt daarin, dat hij zooveel goeds te zeggen heeft, dat de keus uit de menigte der stof hem moeielijk valt; en dat hij zich van vleierij onthoudt, omdat Trajanus geene onwaarheid wilde aanhooren.
In een anderen brief (VI. 31) verhaalt Plinius, dat hij met Trajanus te Centum Cellae (tegenwoordig Civita Vecchia), de geboorteplaats des keizers, geweest was. Trajanus had aldaar, bijgestaan door een raad uit zijne vrienden, waaronder Plinius, over verscheidene rechtszaken uitspraak gedaan, en vervolgens met hen alleraangenaamst, zonder bovenmatige weelde, maaltijd gehouden, waarbij soms iets werd voorgelezen, soms tot laat in den nacht gemeenzame gesprekken gehouden werden. Tevens had hij daar een kunstwerk gezien, dat Trajanus liet vervaardigen, namelijk een steenen dam, die in de zee werd gelegd, om eene baai tot eene veilige haven te maken.
In een brief aan den grootvader zijner vrouw (VIII. 10) spreekt Plinius van den wensch om nakomelingen te krijgen, opdat die ook met den tijd tot eerambten mochten opklimmen. Trajanus toch verhief niet bij voorkeur nieuwelingen, die van hem geheel afhankelijk waren. Onder Nero en Domitianus wenschte niemand nakomelingen wegens de ellende der tijden.
Elders (VIII. 17) bericht Plinius, dat Trajanus eene gracht had laten graven, om het overtollige water van den Tiber af te leiden; ofschoon hij er bijvoegt, dat deze gracht niet genoeg geholpen had.
Dit zijn geen merkwaardige dingen, zal men zeggen. Op zich zelve zijn zij zoo heel bijzonder niet; maar dit is juist bijzonder, want wij zien uit deze in het voorbijgaan medegedeelde zaken, dat Trajanus een keizer was, die als keizer mensch bleef, zich werkelijk met de zaken des rijks bezig hield, zijne vrienden waardeerde en geen ijdelen hoogmoed vertoonde.
De brieven van Plinius aan Trajanus en de antwoorden van dezen zijn echter voor de kennis van de regeering van Trajanus veel gewichtiger. In het algemeen moet men daarbij opmerken, dat die brieven dood eenvoudig zijn. De brieven van Plinius beginnen allen met het opschrift: 1. Plinius aan keizer Trajanus. Verder zegt hij ééns in elken brief: heer! en bezigt meestal geen andere titels. Trajanus zet boven zijne brieven eenvoudig: Trajanus aan Plinius groete, en noemt hem in
| |
| |
zijne brieven vaak: mijn waarde Secundus. Dit was de derde naam van Plinius, die voluit Cajus Plinius Secundus heette, waarbij, om hem van zijn oom te onderscheiden, vaak de jongere gevoegd wordt. Ook heeft het mijne opmerkzaamheid getrokken, dat de gewone uitdrukking vaarwel! waarmede de particuliere brieven sluiten, bij deze brieven, zoo van Plinius als van Trajanus, ontbreekt. De brieven van Trajanus munten uit door kortheid, en door eene bewonderenswaardige gaaf, om, gelijk men zegt, den spijker op den kop te slaan. Verder is het merkwaardig, hoe Plinius over alles, wat zijn wingewest raakt, aan Trajanus schrijft, en hoe deze onvermoeid is om alles te beantwoorden, ofschoon hij eene enkele keer wel eens zegt, dat Plinius sommige dingen beter in loco kan beoordeelen. Bedenkt men nu, dat het Romeinsch rijk alle landen rondom de Middellandsche zee omvatte, dan kan men zich een denkbeeld maken van de verbazende werkzaamheid van Trajanus.
Wij willen uit de briefwisseling van Plinius en Trajanus het een en ander mededeelen.
Plinins vraagt aan Trajanus (8) vergunning, om de standbeelden der keizers en ook dat van Trajanus zelven in een tempel te plaatsen, en verzoekt verder verlof, om zich voor zijne bijzondere zaken gedurende dertig dagen te verwijderen. Trajanus schrijft eerst over het verzoek van Plinius om verlof, dat hij dadelijk toestaat, en ten opzichte van het standbeeld schrijft hij, dat hij dit om de hartelijke genegenheid van Plinius wil toestaan, doch anders op zulke eerbewijzen niet bijzonder gesteld is.
In een anderen brief (79) raadpleegt Plinius Trajanus over eene vraag ten opzichte van de senatoren van Bithynië, namelijk, of iemand, die jonger dan dertig jaar was, senator kon worden, omdat Augustus bepaald had, dat iemand op zijn tweeentwintigste jaar eene overheidsbetrekking kon bekomen; en de wet, die dertig jaren voor een senator had bepaald, eene uitzondering had gemaakt voor hen, die eene overheidsbetrekking bekleed hadden. Sommigen toch beweerden, dat dus ieder, die voor eene overheidsbetrekking verkiesbaar was, ook senator kon worden. Trajanus antwoordde kort en goed, dat de verkiesbaarheid niets baatte, maar alleen het werkelijk bekleeden van een overheidsambt aan menschen onder de dertig recht gaf, om senatoren te worden.
Plinius schrijft aan Trajanus (88) om hem met zijn ver- | |
| |
jaardag geluk te wenschen, en wenscht hem vermeerdering van roem door meerdere werken toe. Trajanus antwoordt vriendelijk, dat hij de wenschen heeft ontvangen, waarbij hem vele door den voorspoed van het gemeenebest gelukkige dagen worden toegeheden. Men ziet hieruit, dat Trajanus het gemeenebest bij dergelijke wenschen niet wilde vergeten hebben.
Plinius schrijft aan Trajanus (92), dat de Amiseners, die hunne eigene wetten hebben, vergunning verzoeken, om eene maatschappij van onderlingen onderstand op te richten.
Trajanus antwoordt dat, indien dit volgens hunne wetten geoorloofd is, en er geen oproerig oogmerk achter zit, hij het niet kan beletten; doch dat hij het in steden, waar de Romeinsche wetten gelden, niet vergunnen mag.
Hierbij moet ik doen opmerken, hoeveel eerbied Trajanus voor de bestaande wetten aan den dag legt; daar anders de Romeinsche keizers dergelijke maatschappijen liever niet toelieten, omdat er zoo licht staatkundige bedoelingen onder verborgen werden.
Onder de brieven van Plinius aan Trajanus is die over de christenen het meest bekend (96). Plinius schrijft aan Trajanus, dat hij zich vroeger nooit met onderzoekingen aangaande de christenen bemoeid had, en nu, wanneer menschen bij hem als christenen werden aangebracht, van ben verlangde, dat zij de beelden der goden en dat des keizers zouden vereeren en kwaad van Christus spreken; en dat hij degenen, die dit weigerden, liet straffen. Onlangs was hem een nameloos geschrift gezonden, waarin vele namen van christenen gevonden werden. Hij had onderzocht, wat de christenen eigenlijk uitvoerden, en had bevonden, dat zij op bepaalde dagen 's morgens vroeg een lied ter eere van Christus, als van een god, zongen en een eed zwoeren, dat zij geen diefstal, rooverij of overspel zouden begaan, geen kwade trouw zouden bezigen, geen toevertrouwde gelden zouden loochenen. Dat zij vervolgens heengingen en daarna samenkwamen tot eenen eenvoudigen maaltijd; doch dat dit laatste had opgehouden, nadat Plinius bij afkondiging verboden had, geheime samenkomsten te houden. Hij had nog twee slavinnen, die daarbij bedienden, laten pijnigen, om de waarheid te vernemen; doch niets ontdekt dan een verkeerd en bovenmatig bijgeloof. Hij wilde dus weten, wat hij doen moest, daar het christendom zich steeds onder alle standen en leeftijden, in de steden en op het platte land, uitbreidde, ofschoon het hem voor- | |
| |
kwam, dat de tempels, die reeds bijna verlaten waren, in den laatsten tijd meer bezocht werden.
Trajanus antwoordt, dat hij goed gehandeld had. Dat hij de christenen niet moest opzoeken, en alleen hen straffen, die bij hem aangebracht en overtuigd werden, doch allen moest laten gaan, die aan de Romeinsche goden wilden offeren. Namelooze geschriften moest hij in 't geheel niet in rekening brengen, noch in deze zaak noch in eenige andere.
