| |
| |
| |
Naar aanleiding van Potgieter's ‘Florence’
Door W.P. Wolters.
De Heer Potgieter heeft door de uitgave van zijn dichtstuk ‘Florence’ een onbetwistbaar recht op mijne dankbaarheid verkregen. Dat moge voor hem van luttel of geene waarde zijn, dat beteekent daarentegen voor mij zeer veel.
Wel kan ik niet zeggen, dat de lezing van zijn gedicht een onvermengd genot was. Ik ben gestuit op volzinnen zoo gedrochtelijk gedraaid en samengevlochten, dat ik een gevoel kreeg alsof ik in een spoorwagen zat die derailleerde, of door een groot bosch liep en het rechte pad verloren had en voortstrompelde door ineengegroeide takken en vinnige doornstruiken om eindelijk voor een onbeklimbaar en goed gesloten hek te staan zonder rechts of links een uitweg te ontdekken.
Ook vond ik niet altijd eene bevestiging van mijne gedachten over zekere tijdvakken en personen; Potgieter deed mij soms twijfelen aan hetgeen ik meende goed te weten en ik heb geen karakter om er pleizier in te hebben als ik een oud gediende op een fout of zelfs op argelooze onwetendheid betrappen kan.
Toch heb ik ruimschoots reden om hem dankbaar te zijn.
Toen ik namelijk ‘Florence’ las en herlas - om zijne deugden zoowel als om zijne gebreken moet men de meeste stukken van Potgieter meermalen lezen - vroeg ik natuurlijk naar den aard en den oorsprong van de ongewone versmaat door hem gebruikt. Ik kwam al zoekende naar het antwoord op die ééne vraag tot verscheidene andere, en zoo is dit opstel ontstaan, ter- | |
| |
wijl ik opteekende wat ik vond. Het is dus geene fatsoenlijke verhandeling, netjes in deelen en onderdeelen gesplitst. Ik vertel eenvoudig slechts eene reeks van min of meer belangrijke nasporingen. Daarbij gaat het wel eens wat van den hak op den tak, maar ik hoop toch het verwijt te kunnen ontgaan, alsof ik mij bediende van die orde, van welke Geel ergens spreekt, die van eene bijzondere soort is, omdat zij met wanorde volkomen gelijk staat.
Wie genoegen vindt in mijn praatje naar aanleiding van Potgieter's gedicht zal zeker mijn gevoel van dankbaarheid jegens hem eenigszins deelen. Wie er zich bij verveelt, houde met lezen op en rekene de schuld der teleurstelling mij alleen toe.
Men begrijpt, dat ik uitzag naar een goed boek over Hollandsche Prosodie, toen de vraag bij mij opkwam naar den aard en den oorsprong van de ongewone versmaat door Potgieter in zijn ‘Florence’ gebezigd. Het was wel niet waarschijnlijk dat ik er over eene blijkbaar aan het Italiaansch ontleende dichtsoort voldoende opheldering in vinden zou; maar het kon mij misschien toch op weg helpen en mij aanwijzen of reeds andere dichters Potgieter met het gebruik van deze maat en deze rijmschikking waren voorgegaan. Ik zocht dus naar eene goede Hollandsche Prosodie, maar ik vond niet wat ik zocht; ik deed eene nog al verrassende ontdekking.
Van de twaalfde eeuw der Christclijke jaartelling stellig af, dus ongeveer sedert zeven eeuwen, worden er verzen geschreven in onze taal, de ‘Dietsche Sprake,’ als wij haar gebied uitbreiden naar het oudste recht dat voor haar gelden kan, namelijk dat der middeleeuwen; de ‘Hollandsche’ naar den onloochenbaren voorrang van één gewest boven de andere geünieerde provinciën; de ‘Nederlandsche’ als wij bij die benaming ons richten naar geheel ons koningrijk. Ook is het geene aanmatiging als wij in den rij der Zondagskinderen onder de menschen voor sommigen onzer dichters eene plaats vragen.
Het is waar, de invloed door hen op den loop der algemeene beschaving uitgeoefend was steeds van weinig of geene beteekenis. Daarentegen was van tijd tot tijd aansluiting bij, en slaaf- | |
| |
sche navolging van hetgeen de poëzie elders te voorschijn bracht, zelfs bijna volkomen gemis aan oorspronkelijkheid, het kenmerk onzer dichters. Het kon wel niet anders gaan bij een klein volk, dat door de ligging van zijne woonplaats en door den voornaamsten bron van zijn bestaan, den handel, genoodzaakt is om de talen zijner machtige naburen te leeren spreken als het zich wil doen verstaan en dat bovendien de gewoonte heeft om gastvrij en herbergzaam de talrijke vreemdelingen op te nemen, die in verschillende tijden en om verschillende redenen onophoudelijk zich in zijn midden voor korteren of langeren tijd komen vestigen.
Humbert de Superville placht te zeggen, dat in het zevengesternte der schilderkunst naast drie Italiaansche, slechts één Duitsche en slechts één Fransche, maar twee Hollandsche namen schitteren, namelijk die van Rubens en Rembrandt. Onze dichters zijn zoo gelukkig niet. Toch hebben wij onze poëzie, want wij hebben onze taal, zelfstandig en eigenaardig; wij zijn een volk. Men moge met een minachtenden glimlach spreken van ‘gulden middelmatigheid,’ wij bedenken tot onze troost dat een genie overal hoogst zeldzaam is en wij gelooven nog niet dat wij, als alle omstandigheden, die hierbij te pas komen, naar billijkheid in aanmerking genomen worden, ons tegenover andere volken te schamen hebben. Is het al niet wel, dat wij ons kunnen beroemen op een dichter van zulk eene echt Hollandsche oorspronkelijkheid als Bilderdijk? En hij is de eenige niet op wien wij trotsch mogen zijn. Hollandsche poëzie is geen hersenschim van volksijdelheid.
Wie zou nu hierbij niet verwachten dat goede werken over de theorie der dichtkunst uit vroeger en later tijd in overvloed voorhanden waren? Men rekent er op dat er ten minste enkele boeken zullen zijn, waarin die theorie helder en volledig is uiteengezet; waaruit de dichter leeren kan zich zelf te begrijpen en de heerlijke gave hem geschonken, zijn talent of zijn genie te ontwikkelen, te beschaven, te veredelen; waardoor onze kritische geest gescherpt en de mate van onze bewondering en van onzen eerbied voor de kunst bepaald wordt. Inderdaad aan verhandelingen, aan aesthetische vertogen over poëzie hebben wij geen gebrek. Vondel, Bilderdijk, Feith, van Alphen hebben ze gegeven. Er staat ook veel moois in te lezen, evenals bijvoorbeeld in de verhandeling van da Costa over Bilderdijk's epos. Wij zoe- | |
| |
ken echter nog iets anders. Wij willen nauwkeurig weten met welke middelen de poëzie het schoonheidsgevoel opwekt en bevredigt.
Zeker, wien het hapert aan schoonheidszin, aan de vatbaarheid om op te merken of aan het vermogen om tot stand te brengen wat waarlijk schoon heeten mag, hem zullen theoriën niet leeren om het te waardeeren of te scheppen. De volmaakste kennis van de theorie der muziek of der schilderkunst maakt iemand nog niet tot een kunstenaar en zij is evenmin voldoende om iemand de kunst te doen genieten; men moet er oogen en ooren voor hebben en daarbij komen de altijd nog zoo geheimzinnige werkingen van het zenuw- en zielsleven te pas. Ook mag de theorie eener kunst voor haar geen knellende band zijn; vrij beproeve het talent zijne krachten en onbeschroomd moge het genie zijne wieken uitslaan. Maar zoo lang vrijheid en losbandigheid nog niet woorden van dezelfde beteekenis zullen geworden zijn, zoolang zal men ook de theorie eener kunst voor hare beoefenaars en vereerders onmisbaar moeten achten. Dien regel zien wij ook in ons vaderland, bij alle kunsten, ééne uitgezonderd, volgen, of zou het met de poëzie anders gesteld zijn? Althans, eene goede Hollandsche Prosodie moet nog geschreven worden.
Dat ik mij met deze uitspraak noch aan onbescheidenheid noch aan miskenning van onloochenbare verdiensten schuldig maak, zal blijken. Eerst echter wensch ik hulde te doen aan den ijver, betoond in de samenstelling van de voornaamste werken, welke wij over de Prosodie van onze taal bezitten. Ook erken ik, dat er niet weinig in gevonden wordt, dat der kennismaking overwaardig is. Die boeken zijn voorts niet zoo schaarsch als misschien menigeen wel denkt. Maar ik zocht naar eene goede Hollandsche Prosodie en ik acht het ter rechtvaardiging van mijn afkeurend oordeel noodig om de werken, die ik gezien en geraadpleegd heb, te vermelden. Men zal dan bemerken, dat het onderwerp wel telkens de aandacht getrokken heeft, maar dat men niet bij machte is geweest, om naar behooren in de gevoelde behoefte te voorzien en dat elke poging, tot heden gewaagd, schipbreuk heeft geleden.
Reeds in de veertiende eeuw beschreef Jan Boendale in zijn werk ‘Der leken Spieghel’ in het 15de capittel van het 3de boek: ‘Hoe dichters dichten sullen ende wat si hantieren sullen’
| |
| |
Daar hij aan het woord ‘dichters’ eene veel ruimere beteekenis geeft, dan wij nu gewoon zijn en er onder anderen ook bijvoorbeeld historieschrijvers mede bedoelt, kan men van hem geene Prosodie, zelfs geen prosodischen regel van eenige beteekenis verwachten. Toch is opmerkelijk dat hij er op aandringt: ‘Hi (de dichter) moet syn een gramaryn’.
Dan verder:
‘Gramarie is deerste sake;
Want si leert ons scone sprake;
Te rechte voeghen die woorde
Elc na sinen scoonsten accoorde,
Te rechte scriven ende spellen
Ende dat pointelyc voort vertellen.’
Eindelijk:
‘Hi moet een gramaryn wezen
Ende te minsten connen sine parten:
Dat is tbegin van allen arten;
Die des niet en weet, syts ghewes
Dat hi geen goet dichter en es
Noch dichter ooc en mach zyn,
Is hi Walsch, Dietsch of Latyn.’
Het was echter eerst in den bloeitijd der Rederijkers, dat eene poging gedaan werd om een werkje te schrijven dat voor die dagen eene Hollandsche Prosodie zou kunnen heeten. Het was van de hand van den hekenden ‘Matthijs Casteleyn, priester en excellent poete moderne, facteur van den Paxvobianen en Kerssauwieren t' Audenaarde’. Zijn boekje kwam te Gent in het licht in 1550. Het is niet van grooten omvang, geheel in rijm opgesteld en wat de kunst der rederijkers aangaat, zeer volledig. Al de zonderlinge verssoorten van dien tijd, tot de ‘Baladen metten steerte’ toe, worden er in vermeld, namelijk strofen van acht gelijke regels, door één korteren besloten en de voorbeelden daarbij gevoegd. Overigens is zijn beginsel van versbouw bekend; het zal wel door niemand meer zonder nauwkeurige omschrijving gehandhaafd worden, namelijk:
‘Wij leeren nochtans uten Poeten
(Wiens compositie ik ooit vul weerde zagh)
Dat een reghel duert, onghetelt, onghemeten,
Also langhe alst eenen aesseme heerden magh.’
Bilderdijk vond er pleizier in om voor deze uitspraak partij
| |
| |
te kiezen. Het ging, want hij gaf een anderen zin aan de woorden, dan Casteleyn bedoeld had. Het is eene algemeene waarheid, dat de verschillende volken naar hun verschillenden aard langere of kortere volzinnen en verzen spreken en dichten; zelfs bij ieder mensch oefenen karakter en hartstocht daarop onmiskenbaren invloed uit. Daarop had Casteleyn echter het oog niet; hij wist van maat noch melodie en onthield aan de poëzie hare voornaamste kracht, terwijl hij haar in allerlei nietige knutselarijën gelegen achtte.
Op het werkje van Casteleyn volgt naar tijdsorde het boekje door de Amsterdamsche kamer ‘In liefde bloeijende’ te Leiden uitgegeven in 1584. Waarschijnlijk werd het door Spieghel opgesteld en Coornhert schreef de voorrede. De titel is ‘Twéspraack van de Nederduytsche Letterkunst.’ Daarin worden wij reeds gewezen op het verschil tusschen korte en lange lettergrepen in onze taal en opmerkzaam gemaakt op het groot aantal zoogenaamde ‘twijfelingen,’ die beurtelings kort en lang kunnen zijn. Verder is het jammer dat de kamer door vergelijking van het Hebreeuwsch en door de bepaling van het aantal lettergrepen voor elken versregel, op een dwaalspoor geraakte. Ondertusschen gingen de dichters, een Hooft, een Vondel, een Huygens, een Cats hun eigen weg, zonder zich om die theorie te bekommeren en er kwam ook vooreerst geen afzonderlijk werk over Prosodie meer uit; geene ‘Letterkunst’ waarin gelijk in de Amsterdamsche, dit onderwerp naast andere behandeld werd. Wij zouden ons echter vergissen, indien wij daaruit het besluit opmaakten, dat men zich om de zaak zelve ook niet meer bekommerde. In de meeste steden verdwenen de Rederijkers; de eens zoo beroemde en geliefde kamers werden ontbonden en de broeders van Rhetorica waren voortaan nog slechts te vinden op sommige dorpen en onder dat soort van menschen dat door van Effen in één zijner vermakelijkste opstellen, dat van 7 Nov. 1732, is afgeteekend, zoo als hij ze nog kende. Hunne plaats werd echter reeds spoedig gedeeltelijk althans ingenomen door de zoogenaamde ‘Dichtgenootschappen.’ Zij ontstonden en bloeiden tot in het begin van onze eeuw ongeveer, toen zij of op hunne beurt voor andere Maatschappijen hebben plaats gemaakt of den teringdood gestorven zijn. De beroemste zijn geweest te Amsterdam: ‘Nil Volentibus arduum, (willen is kunnen)’; te 's Gravenhage: ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’; te Leiden:
‘Kunst wordt
| |
| |
door arbeid verkregen,’ te Rotterdam: ‘Natura et Arte’. Dat mannen, die bijeen kwamen met het opzettelijke doel om de poëzie te beoefenen, die zoogenaamde prijsverzen met hunne eereteekenen bekroonden en bundels bij bundels uitgaven, dat zij de theorie hunner geliefde kunst, de Prosodie, niet konden vergeten, dat is te begrijpen. Toch kwamen er uit die kringen geene werken over Prosodie voort, en dat was niet, omdat zij die theorie verwaarloosden en nog minder, omdat die heeren hunne krachten voor die taak te licht rekenden, dat was vooral omdat in die genootschappen de persoonlijke invloed van den een of den ander, of van meerderen tegelijk, alles afdeed en de corypheën er de wet maakten.