Hieruit blijkt, dat noch Plinius noch Trajanus de christenen uit dweepzucht vervolgde, maar dat zij meenden, dat een onderdaan van het Romeinsche rijk niet mocht weigeren de Romeinsche goden te vereeren, en dat zij vreesden, dat de samenkomsten der christenen misschien een staatkundig doel hadden. Ook moet hier opgemerkt worden, dat Plinius niet alleen van de beelden der goden maar ook van dat des keizers spreekt, doch dat Trajanus alleen van de vereering der Romeinsche goden melding maakt.
Plinius raadpleegt Trajanus (108), wat hij moet besluiten aangaande het voorrecht, dat in sommige Bithynische en Pontische steden de gemeente als schuldeischeres boven de andere schuldeischers deed gelden.
Trajanus antwoordt, dat, waar zulk een voorrecht door de wet bepaald was, dit moest gehandhaafd worden, doch dat, waar dit niet bestond, hij het niet ten nadeele van particulieren moest geven.
Dit zijn enkele staaltjes, waaruit de geest der regeering van Trajanus genoegzaam blijken kan. Ik wil er nog één bijvoegen, om zijn helder praktisch verstand te doen uitkomen.
Plinius schrijft aan Trajanus (41), dat bij de stad Nicomedië een meer is, dat goed gelegen is, om koopwaren naar de stad te brengen, doch dat de weg van daar naar de zee bijzonder bezwaarlijk is. Plinius wenscht dus eene gracht gegraven te hebben van dit meer naar eene rivier, die in de zee uitloopt, en verzoekt Trajanus dit toe te staan, en tevens een landmeter of bouwkundige te zenden, om te onderzoeken, of het meer hooger of lager dan de zee is. Trajanus staat dit toe en belooft een deskundige te zenden, maar voegt er bij, dat eerst moet onderzocht worden, of het meer niet zal leegloopen, als het eene uitwatering bekomt.
Plinius schrijft later (61) over hetzelfde onderwerp, dat er,
| |
| |
als het noodig is, een dam tusschen de gracht en de rivier kan gelaten worden, doch dat hij dit voor onnoodig houdt, omdat het meer reeds eene uitwatering heeft, die men kan toestoppen. Hij voegt er nog andere bijzonderheden bij, ten bewijze, dat hij de zaak grondig onderzocht heeft.
Trajanus antwoordt, dat, daar hij ziet, dat Plinius de zaak vlijtig bestudeerd heeft, hij hem volmacht geeft, om te handelen zooals hij best oordeelt.
Deze briefwisseling is zeer merkwaardig, zoo omdat men hieruit zien kan, hoe sterk in het Romeinsche rijk de centralisatie was, alsook hoe de belangen der provincien onder goede keizers behartigd werden.
Doch het wordt tijd, dat wij tot iets anders overgaan. Wij willen nu eens zien, hoe, volgens de brieven van Plinius, de toestand van den senaat onder Trajanus was.
Wij lezen (II. 11), dat de senaat drie dagen achtereen, onder het voorzitterschap van Trajanus, als consul, vergaderde, om de beschuldiging van een stadhouder van Afrika aan te hooren, en dat de senatoren, nadat alle redenen gehoord waren, hunne stemmen, zonder eenigen druk van boven uitbrachten.
In den volgenden brief klaagt Plinius over eene uitspraak van den Senaat, die hem niet juist voorkwam, en voegt er bij: ‘dit was het gevoelen der meerderheid. De stemmen toch worden geteld, niet gewogen; maar dit kan niet anders in eene openbare raadsvergadering, waarin niets ongelijker is dan de gelijkheid zelve. Terwijl toch het verstand ongelijk is, is het recht van allen gelijk.’
Deze klacht is in mijn oog een onwaardeerbaar getuigenis voor de vrijheid der beraadslaging onder Trajanus.
Elders (III. 20) verhaalt Plinius, dat er wegens de groote opschudding, die bij verkiezingen in den senaat bestond, besloten was met briefjes te stemmen, hetgeen natuurlijk de vrijheid van stemmen zeer in de hand werkte. Plinius was evenwel maar half overtuigd, dat dit eene verbetering was, en verhaalt daarom later met een weinig leedvermaak (IV. 25.) dat bij eene volgende stemming een paar geestige senatoren allerlei grappen en leelijke dingen op hunne briefjes geschreven hadden, zonder dat het mogelijk geweest was de schuldigen te vinden, die misschien hunne verontwaardiging het luidst verkondigd hadden. Wie zou zoo iets achter Romeinsche senatoren gezocht hebben?
| |
| |
In een anderen brief (IV. 9) verhaalt Plinius weder van eene senaatszitting, welke vier dagen duurde en waarbij zelfs eens des avonds lampen binnengebracht werden, omdat een redenaar niet wilde eindigen. In deze zitting was zekere Julius Bassus beschuldigd, omdat hij als stadhouder in de provincie Bithynie geschenken had aangenomen. Plinius verhaalt deze geheele zaak vrij uitvoerig en deelt mede, hoe de senatoren met groote opmerkzaamheid luisterden, groote belangstelling toonden en geheel vrij hunne stem uitbrachten; zonder dat de keizer in de geheele zaak genoemd wordt.
Op andere plaatsen (V. 4. 13) deelt Plinius mede, hoe in den senaat over een verzoekschrift gchandeld was van iemand, die op zijne landgoederen eene markt wilde instellen, waar de afgevaardigden eener naburige stad tegen opkwamen. De zaak is op zich zelve zoo gewichtig niet, maar er blijkt uit, dat de senaat ook over vragen van inwendig bestuur des rijks te beslissen had.
Dergelijke zaken komen er meer voor, waaruit blijkt, dat de senaat wel vrijheid van beraadslagen en beslissen genoot, wanneer het op toepassen van bestaande wetten aankwam, doch dat hij om nieuwe wetten te maken een verzoek tot den keizer moest richten, die dan, als hij het noodig oordeelde, de zaak bij kabinetsbesluit regelde (zie b.v. VI. 19).
Elders (VIII. 6) verhaalt Plinius, hoe de senaat onder Claudius de laagheid had gehad eene eervolle onderscheiding aan den vrijgelaten slaaf Pallas, die bij Claudius zeer gezien was, toe te kennen, waarvan zelfs een gedenkteeken was opgericht, hetwelk Plinius onlangs gezien had, en waardoor hij op die oude zaak opmerkzaam gemaakt was. Dit geval heeft schijnbaar met de regeering van Trajanus niets te maken, doch het is een bewijs, dat het aanzien van den senaat gcheel van de keizers afhing, en hij alleen onder een goeden keizer aanzien genoot en iets van belang uitvoerde, en dat hij dus geene eigenlijke volksvertegenwoordiging kon heeten. Op mij maakt hij ongeveer denzelfden indruk als het Engelsche parlement onder de Tudors. Dit wordt bevestigd door een anderen brief (VIII. 14), waarin Plinius verhaalt, hoe hij bij eene stemming gehandeld had, doch naderhand twijfelde of hij goed gedaan had, omdat door de lange slavernij onder Domitianus de bij het stemmen in den senaat geldende gebruiken in vergetelheid gekomen wa- | |
| |
ren, en de jongere senatoren, nu de vrijheid was teruggebracht, nog niet recht wisten, hoe zij doen moesten.
Wij konden dit punt als afgehandeld aanmerken, ware het niet, dat er in de briefwisseling van Plinius met Trajanus nog een paar brieven zijn, die den bestaanden toestand vrij duidelijk ophelderen. Plinius schrijft aan Trajanus (3), dat hij door den keizer tot opzichter van de schatkist aangesteld zijnde gemeend had, zoolang die betrekking duurde, niet te moeten pleiten. Evenwel had hij in één geval, toen de senaat het verlangde, eene zaak op zich genomen. Hij vroeg nu hierover het oordeel van den keizer. Trajanus antwoordde: ‘gij hebt den plicht van een goeden burger en senator vervuld door aan de hoogste vergadering de gehoorzaamheid, die zij met recht eischte, te betoonen. Ik reken er op, dat gij de op u genomen taak getrouw zult vervullen.’ Bedrieg ik mij niet, dan is dit briefje van Trajanus een duidelijk bewijs, dat hij de heer was, en dat hij den senaat vereerde, omdat hij dit wilde, doch zonder dat zijn gezag er door verminderd werd.
Nadat wij den senaat behandeld hebben, moeten wij nog iets van de consuls en de tribunen zeggen. Hierover kunnen wij echter niet veel mededeelen. Wij vinden hier en daar in de brieven van Plinius consuls (II 1. IV 15. 17. VII 33) doch lezen nergens, dat zij iets bijzonders uitvoerden, behalve het houden van redevoeringen, het voorzitten in den senaat, en soms het rechtspreken. Zij heeten clarissimi en genieten groote eer, doch de geheele betrekking was eene schaduw van vroeger. Hetzelfde geldt van de volkstribunen en van al de mindere overheden. Op hen drukte de oppermacht des keizers natuurlijk nog meer dan op den senaat, en al hadden zij de oude titels, de oude macht was verloren; want er was een machtiger boven hen.
Doch hetgeen in de brieven van Plinius vooral belangstelling verdient, is dit, dat wij daardoor een blik in het particuliere leven en de denkwijze dier tijden kunnen slaan. Hier is de voorraad zoo groot, dat men waarlijk met de keus verlegen is. Ik maak er evenwel in 't geheel geen aanspraak op, dat ik mijne stof heb uitgeput, maar mijn doel is de brieven van Plinius, als bron van oudheidkennis, weder in eere te brengen.
Van de openbare spelen zegt Plinius weinig. Hij had er niet veel mede op. Hij keurt het goed, dat iemand ter eere van zijne
| |
| |
overledene vrouw zwaardvechterspelen gaf (VI. 33), doch spreekt daar verder niet over door. De harddraverijen in de renbaan vermeldt hij tweemaal (IX. 6. 23), de tweede keer om een geleerd gesprek, dat zijn vriend Tacitus aldaar gehouden had, en waarin hij zelf tot zijne vreugd eervol vermeld was, mede te deelen, waaruit blijkt, dat ook Tacitus niet veel om die spelen gaf; de eerste keer om te zeggen, dat hij, toen alle zaken in Rome wegens die spelen stil stonden, dien tijd gebruikt had, om te studeeren; hetgeen anders te Rome wegens de vele bezigheden onmogelijk was. ‘Want’, zegt hij, ‘het is genoeg die spelen eens gezien te hebben. Ik verwonder mij des te meer, dat zoo vele duizende mannen zoo kinderachtig verlangen telkens weder loopende paarden en op wagens staande menschen te zien. Werden zij nog door de snelheid der paarden of de kunst der wagenmenners aangetrokken: dan was er eenige reden voor; maar nu is het hun om de kleur te doen.’ Het is buitendien genoeg bekend, met welk eene groote belangstelling het volk die wedrennen bijwoonde, en hoe door begunstigers van deze of die kleur dikwijls groote oproeren verwekt zijn. In Constantinopel was dit later vooral erg.
Over de pleitbezorgers en de welsprekendheid is Plinius uitvoeriger. Wij behandelen deze twee onderwerpen te gelijk, omdat de staatkundige welsprekendheid niet meer bestond, doch de gerechtelijke nog bloeide.
Plinius merkt onder anderen aan (I. 20), dat sommige redenaars te veel naar kortheid streefden. Een goed pleitbezorger, zegt hij, moet niet weglaten, wat tot het bevestigen zijner zaak dienstig is. De door pleitbezorgers van naam uitgegeven redevoeringen zijn dan ook z.i. meestal korter dan hetgeen zij gezegd hebben, daar veel, wat hij het voor de vuist spreken, in de hitte van het pleidooi dienstig was, aan bedaarde lezers, die in de zaak niet betrokken zijn, minder belangrijk voorkomt.
Hij roemt zeer een zekeren redenaar Isaeus, (II. 3), die eene groote gaaf van voor de vuist spreken verkregen had door zich aanhoudend te oefenen, en dit nog steeds voort te zetten, ofschoon hij reeds meer dan zestig jaren oud was; en vermaant den vriend, aan wien hij schrijft, hem te komen hooren, daar eene goede voordracht oneindig meer indruk maakt dan het lezen van de beste geschriften.
Plinius velt zelf een aardig oordeel over zijne lofrede op Tra- | |
| |
janus. Hij zegt (III. 13), dat hij al zijne moeite aan den vorm besteed heeft, daar het onderwerp niets nieuws had, en hij slechts algemeen bekende dingen kon zeggen.
Plinius deed groote eischen aan een redenaar en schrijft aan een vriend, nadat hij jaren lang gepleit had (V. 8.): ‘ik ben reeds op mijn 19e jaar begonnen te pleiten, en thans zie ik nog slechts door eene schemering, wat eigenlijk de taak van een redenaar is.’ Hij bedoelde hiermede natuurlijk het ideaal, anders ware de geheele uitdrukking ongerijmd en een helder verstand als dat van Plinius onwaardig.
Wij vinden in de brieven van Plinius ook eene belangrijke bijzonderheid over de belooning, die de pleitbezorgers ontvingen. (V. 4. 9. 13.) Hieruit blijkt, dat het verboden was geld voor zijn pleiten te bedingen; doch dat deze wet vaak ontdoken werd; onder anderen daardoor, dat het niet verboden was, hetgeen trouwens moeielijk kon verboden worden, een pleitbezorger na afloop van het rechtsgeding een vrijwillig (?) geschenk te geven. Plinius zegt echter naar aanleiding van een schandaal, dat wegens zulk eene zaak ontstaan was, dat hij zich verhengt nooit belooningen voor zijn pleiten aangenomen te hebben. Men houde hierbij in het oog, dat het pleiten voor anderen oorspronkelijk een vriendschapsdienst was, en ook als middel werd gebezigd om naam te maken, en bij het dingen naar eereposten stemmen te winnen.
Elders zegt Plinius (V. 20), dat hij met goeden uitslag gepleit heeft, doch dat de waarde van zijne redevoering eerst blijken moet, als die gelezen wordt; want dat op den uitslag van een pleidooi allerlei toevallige omstandigheden, vooral de gemoedsstemming van den redenaar, invloed uitoefenen.
Wij hebben van Plinius nog een aardig briefje (VI. 23), waarin hij, verzocht zijnde eene zaak op zich te nemen, antwoordt, dat hij dit niet voor niet wil doen; namelijk, dat hij geen geld vraagt, maar de vergunning, om zich door een jong mensch van veel aanleg, die vooruit wilde komen, te laten bijstaan, ten einde dezen alzoo aan den gang te helpen.
In een anderen brief (VI. 29) spreekt hij weder van zijn pleiten en zegt daarin, dat men vooral zaken zijner vrienden, zaken, die niemand aandurft, zaken, waardoor een nuttig voorbeeld gesteld wordt, en zulke, waarin gelegenheid voor hooge vlucht van welsprekendheid gevonden wordt, moet opzoeken. Hij voegt er
| |
| |
echter bij, dat het vele pleiten iemand bederven kan, wanneer hij niet voortdurend door lezen, schrijven en oefening in het deelameeren zijne gaven ontwikkelt. Men ziet, dat hij de zaak ernstig opnam.
Elders verhaalt hij, hoe hij gepleit had (VI. 33) voor eene dame, die door haren tachtigjarigen vader, elf dagen nadat deze eene tweede vrouw genomen had, onterfd was. Hij loopt zelf met deze redevoering nog al hoog, maar erkent, dat hij het rechtsgeding maar half had gewonnen.
Eindelijk lezen wij nog (IX. 26), hoe sommigen naar zijn oordeel te eenvoudig in hunne redevoeringen waren. Hij zegt, dat hij wel wat figuren en verhevene uitdrukkingen in eene redevoering verlangt, en dat, al zijn er die dit afkeuren, de grootste redenaars der oudheid waarlijk niet voor rhetorische sieraden bevreesd waren.
Over de studie spreekt Plinius herhaalde keeren. Wij zullen niet alles wat hij hiervan zegt mededeelen, om niet in herhalingen te vervallen, en dus wat hieromtrent in zijne brieven verspreid is kortelijk samenvatten.
Wij moeten beginnen met te herinneren, dat Plinius geen geleerde van beroep was maar een praktisch man, die vele eerambten bekleed en vele pleitredenen gehouden heeft. Als hij dus van studie spreekt, dan is dit òf zulke studie, die hem in zijne praktische werkzaamheid nuttig kon wezen, òf liefhebberijstudie, die hij tot verpoozing bij de hand nam. Uit zijne brieven blijkt, dat hij alle gelegenheid om te studeeren gebruikte, en zelfs buiten, als hij op de wilde zwijnenjacht was en bij de netten zat te wachten, een schrijfboekje bij zich had. Zijne studie bestond vooreerst uit lezen van geschiedschrijvers, redenaars en dichters, waarbij hij vooral op taal en stijl schijnt gelet te hebben; verder uit vertalen van welsprekende stukken uit het Latijn in het Grieksch en uit het Grieksch in het Latijn, hetgeen hij zeer aanbeveelt, omdat men dan een goed voorbeeld voor zich heeft, en daarmede in sierlijkheid van uitdrukking kan wedijveren, wanneer men het overzet; verder uit opzettelijke stijloefeningen over allerlei onderwerpen, waarbij hij soms zelf schreef, soms in de eenzaamheid een opstel overdacht, en als hij gereed was een snelschrijver, dien hij in zijn dienst had, riep en hem het opgestelde dicteerde. Hij verhaalt eene anecdote van zijn oom, die op reis gewoonlijk zat te lezen, en aan een hem begeleidenden snelschrijver datgene, wat hij wilde aantee- | |
| |
kenen, voorzeide, om alzoo zijne uittreksels te vermeerderen. Als hij in koude streken reisde had deze snelschrijver polsmofjes aan, om door de koude zijner vingers niet in het schrijven belemmerd te worden.