Evenwel, de bekende D. van Hoogstraten, dezelfde over wiens Geslachtlijst van zelfstandignaamwoorden Bilderdijk zich later zoo boos maakte, had een ‘kort begrip der Rederijkkunst’ opgesteld, een boekje dat handelt over stijlleer, rhetorische figuren, enz. Toen dit werkje, naar het schijnt uit zijne nalatenschap, door de drukpers aan het publiek aangeboden werd, kon tevens vermeld worden dat in zijn bezit was geweest eene proeve van Prosodie in handschrift. Die proeve was reeds omstreeks 1670 opgesteld, hoewel zij eerst in 1728 uitgegeven werd onder den titel van ‘Nauwkeurig Onderwijs in de Tooneelpoezij’ enz. De leden van het gezelschap ‘Nil volentibus arduum’ te Amsterdam hadden er hunne zienswijze in ten beste gegeven en de voornaamste opstellers schijnen geweest te zijn: Mr. Willem Blaauw, Mr. Andries Pels en Dr. Lodewijk Meijer. Het boekje bevat drie verhandelingen: ‘over de verwantschap der letteren’ - ‘over het gebruik der accentus of toonen’ - ‘over den metaplasmus of woordvorming.’ Loffelijk moge de poging kunnen heeten als een bewijs van hunnen ijver, de roem eene Prosodie te hebben opgesteld, waarin kennis van onze taal en waardeering van hetgeen reeds door groote dichters met die taal gedaan was doorstralen, komt dezen schrijvers niet toe. ‘De vloeiendste verzen,’ zeggen zij, ‘zijn in welke Accentus acuti of scherpe en Graves of zwaare Toonen malkanderen volgen’; daaruit ‘kan men ligt afneemen, dat hoe minder daarvan afgeweeken wordt, hoe gladder, en hoe meerder, hoe harder de vaerzen zullen worden’. Wel erkennen zij vervolgens, dat er vele wijzigingen kunnen voorkomen; maar zij geven ze niet aan; eigenlijk is het werkje niet af; een enkele prosodische regel
| |
| |
maar geen volledig samenstel; en zelfs valt er op meer dan één regel door hen aangegeven, zooals den bovenstaanden, vrij wat af te dingen.
Omstreeks denzelfden tijd gaf de Haarlemsche schoolmeester Jan van Belle, door van Vloten niet geheel ten onrechte ‘een vermakelijke hansworst’ genoemd bij die taaloefeningen, waarvan Lambertus ten Cate ‘de held en heilige’ was, zijn ‘Korte Wegwijzer ter spel- spraak- en dichtkunde’ uit. ‘Tot gemak voor 't geheugen van ouden en jongen’ was die wegwijzer ‘in Nederduitsche dichtmaate op 100 bladzijden gesteld’. Hij vervaardigde het werkje, zooals hij in de berijmde voorrede zegt: ‘om langs dit snoer (zijn) lessen uit te geven;
Aan teêre jeugd of Heeren van fatsoen
Ten einde om daar hun voordeel meê te doen’.
Hoe onbeduidend en dwaas het werkje heeten moet als men het aan de vereischten van eene eenigszins behoorlijke Prosodie toetst, het zou onbillijk zijn niet te erkennen, dat er over klemtoon en maatslag wel eene enkele goede opmerking in voorkomt. Ook werd het meermalen herdrukt en waarschijnlijk dus door de poëtasters van de achttiende eeuw vlijtig gebruikt.
Dat althans werkjes over Prosodie ook koopers vonden, zelfs in het laatst der vorige en het begin van deze eeuw, leert ons het voorbeeld van O.C.F. Hoffham. Waarschijnlijk stellen wij zijn arbeid in het juiste licht door te zeggen, dat hij tegen Feitama en consorten, die het voetspoor van Pels en zijne vrienden uit het Genootschap: ‘Nil volentibus arduum’ volgden, zijne ‘Proeve eener Theorie der Nederduitsche Poezy’ uitgaf, en hunne beginselen met vroolijke ironie tot de uiterste consequentie doordreef, om de dwaasheid en ongerijmdheid er van ten volle duidelijk te maken. Althans dit zou men kunnen vermoeden uit de 25ste, de 26ste en de 67ste van de paragrafen waarin het geheele werkje is vervat. In de eerstgenoemde heet het: ‘het rijm is de ziel van een vaers’; vervolgens ‘de maat is de pols van een vaers’; eindelijk: ‘door het rijmen wordt de geheele oefening der poezy uitgedrukt.’ Het is moeielijk te bepalen of hij het ook ernstig kan gemeend hebben en zich met zijne bepalingen wellicht bij eene bijzondere opvatting der Fransche Prosodie aansloot; het kan wel zijn, want men vond in 1809, toen door een bekend genootschap eene prijsvraag over Prosodie was
| |
| |
uitgeschreven en de aandacht dus weder op deze zaak gevestigd was, goed om het werkje van Hoffham op nieuw uit te geven. Het was ook in dezen tijd, in 1782 namelijk, dat Mr. H.v. Alphen, na Riedel's ‘Theorie der schoone kunsten’ vertaald te hebben, zijne ‘Digtkundige Verhandelingen’ uitgaf. Daarbij was gevoegd, eene ‘inleidende verhandeling, over de middelen tot verbetering der Nederlandsche poëzy.’ Hij zegt daarin bl. 84: ‘Het is eene bijkans algemeen aangenomen stelling, dat de Prosodie der nieuwe talen op verre na die bestemdheid niet heeft, als die der Grieken en Romeinen, en dat alle de pogingen welke men heeft in 't werk gesteld om aan dezelve eene bestemdheid te geven, in het geheel niet voldoende zijn; maar dat er nog vrij wat vereischt wordt, eer dezelve kan gezegd worden eenen aanmerkelijken trap van volkomenheid bereikt te hebben.’ Toch kon ook hij al weder slechts zijn onvermogen om de goede zaak te bevorderen aantoonen en hij bracht, ondanks zijn goeden wil en zijn ijver, geene verbetering aan. Met al onze schrijvers over Hollandsche Prosodie verviel hij tot dezelfde dwaling, op welke ik ook in dit opstel bijzonder de aandacht hoop te vestigen.
Toen nu Bilderdijk in 1798 de voorrede schreef van zijne ‘Mengelpoëzy’, had hij aanleiding om over de theorie van die kunst, waarin hij zoo geniaal uitmuntte, iets te zeggen. De ‘Rotterdamsche ketterij’ zooals hij zelf zegt, lokte hem daartoe uit. Immers P. Leuter, lid van een Rotterdamsch dichtgenootschap, had zijne verzen ‘woest, wild, ordeloos en zonder verband’ genoemd. Maar Bilderdijk had in de bedoelde voorrede niet veel meer te zeggen, dan dat hij verklaarde het niet eens te zijn met hen, die onze verzen uit louter jamben wilden doen bestaan. Ook valt het niet mede, als wij hem in de ‘Nieuwe Taal- en Dichtkundige verscheidenheden’ van het jaar 1824 over ‘toon en maat in verzen en proza’ of zelfs opzettelijk ‘over versificatie’ hooren. Hij was zelf daarin een eerste meester, hij deed het allervoortreffelijkst, maar ook zijne lessen over Prosodie hebben niet veel te beteekenen. Het éénig ware beginsel stond hem wel in algemeene bewoordingen helder voor den geest, maar in de toepassing stapte hij met eene zekere geniale gemakkelijkheid over de nauwkeurigheid, die vereischt werd, heen.
Intusschen had reeds in 1806 de ‘Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde’ tegelijk met hare wedergeboorte tot ‘Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschap- | |
| |
pen’ de zaak ter harte genomen en het eerste deel van hare werken, in 1810 uitgegeven, bevat een antwoord over eene door haar uitgeschreven prijsvraag over Prosodie. De ‘Proeve eener Hollandsche Prosodia, oordeelkundig gegrond op en door het gehoor getoetst aan de uitspraak onzer taal door het beschaafde gedeelte onzer natie, en toegepast op het Rythmus en Metrum der Ouden, in zooverre beiden in onze Hollandsche Dichtkunde zouden kunnen worden ingevoerd’ is van Mr. J. Kinker. Er is van dit boek veel goeds te zeggen; het is een uitgebreid werk; het is een geleerd werk; het werk van een man, wien taalstudie niet vreemd was; van iemand die niet alleen regels stelde, maar die ook toonde, hoe hij ze wilde toegepast hebben, en toch het werk is geheel mislukt. Ik zal gelegenheid vinden om te doen opmerken, dat hij zelfs niet het éénig ware beginsel, door Bilderdijk toch nog flink uitgesproken, gevat heeft, en dat de wonderlijkste wanklanken zouden geboren zijn, indien onze dichters zijne Prosodie als hun wetboek hadden geeerbiedigd. Dezelfde prijsvraag van de Hollandsche Maatschappij had ook nog een ander geleerde uitgelokt om zijne denkbeelden over ‘Hollandsche Dichtmaat en Prosodie’ op het papier te brengen. Zonder naar het eermetaal te hebben medegedongen, gaf G. Hesselink, Hoogleeraar bij de Doopsgezinden te Amsterdam, in 1808 zijn werk uit. Hoewel hij van Kinker in sommige bijzonderheden verschilt en door dezen in zijne verhandeling, die later verscheen, hier en daar wordt terecht gewezen, komt hij toch, wat de hoofdzaak betreft, met hem overeen, en terwijl hij velen onzer dichters, ook de besten, over enkele slechte verzen berispt, kende hij zelf onze taal te weinig en hoorde hij niet zuiver genoeg om het
rechte beginsel te vinden.
Het duurde lang, eer iemand het weder waagde om voor deze zaak de handen aan het werk te slaan; en het zou misschien nog langer geduurd hebben, indien niet de Tweede Klasse van het Koninklijk Instituut in 1848 door het uitschrijven eener prijsvraag Mr. Prudens van Duyse bewogen had tot het schrijven zijner verhandeling over ‘den Nederlandschen Versbouw,’ die in 1854 te 's Gravenhage werd uitgegeven. Toen deze verhandeling ‘voor rekening van het gouvernement der Nederlanden’ gedrukt werd, was het Koninklijk Instituut reeds overleden, en het zou aangenaam zijn als over het laatste werk van een doode, met onverdeelden lof kon gesproken worden, maar dat
| |
| |
is hier niet het geval. Schatten van geleerdheid zijn in de beide deelen, waarin de verhandeling is gesplitst, bijeengebracht; het historisch overzicht is vooral belangrijk; wat daarin niet te vinden is en ik hier toch vermelden kan, het was vóór twintig jaar ook zoo goed als onbekend; maar ook van Duyse heeft geen beginsel kunnen vaststellen en ontwikkelen, dat met den aard van onze taal overeenkomt. Ik erken dat ik met eenigen schroom aldus oordeel, niet alleen om hem zelf, maar ook en vooral om de commissie op wier advies zijne verhandeling is bekroond. Er zijn namen, die zwaar wegen en het zou moeielijk zijn om uit den kring onzer schrijvers en dichters ten jare 1850 er drie bijeen te brengen, aan wie meer gewicht moet toegekend worden, dan aan deze: 's Gravenweert, van Lennep, da Costa. Ik vermoed echter dat door hen aan van Duyse de eereprijs is toegewezen, omdat zij waardeerden wat door hem was bijeengebracht; misschien ook, omdat zij zelven beter practici dan theoretici waren. Zeker is het dat in hun advies ook gewezen wordt op enkele leemten en gebreken, die het werk van van Duyse ontsieren, maar de misvatting die, wat de hoofdzaak aangaat, zijn werk zonder eenige waarde doet zijn, schijnt door hen in meerdere of mindere mate te zijn gedeeld.
In dat zelfde jaar 1851 waarin van Duyse bekroond werd, en misschien ook wel naar aanleiding van dezelfde prijsvraag, evenals dat bij Kinker en Hesselink had plaats gehad, gaf J.M. Dautzenberg te Antwerpen zijne ‘Beknopte Prosodia der Nederduitsche tael’ uit. De voorrede en de inleiding wekken de gunstigste verwachtingen op, maar vervolgens worden wij ook door hem, evenals door al zijne voorgangers, teleurgesteld. Want het is niet anders, als wij bij de schrijvers over Prosodie licht zoeken over de theorie en de techniek der poëzie, dan kunnen wij ons niet tevreden stellen met hetgeen zij ons aanbieden.
Dat is door niemand duidelijker en onbeschroomder uitgesproken dan door T. Roorda in zijn geschrift dat den titel heeft: ‘Over Dichtmaat, versmaat en versbouw; inzonderheid in de Hollandsche, Duitsche, Fransche, Grieksche en Romeinsche, Arabische en Oud-Indische poëzie.’ Het boek kwam uit in 1863. Roorda zegt terstond in het begin dat hij ‘ook door het lezen van dikke boekdeelen geen bevredigend antwoord heeft kunnen vinden’ op vragen als: ‘Waarin bestaat, wat men dichtmaat, versmaat en versbouw noemt. Wat is het wezentlijke van ca- | |
| |
dans en rythmus?’ En reeds op bladz: 1 worden in eene aanteekening de werken van Kinker en van Duyse over Hollandsche Prosodie afgekeurd. Hij zelf wil nu eene Prosodie geven en, al erkent men gaarne, dat hij inderdaad het ware beginsel heeft aangewezen, wat moet men denken van de toepassing en uitwerking als hij reeds op bladz: 18 verzekert, dat in een regel van Vondel, namelijk in het eerste vers van den ‘Gijsbrecht van Amstel’ het accent en nog wel een euphonisch accent vallen mag op den derden lettergreep van het woord ‘hemelsche’ en aldus scandeert:
Het emels e gere t heeft z ten ge l te;
Reeds Hesselink heeft in zijne verhandeling bladz: 244 aangewezen, waarom dit het geval niet wezen kan. Het komt mij toch voor dat Roorda, gelijk ik reeds zeide, het ware beginsel genoemd heeft, en als nu, hetgeen hij verder geeft, evenwel onvoldoende heeten moet, dan ligt dat alweder evenals bij vele anderen aan de toepassing, of beter gezegd, het is omdat hij zijne eigene praemissen niet toepast.
Men ziet dat ik over onze Prosodisten niet voldaan ben. Ik geloof niet dat ik er één heb overgeslagen, die verdiende genoemd te worden. Pro memorie kan ik hier nog den naam van L. van Santen noemen, wiens ‘Ruwe Proef’ in 1796 uitgegeven, ook niets meer dan eene ruwe proef is. Ik zal nu mijn best doen om uitvoeriger de redenen van mijn afkeurend oordeel te ontvouwen.
Onder onze schrijvers over Prosodie zijn er, die van meet af aan hebben misgetast; de beste sloegen eerst het rechte pad in, maar verlieten dat
meestal zeer spoedig. Bilderdijk zegt in zijne: ‘Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden’, Deel II, bladz: 162: ‘Onze taal hangt geheel en al aan den accent, en deze bepaalt de lengte der sylben in de uitspraak.’ Het voornaamste beginsel eener goede Hollandsche Prosodie is in deze woorden uitgesproken. Ook in de ‘Twéspraeck van de Nederduitsche Tael’ door de Amsterdamsche kamer ‘In liefde bloeijende’ uitgegeven, zegt de schrijver: ‘mij dunckt, dat men meer naar den aard van onze spraeck als na den voet der Latijnen moet te werk gaan’.
| |
| |
Hij waarschuwt alzoo reeds tegen de dwaling, tot welke hij zelf verviel en aan welke geen onzer prosodisten tot heden toe ontkomen is. Het is waar, met die weigering om te werk te gaan ‘na den voet der Latijnen’ en der Grieken moet men voorzichtig zijn. Vooreerst namelijk heeft een dichter in elke taal het onbetwistbaar recht om te beproeven, of in hoeverre hetgeen in eene andere taal goed gelukt is, kan worden overgebracht of nagevolgd. Voorts hebben wij misschien gelijk, als wij uit de bekende verwantschap der Indo-Germaansche talen onderling, tot welke zoowel het Hollandsch behoort als het Latijn en het Grieksch, veronderstellen dat ook in dit opzicht tusschen haar geen principieel verschil bestaan kan. Zelfs zou het kunnen zijn, gelijk naar ik geloof ook Roorda's gevoelen is, dat de poëzie overal, ondanks de oneindige verscheidenheid van hare vormen, van hetzelfde beginsel uitgaat en aan dezelfde grondwet overal gebonden is, omdat zij een noodzakelijk bestanddeel uitmaakt van menschelijke beschaving en geestontwikkeling. Dat eindelijk in het Latijn en in het Grieksch verzen voorkomen, die met onze accentverzen eene treffende overeenkomst vertoonen, dat zal ik bij eene volgende opmerking opzettelijk moeten herinneren.
Aanvankelijk evenwel hebben wij voor eene Hollandsche Prosodie met de regels der Grieken en Romeinen niets te maken. Wij hebben ons te richten ‘na den aard van onze spraeck,’ en het accent, ‘bepaalt de lengte der sylben in de uitspraak.’ Het hier bedoelde accent is, gelijk ieder begrijpt, het accent, dat wij gewoonlijk ‘klemtoon’ noemen, waaraan dan ook, als aan een zeer belangrijk deel van de kennis onzer taal in de Grammatica een afzonderlijk hoofdstuk wordt toegewijd. Het komt er nu minder op aan, of misschien aan de leer van den klemtoon, zooals zij tot nu toe is voorgedragen, nog wel iets te verbeteren valt; dat accent bepaalt bij ons de lengte en de kortheid der syllaben. Positie oefent daarop geen invloed uit. In de woorden bezem en bevel bij voorbeeld staat de letter e viermaal in dezelfde positie; de klemtoon geeft haar echter in het zelfde woord telkens eene verschillende waarde en in het tweede woord is die waarde zelfs van eene omgekeerde verhouding, met het eerste vergeleken. De gewone regel der metriek, dat er korte en lange lettergrepen zijn, van welke de laatsten het dubbele wegen van de eersten past ons dus volstrekt niet. Wel
| |
| |
hebben wij lettergrepen, die altijd lang en andere, die altijd kort zijn, maar die lange zijn niet allen even lang en die korte niet allen even kort. Ook zijn er niet weinige, die nu eens korter en dan weder langer gebruikt worden. Roorda heeft dit ook zeer juist opgemerkt en daarin zoowel als in de verdeeling der woorden naar hun accent, stemt hij bijna volkomen overeen met Dr: Ernst Kleinpaul, die in het Hoogduitsch een bekend werkje schreef: ‘Poetik. Die Lehre von den Formen und Gattungen der Deutschen Dichtkunst’. Hij zegt, dat hij met de grootste en beste dichters zich houdt aan ‘dem von manchen Gelehrten verächtlich verworfenen Ausspruch eines Martin Opitz: dass wir aus dem Accent und Ton erkennen, welche Silbe hoch und welche niedrig gesetzt werden soll; oder eines Friedrich Spee: Was die Quantitet, Mensur oder Mass an Kürze und Länge der Syllaben angeht, wird dieselbe am füglichsten genommen auss gemeinem und bewehrtem Brauch der recht und wohlredenden Teutschen’. Daarmede stemt overeen, dat hij van de lettergrepen die den vollen klemtoon hebben tot die, welke wij ook toonlooze noemen zes trappen of graden onderscheidt. Roorda zegt evenzoo: ‘om het werkelijke onderscheid in lengte te beteekenen, dat er in de uitspraak tusschen de verschillende lettergrepen van een vers bestaat, bedient men zich het best van de nu eenmaal in de notering van de muziek gebruikelijke toonteekens ’. Kleinpaul brengt dan deze graden tot twee hoofdklassen terug, namelijk tot korte en lange lettergrepen, namelijk 6 en 5 altijd lang; 1 en 2 altijd kort; 3 en 4 nu eens lang, dan eens kort. Roorda doet weder ongeveer desgelijks: ‘van deze zes toonteekens beteekenen de drie eerste dan altijd zulke lettergrepen, die in het algemeen en in het afgetrokkene als lange, en de drie laatste zulke die daarentegen als korte beschouwd
worden.’ Met deze laatste bepalingen, waartegen overigens, zooals zij daar staan, nauwelijks eenig bezwaar kan ingebracht worden, zijn toch juist beide schrijvers reeds op den dwaalweg geraakt. Kleinpaul namelijk behandelt verder de Prosodie, alsof hij van de zes trappen of graden niet gesproken, er zelfs nimmer aan gedacht had en het is zonderling te zien, hoe hij, na zelf verklaard te hebben dat de benamingen kort en lang voor de lettergrepen een verschil kunnen aanwijzen van 1 tot 6, te werk gaat alsof, ouder gewoonte, daarbij
| |
| |
slechts het verschil van 1 tot 2 in aanmerking kwam. Al de acht en twintig versvoeten van den tweeledigen jambus af tot de vierledige paeonen toe, worden door hem ook voor het Duitsch opgegeven en alzoo zijn wij met het door hem aangewezen beginsel geen stap verder. Roorda maakt het niet beter; ‘zoo heeft men dus in onze moedertaal,’ zegt hij, ‘lange en korte lettergrepen. Maar, hoe lang of hoe kort elke lettergreep is, dat is niet door regels te bepalen. Men kan wel met de oude Grieken in het algemeen en in het afgetrokkene stellen en aannemen dat een lange tweemaal zoo lang is als een korte; maar in de werkelijkheid gaat deze stelling niet door’. Juist omdat deze stelling in de werkelijkheid niet doorgaat, hebben wij aan haar ook niets, als wij haar gebruiken willen, om werkelijk bestaande dingen, de door de dichters geschreven verzen, te begrijpen; althans zij zou slechts voor behulp kunnen dienen, als de volledige waarneming der werkelijkheid ons ontzegd was. Maar Roorda zelf heeft die werkelijkheid aangewezen. Wat komt het er op aan of, zooals hij zegt, ‘de lettergrepen uit zichzelf niet, de lange zoo min als de korte, een vaste bepaalde maat hebben?’ In zekeren zin is die maat natuurlijk relatief even als in de muziek een Adagio en een Allegro beide geschreven kunnen worden in driekwartsmaat en de kwart dan in het Adagio een langeren duur heeft dan in het Allegro; maar is eens bepaald dat het stuk Adagio of Allegro is, dan geldt weder de onverwrikbare regel voor de verhouding van heelen, halven, kwarten, enz. Eigenlijk doet dat hierbij ook niets af. De oratorische gang van een gedicht, waarop de declamator te letten heeft, laat de verdeeling van de lettergrepen volgens den klemtoon van 1 tot 6 onaangetast. Brill zegt ook met het volste recht in zijne verhandeling ‘Over de aesthetische waarde der klassieke en moderne dichtvormen,’ bladz: 186 dat de toepassing van de namen der antieke voeten op
de voeten van onze verzen ongeschikt is. ‘Den voet, die uit twee lettergrepen bestaat, van welke de laatste den klemtoon heeft (als in gebed) zullen wij derhalve geenszins jambus noemen, maar: tweelettergrepigen klimmenden voet. Heeft de tweelettergrepige voet den klemtoon op de eerste (als in gevel), wij noemen hem niet trochaeus, maar: tweelettergrepigen dalenden voet. Evenmin mag de drielettergrepige dalende voet dactylus heeten, noch de drielettergrepige klimmende anapaestus.’ Wij mo- | |
| |
gen aannemen dat bij de behandeling der Prosodie in onze taa eene geheel andere methode, dan tot heden toe gevolgd werd, noodig is. Dat zich hierbij groote moeielijkheden zullen voordoen en dat ook het vinden van eene geschikte nomenclatuur geene gemakkelijke taak zal zijn, dat lijdt geen twijfel. Voor al onze schrijvers over Prosodie geldt echter hetzelfde verwijt, namelijk dat hun ‘de oude maten der Grieken en Romeinen nog te veel in het hoofd zaten.’ Misschien zal men na een niet langdurig tijdsverloop kunnen zeggen, dat juist de studie der Metriek en Prosodie van de Grieksche en Romeinsche dichters de beste voorbereiding voor de ware voorstelling van die in onze taal is. De hervormende arbeid op dat gebied van Westphall, Rossbach en anderen wekt dat vermoeden; maar ik meen dat de klassische philologen het over hun werk nog niet genoeg eens zijn, om daarvan voor onze Hollandsche Prosodie reeds onbeschroomd gebruik te kunnen maken.
Hoe dit zij, het bovenstaande verwijt kon door Jonckbloet in zijne verhandeling over ‘Midden-Nederlandsch Epischen Versbouw’ met recht worden toegevoegd aan Prof. Bormans. Al verdenkt hij dezen niet van in de Hollandsche Prosodie juist den Latijnschen regel te willen volgen: ‘syllaba longa brevi subjecta vocatur jambus,’ hij meent op het voetspoor van Lachmann en Mone de quantiteit der lettergrepen te moeten bepalen naar: ‘den aard onzer spraak.’ Leendertz recenseerde Jonckbloet's verhandeling in ‘de Gids’ 1850 en, ondanks zijne aanmerking op den vorm van het stuk en zijne talrijke bedenkingen, zwaait hij aan dezen arbeid boogen lof toe. ‘Wij beschouwen het,’ zegt hij, ‘als eene belangrijke aanwinst voor de wetenschap. Meent iemand dat oordeel niet te kunnen vereenigen met de vele aanmerkingen welke wij er op hebben gemaakt, bij houde in het oog dat dit werk het eerste is, hetwelk over dit onderwerp het licht ziet en dat het de grootste onbillijkheid is in zoodanig een werk die juistheid en volledigheid te vorderen, welke men vorderen mag, waar het eene wetenschap geldt, die reeds vele bekwame en ijverige beoefenaars gehad heeft. Bovendien, onze aanmerkingen betreffen voor het grootste gedeelte zaken van minder belang, en ook indien zij alle waar bevonden worden, blijft aan Jonckbloet de verdienste, de hoofdregels der Mnt: metriek met voldoende zekerheid te hebben aangewezen en den weg te hebben gebaand tot de verdere beoefening eener
| |
| |
wetenschap die met de Mnl: taalkunde in veel nauwer verband staat, dan menigeen vermoedt.’
Het is jammer dat Jonckbloet later niet meer opzettelijk over den versbouw onzer oudste dichters heeft gehandeld. Daarbij zou hij zich de opmerkingen van Leendertz zeker ten nutte hebben gemaakt en wij hadden dan wellicht tevens eene volledige Nederlandsche Prosodie van zijne hand ontvangen, die voor oudere en nieuwere tijden aan de eischen der wetenschap voldeed. Daarin zou zeker tevens zijn behandeld die bijzonderheid, die bij de lezing van Potgieter's ‘Florence’ onze aandacht trekt, namelijk de navolging van Fransche en Italiaansche voorbeelden, ook wat versbouw aangaat.
De veronderstelling is toch zeker niet gewaagd, dat onze oude dichters, die den inhoud hunner geschriften grootendeels aan uitheemsche voorgangers ontleenden, ook wat den vorm aangaat die voorbeelden zullen nagevolgd hebben en dat alzoo slechts gedeeltelijk de uitspraak van Karel van Mander in de voorrede van zijn ‘Schilderboeck’ ook door van Duyse vermeld, waarheid bevat, dat namelijk de bekende Leidsche stadssecretaris Jan van Hout de eerste zou geweest zijn, die bij ons ‘de fransoysche versmaat’ wist aan te wenden. Stellig zullen Prosodisten, die onze poëzie sedert het einde der zestiende eeuw behandelen, op die navolging van Fransche en Italiaansche voorbeelden moeten letten en het zal niet gemakkelijk zijn om nauwkeurig te bepalen, op welke wijze zich de klemtoon nog gelden doet bij versmaten, die oorspronkelijk, zonder dat men op den klemtoon acht gaf, ontstaan zijn.
Bij voorbeeld, onze bekende en zoo veelvuldig gebruikte Alexandrijn, hoe dikwijls ook voorgesteld als bestaande uit zes jamben, nu en dan door spondeën afgewisseld, is noch jambisch noch spondeïsch. Evenmin richt dat vers zich naar den aard onzer taal en is de oplossing door nauwkeurige waarneming van den klemtoon te vinden. Volkomen past er op wat Théodore de Banville in zijn geestig geschreven: ‘Petit Traité de poésie Francaise’, zegt, pag. 14: het is ‘le vers de douze syllabes, qui répond à l'hexamètre des Latins.’ Dat blijkt, als men de Alexandrijnen
| |
| |
leest, zoowel van Bilderdijk als van Vondel, zoowel van Helmers als van Tollens. De lettergrepen moeten niet gewogen noch naar eigene quantiteit noch naar den klemtoon, zij moeten geteld worden. Zoo beschouwd zijn die verzen meestal onberispelijk, terwijl in een ander geval vele afschuwelijk slecht zouden zijn. Tollens mag nu zijn ‘Tafereel der Overwintering op Nova Zembla’ beginnen met den regel, die anders onmogelijk te rechtvaardigen is:
‘ og hield het schriklijk pleit van dwang en vrijheid aan’.
Helmers mag den Rijn laten stroomen (Holl: Natie):
‘ s een versmade beek, nauw waard een naam te ontvangen;’
en Vondel verdient niet door Hesselink berispt en behoeft niet door Roorda met een beroep op een euphonisch accent verdedigd te worden voor den aanhef:
‘Het hemelsche gerecht heeft zich ten lange leste.’
Het zijn alle, wel geteld, verzen van twaalf lettergrepen, als men tevens de natuurlijke samensmelting van enkelen in aanmerking neemt, of van dertien, dat evenwel slechts zoo schijnt, omdat de laatste geene waarde heeft daar het rijm sleepend is. Ook onze Alexandrijn is ‘le vers de douze syllabes’ even zoo goed als van Victor Hugo:
‘L' aurore apparaissait; quelle aurore? une abime
D'éblouissement, vaste, insondable, sublime;’ etc.
of van Voltaire
‘Je chante ce héros qui règna sur la France
Et par droit de conquète et par droit de naissance’ etc.
en ook bij ons: ‘il répond à l'hexamètre des Latins’. Wil men in het Hollandsch een versmaat gebruiken, die het meest met den Hexameter van de Grieken en Romeinen overeen komt, dan gebruike men den Alexandrijn.