Verder schreef Plinius de redevoeringen, die hij als pleitbezorger gehouden had, naderhand op, en zond hetgeen hij voornemens was uit te geven aan zijne vrienden, met verzoek om hunne aanmerkingen er bij te schrijven, en hij bewees hun wederkeerig denzelfden dienst, om zooveel mogelijk het geschrevene van fouten te zuiveren. Ook las hij het geschrevene aan vrienden voor en verzocht hunne aanmerkingen te hooren. Hij maakte ook voor de aardigheid wel eens verzen, doch hij erkent zelf, dat dit veel moeielijker is dan proza te schrijven, en heeft met zijne eigene verzen niet veel op.
Vreemd zal het menigeen bij het lezen der brieven van Plinius voorkomen, dat wij bij een pleitbezorger zoo weinig van studie der rechtswetenschap lezen. Het is alsof bij het pleiten welsprekendheid de hoofdzaak is en rechtskennis weinig te pas komt. Slechts twee plaatsen heb ik gevonden, waar hij een zijner bekenden wegens zijne kunde in het burgerlijk en het staatsrecht prijst, doch nergens is het mij gebleken, dat hij er zelf bijzonder werk van gemaakt heeft. Het schijnt wel, dat, als hij het bij zijn pleiten noodig oordeelde, hij de wetten, die trouwens in zijn tijd eenvoudiger waren dan tegenwoordig, voor die bepaalde zaak opzocht, of, als de vraag ingewikkeld was, een kundigen vriend raadpleegde.
Plinius spreekt telkens van voorlezingen. Behalve dat vele schrijvers hun werk voorlazen, om vóór de uitgave het oordeel van kundige vrienden te vernemen, schijnt het aanhooren van voorlezingen onder beschaafde lieden eene zeer gewone tijdkorting geweest te zijn. De voorlezingen, waarvan Plinius spreekt, hadden meestal plaats in besloten gezelschappen, en gewoonlijk lazen de schrijvers hun eigen werk, behalve wanneer een slaaf aan tafel voorlas, die dan natuurlijk las wat zijn heer hem opgaf. Dit voorlezen was toen vrij wat meer noodig dan tegenwoordig, daar de boeken duurder en vrij wat minder gemakkelijk te lezen waren, omdat zij geschreven werden.
Plinius heeft ons drie bijzonderheden van zulke voorlezingen medegedeeld, die wij hier willen vermelden. Hij verhaalt vooreerst (VI 15), hoe een zijner vrienden eens een stukje voorlas,
| |
| |
hetwelk begon: ‘O Priscus! gij beveelt.’ Toevallig was onder het gehoor iemand, die Priscus heette, en niet zeer slim was. Deze zeide dadelijk: ‘ik beveel u niets,’ hetgeen natuurlijk de toehoorders deed lachen en de voorlezing mislukken.
Bij eene andere gelegenheid (VI. 17) verhaalt Plinius, dat hij was tegenwoordig geweest bij de voorlezing van een voortreffelijk opstel, waarbij twee of drie geleerde toehoorders geen de minste bewijzen van goedkeuring gaven, hetgeen Plinius zeer verwaand en onbeleefd vond. Hij zegt, dat hij allen prijst, die zich op de studie toeleggen, en dus steeds meer geneigd is om hun werk goed te keuren dan te laken.
De derde bijzonderheid is niet onaardig. Plinius verhaalt (IX. 34) dat hij de aanmerking gehoord had, dat hij vooral verzen zeer slecht voorlas. Hij dacht er nu over, om als hij verzen gemaakt had ze door zijn vrijgelatene te doen voorlezen, daar hij dacht, dat deze het beter doen zou; doch is nu verlegen met de houding, die hij zelf onder het voorlezen zijner eigene verzen door een ander moet aannemen. Het is inderdaad jammer, dat het antwoord van zijn vriend niet bewaard is.
Hier is het de plaats om ook iets over het uitgeven van boeken in den tijd van Plinins te zeggen. Wij moeten beginnen met te herinneren dat, daar de drukkunst nog niet was uitgevonden, alle boeken geschreven werden. Wordt tegenwoordig een boek uitgegeven, dan worden er dadelijk vele exemplaren van gedrukt, die dan in den regel een handelsartikel worden; doch dit was oudtijds niet bepaald noodig. Had iemand iets geschreven, hetwelk hij wilde bekend maken, dan kon hij dit op drie manieren bewerkstelligen. De schrijver kon òf slechts één exemplaar van zijn werk vervaardigen, en dit aan een vriend toezenden, die het dan naar verkiezing voor zich alleen behouden of door afschriften vermenigvuldigen mocht. Aldus waren er van een uitgegeven boek soms slechts enkele exemplaren aanwezig en hierdoor zijn vele goede stukken, onder anderen de pleitredenen van Plinius, verloren gegaan; òf hij kon zijn opstel aan een boekverkooper schenken of verkoopen, die er dan zooveel afschriften van liet maken als hij meende te zullen slijten; òf hij kon, indien hij zeer veel prijs op de verspreiding stelde, een groot aantal afschriften van zijn werk laten maken en die rondsturen. Van dit laatste hebben wij nog een merkwaardig voorbeeld (IV. 7), daar zekere Regulus duizend af- | |
| |
schriften van een opstel, dat door Plinius een prul genoemd wordt, liet maken en overal verspreiden, hetgeen niet belet heeft, dat dit stuk is verloren gegaan. Dit verwondert mij trouwens niet, wanneer ik bedenk, dat Plinius van dien Regulus elders schrijft dat, indien het oordeel van Cato: ‘een redenaar is een goed, in het spreken bedreven man,’ juist is, van Regulus moet gezegd worden, dat hij een slecht, in het spreken onbedreven man was. (IV. 7.)
Aangaande de boekverkoopers vinden wij bij Plinius weinig. Alleen geeft hij te kennen (X. 11) dat hij met verwondering en vreugde gehoord had, dat te Lugdunum (Lyon) boekverkoopers waren, en dat zijne boekjes aldaar verkocht werden. Ook blijkt het, dat de papiernood, waarvan tegenwoordig zooveel spraak is, reeds in den tijd van Plinius bekend was. (VIII. 15).
Ook over de scholen vinden wij bij Plinius eenige bijzonderheden.
Hij verhaalt (II. 18), dat hij eene school bezocht had, en zich toen met genoegen den tijd herinnerd had, toen hij zelf school ging; en tevens, wat meteen ten bewijze kan strekken, dat onze jongens niet slechter zijn dan de Romeinsche, dat de discipels dikwijls grappen maakten wanneer senatoren de school bezochten, ofschoon hij zelf hierover niet klagen kon.
Elders (III. 3) raadt hij eene vriendin, haren zoon bij zekeren Julius Genitor op school te zenden, want, al was die man wat streng voor deze losbandige tijden, evenwel was zijne school bijzonder aan te bevelen, zoo om het goede onderwijs als om de orde en de goede zeden, die er heerschten.
Het merkwaardigste, wat wij over de scholen bij Plinius vinden, is echter wat hij aan Tacitus schrijft (IV. 13), dat hij in zijne vaderstad Comum gekomen zijnde, vernomen had, dat de knapen uit die stad te Milaan school gingen, omdat er te Comum geene school was. Toen had hij de burgers aangespoord om voor gezamentlijke rekening eene school te stichten, daar dit èn voor de knapen beter was, èn aan de ouders minder geld zou kosten dan de knapen naar Milaan te sturen. Hij bood aan één derde van den vereischte som voor zijne rekening te nemen, en ried den leermeester door de gezamentlijke huisvaders te doen benoemen, en vooral te zorgen eene goede keus te doen, in de hoop, dat de school niet alleen door knapen uit de stad maar ook door vreemden zou bezocht worden.
| |
| |
Over de scholen heb ik verder niets mede te deelen behalve alleen dit, dat de redenaarskunst de hoofdzaak bij het onderwijs was, en zoowel leermeesters als discipels de welsprekendheid als het hoogste beschouwden.
Nu wij gezien hebben, hoe mild Plinius voor het onderwijs in zijne vaderstad zorgde, willen wij nog een paar andere staaltjes van zijne mildheid aanhalen.
Eerst moet ik evenwel herinneren, dat hij die in brieven aan zijne particuliere vrienden mededeelt, die deze brieven bewaard en aan de nakomelingschap overgeleverd hebben; maar dat mij nergens gebleken is, dat hij zelf er over dacht, dat zijne brieven zouden blijven bestaan. Alleen eene redevoering door hem bij het inwijden eener bibliotheek te Comum in den senaat dier stad gehouden (I. 8), waarin hij eene jaarlijksche bijdrage tot de opvoeding van behoeftige, vrijgeborene kinderen beloofde, heeft hij later uitgewerkt, doch zeer getwijfeld, of hij wel goed deed met dit stuk uit te geven, daar dit zoo licht den schijn van roembejach kon verkrijgen.
Verder biedt hij aan een stadgenoot in een klein briefje (I. 19) ongeveer f 30,000 aan, om zijne bezitting tot de hoogte van den riddercensus te brengen.
In een ander briefje (II. 4) schrijft hij aan eene dame, dat hij bij haar huwelijk aan haren vader eene som geld geleend heeft, doch nu de oude man gestorven is deze schuld kwijt scheldt, en haar verzoekt dit geschenk aan te nemen, daar hij het geld wel kan missen.
Elders (II. 16) beantwoordt hij een vriend, die hem aanried de bij een testament, waarin hij tot erfgenaam benoemd was, gevoegde afzonderlijke aanteekeningen, die giften aan anderen inhielden, niet te erkennen, omdat zij in het testament niet vermeld werden. Hij schrijft hierop, dat hij ze wel zou erkennen, omdat de bedoeling van den erflater hem duidelijk bleek en niets hem belette af te staan wat hij meende, dat hem niet toekwam.
In een anderen brief (III. 6) schrijft hij aan een vriend. in Comum, dat hij een fraai koperen standbeeld gekocht heeft, en dit aan den tempel van Jupiter te Comum wil vereeren, en dus zijn vriend verzoekt al vast een marmeren voetstuk daarvoor te laten maken. Op dit voetstuk wil hij zijn naam en titels vermeld hebben; doch dit is eene uitzondering.
| |
| |
Hij verhaalt ook (III. 11), dat hij den wijsgeer Artemidorus, die zich onder Domitianus, welke aan de wijsgeeren niet genegen was, in geldverlegenheid bevond, geholpen had, en dat deze dit nu overal rondvertelde en ten hoogste roemde; doch dat hij zelf meende hierin niets bijzonders gedaan te hebben, omdat hij dien wijsgeer reeds jaren lang gekend en lief gehad, en steeds een grooten eerbied voor zijne voortreffelijke eigenschappen gekoesterd had. Hij zegt, dat hij gemeen zou gehandeld hebben, als hij hem had in den steek gelaten.
Hij verhaalt in een anderen brief (III. 21.), dat hij den dichter Martialis bij zijn vertrek van reisgeld voorzien had, om daardoor zijne dankbaarheid te toonen voor een versje, waarin hij door dien dichter was geprezen. Hij voegt er naief bij: ‘men kan immers aan een mensch niets voortreffelijkers geven dan eeuwigen roem. Nu zullen de verzen van Martialis misschien wel niet eeuwig duren, maar hij rekent er toch zelf op.’
Plinius verhaalt van een vriend (V. 1), dat hij een legaat gekregen had, hetwelk hem veel genoegen deed. Hij had in der tijd aan zekeren Curianus een legaat afgestaan, dat hem door de moeder van Curianus, die met recht op haren zoon vertoornd was, gemaakt was. Eenigen tijd daarna stierf Curianus en bij het openen van zijn testament bleek, dat hij uit dankbaarheid een legaat aan Plinius gemaakt had. Van de grootte der som wordt niets in den brief gezegd.
Plinius dankt elders in een klein briefje (VI. 3) een vriend, omdat deze de bebouwing van een akker had op zich genomen, dien Plinius aan zijne min voor haar onderhoud had geschonken.
Hij verhaalt aan een vriend (VI. 25.), hoe een stadgenoot, dien hij om hem vooruit te helpen eene som geld gegeven had, op reis verdwenen was, zonder dat er ooit iets meer van hem gehoord was. De gift verhaalt hij in het voorbijgaan; het ongeval is de hoofdzaak en misschien het gevolg van de gift, daar hij het geld bij zich had, toen hij vermist werd.
Hij zendt aan eenen vriend ongeveer f 4000, - (VI. 32) voor het uitzet zijner dochter, die gaat trouwen, en voegt er nog eene soort van verontschuldiging bij, omdat hij niet meer geeft, zeggende, dat, als hij meer gaf, zijn vriend het zeker zou weigeren.
Hij verontschuldigt zich (VII. 11) bij Fabatus, den schoonva- | |
| |
der zijner vrouw, omdat hij aan zekere Corellia een stuk land ver beneden de waarde verkocht heeft, en geeft als grond op, dat die Corellia de zuster was van een uitstekenden gestorven vriend en de vriendin zijner moeder; en hij schrijft aan Corellia zelve (VII. 14) een klein maar zeer beleefd briefje, waarin hij haar dringend verzoekt zijn geschenk aan te nemen.
Hij was door een vriend geraadpleegd over de beste wijs, om een geschenk, dat deze aan de inwoners van Comum gedaan had, ook na zijn dood te verzekeren. Hij zegt, hoe hij zelf gedaan had bij de bovengemelde gift tot opvoeding van behoeftige, vrij geboren kinderen. Hij had een stuk land, dat veel meer waard was, aan de stad overgedragen, en dit voor de gemelde som in huur genomen, terwijl die huur in vergelijking met de waarde van het land zóó gesteld was, dat de huurder voor dien prijs er altijd voordeel bij zou hebben. Zóó is kapitaal en interest verzekerd, schrijft hij.
Hij schrijft aan een vriend (VIII. 2), hoe hij aan de koopers der vruchten van zijn tand, toen zij het gekochte niet goed konden afzetten, een gedeelte van den koopprijs had teruggegeven.
Elders schrijft hij (IX. 30), dat hij het veel beter vindt aan arme dan aan rijke vrienden geschenken te geven, daar het anders veel heeft van het uitwerpen van lokaas, om wederkeerig geschenken te bekomen. Geschenken aan rijken noemt hij geschenken met vischhaken.
Uit het voorgaande is genoegzaam gebleken, hoeveel Plinius voor zijne vrienden over had; thans willen wij een paar plaatsen mededeelen, waaruit moge blijken, dat in dien tijd tusschen echtgenooten, ouders en kinderen en andere familiebetrekkingen eene hartelijkheid bestond, die men gewoonlijk in dien tijd niet verwacht.
Calpurnia, de vrouw van Plinius, was voor hare gezondheid naar Campanie gegaan. Hij schreef haar gedurende haar verblijf aldaar verscheidene brieven, waarvan er enkele bewaard zijn, die eene hartelijkheid toonen, zooals tusschen echtgenooten, helaas! niet altijd gevonden wordt. Één brief zal ik in zijn geheel mededeelen. Plinius schrijft (VIII. 5) het volgende.
C. Plinius aan zijne Calpurnia groete!
‘Het is ongeloofelijk, hoe ik door verlangen naar u beheerscht word. Dit komt vooreerst door de liefde, en dan omdat wij niet aan scheiding gewoon zijn. Hierdoor breng ik een groot ge- | |
| |
deelte van den nacht slapeloos door, terwijl uw beeld mij voor oogen staat; en overdag brengen op de uren, waarop ik gewoon was bij u te wezen, mijne voeten mij waarlijk naar uwe kamer; en dan ga ik weder bedroefd en als buitengesloten van den ledigen drempel terug. Ik ben alleen van die pijnigingen bevrijd, wanneer ik op de markt door pleiten word ingespannen. Begrijp eens, hoe mijn leven is, daar ik door arbeid moet uitrusten, in ellende en zorg, troost moet zoeken. Vaarwel!’
Vroeger had hij (IV. 19) aan de tante zijner vronw het volgende geschreven.