Mag men dan in het Hollandsch geene hexameters dichten? Het heet immers, dat men het in het Hoogduitsch zoo voortreffelijk gedaan heeft en zou ons Hollandsch minder buigzaam en kneedbaar zijn? Het laatste mag zeker niet gezegd worden, maar toch, hoezeer Nederlandsch en Hoogduitsch verschillen, komt wellicht juist bij het gebruik maken van den hexameter krachtig uit. Althans, dat de proeven van Hollandsche hexameters,
| |
| |
door Kinker bij zijne prosodie gegeven, mislukt zijn, wordt algemeen erkend en het mag verwondering wekken, dat een zoo fijn aestheticus als Vosmaer over zijne eigene proeve in die versmaat genoegzaam voldaan was, om ze in zijn ‘Vogels van diverse pluimage’ in het licht te geven. Hollandsche woorden zijn het zeker, maar ik geloof niet dat het Hollandsche zinnen en Hollandsche verzen zijn. Men oordeele naar deze vertaling uit het 3de boek van den Ilias:
‘Iris spoedt zich als bode, naar Helena, blanke van armen.
Deze nu vindt ze in het groote vertrek aan het weefgetouw bezig, Wevend in 't dubbele en schittrend gekleurde gewaad al de strijden Die er de rossen bedwingende Trojers en Grieken in 't ijzren Pantser, om harentwille van Ares hadden te lijden.’
Dan verder:
‘Toen zij (de grijsaards) er Helena zagen verschijnen, toen spraken ze zachtkens:
Niemand verbaas 't voorwaar, dat ter wille van zulk eene vrouw
Grieken en Trojers 't leed zich troosten van alle die rampspoên,
Machtig in schoonheid schijnt als dat der godinnen 't aanschijn,
Maar toch, hoe ze dan zij, dat ze huiswaarts keere op de schepen;
Dat onzen kindren en ons geen verdere rampen bedroeven’.
Of deze toespraak aan ‘de Grieksche Muze’:
‘U gaf Foibos, menschen er mede te zaligen, dichtvuur;
U hun te leeren 't in zachte of verhevene rythmen te vlechten;
Forsch het te grifflen in 't blad der historie, op hoogen tooneelschoen,
Duizenden boeiend te treffen in 't hartstocht reinigend schouwspel,
Zwevende maten te volgen met hupplenden voet, of gemoederen
Mede te voeren in lustige akkoorden of plechtiger toondicht,
De ijdele lucht tot een wereld bezielend door 't tooverend speeltuig,
Werklooze stoffen te reien in steenen gedichten der bouwkunst;
't Sluimerend beeld te onthullen ten leven uit marmeren doodslaap,
Geest en natuur te herscheppen in lijnen of kleuren en lichtgloed’.
Mij dunkt, het gaat niet, het is stijf, het is hard, het is in
| |
| |
één woord, geene Hollandsche poëzie. Inderdaad, er wordt soms over 's Gravenweert en zijne vertaling van den Ilias en den Odyssea met zekere voorname minachting gesproken, alsof het onder ons wemelde van menschen, die voor hun pleizier Homerus in het Grieksch lezen, maar ik meen, dat hij, den Alexandrijn voor zijne vertaling kiezende, waarlijk niet mistastte, al willen wij nu ook niet bluffen met De Klerk alsof hij ‘Homerus goddelijk lied in het Hollandsch deed weerklinken.’ 't Is waar, er zijn wellicht geene betere hexameters in het Hollandsch geschreven, dan die van Kinker of Vosmaer, zelfs niet door Da Costa, die het ook blijven liet bij dat twaalftal, waarin hij de klacht van Helena bij Hectors lijk overbracht:
‘Hector, o myner zwaagren de liefste, de trouwste, de braafste,
Ja, tot mijn schand heeft mij Paris (o, waar ik veel vroeger gestorven)
Herwaart geschaakt en gevoerd reeds voor twintig rampvolle jaren enz.,’
‘Le vers de douze syllabes, l'Alexandryn, il répond à l'hexamètre’. Wij mogen meer zeggen. De Alexandrijn is de hexameter der Ouden, gewijzigd en vergroeid naar den aard onzer taal. Brill zegt op bladz: 85 van zijne reeds genoemde verhandeling, dat hij daaraan niet twijfelt. Ik doe het evenmin na zijne aanwijzing; zij steunt op het inderdaad merkwaardig historische overzicht, waardoor hij mij op weg bielp om de versmaat, van welke Potgieter zich in zijn ‘Florence’ bedient, te leeren begrijpen.
Voor eene oppervlakkige kennis van die versmaat, om voor haar een naam te vinden, zou ik het werk van Brill niet noodig gehad hebben. De Tersine wordt zelfs uitvoerig vermeld door van Duyse, II, bladz: 226 enz. Ook Kleinpaul vergeet haar niet en noemt als duitsche dichters, die haar gebezigd hebben: Freiligrath, Rückert, vooral Chamisso. Er zijn er wel meer, denk ik, maar van den laatstgenoemde, die boven de anderen uitmunt, geef ik hier eene proeve te lezen:
‘Francesco Francia 's Tod.
Francesco Francia war zu seiner Zeit.
Italiens Stolz, gerühmt von allen Zungen
Als Aurifex and Maler weit und breit.
| |
| |
Zu ihm, den Alten ist der Ruf gedrungen
Vom jungen Römer, welcher sonder Gleichen
Sich früh gar hohen Künstlerruhm errungen.
Zwar konnt' er noch zu sehen nicht erreichen
Ein Werk von ihm, doch haben sie geehret
Einander und gewechselt Freundschaftszeichen.
Ihm wird die Freude jetzt, die er begehret;
Sieh!! jener schreibt: Mein Bitten werde mir
Von meinem väterlichen Freund gewähret,
Ich käme selbst, doch And'res hält mich hier.
Mein Bild für die San Giovanni Kapelle
Die heilige Cäcilie, send' ich dir.
Vertritt, mein lieber Meister, meine Stelle,
Sieh helfend nach, ob Schaden es bekommen,
Ein Riss, ein Fleck das zarte Werk entstelle;
Und hast den Pinsel du zur Hand genommen
Verbessre du zugleich auch liebevoll
Wo selber meine Kunst zu kurz gekommen.
Denn stell' es auf, das Bild, da wo es soll,
Mit Liebe sorgend für das beste Licht
Und nimm entgegen meines Dankes Zoll!
Dein Raphaël - Der Meister schnell erbricht
Die Kiste, zieht das Bild hervor und rückt
Es sich ins Licht und sieht, und glaubt es nicht.
Er steht davor erschrokken und entzückt,
Erfüllet ist was seine Träume waren
Er füllt sich selbst vernichtet und beglückt.
“Heil mir und Preis dem Herrn der offenbaren,
Du solches noch gewollt in meiner Tagen
Nun lass in Frieden deinen Diener fahren”.
Die Jünger hörten ihn die Worte sagen
Den letzten Laut aus seinem frommen Munde,
Nicht Antwort gab er mehr auf ihre Fragen:
Es war den alten Francia's Sterbestunde.’
| |
| |
Théodore de Banville spreekt in zijn Traité etc. pag: 152 van de Terza Rima. Geen wonder waarlijk, dat hij haar noemt: ‘un rythme en dépit de son origine Italienne un des plus Francais, noble, gracieux, rapide etc:’ Reeds lang geleden is deze versmaat in het Fransch overgebracht, maar eigenlijk, ‘maitre et seigneur absolu de ce rythme’ is Théophile Gautier. Het volgende fragment uit de ‘Triomphe de Pétrarque’ kan het bewijzen:
Sur l'autel idéal entretenez la flamme,
Guidez le peuple au bien par le chemin du beau,
Par l'admiration et l'amour de la femme.
Comme un vase d'albâtre où l'on cache un flambeau,
Mettez l'ideé au fond de la forme sculptée,
Et d'une lampe ardente éclairez le tombeau.
Que votre douce voix, de Dieu même écoutée,
Au milieu du combat jetant des mots de paix,
Fasse tomber les flots de la foule irritée.
Que votre poésie, aux vers calmes et frais,
Soit pour les coeurs souffrants comme ces cours d'eau vive,
Où vont boire les cerfs dans l'ombre des forêts.
Faites de la musique avec la voix plaintive
De la création et de l'humanité,
De l'homme dans la ville et du flot sur la rive.
Puis, comme un beau symbole, un grand peintre vanté
Vous représentera dans une immense toile,
Sur un char triomphal par le peuple exorté:
Et vous aurez au front la couronne et l'étoile’.
Dat Chamisso, wat getrouwheid aan den oorsprong dezer versmaat en haar eerste gebruik aangaat, Théophile Gautier ver vooruit is, zal ons later blijken, maar overigens komt in deze proeven de eigenaardigheid der Terza Rima reeds duidelijk uit. Een onbepaald aantal strofen van drie regels worden door een regel, die op zich zelf staat, besloten. Die slotregel kan echter ook wegblijven, maar dan moet het geheele dichtstuk met een op zich zelf staanden regel beginnen. Die regel aan het begin of aan het einde is noodzakelijk voor het rijm. Men ziet namelijk dat van de eerste strofe de eerste regel en de derde met elkander rijmen; de tweede regel van de eerste strofe rijmt met
| |
| |
den eersten en derden van de tweede strofe, van welke de tweede weder rijmt met den eersten en derden van de derde strofe enz, totdat eindelijk van de laatste strofe het rijm zou verloren gaan indien niet een slotregel volgde. Gaat echter de op zich zelf staande regel vooraf, dan rijmt die met den tweeden regel van de eerste strofe. ‘Het is dus een gesloten rijmreeks en de strofen zijn als schalmen van een ketting ineengestrengeld, aldus aba - bcb - cdc - ded - e of ook a - bab - chc - dcd - ede. Wat nu de versregels, op zichzelf beschouwd, betreft, het is zeker aan de Duitschers niet verboden om te beproeven hen uit jamben en zelfs uit dactylen samen te stellen; maar het is geheel onjuist als Kleinpaul den jambischen versvoet als noodzakelijk voor de Terza Rima opgeeft. Wederom niet gewogen noch naar quantiteit, noch naar klemtoon, geteld moeten de syllaben worden. Met zijne regels van twaalf lettergrepen week Gautier van het model der door hem gekozen verssoort wel wat ver af, al bracht hij er ook geen heterogeen bestanddeel in.
Chamisso bleef aan dat model getrouw met zijne regels van tien lettergrepen; waar wij er elf tellen is dat weder voor den vorm van geene beteekenis, namelijk door het sleepend rijm. Voor den Franschman beteekent die afwijking van Gautier niet veel. Th. de Banville zegt, Traité pag. 41: la Rime est l'unique harmonie des vers et elle est tout le vers’, even als onze Hoffhamm, daarom ook ‘de Hollandsche Boileau’ genoemd, gelijk ik reeds vermeld heb, verklaart; ‘door het rijmen wordt de geheele oefening der poëzie uitgedrukt.’ De Duitscher is nauwkeuriger; het moeten regels zijn van tien lettergrepen; komt er een elfde bij dan is dat door het sleepend rijm. Daarom is het slechts gedeeltelijk juist als Hacke van Mijnden in de voorrede zijner vertaling van Dante's Hel zegt: ‘de terzine bestaat uit drie regels en deze bevatten weder drie en dertig syllaben.’ Dat is wel zoo bij Dante, die deze verssoort uitgevonden en in zijne Divina Comoedia gebruikt heeft, maar waarschijnlijk zou Hacke van Mijnden zich juister hebben uitgedrukt, als hij er aan gedacht had, om ook te vragen, hoe Dante tot de keuze van deze verssoort gekomen is, wat hij in de poëzie van zijn tijd vond en wat hij zelf er heeft bijgebracht.
Inderdaad, bij een onderzoek naar de Terza Rima worden wij getrouw naar Dante verwezen, maar over het algemeen gaan
| |
| |
de prosodisten niet verder. Van Duyse vergenoegt zich met eene enkele korte hoewel volkomen juiste aanwijzing, die ons echter onbevredigd laat. Zelfs is het opmerkelijk, dat in het grootste en beroemdste werk, dat ik over Dante kon raadplegen, van de Terza Rima nauwelijks gerept wordt.
Dat Latham in zijn boek ‘the English language’ bladz. 69 van de Terza Rima niets meer vermeldt dan, ‘borrowed both in name and nature from the Italian, and scarcely yet naturalized in England’ is, daar hij gelijk heeft met het laatste deel dezer bewering, niet bevreemdend, maar dat G.G. Warren, Lord Vernon, er niet meer over spreekt en over den oorsprong van Dante's versmaat niet schijnt te hebben nagedacht, dat is zonderling; want zijn werk over Dante in drie folio deelen, ook te 's Gravenhage op de koninklijke Bibliotheek voorhanden, is een kolossaal en eervol monument van Engelschen adel en Engelschen rijkdom. Toch is die oorsprong wel te vinden. Brill geeft in zijne reeds genoemde, door Teylers 's Genootschap bekroonde verhandeling, den weg, dien wij daarbij volgen moeten, in enkele groote maar duidelijke trekken aan.
De epische versmaat bij de Grieken en Romeinen is bekend, namelijk de zoogenaamde Hexameter Heroicus, en bestaat uit vijf dactyli door een spondeus gevolgd. Van die vijf dactyli kunnen de eerste, tweede, derde en vierde ook spondëi zijn, de vijfde moet altijd een dactylus blijven en zoo is dan deze versmaat aldus:
Een Grieksch voorbeeld kan ik achterwege laten daar het toch bij dit onderzoek niet verder te pas komt. Als Latijnsche voorbeelden kunnen een paar regels van Virgilius dienen:
Arma virumque cano Trojae qui primus ab oris.
of
Conticu er' omnes in tenti qu' ora tenebant.
Deze dichtmaat nu verdween en vergroeide in een tijdvak van drie eeuwen tot eene andere, waarbij op de quantiteit der lettergrepen geen acht meer geslagen werd; ook de Latijnsche poëzie werd accentueerende poëzie en Latijnsche verzen te schrijven in den ouden trant, werd, ofschoon niet geheel ongebruikelijk, toch hoe langer hoe meer eene liefhebberij van enkele geleerden.
| |
| |
Dat de invloed der Germaansche volken, die het Romeinsche rijk binnendrongen, hierbij in aanmerking komt, lijdt geen twijfel; dat in dien tijd reeds zich uit het Latijn als stamtaal die takken begonnen te ontwikkelen, die later, zelfstandig geworden, de Romaansche talen heeten, mag men aannemen; en als wij nu tevens bedenken, dat ook de oude Romeinen in hunne Versus Saturnini, evenals de Grieken in hunne Versus Politici, accentueerende poëzie hadden, dan wordt onze aandacht gevestigd op de volkstaal en wij bemerken, dat er een ontwikkelingsproces heeft plaats gegrepen, waarvan de gang, door gebrek aan schriftelijke documenten, misschien nooit geheel zal worden verklaard. Het staat echter vast, dat in de vierde eeuw het karakter der Latijnsche poëzie reeds geheel veranderd was. Men schreef geen zesvoetige verzen meer, sedert Gigantes, reuzen van zeven voeten, Bourgondiers enz. den baas begonnen te spelen. Maar wat voor verzen schreef men dan?