‘Daar gij een voorbeeld van hartelijkheid zijt, en uwen besten, u zeer liefhebbenden broeder met gelijke genegenheid bemind hebt, en zijne dochter als de uwe liefhebt, en haar niet alleen de genegenheid eener tante maar ook die van haren gestorvenen vader betoont, twijfel ik niet, of het zal u zeer verheugen, wanneer gij verneemt, dat zij haren vader, u en haren grootvader waard wordt.’ Hierop volgt nu eene lange opgave van al de goede eigenschappen zijner jonge vrouw, waaronder ook voorkomt (dit zal immers niemand hem kwalijk nemen), dat zij zijne verzen mooi vindt. Deze brief eindigt met de verklaring, dat hij denkt, dat hij en zijne Calpurnia elkander steeds meer zullen liefkrijgen, hoe ouder zij worden; en uit de latere brieven, waarvan ik er één heb medegedeeld, blijkt, dat deze verwachting is bevestigd.
Doch, zal iemand zeggen, wat is in dit alles bijzonders? Dit, dat het echt menschelijke gevoel niettegenstaande alle oorlogen, zwaardvechterspelen, dierengevechten, christenvervolgingen en keizerlijke dwingelandij, bij de Romeinen uit den tijd van Plinius nog niet was uitgebluscht.
Van dit echt menschelijke gevoel nog één staaltje. Plinius schrijft aan de tante zijner vrouw (VIII. 11), dat zijne vrouw eene miskraam gehad heeft; doch hij begint met te vermelden, dat zij weer beter is, om die goede tante niet te laten schrikken. Dit is eene kleinigheid, doch zooals men van een Romein niet zou verwacht hebben.
Het doet mij leed, dat ik niets van de zorg van Plinius voor zijne kinderen kan zeggen; doch het schijnt, dat hij ze nooit gehad heeft. Dat hij ze hartelijk zou bemind hebben blijkt genoegzaam uit den volgenden brief. (V. 16). ‘Ik schrijf u dit, terwijl ik zeer bedroefd ben over den dood van de jongste dochter
| |
| |
van onzen Fundanus. Ik heb nooit iets aardigers, of beminnelijkers, of dat meer een langer leven, ja de onsterfelijkheid, verdiende, gezien dan dit meisje. Zij was nog geen veertien jaren oud, en had reeds verstand en deftigheid als eene bejaarde dame, en toch de liefelijkheid van een meisje en de schaamachtigheid eener maagd. Hoe kon zij om den hals van haren vader hangen! Hoe vriendelijk en zedig was zij jegens ons, de vrienden haars vaders! Hoe beminde zij hare voedsters, oppasters en leermeesters, elk naar hunne verschillende betrekking! Hoe vlijtig en schrander las zij! Wat speelde zij met mate en netjes! Met hoeveel matigheid, geduld en kalmte droeg zij hare laatste ziekte! Zij gehoorzaamde aan de artsen, sprak hare zuster en haren vader moed in, en hield zich, toen hare lichaamskrachten bezweken, door zielskracht staande.’ Nu volgt nog eene beschrijving van de droefheid des vaders, die wij niet zullen mededeelen en alleen aanmerken, dat iemand, die zóó over kinderen van anderen schrijven kon, de zijne wel goed zou behandeld hebben.
Over zijne verhouding tot zijne slaven nog het een en ander. Eerst moeten wij echter het volgende opmerken. De slavernij is de hoofdoorzaak van den ondergang van het Romeinsche rijk geweest, want daar de rijke lieden vele slaven haden, en het meeste door die slaven in huis lieten vervaardigen, lieten zij door ambachtslieden en winkeliers bijna niets verdienen, hetgeen het bestaan van een welvarenden middelstand onmogelijk maakte. Dit was evenwel in de oudheid een algemeen gebrek, dat wij niet aan de Romeinen alléén kunnen wijten. Ondertusschen was het lot van die slaven niet overal even ongelukkig. Laat ons zien, wat wij hieromtrent uit de brieven van Plinius kunnen leeren.
Plinius verhaalt (III. 14), dat zekere Largius Macedo in het bad door eenige zijner slaven erg mishandeld, en wel door andere slaven gered, maar toch kort daarna gestorven was. Dit ontlokt hem eene aanmerking over het gevaar, waarin slavenhouders aanhoudend verkeerden.
In een anderen brief (III. 19) schrijft Plinius, dat hij landerijen, die aan de zijne grenzen, koopen wil. Daarbij moeten tevens slaven gekocht worden, en wel goed oppassende, die duur zijn, want hij en zijne buren willen geen geboeide slaven op hun land hebben. Dit enkele woord opent een geheel vergezicht. Wij worden hierdoor herinnerd aan den ellendigen toe- | |
| |
stand van den landbouw in Italië, die toen meest door geboeide slaven werd uitgeoefend. Dat Plinius en zijne buren liever wat meer geld voor slaven, die als oppassend bekend stonden, uitgaven, pleit voor hunne menschelijkheid.
Plinius had eene erfenis van eene vrouw gekregen. (IV. 10). In het testament was een legaat aan een slaaf gemaakt, en er was bijgevoegd, dat deze door zijne meesteres was vrijgelaten. Van die vrijlating was geen bewijs, waardoor èn deze èn het legaat juridisch niet geldig waren. Plinius erkende echter beide, omdat hij den wil der erflaatster duidelijk kenbaar achtte. De slaaf werd dus vrij en kreeg het legaat. Zóó handelden menschlievende slavenhouders, en dezen hadden ook van hunne slaven niets te vreezen.
Plinius verhaalt aan een vriend van dezelfde denkwijze, hoe hij zijne onderhoorigen behandelt. (V. 19). Hij had een vrijgelatene, die door eerlijkheid, dienstvaardigheid en kunde uitmuntte, en bijzonder goed voorlas. Deze had vroeger bloed opgegeven, en toen had Plinius hem voor zijne rekening naar Aegypte gestuurd. Na zijne terugkomst vertoonde de oude kwaal zich weder, en nu verzoekt Plinius aan zijn vriend, of die vrijgelatene eene poos op diens landgoederen mag vertoeven, dewijl hij gehoord heeft, dat de lucht en de melk aldaar uitstekend is. Is dit geen vaderlijke zorg? Plinius schrijft dan ook, dat zijn titel van huisvader hem aan zijne verplichtingen herinnert.
Plinius schrijft aan Fabatus, den grootvader zijner vrouw (VII. 16), dat een vriend van hem, die door wederkeerige diensten met hem verbonden is, als proconsul naar Spanje moet gaan, en dicht langs het verblijf van Fabatus zal voorbijtrekken. Als deze het dus verlangt, zal Plinius zijnen vriend verzoeken bij Fabatus aan te gaan, om eenige slaven, aan welke deze in een vriendenkring de vrijheid geschonken had, op vormelijke wijs tot vrije lieden te verklaren.
Uit een lateren brief (VII. 32) blijkt, dat de proconsul dit bereidwillig gedaan heeft, en dat er bij die gelegenheid nog meer slaven tot vrije menschen gemaakt zijn, waarover Plinius zich zeer verheugt.
Wij moeten hier aanmerken, dat dit vrijlaten van slaven, uit welk beginsel het ook voorkwam, een geschikt middel was om slavenopstanden te voorkomen, daar oppassende slaven lichtelijk de vrijheid konden verwerven; doch dat daardoor hoe langer
| |
| |
hoe meer vreemd bloed met dat der Romeinsche burgers vermengd werd; en dat gewezen slaven natuurlijk uit hunnen vorigen toestand nog zooveel gewoonten van gehoorzaamheid medebrachten, dat zij geschikte onderdanen voor de keizers waren.
Elders (VIII. 16) schrijft Plinius, dat hij eenige jongelieden uit de zijnen, d.i. uit zijne slaven, door den dood verloren heeft. Hij troost zich wel eenigszins daarmede, dat sommigen hunner de vrijheid reeds verdiend hadden, en dat anderen met zijne vergunning een testament hadden gemaakt, hetgeen hij binnenshuis toeliet, omdat het huis zijns inziens voor de slaven moest wezen wat de staat voor den burger is. Desniettemin bedroefde hij zich over hunnen dood. Anderen vonden zulke sterfgevallen eenvoudig een verlies van eigendom en trokken ze zich dus weinig aan, en vonden dit verstandig; doch hij vond, dat zij geen menschelijk gevoel hadden. Hij althans schaamt zich zijne tranen over den dood van trouwe slaven niet en hoopt, dat zijn vriend, aan wien hij schrijft, ze niet zal afkeuren.
In een anderen brief (IX. 21) komt Plinius bij een vriend tusschenbeide, om vergiffenis te vragen voor een vrijgelatene, die misdreven en de voorspraak van Plinius verzocht had. Plinius schrijft in dien brief, dat hij den schuldige ernstig berispt en zelfs gedreigd had, nimmer meer zijne voorspraak te zullen wezen; doch dat hij meent bewijzen van ernstig berouw gezien te hebben, en dus zijn vriend verzoekt hem zacht te behandelen. Later schreef hij nog een brief (IX. 24) om zijn vriend te bedanken, dewijl hij aan zijne voorspraak gehoor gegeven had.
Men ziet hieruit, dat slaven het bij goede meesters zeer goed konden uithouden. Dat evenwel hun maatschappelijke toestand ellendig was, blijkt uit eene briefwisseling van Plinius met Trajanus (29. 30). Plinius vraagt aan Trajanus, wat hij beslissen moet aangaande twee slaven, die als soldaten waren ingeschreven. Trajanus antwoordt, dat als zij zich zelven vrijwillig en wetende, dat zij slaven waren als soldaten hebben doen inschrijven, zij met den dood moeten gestraft worden.
Dat een man als Plinius voor natuurschoon gevoelig was en zich gaarne buiten ophield, zal niemand verwonderen. Wij hebben dan ook van hem verscheidene beschrijvingen van natuurtafereelen en van buitenplaatsen. Onder de eerste zijn vooral zijne twee brieven over de uitbarsting van den Vesuvius, waarbij zijn oom Plinius de oudere het leven verloor (VI. 16. 20) be- | |
| |
roemd, en vrij algemeen bekend, daar zij in verscheidene boeken over natuurlijke historie vermeld zijn. Buitendien hebben wij van hem een paar tafereeltjes, waarin hij landelijk schoon bijzonder toont te waardeeren en merkwaardige natuurverschijnselen opmerkt. (V. 6. VIII. 8. 20. IX. 7). Zij komen allen daarin overeen dat hij, evenals de meeste Romeinen, welke voor die dingen gevoel hadden, bijzonder veel ophad met groene velden en boomen, heldere meeren en al wat eene vertooning van vruchtbaarheid maakte; maar wat wij romantisch en verheven in landschappen noemen had voor hem en zijne tijdgenooten niets aantrekkelijks. Besneeuwde bergtoppen, ijsvelden, steile rotsen, die hij toch ook meermalen moet gezien hebben, worden nergens door hem als schoon vermeld. Wat een indruk van woestheid maakte was in de oogen der Romeinen niet schoon.
Hij is zeer uitvoerig in de beschrijving van buitenplaatsen (I. 3. II. 17. V. 6. VI. 31. IX. 7. 36). Ik zal die nu niet uitvoerig mededeelen; want het is bijna onmogelijk, om er zonder platten grond eene duidelijke voorstelling van te bekomen; en ik zal alleen aanmerken, dat het merkwaardig is om na te gaan, hoe vele verschillende gebouwen, kamers, gaanderijen, half overdekte binnenplaatsen, enz. op een aanzienlijk buitenverblijf gevonden werden. Men had daar kamers, om de hitte te ontwijken en andere voor koud weder, waar de zon goed kon binnen komen, en de buitenlucht werd afgeweerd; gaanderijen, die men kon openen en met vensterruiten van doorschijnenden steen kon sluiten; badkamers voor koude en warme baden, studeerkamers, waar het dood stil was, en van de buitenwereld volstrekt niets gemerkt werd; vertrekken, die een fraai uitzicht gaven op de velden en de zee; lokalen voor lichaamsoefeningen, balspel, enz. enz. Het aantal namen voor al die verschillende vertrekken is zóó groot en de beschrijving dikwijls voor ons zóó onduidelijk, dat wij er hoogst bezwaarlijk een helder denkbeeld van kunnen bekomen. Dit is echter geen gebrek in de brieven van Plinius, want zijne lezers wisten wat al die namen beteekenden; maar wij, die dit natuurlijk zoo goed niet weten kunnen, moeten er dikwijls naar raden.
Naar aanleiding van die buitenverblijven wil ik nog kortelijk vermelden, dat Plinius er ook slag van schijnt gehad te hebben, om in landerijen te speculeeren. Hij schrijtt (VI. 19), dat de keizer bepaald had, dat allen, die eerambten in Rome begeer- | |
| |
den, het derde deel hunner bezittingen in Italiaansche landerijen moesten beleggen. Hierdoor werden velen genoopt om landerijen in Italië te koopen en in de provinciën te verkoopen, en alzoo steeg de prijs der landerijen, vooral van die, welke nabij Rome waren, en in de provinciën werden er vele verkocht. Als dus zijn vriend lust had, om goede zaken te doen, dan moest hij landerijen in Italië verkoopen en in de provinciën koopen. Men ziet, dat de wet van vraag en aanbod vroeger bekend was dan velen veronderstellen.
Thans wil ik nog eenige denkbeelden van Plinius over meer algemeene onderwerpen mededeelen. Hij verhaalt, hoe hij (IX. 12) iemand, die zijnen zoon wegens te groote uitgaven aan paarden en honden hevig bestrafte, onder vier oogen gevraagd had: of hij ook niet jong geweest was en verkeerde dingen gedaan had? Of niet alle menschen hunne gebreken hadden? Hij verhaalt dit aan zijn vriend, om hem tegen te groote strengheid ten opzichte van zijne kinderen te waarschuwen.
Elders (IX. 17) beantwoordt hij een vriend, die hem verhaald had, hoe hij zich op een gastmaal verveeld had, dewijl aldaar tot vermaak der gasten potsemakers en hansworsten waren binnen geroepen, en zegt, dat hij zich over die dingen niet boos maakte, omdat ieder zijne liefhebberij had, en andere menschen het voorlezen of zingen of vertoonen van tooneelstukken op gastmalen, waarin hij vermaak schepte, onaangenaam vonden, en, als dit begon, om hunne schoenen vroegen, d.i. wegliepen; of, als zij bleven, zich erg verveelden. Wij moeten de vermaken van anderen verdragen, zegt hij, om dit ook voor de onze te verkrijgen.
In een anderen brief (VIII. 22) drukt hij zich nog veel sterker aldus uit. ‘Ik houd hem voor den besten en meest in deugd gevorderden, die aan de anderen zóó vergeeft, alsof hij zelf dagelijks zondigde, en zich zóó van zonden onthoudt, alsof hij zelf aan niemand vergaf. Laat ons dus te huis, buiten, ja in ons geheele leven dit vasthouden, dat wij jegens ons zelven onverbiddelijk zijn, maar vergevensgezind zelfs jegens hen, die aan niemand dan aan zich zelven weten te vergeven; en laat ons in het geheugen prenten wat de zeer zachtzinnige en juist daarom groote Thrasea vaak placht te zeggen: die de ondeugden haat, haat de menschen.’
Bedrieg ik mij niet, dan was Plinius, ofschoon hij het nergens
| |
| |
uitdrukkelijk zegt, een aanhanger der Stoicijnsche wijsbegeerte. Ik vind in zijne brieven dezelfde denkwijze als in het zedekundig handboekje van Epictetus en in de bespiegelingen van keizer Marcus Aurelius. Dit wordt te meer bevestigd doordien hij met grooten lof den wijsgeer Euphrates vermeldt, die als Stoicijn bekend stond en ook door Epictetus in zijn handboekje (XXIX. 4) wordt aangehaald. Hij verhaalt (I. 10), dat hij met Euphrates reeds in zijne jeugd, toen hij krijgsdienst in Syrië deed, was bekend geworden, en hem ook thans in Rome dikwijls bezocht. Hij zegt, dat hij wel eens bij Euphrates geklaagd had, omdat hij door zijne bemoeiingen met de rechtspraak zoo bitter weinig tijd had, om te studeeren, doch dat Euphrates had geantwoord, dat dit juist het beste was, wanneer men de wijsbegeerte in het praktische leven toepaste. (Zie Epictetus Handb. LII.)
Hoe Plinius over de godheid dacht is uit zijne brieven moeielijk op te maken; althans ik heb daaromtrent niets bijzonders gevonden. Hij schijnt zich eenvoudig aan den bestaanden vorm van eeredienst gehouden te hebben, niet zoozeer omdat hij dien juist als den best mogelijken beschouwde, maar omdat die door de wet was vastgesteld. Wanneer ik naga, hoeveel arbeid hij door zijn pleiten had, en hoe hij, als hij studeerde, vooral zulke studie schijnt beoefend te hebben, waaruit hij meende voor zijn pleiten nut te zullen trekken, dan vermoed ik, dat hij over de natuur der goden nooit veel heeft nagedacht, maar het bestaan der godheid als eene uitspraak der natuur, als een door alle volken erkend axioma heeft aangenomen; en den vorm van eeredienst, waarmede de godheid moest vereerd worden, als eene zaak beschouwde, die door de wetten van den staat moest geregeld worden, en waarover het nutteloos was te philosopheeren.