In de Christelijke kerk begon de stroom der poëzie, elders verdroogd, op nieuw te vloeien. Hilarius, bisschop van Poitiers van 350 tot 368, vervaardigde een hymne die begint: ‘Lucis largitor splendide;’ maar vooral verdient genoemd te worden de beroemde bisschop van Milaan, de man, die het kerkgezang verbeterde, die het ‘Te Deum Laudamus’ uit het Grieksch vertaalde, de heilige Ambrosius, 340-397. Van de vele hymnen, die nog overig zijn uit dien tijd en aan hem toegekend worden, schijnen er niet meer dan acht of tien werkelijk door hem te zijn opgesteld. Brill heeft die over de opstanding van Christus geheel in zijne verhandeling opgenomen. Op de quantiteit wordt niet meer gelet; lange en korte lettergrepen naar den ouden trant missen of krijgen den klemtoon; er grijpt geene samensmelting van vocalen plaats; het zijn Latijnsche verzen, maar opgesteld alsof de regelen van de oude Prosodie dier taal niet bestonden. Bovendien, men ziet reeds uit de eerste strofe dat het regels zijn van acht lettergrepen; het komt op tellen, niet op wegen aan:
Ik geloof dat Brill gelijk heeft, als hij in deze verssoort eene gedaanteverwisseling van den Hexameter vindt, maar ik meen
| |
| |
dat de zaak eenvoudiger is, dan hij haar voorstelt. Wij hebben hier, dunkt mij, niet te spreken van het plaats maken der dactyli voor tweelettergrepige voeten. Wij vinden bij Ambrosius alleen de beide hemistichen van één hexameter, zooals wij hen bijv. zien in:
‘conticuere omnes in-/tentique ora tenebant’
verwaarloosd en naar eene nieuwe, den klemtoon volgende, verdeeling den éénen regel gesplitst tot twee regels. Deze kregen natuurlijk ieder acht lettergrepen, daar de hexameter nooit meer dan zeventien lettergrepen tellen kan, er zelden minder heeft dan veertien en zeer dikwijls, meestal zelfs vijftien of zestien.
Zoo behoeven wij ook onze toevlucht niet te nemen tot de gissing dat bij elk hemistich twee lettergrepen werden ingeschoven.
Dit voorbeeld van versregels, die acht lettergrepen telden, werd in de middeleeuwen gevolgd ook toen in het oude Gallië het Latijn geheel als volkstaal voor het oude Fransch had plaats gemaakt. Wellicht waren het vooral de volksliederen, waarin men die in de Kerk steeds geeerde verssoort navolgde, terwijl men alzoo tegelijk zich onafhankelijk kon betoonen van die weder veranderde en meer uitgebreide, door de Troubadours in de Chansons de Geste gebezigd. Zeker is het dat het Ambrosiaansche vers nog in de 13de eeuw weerklank vindt in de achtlettergrepige verzen van Marie de France. Zij zijn de beroemdste der zoogenaamde Lais of Leiche en door Roquefort in 1820 uitgegeven. Deze dichteres gebruikt zoowel voor hare verhalen als voor hare fabelen regels van acht lettergrepen, byv. Ed. Roquefort I. Lai de Gugemer:
‘Volentiers devreit hum oïr
Cose k'est bonne à retenir;
Ki de boine matère traite
Mult me peise se bien n'est faite.
Oiez, Segnurs, ke dit Marie
Ki en sun tens pas ne s'ublie.
Ce lui deivent la gent loer
Ki en bien fait de sei parler;
Mais quant oent en un païs
Humme u femme de grant pris,
Cil ki de sun bien unt envie,
| |
| |
Suvent en dient vileinie;
Sun pris li volent abeisier,
Par ceo coumencent le mestier.’
En II, pag: 238
‘Uns Chevaus vit herbe qui' crut
Dedenz un pré; mais n'aparcut
La haie dunt ert enclos li prez;
Au saillir ens s'est eschiflez.
Ce funt Plusur, bien le savez;
Tant cunveitent lur vulentez
Ne voient pas qu 'ele aventure
En vient après pesans è dure’.
Waren misschien de Lais oorspronkelijk liederen, die wel degelijk gezongen werden, zooals zij dan ook met ongelijkmatigen strofenbouw en afwisselende melodie voorkomen? Jonckbloet zegt, Guillaume d'Orange, II, pag. 198: ‘dès 1150 l'usage s' indroduisit en France d'écrire des poèmes en petit vers de huit sillabes, destinés à être recités ou lus, et non pas chantés’,
en pag. 192 vermeldt hij:
‘Les vers de Guillaume au cort nez
A clère vois et à dous sons.’
Deze Chansons de Geste van Guillaume d'Orange, door Jonckbloet uitgegeven, vertoonen ons eene andere verssoort, zoowel de oudere als de jongere redactie. Jonckbloet zegt, II, pag. 195: ‘Toutes deux sont écrites en vers épiques de dix sillabes.’ Bij de, ook door Brill aangevoerde regels:
‘Rois qui de France porte corone d'or
Preudoms doit estre et vaillans de zon cors;’ -
voeg ik er eenige uit een ander gedicht van dien zelfden tijd ongeveer, namelijk: ‘La mort de Garin le Loherain.’ Het is uitgegeven door Édélestand du Méril en hij zegt, Préface pag. 54: ‘la versification est grossière; Comme dans les veilles chansons de geste les vers ont dix sillabes’. - Bij voorbeeld pag. 49:
‘Hues s'en torne, qui bien fu connéus,
Jusqu'a Cambrai ne s'est arestéus;
Rigaut trova qui estoit descendus:
‘Cosins’ dit il ‘bien soiez vos venus’!
| |
| |
Ce dit Rigaus, li fils an duc Hervi;
‘En ceste terre, contre nos anemis
Vos vieng aidier conrées et garnis;
Sachiez de voir que je hai le marchis,
Car ses lignajes au mien n'est pas amis.’
Van den oorsprong van deze versregels van tien syllaben, geeft Brill, dunkt mij, eene alleszins voldoende verklaring. ‘In de tijdsruimte namelijk tot de tiende eeuw verloopen, was er uit het Latijn eene geheel andere taal ontstaan en deze taal was van dien aard, dat het getal der zwak geaccentueerde lettergrepen in de woorden steeds vermeerderde.’ Verder: ‘Dit moest ten gevolge hebben, dat of de verzen licht het vereischte aantal lettergrepen niet bekwamen of toonlooze lettergrepen boven het vereischte getal in het vers inslopen. - Wat dus te doen om het vers voor die slordigheid te behoeden? De richting die de taal genomen had was niet te keeren. Alzoo bleef er niets over dan aan het vers meer ruimte te geven en de licht insluipende overtollige lettergrepen daarin een plaats toe te kennen. Daarom nu, dunkt mij, zien wij.....iedere vershelft van den hymnus van Ambrosius met twee syllaben vermeerderd.’ Als wij ons met deze gissing, waartegen zeker geen vernietigende bezwaren zijn in te brengen, vereenigen, dan hebben wij tevens reeds gedeeltelijk den oorsprong van de verssoort, waarin Dante zijne Divina Comoedia schreef, gevonden. Hij gebruikte regels, zooals zij in de epische gedichten van zijn tijd meestal voorkomen.
Maar Dante schreef strofen van drie regels door een op zich zelf staanden regel voorafgegaan of daarmede besloten. De oudste vorm der Italiaansche volkspoëzie schijnt die der Ritornel te zijn geweest: ‘eene drieregelige strofe’, verzekert van Duyse, II bladz. 225. In zijne ‘Istoria della volgar poësia’, I, 69, zegt Crescimbeni: ‘il ritornello vien dalle Ballate, le quali anticamente cantavanse.’ Vooral onder de bergbewoners was deze verssoort in gebruik en bij het zoo echt Italiaansche improviseeren verkoos men haar meestal. Van de Ritornel rijmen de eerste en derde regel, terwijl de tweede op zich zelf staat, maar daarin komt zoowel alliteratie als stafrijm voor. Liet nu een dichter in den tweeden regel alliteratie en stafrijm weg, dan moest op eene andere wijze voor het rijm gezorgd worden. Juist ook in de dertiende eeuw schreef Thomas de Celand (hij stierf omstreeks 1249), Italiaan als Dante, in drieregelige strofen het zoo bekende:
| |
| |
Solvet saeclum in favilla
Teste David cum Sybilla,’ etc:
Van dergelijke monorimes bediende zich echter de dichter der Divina Comoedia niet. Hij schreef strofen van drie regels even als in de Ritornel; hij nam het epische vers van tien lettergrepen, waarbij door het sleepend rijm een elfde kwam en knoopte door het rijm van den middelsten regel de strofen aaneen, in den vorm zooals ik reeds heb opgegeven. Men ziet dus dat in de Divina Comoedia het rijm geene onverschillige zaak is, het behoort onafscheidelijk bij het werk, het hangt met geheel de organisatie samen. Daarom komt het mij vreemd voor, dat A.S. Kok in zijne vertaling het rijm kon weglaten en zou ik daarom reeds aan die van Hacke van Mijnden de voorkeur geven.
In het algemeen betwijfel ik of rijmlooze verzen, al hebben sommige dichters er gemaakt die niet onverdienstelijk zijn, wel in onze taal passen. Ik ben geneigd om te zeggen, dat zij evenmin in het Hollandsch als in het Italiaansch te huis behooren, al vinden wij hen ook in het Italiaansch, namelijk de zoogenaamde Versi sciolti. Evenals ik het met Bilderdijk eens ben als hij zegt: ‘Wat nu de zoogenoemde Hexameters en Pentameters betreft, het is zeker dat zij in onze taal nu en dan voor eene aartigheid gelden kunnen, maar inderdaad niet dan belachelijk zoowel als vermoeiend zijn;’ (Taal- en Dichtk. Verscheidenheden II, bladz: 162.), zoo stem ik ook in met zijne verklaring: ‘Ik houde het rijm in onze verzen noodzakelijk; het heeft bij ons hetzelfde uitwerksel als de overschietende silbe na den tweeden en vierden voet van den Pentameter der ouden.’ Het ‘geeft kracht en nadruk aan 't vers. Maar spreekt het te sterk en steekt het overal te zeer door, zoo brengt het iets hinderlijks voort, hetwelk aan de waardigheid van het vers te kort doet.’ (Mengelpoezy, voorrede, bladz 22.) Over den oorsprong van het rijm is men het niet eens, maar dat het in het Latijn ontstond tegelijk met de accentueerende poëzie, dat is zeker. De rijmen der oudere dichters zijn als uitzonderingen te beschouwen. Zoo denkt er althans ook over J.D. Fuss, in zijne ‘Dissertatio versuum homoeoteleutorum sive consonantiae in poësi neolatina usum commendans, Leodii 1828.’ Het is waar, bij Ovidius zelfs heeft men die verzen meenen te vinden, welke men in de Middeleeuwen bijzonder hoogschatte, Leoninische, gelijk die Hexameters en Pentameters genoemd wor- | |
| |
den, waarvan het middenwoord met het slotwoord rijmt; maar dat met de heerschappij van het accent ook het gebruik van het rijm toeneemt, leert zeer duidelijk het werk van Joseph Kehrein: Lateinische Sequenzen des Mittelalters aus Handschriften u.s.w.
Mainz 1873. Deze verzameling van kerkelijke Latijnsche liederen overtuigt ons dat het rijm ontbreekt in die verzen, die naar de versmaat der ouden zijn samengesteld, maar dat het altijd gebruikt werd, als men naar het zoogenaamde accent te werk ging. Het reeds aangehaalde vers van Ambrosius rijmt dus ook. Evenzoo het bekende lied van Robert, rex Franciae, die in 1031 stierf:
In een Sequens van Ekkehard II, Palatinus, uit de kloosterschool van St. Gallen, die in de tiende eeuw leefde, vinden wij stafrijm en slotrijm vereenigd: ‘De Sancto Petro.’
Het rijm was eerst onregelmatig, eenvoudig, dikwijls slordig. Monorimes zijn in de middeleeuwen talrijk, maar het rijm blijft. Ook onze Middelnederlandsche dichters rijmen. Later schreven Hooft, Huygens, Brandt en anderen ook soms rijmlooze verzen; Hooft bijv: ‘Rijmelooze Veirzen uyt den Latijne van Heer C. Huygens, Huwelijxhaeter;’ Huygens: ‘Yet overgesetts Del Pastor Fido,’ waartusschen echter rijmen voorkomen, die hem waarschijnlijk ontsnapt zijn. De ‘Nieuwe Gedichten van Conradus Coddaeus,’ die te Harderwijk in 1656 uitkwamen, zijn in dit opzicht merkwaardig. Hij wilde de versmaat en de kunst der poëzie van de oude Grieken en Romeinen geheel in onze taal toepassen, maar werd een karicatuur van het stelsel. Het voorbeeld der Engelsche blanke verzen, zooals die van Milton ‘Paradise Lost;’ het pleit door Lessing gevoerd voor rijmlooze jamben in
| |
| |
Dramatische poëzie; meerdere oorzaken lokten weder in onze eeuw tot het schrijven van rijmlooze verzen verschillende dichters uit. Van hen is zeker Staring in zijne ‘Ariadne,’ in zijne ‘Cantate voor Zutfen’ en in zijn gedicht ‘de Zee’ almede het gelukkigst geslaagd, maar ik meen toch met Sifflé in zijne ‘Prijsverhandeling over het Rym,’ dat het planten van vreemden bodem zijn. Of is het de invloed der Fransche voorbeelden alleen, die aan het rijm de voorkeur doet geven? Ik eerbiedig autoriteiten als den Engelschen dichter en den Duitschen aestheticus, door mij reeds genoemd, maar ook tegenover Milton en Lessing beroep ik mij voor Hollandsche poëzie op een paar mannen, die noch verduitscht, noch verengelscht, noch verfranscht waren, op Vondel en Bilderdijk, en hoevele rijmlooze verzen hebben zij geschreven?