Over den dood spreekt hij meermalen (II. 10. V. 5. 8. 16. 21. IX. 3. 14. 19), doch nergens zóó, dat hij de gestorvenen beklaagt; maar steeds met het oog op de overblijvenden, in wier verlies hij hartelijk deelt. Hij spreekt wel meermalen van onsterfelijkheid, maar het komt mij voor, dat hij hiermede niets anders bedoelde dan roemrijke nagedachtenis, waaraan hij veel waarde hechtte. Van een geloof aan persoonlijke onsterfelijkheid echter is bij hem bijna geen spoor te vinden. Met deze denkwijze en met de Stoicijnsche wijsbegeerte komt ook zijne meening aangaande den zelfmoord overeen, waarvan ik nog het een en ander wil mededeelen.
| |
| |
De Stoicijnen hielden den zelfmoord wel in den regel voor verkeerd, omdat een goed soldaat niet van zijn post mag wegloopen; maar zij leerden tevens, dat, wanneer iemand meende te bespeuren, dat zijne taak voleindigd was, hij goed deed met zijn leven door zelfmoord te eindigen. Zoo prezen zij b.v. Cato van Utica, omdat hij, toen de republiek, die hij had verdedigd, gevallen was, zich zelven van kant maakte. Deze zelfde denkwijze nu ontmoeten wij in de brieven van Plinius. Hij verhaalt (I. 22) van een vriend, dien hij hoog waardeert, dat deze aan eene langdurige en lastige ziekte lijdende een paar vertrouwde vrienden verzocht de artsen bepaaldelijk af te vragen, of hij nog genezen kon of niet. In het eerste geval wilde hij de kunst beproeven, maar in het andere wilde hij zich van kant maken. Dit gedrag vindt Plinius ten hoogste prijzenswaardig.
Elders verhaalt hij van zijne vrienden Corellius en Silius Italicus (I. 12. III. 7), dat zij op hooge jaren door ongeneeslijke kwalen aangetast hun leven door vrijwilligen hongerdood geëindigd hadden, en hoezeer hij hun verlies betreurt, vindt hij hun gedrag eer goed dan afkeurenswaardig. Ja nog sterker is hetgeen hij van een paar vrouwen mededeelt. (III. 16. VI. 24). Het ééne is het bekende geval van Arria, de vrouw van Paetus, die, om haren man, die door Nero vervolgd werd, tot zelfmoord aan te sporen, zich zelve doorstak en hem den dolk toereikte; zeggende: ‘Paetus! het doet geen pijn.’ Het andere is dat van eene vrouw uit Comum, die, toen haar man aan eene ongeneeslijke, smartelijke kwaal leed, hem tot zelfmoord opwekte, en toen hij aarzelde, zich aan hem vastbond en met hem in het meer Larius sprong, alwaar beiden verdronken (VI. 24). Dit gedrag prijst Plinius ten hoogste en vindt het te bejammeren, dat het niet meer bekend is, daar zulk eene daad den grootsten lof verdient.
Het is voor ons moeielijk deze denkwijze te begrijpen, daar wij den zelfmoord anders beoordeelen. Juist hierom zijn evenwel zulke bijzonderheden als proeven der denkwijze van vroegere tijden zeer belangrijk.
Misschien hangt het ook met de Stoicijnsche wijsbegeerte samen, dat Plinius het geloof in voorbeduidende droomen en voorteekens niet geheel verwierp. Veel gewicht hechtte hij er echter niet aan, want hij spreekt er slechts in enkele brieven over. Wij lezen (I. 18) hieromtrent bij Plinius het volgende. Een
| |
| |
vriend verzocht hem wegens een ongunstige voorteekens bevattenden droom zijn proces uit te stellen. Hij antwoordt: ‘ik zal zien, wat ik doen kan; doch ik geloof, dat uw droom een uitstekenden uitslag van uw proces voorspelt; want eens, toen ik een belangrijk proces had op mij genomen, droomde ik, dat mijne schoonmoeder mij smeekte dit proces te laten varen. Ik was toen nog zeer jong en moest pleiten tegen zeer machtige lieden en vrienden van den keizer; maar toch heb ik het gewaagd, omdat ik mijn woord gegeven had, en het is uitmuntend afgeloopen. Denk dus nog eens goed na, wat gij wilt, dat ik doen zal.’
Elders (III. 5) verhaalt Plinius, dat zijn oom, Plinius de oudere, gedroomd had, dat de schim van Drusus hem verscheen, en hem verzocht zijne nagedachtenis voor de vergetelheid te bewaren, en dat hij hierdoor bewogen was, om zijne boeken Over de Germaansche oorlogen te schrijven.
Bij het vermelden van het ongeluk van Largius Macedo (III. 14), die door zijne slaven in het bad zóó mishandeld was, dat hij het na eenige dagen bestierf, verhaalt Plinius, dat diezelfde persoon te voren eens in een bad bij vergissing een klap gekregen had, waardoor hij bijna was nedergevallen. Dit werd naderhand als een voorteeken van het hem overkomen onheil beschouwd.
Eindelijk verhaalt hij (V. 5), dat zekere Fannius, die een leven van Nero onder handen had, waarvan drie boeken voltooid waren, gedroomd had, dat de gestorven Nero hem verscheen, de drie voltooide boeken doorlas en toen heenging. Dit beschouwde hij als een voorteeken, dat hij zijn werk niet voltooien zou. Plinius gaat hierop echter niet verder door, maar zegt, dat het zoo jammer is, dat de dood Fannius in het voltooien van zijn arbeid heeft verhinderd; en dat het dus raadzaam is zoolang wij leven vlijtig te werken, om wat wij onder handen hebben zooveel mogelijk te voltooien.
Wij willen met eene geestverschijning eindigen. Plinius verhaalt (VII. 27), dat de wijsgeer Athenodorus, te Athene komende, een huis gehuurd had, dat als spookhuis bekend stond, ofschoon hij alles er van wist. Hij was den eersten nacht juist in de beruchte kamer gaan zitten schrijven. Het spook was ook hem verschenen en wel in de gedaante van een mageren, geketenden grijsaard. Hij had er eerst weinig acht op geslagen, maar
| |
| |
toen het spook hem wenkte en met de ketens bij zijn hoofd rammelde, had hij het licht opgenomen en was medegegaan. Op de binnenplaats was het in den grond gezonken. Hij had de plaats gemerkt, en den volgenden dag de overheid verzocht op die plaats te laten graven. Aldaar was een geketend geraamte gevonden. Dit was op stads kosten behoorlijk begraven, en naderhand was het spook niet meer verschenen. Plinius zegt, dat hij dit verhaal op gezag van geloofwaardige lieden gelooft. Ook was het tweemaal in zijn huis gebeurd, dat aan een slaaf, zooals hem verhaald werd, des nachts door eene verschijning de haren afgeknipt en des morgens op den grond gevonden werden, hetgeen door sommigen als een teeken van afgewend gevaar beschouwd werd, daar beschuldigden de haren lieten hangen, en hij kort vóór den dood van keizer Domitianus bij dezen beschuldigd was, zoodat hij, als die dwingeland langer geleefd had, onder zijne slachtoffers zou geweest zijn. Ook had hij gehoord, dat aan zekeren Curtius Rufus, toen hij als ondergeschikt ambtenaar in Afrika kwam, eene buitengewoon groote en schoone vrouwelijke gedaante verschenen was, en dat deze hem voorspelde, dat hij eerst in Rome eereposten zou bekleeden, en vervolgens als proconsul naar Afrika zou terugkeeren, en aldaar sterven; en dat dit alles was uitgekomen. Plinius schrijft deze histories aan een geleerden vriend, met verzoek hem te melden, wat hij van die dingen denkt; of zij tot de bovennatuurlijke wereld behooren, of dat het voortbrengsels van vrees en verbeelding zijn. Het is jammer, dat wij het antwoord van dien geleerden vriend missen.
Hier zal ik met mijne uittreksels uit de brieven van Plinius eindigen, om dit opstel niet te lang te laten worden. Mocht echter iemand er door opgewekt wezen, om de brieven van Plinius te lezen: dan zal hij daarin zulk eenen rijkdom van bijzonderheden aangaande den toestand van Rome onder keizer Trajanus aantreffen, dat hij zeggen zal, wat de koningin van Scheba zeide, toen zij het hof van Salomo gezien had: de helft is mij niet aangezegd. |
|