Nooit zou ik dan ook iemand hebben aangeraden om, zooals Kok gedaan heeft, de Divina Comoedia in rijmlooze verzen te vertalen; daarmede verbeurt hij zelfs eenigszins zijn recht om die vertaling eene ‘metrische’ te noemen. Wij vinden er door elkander regels in van tien en van elf lettergrepen, maar natuurlijk nooit is die elfde syllabe door het sleepend rijm gerechtvaardigd. Hoe verdienstelijk het werk overigens is, dit schijnt mij eene groote fout te zijn. Ik kan niet nalaten, nu ik over de Hollandsche vertalingen van de Divina Comoedia spreek, woorden van Bilderdijk in herinnering te brengen. ‘Voor mij,’ schreef hij in de Voorrede van zijne Mengelpoezy ‘is eene recht goede vertaling de quadratuur van den cirkel.’ Hij meende het zeker ernstig. Wij lezen in zijn Fingal II, bladz. 168: ‘Het (goed vertalen van een dichter) is eene getrouwe, eene nauwkeurige, eene letterlijke vertolking, in den waren zin van die uitdrukking, welke zelve geene eigenlijk letterlijke opvatting toelaat; 't is zeg ik, eene letterlijke vertolking, die als het taaleigen, als het belang van het stuk het vordert, een woord door eene uitdrukking, eene uitdrukking door eene andere van gelijke kracht en dichterlijke waarde verplaatst; eenen overgang invlecht, een verzwegen tusschendenkbeeld uitdrukt, eene overtolligheid afsnijdt en zelfs somwijlen de krachten en sieraadjen, aan hare eigene spraak eigen te hulp roept om een stortenden of bezwijkenden volzin te ondersteunen en op te beuren. Dan naamlijk, wanneer op die wijze de genie van het oorspronkelijk bewaard en de werking, die de dichter heeft willen voortbrengen, bereikt wordt.
| |
| |
Te weten, in zooverre zij bereikbaar is. Want waar deze twee verloren gaan en door iets anders verplaatst worden, daar is 't geen vertolking meer, maar een ander dichtstuk, slechts naar het eerste nagebootst.’ Bij dit proefje van Bilderdijk's theorie voeg ik nog een voorbeeld van zijne eigene bekwaamheid in het vertalen. Het is te vinden in zijne Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden II, bladz: 129. Op tweeërlei wijze vertaalt hij een versje van den leerling van Malesherbe, den door zijne ‘Bergeries’ bekenden Franschen dichter Marquis de Racan.
Het oorspronkelijke luidt aldus:
‘En l'orient de nos années
Tout le soin de nos destinées
Ne tend qu' à nous rendre contents.
Les délices en sont voisines
Et l'amour, ami du printemps
A plus de fleurs et moins d'épines
Lorsque ce bel âge s'écoule
Les soucis nous viennent en foule,
Venus se rétire autre part!
Conservons en toujours l'envie,
On ne pent trop tôt ni trop tard
Goûter les plaisirs de la vie’.
Eerst brengt Bilderdijk dit over in ‘onze gevestigde versificatie:’
‘In d' eersten opgang onzer dagen
Is alles louter welbehagen
Hetgeen ons 't lotgestarnte zendt;
't Is dartele weelde, minnekozen!
Geen dorens groeien aan de rozen
Bij 't bloeien van des levens Lent!
Maar ach! verdwijnt die schoone morgen,
Straks nadert ons de drom der zorgen,
En Min en Scherts en Lust vergaat.
Doch achterhaal' men haar in 't vluchten,
Het is voor 't smaken der genuchten
En nooit te vroeg en nooit te laat.’
‘Nu’, zegt de dichter, ‘nu geheel op de oude en Fransche wijze:’
| |
| |
‘In den opgang van onze dagen
Is 't alles louter welbehagen,
Wat ons het lotgestarnte zendt;
Alles is weelde, minnekozen!
Dorens wassen niet aan de rozen
Bij den bloei van des levens Lent!
Maar ach, verdwijnt die schoone morgen,
Straks verdringen zich pijn en zorgen;
Liefde, wellust en vreugd vergaat.
Doch grijpen wij ze nog in 't vluchten;
Ach, men smaakt des Levens genuchten
Nimmer te vroeg, nimmer te laat.’
‘Ik vraag het thans aan den onbevooroordeelde, want niemand anders komt de uitspraak hierover toe, en vooral niet dengene, die begrippen van systema heeft ingezogen, welke hij niet afleggen wil, heeft niet, vraag ik, deze laatste overbrenging haar zoet even zoowel als de eerste? En zal het daar zelfs de eerste niet in overtreffen, wanneer men die eerste zonder ander accent leest dan de jambische klepval medebrengt?’ Op deze vraag van Bilderdijk zal wel toestemmend moeten geantwoord worden; de tweede vertaling verdient de voorkeur boven de eerste, in den trant van Feitama gesteld, want hoewel echt Hollandsch in woordenkeus en zinbouw, sluit de tweede zich veel nader bij het oorspronkelijke aan.
Eene vertaling van de Divina Comoedia in rijmlooze verzen, zooals die van Kok, wijkt, dunkt mij, te veel van het oorspronkelijke af. Hacke van Mijnden heeft dat zeker ook begrepen, maar zijn werk bewijst, hoe moeielijk het weder in dit opzicht was om de rechte maat te vinden. Alleen sleepende rijmen te gebruiken, niets dan sleepende rijmen een geheel dichtstuk door, het gaat in het Italiaansch uitmuntend, het verhindert daar noch kracht, noch scherpte van uitdrukking, maar het maakt Hollandsche verzen flauw, langdradig; het heeft iets eentoonigs en zwaks. Dat bezwaar is Hacke ook niet ontgaan.
Hij zegt zelf: ‘onze taal heeft noch den rijkdom, noch de verscheidenheid van sleepende uitgangen, die aan de Italiaansche eigen zijn’. Verder: ‘wellicht ware de lezing aangenamer geworden, indien ik....de vrouwelijke (sleepende) door mannelijke (staande) rijmen had afgewisseld.’ Ter vergelijking met
| |
| |
deze twee vertalingen hebben wij niet veel. Slechts enkele episoden zijn sedert een vijftig jaar in het Hollandsch overgebracht. In het Antwerpsche Kunst- en Letterblad van 1825 gaf van Kerckhoven eene eerste proeve. Bilderdijk, Goeverneur, Potgieter volgden hem; Ten Kate vertaalde de eerste zangen van ‘de Hel’; dat is alles.
Het is opmerkelijk, dat niet reeds lang geleden de Divina Comoedia of vertaald of nagevolgd is. Zelfs in dien tijd, waarin aan onze dichters waarlijk geen onbekendheid met het Italiaansch kon verweten worden, schijnt Dante zoo goed als eene onbekende grootheid te zijn geweest. Hooft, Huygens, Cats, zij volgden meermalen Italiaansche modellen; de eerstgenoemde schetste zelfs de lotgevallen eener familie, uit dat Florence, waar hij met zooveel genoegen vertoefd had, maar het is, zooals ook Potgieter opmerkt, alsof hij door den glans der Medici aangetrokken, blind was voor alles wat in Florence met hen niet in betrekking stond. In zijne: ‘Batavische Arcadia’ spreekt Heemskerck van eene ‘handige Petrarca’, eene uitgave van de erotische sonnetten van dien dichter, welke men in den zak droeg; van Dante wordt bij de schrijvers van dien tijd nauwelijks melding gemaakt. Was hij voor sommigen te theologisch, voor de meesten te paapsch? Maar Tesselschade dan, die hij de oude kerk bleef en aan ‘de geharnaste helden van Torquato Tasso de hand reikte’; en Vondel, die tot de kerk terugkeerde en een enkelen keer althans ook een Italiaansch voorbeeld niet versmaadde? Van Lennep heeft in zijn ‘Vondel’ den naam van den dichter der Divina Comoedia zelfs niet behoeven te noemen. Dante was ook geen dichter voor de menschen van dien tijd, zij mochten dan Roomsch of Protestantsch zijn. De geschiedenis der middeleeuwen met al wat zij groots, schoons, edels hadden opgeleverd, zonk voor een paar honderd jaren in vergetelheid, zij werd niet meer herdacht, al had juist de geschiedenis der Florentijnsche republiek voor het gemeenebest der vereenigde provinciën zoo bijzonder leerzaam kunnen zijn; al zou wellicht juist de waardeering van de lessen dier geschiedenis ons voor de onuitwischbare schande van 1618 en 1672 kunnen bewaard hebben. Nog is Dante zeker voor vele Protestanten te goed Katholiek; nog voor vele Roomschen te goed
Italiaan en Florentijn. Hoe dit zij, wij merken op dat de kunst van versificatie door de vertalingen uit de Divina Comoedia krachtig
| |
| |
is bevorderd. Bilderdijk waagde zich in 1826 nog aan geene Tersinen. Wij vinden de episode van ‘Ugolyn’ in het veertiende deel zijner Dichtwerken, bladz: 131, in Alexandrijnen teruggegeven. Gouverneur, ‘Verstrooide Rijmen’, bladz: 114, bracht dezelfde episode over in Tersinen met staande en sleepende rijmen. Potgieter ‘Gids’ 1837, 2de deel, bladz: 123, vertaalde de ontmoeting van Dante met Francesca da Rimini in Tersinen, maar gebruikte nog alleen sleepende rijmen. Gedurende drie jaren van 1844 tot 1847 was ten Kate bij afwisseling met eene vertaling van de Inferno bezig. Het werk kwam niet verder dan de eerste tien zangen; (Dichtwerken, 5de deel, bladz: 136-194.) Hij mengde ook weder staande en sleepende rijmen door elkander en al is zijne vertaling wellicht, bij het Italiaansch vergeleken, niet zoo getrouw als die van Hacke, hij heeft stellig even als Gouverneur voor Hollandsche Tersinen den meest gepasten vorm gekozen. Ik meen althans, dat F(riedrich) v(on) H(ellwald) te veel zegt, als hij van Hacke's vertaling verzekert: [Local-Anzeiger der Presse. Wien 14 Aug. 1873; ein niederländischer Dante-Gelehrter] ‘dem Dichter ist es gelungen, seine heimische Literatur um eine in jeder Beziehung dem Urtext völlig getreue Nachbildung eines der grössten pöetischen Meisterwerke aller Zeiten zu bereichern. Dass die Arbeit keine leichte gewesen, wird Jedermann zu ermessen im Stande sein dem Dante's Terzinen mit ihrem dreimal wiederkehrenden, weiblichen Endreimen bekannt sind; dass ausserdem die rauheren Laute des Holländischen mit unter anscheinbar unüberwindliche Schwierigkeiten verursacht haben mögen, bedarf kaum einer weitern Erklärung; dennoch rastete der begeisterte Uebersetzer nicht früher als bis er all die zalillosen Schönheiten des harmonischen nachgerade musikalischen Originals in der zwar
sinnreichen aber weniger wohllautenden Sprache seiner Heimath zum Ausdruck gebracht hatte.’ Waarlijk, ons Hollandsch is welluidend genoeg. Het moet echter als Hollandsch niet als Italiaansch behandeld worden. Zonder aan de uitstekende verdiensten van Hacke's werk iets te kort te doen en met oprechten eerbied voor het edel gebruik door hem van zijn rijkdom en zijn vrijen lijd gemaakt, kan men het toch betreuren, dat hij voor de vertaling der Divina Comoedia geene Tersinen met gemengd staand en sleepend rijm gekozen heeft. Kende hij wellicht de proeve van Gouverneur niet?
Zij luidt aldus:
| |
| |
‘Wij traden voort; - een weinig verder zag
Ik in één groeve een tweetal doemelingen,
Dat, hoofd op hoofd daar weerloos nederlag;
En, als om steenhard brood een beet te ontwringen,
Zoo knaagde de een, de sterkste, aan dien beneên
Dáár waar de hersens uit den nek ontspringen.
Gelijk eens Tydeus, razend, in de lêen
Van Menalip de tanden hield geslagen,
Sloeg dees de zijne in 's andren vleesch en been.
“o Gij, die zoo met dierlijk welbehagen
Uw haat vergast op dien gij wreed ontvleescht,
Van waar die wrok?” begon ik hem te vragen.
Meld wie gij zijt? wat snoodheid 't is geweest,
Die regt u geeft, u zóó aan hem te wreken?
Opdat, dort mijne tong niet, 'k onbevreesd,
Op aard hem schandvlekke en u vrij moog spreken.’
Den klammen mond hief van het walglijk aas
De zondaar; greep, om vuil en bloed te vegen,
Het haar dat kleefde om de afgevreten plaats
En ving toen aan: ‘Wat wilt ge mij bewegen,
Dat ik de onduldbre smart, die me als venijn
Het hart verscheurt, grijnst mij 't voorleden tegen,
Hernieuw? - Doch zoo mijn taal het zaad mag zijn,
Dat schande draagt als vrucht voor den verrader,
Wiens rif mij mest, dan, zeker, is die pijn,
Hoe foltrend mij een wellust. - Treed dus nader;
Want schoon 'k niet weet, wat hier uw treden stiert,
Noch wie gij zijt: een Florentijnschen vader
Verraadt uw spraak. - Graaf Ugolino wierd
Ik, bisschop Rutger hij op aard geheeten;
Hoor, hoe mijn wraak hier zulk een buurschap viert!
Dat ik door zijn arglistig eervergeten
Verraad in 't striknet viel, voor mij gespreid,
En 't met den dood bekocht, dit kunt gij weten;
| |
| |
Doch welk een wreede dood mij werd bereid,
Dàt weet gij niet - dàt zal uw ziel doorboren
En ijzen doen voor 't vloekbaar gruwelfeit. - - -
Het nauwe kot in 't muurwerk van den toren
- 'k Gaf hem zijn naam, naar 's Hongers folterpijn -
Dat thans welligt nog menig zucht zal hooren,
Liet door een reet naauw d' eersten schemerschijn
Des morgens in, toen mij een droom deed beven
En spelde, wat mijn vreeslijk lot zou zijn.
'k Zag hem! - Een wolf, met menig jong omgeven,
Dreef hij, ter jagt, naar 't woest gebergte voort,
Dat Pisa scheidt van Luccaas vruchtbre dreven.
Met honden, mager, vratig, tuk op moord.
Gualand, Lanfrank en Sismond, dacht mij, weken
Niet van zijn zij, tot, rustloos aangespoord
Tot snelle vlugt, hun sterkte en kracht bezweken,
En 'k oud en jongen, worstlend met den dood,
Het bloed uit d' opgereten borst zag leken. - -
Toen ik ontwaakte in 't eerste morgenrood,
Hoorde ik, ontzet, mijne arme, lieve kleenen,
Die, half in slaap nog, jammerden om brood.
't Had u geijsd, hadt gij hen hooren stenen!
En denkt gij na, hoe 't mij door 't hart moest gaan,
En weent dan niet.....wat kan u dan doen weenen?
Geen onzer sliep meer. - 't Uur kwam eindlijk aan,
Dat m' ons gewoonlijk voedsel bragt; maar buiten
Bleef 't stil - Die droom deed bange vrees ontstaan. -
Daar hoorde ik eensklaps stroeve grendels sluiten
En mokerslag. - Ik staroogde één voor één
Mijn kindren aan, doch kon geen woord zelfs uiten.
Ik weende niet; - mijn binnenst werd tot steen,
Zij kermden; en....Anselm, mijn lieveling, zeide:
“Wat ziet ge ons aan zoo? Vader, wees tevrêen!”
Toch zweeg ik stil - Dien ganschen dag ook schreide
Ik niet - Ook niet dien nacht - Tot andermaal
De loome zon haar licht op de aard verspreidde.
| |
| |
Toen in ons kerkerhol een flaauwe straal
Naar binnen drong en ik op vier gezigten
Den afdruk vond van eigen helsche kwaal,
Beet ik me uit smart de vuisten stuk. - Zij richtten
Zich op, in waan, dat ik 't uit honger deed,
En kermden:“Wilt ge ons aller leed verzachten
Eet ons dan, Vader! Gij hebt ons omkleed
Met dit rampzalig vleesch,....neem gij 't ons weder.”
'k Bedwong mij weêr, uit deernis met hun leed.
Die dag kroop om - De dag daarop veel wreeder
Door 't zwijgen nog, nam, eindloos, toch een end' -
En ach, geen bliksem plette ons zielloos neder!
En op den vierden dag van onze ellend
Hoorde ik mijn Gaddo aan mijn voeten stenen;
Help, Vader! kreet hij, 't oog naar mij gewend.
Zoo stierf hij, en zoo zag ik drie nog d' eenen
Na d' ander sterven, tot den zesden dag.
Toen tastte ik rond, mijn zienskracht was verdwenen -
Zocht naar de plaats, waar ieder lichaam lag
En riep de dooden nog drie lange dagen
Tot honger deed wat lijden niet vermag.’ -
Dus sprak hij 't oog niet van zijn prooi geslagen,
En viel op nieuw vol grim den schedel aan
Met tanden als des bulhonds, sterk tot knagen. -
Och, Pisa, schande en vloek hebt gij gelâan
Op 't schoone land waar 't si zich zacht doet hooren!
ô, Duldde uw nabuur traag uw gruweldaan,
Capraja zij het wraakambt dan beschoren,
Dat, aangevlot, den mond van de Arno sluit
En in haar vloed u ganschlijk doe versmoren!
Want werd ook Ugolino u geduid
Als die uw sterkte en sloten had verraden
Wat liet ge uw woede ook tegen kindren uit?!
| |
| |
ô Ander Thebe! onwetend van die daden
Stierf de arme jeugd; - Brigerte of Hugo was
Toen gij hen worgdet, met geen schuld beladen.’
Wij lezen in Hacke's vertaling:
‘Op eens ontwaar ik, als wij verder trekken
Twee hoofden op elkaar in een der spleten.
Het eene zie 'k, als muts het andre dekken.
Als 't dier dat uitgehongerd op het eten
Zich werpt, zóó zag ik hier ook met de tanden
D'een bovenaan den nek des andren vreten.
Zoo zag men vroeger ook in Thebe's landen
Op Menalippus schedel woedend knagen
Door Tydeus, dien nog stervend haat deed branden.
“Gij, dien ik als een beest U zie gedragen
En met de tanden u zoo bloedig wreken,
Mag ik de reden van die woede vragen?
Wie waart gij beide eenmaal in hooger streken?
Wat heeft hij U misdaan? Zie, 'k zal dan pogen
Tot loon, op aarde van uw wraak te spreken,
Als voor dien tijd mijn tong niet moet verdrogen.”
De zondaar hief van 't aas waarop hij knaagde,
Zijn oogen op, terwijl hij met de haren
Van 't wreed mishandeld hoofd den mond zich vaagde.
Hij sprak: “Gij wilt dat 'k u zal openbaren
De bittre smart, die mij het hart doet breken,
Als ik 't herdenk, nog vóór ik 't kan verklaren.
Zoo slechts mijn woord het zaad hier moge kweeken
Van schande, en dien verrader doen verachten,
Zult gij mij weenen zien en tevens spreken.
Ik weet niet wie gij zijt, noch door wat machten
Gij hier komt; Florentijner moet gij wezen;
Dat doet in waarheid mij uw spraak verwachten.
Ik was graaf Ugolyn, gij ziet in dezen
D' Aartsbisschop Ruggiëri. - Open de ooren,
Waarom hij mij als buurman heeft te vreezen.
| |
| |
Zijn schandlijk overleg waardoor te voren
Ik me in zijn handen stelde zonder schromen
En ook mijn dood - dat heb gij kunnen hooren.
Maar wat gij zeker nimmer hebt vernomen,
Is, wat ik door zijn toedoen moest verduren.
Verneem thans, hoe mij 't leven werd ontnomen.
Door 't kleine venster van mijns kerkers muren,
Die sedert hongertoren wordt geheeten,
Waardoor, helaas! nog menigeen zal turen,
Had ik de volle maan door de enge spleten
Reeds vaak bespeurd, toen 'k door een droom bewogen,
Den sluier van de toekomst zag gereten.
Deez' hier vervolgde als jager voor mijne oogen
Een wolf met welpen, die zich toen bevonden
Bij Pise en Lucca op 't gebergte. Daar vlogen
Hem na veel magere, woeste en gierige honden
Gualandi en Sismondi, deze beiden,
En ook Lanfranchi, hem ter zijde stonden.
Zij schenen mij vermoeid na weinig tijden,
Die wolf en welpen; - 'k zag de honden naken;
Hun scherpen tand verscheurde hun de zijden.
Lang voor het dag was moest ik reeds ontwaken,
Ik hoorde in hunnen slaap mijn zonen stenen
En vragen om wat brood en zuchten slaken.
Wreed zijt ge, gaat geen rilling door u henen,
Als gij bedenkt, wat angst mij 't hart deed bloeden,
En weent ge niet, wat doet u dan wel weenen?
Ze ontwaakten; 'k zag het uur reeds henen spoeden,
Waarop ons spijs gereikt werd alle dagen,
Elk door zijn droom verkeerde in bang vermoeden.
Daar wordt de deur beneden dicht geslagen
En vastgegrendeld van den gruwbren toren,
Ik zie mijn zoons aan zonder iets te vragen.
Ik weende niet, maar werd als steen bij 't hooren,
Zij weenden - mijn Anselmo sprak met beven:
“Wat staart gij, Vader! wat is ons beschoren?”
| |
| |
Toch weende ik niet en kon geen antwoord geven,
Dien dag noch's nachts daarna, tot weer de stralen
Der zon op nieuw het aardrijk deden leven.
Als in ons krot een weinig licht kwam dalen
Zag ik die vier gezichten en vermoedde
Wat smart zich ook op mijn gelaat moest malen.
Ik bijt mij in de handen, dol van woede.
Zij denkend dat 'k door honger word gedreven
Staan aanstonds op, en zeggen: “Vader, goede!
Het zou ons minder smarten, naamt ge ons leven,
O, eet van ons! ons vleesch heeft geene waarde
't Is 't uwe. Neem 't, gij hebt het ons gegeven!”
'k Wou niet hun smart vergrooten, en bedaarde.
Die dag kroop voort, en de andere, zonder spreken.
Waarom verslondt ge ons niet, hardvochtige aarde?
Als ik den vierden dag nu aan zie breken
Is Gaddo aan mijn voeten neergevallen,
“Mijn vader! helpt gij niet?” hoorde ik hem smeeken.
Hij stierf; en, zooals gij mij ziet, zie 'k allen,
Als wij den vijfd' en zesden dag bereiken,
D' een na den andren stervend nedervallen.
Toen wierp ik als een blinde me op hun lijken
En riep hen bij hun naam twee lange dagen.
Niet smart; maar honger deed me in 't eind bezwijken.”
Zoo sprak hij en met rollende oogen zagen
Wij hem den schedel vatten met de handen,
En tot op 't been gelijk een hond dien knagen.
Ach Pisa, Pisa, schandvlek van de landen
Waar men de zoete taal van si hoort klinken,
Waar blijft uw straf? Gaat beiden tot die stranden,
Capreja en Gorgona - wilt dan zinken,
Waar ge Arno's wateren in de zee ziet glijden
Dat elk in Pisa's muren moog' verdrinken.
Want zoo graaf Ugolyn in vroeger tijden,
Gelijk men 't zei uw burgen had verraden,
Wreed was het, zóó zijn kroost te laten lijden.
| |
| |
Nieuw Thebe! Onschuldig waren aan die daden
Brigate en Ugnecione - beî zoo teeder
Van leeftijd, - en die 'k vroeger in deez' bladen
Als men deze proeven vergelijkt, zal men wel niet twijfelen of de afwisseling van staand en sleepend rijm in het Hollandsch de voorkeur verdient boven het uitsluitend gebruik van het laatstgenoemde. Dat Hacke er zich toe bepaalde, ook ondanks het voorbeeld van zijn vriend ten Kate, bejammert men te meer, als men, wat getrouwheid aan den oorspronkelijken text betreft, aan zijn werk onbepaald den hoogsten lof wil toekennen.
Het is een vijf en dertig jaar geleden dat, niet als vertaling, maar als oorspronkelijke poëzie, Hollandsche Tersinen geschreven zijn. Prudens van Duyse vermeldt het in zijne Prijsverhandeling, bladz: 229, IIde deel. Zij zijn van hem zelf en te vinden in zijne ‘Vaderlandsche Poëzie’ IIde deel, in den Derden Zang van ‘de Dood van Egmont.’ Volgens zijn eigen oordeel echter zijn zij niet onberispelijk. Gelukkiger dan hij was echter in die verssoort later ten Kate. Zijne ‘Schepping’ bevat in het vierde tafereel die heerlijke hymne aan de zon:
‘Nu zal zich de Aard, met immer gretige oogen,
Verkwikken aan de stralen uwer eer,
Uw heldenloop toejuichende in den hoogen.
En als ze uw komst reeds millioenen keer
Gevierd heeft, toch elke' avond zult gij 't hooren:
“Nog ééns, o Zon! nog ééns, en - altijd weêr!”
En altijd weer ontsluit ge uw lichttrezoren,
Haar met uw warmte en levensovervloed
Verzadigend tot in de kleinste poren.
Gij kranst haar 't hoofd gelijk een minnaar doet,
En om heur schoudren plooit gij, lente aan lente,
Het bruiloftskleed, dat afhangt tot heur voet.
Des winters schuld betaalt uw zomerrente
Met woeker. En zoo hoog kunt ge niet staan,
Of door de reten uwer vlammen tente
Zult gij den gang der waereld gadeslaan,
Het Drama, dat de menschenkindren spelen,
Geslingerd immer tusschen lach en traan.
| |
| |
Wat wisseling van groepen en tafreelen,
Van eeuwen en van levens en van lot,
Bespiedt gij hier in talloze tooneelen!
Gij ziet den mensch, Gods beeld eerst, van zijn God
Afvallig straks; en 't kroost uit hem geboren,
Steeds struiklend over 't ééne en éérst gebod!
Een Paradijs, geschonken en verloren,
Ontloken en verdord gelijk een roos,
Begraven onder distelstruik en doren,
Wel steeds teruggezocht, maar vruchteloos!
Een zondvloed, de aard nog eenmaal in zijn kolken,
Omhullend met den windeldoek des doods;
Maar de Ark gespaard, en 't zaad der Nieuwe Volken
Uit haar verspreid: - terwijl gij zelf omhoog
Als met een bloemfestoen, de waterwolken
Bijéénbindt met uw bonten regenboog!
Een Tweede Menschdom dan, in al zijn trachten
En streven zich ontwikklend voor uw oog;
De vroegste pelgrimaadjen der Geslachten,
De jeugd der Maatschappij; de wieg en 't graf
Van Naties; - Koninkrijken, Waereldmachten,
In opkomst, bloei, verval, verstrooid als kaf;
Den langen strijd van Waarheid met de logen,
Barbaarschheid met Beschaving, die den staf
In 't eind verheft, de wondren des Alhoogen
Nascheppende op 't gebied van Industrie
En Kunst eri Wetenschap - heel 't wilsvermogen
En de almacht van het Menschelijk Genie.....
Maar al de zwakheid ook van 't Menschlijk Harte,
Zijn tweespalt en gebroken harmonie,
Zijn dwaze vreugd, door schandelijke smarte,
Zijn schaamle deugd, door schittrend kwaad gestoord,
Dat álles zult ge aanschouwen uit de verte.
Gij zult den Dood in 't kleed van Broedermoord,
Geweldig in het leven in zien breken,
En zetten steeds de groote slachting voort,
| |
| |
Door duizenden van kwalen en gebreken
Door Krijg en Pestilentie, Overdaad
En Armoe, door de giftige angelsteken
Der driften, Roem-en Gelddorst, Liefde en Haat,
Door lood en staal, door de elementen allen,
Zelfs door de lucht, die door de longen gaat!
Zoo zult gij rijp en groen voor hem zien vallen,
En bleeken op het wijde doodeveld
Het lijkgebeent' van millioenentallen.
Maar Hém ook zult ge zien, den Sterken Held,
Uw beeld, des warelds Licht, die dood en zonden
Vernietigt en het Paradijs herstelt,
Dat schooner nog dan 't eerste wordt bevonden!
Dáár drogen alle tranen hier geschreid;
En zelfs uw glans, o Zonne! wordt verslonden
In 't eeuwig licht van 's Heeren heerlijkheid.’
In het vijfde Tafereel vinden wij er nog eenigen bij de beschrijving van de grallae of hoogpotige steltloopers:
‘Daar stappen ze op de hooge steltenpoten
Met veedren als een pels van harig pluis
En beendren als uit ijzererts gegoten.
De modder kuilt en wordt met steenrotsgruis
Doormetseld, waar zij hun drie teenen planten,
Bij d'ellenlangen tred. De kraan, de struis,
Wordt dwerg bij die gevleugelde giganten
Die toch van hun geslacht zijn. Menigeen
Had later naast Afrijkes elefanten
Gelijkhoofds in de renbaan kunnen treên.
Hun roepstem als ze krijschen, als ze tieren,
Snerpt als een veldgeschrei door alles heen.
En als ze met de breede wieken zwieren,
In dichte zwermen varend naar omhoog,
Ontroerd de lucht alsof er stormen gieren,
En dekt een zwarte wolk den hemelhoog.
Zij wandlen naar de meeren, naar de plasschen,
En of het schelpdier 't huis te sluiten poog,
| |
| |
Het vischvolk op zijn schubbige kurassen,
De schildpad op zijn steenen dak vertrouwt,
Toch zal die monsterneb zijn prooi verrassen....
Niet lang nochtans: geen reuzen worden oud!’
Potgieter heeft dus ook naar mijne meening goed gedaan dat hij in de plaats van zijne Tersinen van 1837, waarin alle regels sleepende rijmen hebben, anderen koos voor zijn ‘Florence’, namelijk zulke, waarin sleepende en staande rijmen elkander afwisselen. Dat gedicht werd door hem vervaardigd na eene Italiaansche reis, na een bezoek aan Dante's geboorteplaats. Toen op den 14den Mei 1865 het standbeeld van den grooten dichter op het plein voor Santa Croce werd onthuld, was hij daar. Wat de Hollandsche dichter daar dacht en gevoelde, zijn gedicht, dat goed geteld drie duizend twee en veertig regels bevat en waarbij tot opheldering een honderdtal bladzijden dicht inéén gedrukt proza zijn gevoegd, zegt het ons. Wij mogen het in hem waardeeren dat ook daar de liefde voor zijn vaderland niet verkoelde, dat hij van geene aandoening kan getuigen door de herinnering der oude tijden of door de aanschouwing van het verjongd Italie bij hem gewekt, zonder zijne warme trouw aan het dierbare Holland uit te spreken. Hij is gekomen naar Florence om Dante te huldigen:
‘Dier Holland! dat ik liefhebbe om de glorie,
Uws harten beê, terwijl op veld en vloed
De vrijheidszucht den weg wees ter victorie.
Gij met den roem der waapnen onvoldaan,
Gelauwerd uit de halle der historie
Het steile pad der kunsten opgegaan;
Dier Holland, dat een lente neer zag zijgen
Wier bloesempracht geen plaatse liet voor blaen,
Daar geur en gloed ontvloeide aan alle twijgen;
Gij even frisch, hetzij uw doek of dicht
Op nieuwe wijz' de hymne leerde stijgen,
Op eigen trant de groepen riep aan 't licht;
Diêr Holland dat, trots overwolkte transen,
't Oorspronklijk schoon een tempel heb gesticht
Dien's vreemdlings oog benijdend nog ziet glansen,
| |
| |
Gij acht het geen vergrijp aan uw genie
Zoo 'k heden hij der dankbre wereld kransen
Den uwen ook deez' groote schimme biê!’
Hij huldigt Dante met geheel Italie, neen, nog niet met geheel Italië. Hij betreurt dat, maar hij betreurt veel meer, dat wij geen vloot meer hebben om ons bij dit pleit te doen gelden, dat wij als uit schaamte daarover het gedenkteeken voor onzen grootsten vlootvoogd voor het grootste deel van ons volk verborgen houden.
‘Waar is paar van vernuft en van kraften zoo kloek
Als de leeuw met het zwaard en de leeuw met het boek’?
dichtte Hooft op 't verbondt van Hollandt en Venetie, in 1620, en Potgieter denkt er aan:
‘Ach, waar van ons de drietand niet geweken,
Hoe zou de leeuw, wiens klaauw op 't zwaard nog boogt,
Den leeuw met 't Boek dezelfde zijn gebleken,
Die, hem ter hulp gedaagd op 't verre strand,
De wereld van 't Gemeenebest deed spreken
Dat glorie koos voor ruste van 't Bestand!
De Ruyters graf, voor 't oog des volks verborgen.
Leert niemand meer, dat liefde voor zijn land
Ook d' armsten knaap onsterfelijke eer blijft borgen;
Het leege koor noch 't leeg kapellental
Draagt heugnisblijk van Hollands vrijheidsmorgen
Wiens wederga geene eeuw aanschouwen zal.’
Ook kan het bij een dichter als Potgieter niet anders of, terwijl zijne Tersinen hem even goed passen voor een statig verhaal als voor eene lyrische ontboezeming, voor een bijtend epigram als voor een vluggen dialoog, geven zij tevens blijk van zijne uitgebreide en nauwkeurige kennis van Dante's tijd en leven. Daarbij meen ik echter dat eene gewichtige bijzonderheid hem ontgaan is, misschien omdat hij zich te gemakkelijk door een poëtisch tooverbeeld heeft laten verblinden. Als hij namelijk melding maakt van eene ontmoeting van Dante en Beatrice bij het Lentefeest, door Dante zelf in zijn Vita Nuova beschreven, dan lezen wij deze overigens inderdaad schoone regels:
‘Hij (Dante) bloost, hij slaat zijn blikken naar den grond
| |
| |
En 't kind in 't wit, dat blij hem tegensnelde,
Zij ziet zoo bleek hem worden als een lijk!
Geen vrage of ooit die krankte meer hem kwelde,
Een lachje, als eens ons dat der eng'len blijk',
Verkondt hem haar verrukkend mededoogen,
Verplaatst hem in een lieflijk tooverrijk!
Zie, beurtlings spreekt er uit zijn donkere oogen
Een hartstogt als nog nooit hem heeft geblaakt,
Een eerbied of ter kerk hij lag gebogen;
Wat drift, wat schroom is in zijn harte ontwaakt.
Hij moog tot haar met open armen treden,
Niet eens de zoom haars kleeds wordt aangeraakt;
Al luistert zij, hij heeft geen kus gebeden;
Naauw antwoordt ze en voert toch den hemel in....
Gij, eerste Mei, die d' aarde maakt ten Eden,
Gij 't paradys bezielende eerste Min!
Hoe zal weldra de zang van Dante u loven,
Tot Beatrice er aller hart door win'!’
En als Potgieter denkt aan Beatrice's dood, dan zegt hij:
‘Als bliksemstraal uit wolkenlooze lucht
Blijft de eeuwen door de schrikbre mare dringen
De slervensmaar van al zijn aardsch genucht;
Daar de englen die tot Beatrice kwamen,
Hosannah zingend bij hun hemelvlugt
In stroomen lichts, de dierbre tot zich namen.
‘Hoe is die stad zoo eenzaam eens vol volk!’
Hem krimpt de borst als Jeremias zamen
En 't klaaglied wordt van zelf zijn wee ten tolk;
‘Hoe zit ze of ze weduw waar te treuren!’
Voor hem zal nooit uit dezer droefheid wolk
De zon zijns heils het aangezicht weer beuren!
‘In tranen is haar nachtwake omgegaan!
Hij voelt de smart hem 't ingewand verscheuren
Hij roept den dood, de doôn benijdende aan.
| |
| |
Wat schaam'le troost, in eenzaamheid te schreiën,
Zijne oogen naar den hemel op te slaan,
Zich met de hoop dat zij hem hoort te vleijen!
En toch, haar naam te fluisteren wordt hem zoet,
Te vragen hoe van hem zij kon verscheien
Te wanen dat zij hem van veer nog groet!’
Wie zou bij deze regels niet meenen dat Dante en Beatrice als een verliefd paar samen geleefd hebben, misschien wel gehuwd zijn en dat hunne gelukkige verbintenis door den plotselingen dood van Beatrice is verbroken? Over 't algemeen zijn dichters, ook als verliefde luî, geene gewone menschen, maar de betrekking tusschen Dante en Bealrice is al zeer bijzonder geweest, voor zoover namelijk ooit eenige liefdesbetrekking tusschen hen bestaan heeft. Het is bekend dat Fouques de Sade, de voorvader van den beruchten romanschrijver, Marquis de Sade, uit den tijd der Fransche revolutie, de echtgenoot was van Petrarca's Laura en Beatrice, de dochter van Folco di Ricovero Portinari, was gehuwd met Simone de' Bardi. Fauriël doet ons in zijne ‘Histoire de la poésie Provencale’ I pag: 52, opmerken: ‘Dans les républiques de la Toscane, les moeurs populaires étaient simples, graves, austères et lagalanterie chevaleresque prit naturellement la teinte de ces moeurs. L'amour y fut plus idéal, encore plus désintéressé, plus semblable à un culte que dans les cours de Provence.
Des poètes s'élevèrent de tous cotés en Toscane, pour chanter cet amour nouveau. On en connait un cinquantaine, qui fleurirent de 1220 à 1265, époque de la naissance de Dante. On y trouve quelques beaux traits, mais encore beaucoup de rudesse et de monotonie. Ce fut Dante, qui fit de cette première poésie toscane, encore plus qu' a demi provencale, une poésie libre, toute italienne. Dante n'est guère cité comme poète lyrique, c'est une preuve qu' il n'est pas encore suffisamment connu. Il faut pour le bien juger, le considerer à la suite de tout ce qui le précède et au milieu de ce qui l' entoure, comme le représen tant poétique d'Italie, à une des plus belles et des plus singulières époques de cette contrée.’
Men ziet, dat wij ook nu weder even als bij de vraag naar den oorsprong der verssoort van Dante, gewezen worden op zuidelijk Frankrijk. Inderdaad, althans wat de poëzie aangaat, liep
| |
| |
de stroom der beschaving van daar over Sicilië naar Italië, bijzonder naar Toscane. De huwelijksverbindtenissen der edelen en der vorsten brachten daaraan niet weinig toe. De Fransche koning Robert was gehuwd met Constance, eene dochter van Guillaume Taillefer, graaf van Provence en in 1080 huwde Mathilde, de dochter van Raymond Berenger een lateren graaf van Provence met Roger, graaf van Sicilië. In 1186 huwde de zoon van Frederik Barbarossa, Hendrik met Constantia, de erfgenaam van haren kinderloozen neef, Guillaume II van Napels en Sicilië en de zoon uit dat huwelijk was de rijk begaafde Frederik II. Deze Frederik en zijn kanselier Pierre des Vignes schreven gedichten in het Italiaansch. Misschien zijn zij wel niet de eerste Italiaansche dichters geweest, want Dante verhaalt in zijn Vita Nuova van 1300 dat men sedert een anderhalve eeuw begonnen was in het Italiaansch te schrijven en Sismonde de Sismondi teekent in zijne: ‘Histoire des républiques Italiennes’ II pag: 405, daarbij ook aan: ‘L'an 1150 Roger I roi de Sicile régnait encore. Il parait que c'est de son temps et dans ses états qu' on essaya pour la première fois de faire des vers italiens. Son petit-fils Guillaume II accorda sa protection aux poètes; c'est peut-être le seul mérite qui lui ait procuré le surnom de bon.’ Toch had het voorbeeld der Provençaalsche en Siciliaansche dichters de Italiaansche opgewekt, maar hoewel de strekking der poëzie dezelfde bleef, zij onderging tevens eene hoogst merkwaardige verandering. In waarheid, hetzelfde onderwerp kon niet op dezelfde wijze behandeld worden onder den adel van zuidelijk Frankrijk en Sicilië en onder Italiaansche burgers, zooals die van Florence, die in de dertiende eeuw nog zoo fier op hunne vrijheid waren en die ook in de poëzie hun eigen trant volgden. Sedert de tweede helft
van de twaalfde eeuw ongeveer was onder de troubadours van Provence eene lyriek beoefend, die in de geschiedenis der litteratuur bekend staat als: la poésie amoureuse. Fauriel heeft in het tweede deel van zijne ‘Ilistoire de la poésie Provençale’ aan haar een honderdtal bladzijden toegewijd. Zij staat in het nauwste verband met de ridderlijke galanterie van dien tijd, die tot een systeem met instellingen en wetten werd en die zoo weinig strookt met onze denkwijze, met de zeden en gebruiken van onzen landaard en van onzen tijd, dat wij dikwijls in de verzoeking komen om die troubadours vooral, maar ook die ridders en edelvrouwen voor
| |
| |
krankzinnigen te houden. Hoe anders te oordeelen over die Vorsten en Heeren, die adelijke of niet adelijke minnezangers bij zich ontvingen, hen onderhielden en hen toestonden om met hunne vrouwen eene verbindtenis aan te knoopen, ‘une de ces liaisons chevaleresques’, zooals Fauriel zegt, ‘qui n'étaient au fond que des tentatives scabreuses pour maintenir l'amour et le désir à leur plus hant degré de vivacité. Le mystère et le secret étaient une des conditions de cet amour chevaleresque et l'une de ses difflcultés. Autant un troubadour mettait de vanité à se faire croire aimé d'une dame de haut rang, autant il mettait de soin à cacher le nom de cette dame.’ Deze erotische poëzie werd als het schoonste en het heerlijkste, wat de lyriek voortbrengen kon, beschouwd.
Ook ontstond daarnevens eene soort van didaktische poëzie over hetzelfde onderwerp in een gedramatiseerden vorm; vragen werden gedaan en antwoorden gezocht; dikwijls gaven de troubadours elkander vragen op; zoo ontstonden die gedichten welke tensonen genoemd werden. Er werd bij voorbeeld gevraagd: ‘Lequel est préférable d'être aimé d'une dame, d'en recevoir la preuve la plus désirée et de mourir aussitôt après ou de l'aimer longues années sans en être aimé.’ En het antwoord was: ‘J'aime mieux servir ma dame sans récompense que de mourir à la première récompense recue. Aimant ma dame, je ferai ce que commande bonne amour; je serai vaillant et preux et me signalerai par maint beaux fait.’ Zelfs vinden wij de vraag: ‘Deux hommes sont mariés; l'un à une femme aimable et belle, l'autre à une femme laide et disgracieuse. Tous les deux sont jaioux, lequel est le plus fou?’ Natuurlijk begonnen spoedig sommige troubadours dat alles vervelend te vinden; zij konden zich niet tevreden stellen met: ‘un amour, qui voulait être une sorte de moyen terme impossible entre le désir naturel et une pureté absolue. Quelquesuns voulurent bannir de l'amour toute sensualité et le réduire à un pur commerce de sentiments et de pensées. D'autres en plus grand nombre, prenant le parti opposé, dépouillèrent l'amour d'enthousiasme et de moralité, pour le réduire à ce qu' il a dans tous les temps et partout de plus réel et de plus vulgaire.’ Deze lyriek nu, deze poésie amoureuse, ging ook naar Italië over.
Zij werd door Frederik II en zijn kanselier in het Italiaansch beoefend, maar zij onderging daarbij eene zoo belangrijke wijziging, dat misverstand zeer licht mogelijk is en volkomen op- | |
| |
lossing van alle raadselachtige uitdrukkingen ook aan het scherpzinnigste onderzoek nog niet is gelukt. Utvoerig en smaakvol tevens is dit onderwerp behandeld door C.J. Delécluse in een werk getiteld: ‘Dante ou la poésie amoureuse.’ Dat op Sicilie en bijzonder aan het hof van Frederik te Palermo weelderig en wellustig werd geleefd, lijdt geen twijfel, maar evenmin dat deze vorst nog aan andere literarische mannen het oor leende dan aan de Provencaalsche troubadours en aan hunne Siciliaansche navolgers. Al wat de wetenschap dier dagen uitstekends bezat was daar welkom, Arabieren en Joden, zoowel als Franschen en Italianen, Duitschers en Grieken, en Frederik duldde geene priesterheerschappij, maar evenmin bleef hij doof als de kerk tegen het zedenbederf hare stem verhief. In de gedichten van deze mannen, van Frederik en Pierre des Vignes, schemert reeds eene opvatting der liefde door, die zich van de ‘gaie science’ der provencaalsche dichters onderscheidt door toenadering tot de leer van Plato, waarschijnlijk door Arabische filosofen op Sicilie verkondigd. Dat verschil gaf een paar eeuwen later Marcilio Ficino in zijne redevoering over Plato's gastmaal aldus aan, naar de vertaling van Delécluse, pag: 277: ‘le premier amour réside dans la volupté, le second dans la contemplation; l'un s'attache à la forme particuliere d'un corps, l'autre se porte à l'entour de la beauté universelle de toute la génération humaine et ces deux amours se combattent toujours dans l'homme. L'un vous plonge dans la vie voluptueuse et matérielle, l'autre élève vers la vie angélique et contemplative. Le premier est plein de passion et s'empare du plus grand nombre
des hommes, l'autre toujours calme ne convient qu' au petit nombre.’ Deze verandering in de poésie amoureuse werd nog sterker toen zij in Italië, bijzonder in Toscane, beoefend werd door Dante en zijne jongere en oudere tijdgenooten. Brunetto Latini mag een waardig voorganger van Marcilio Ficino heeten en Dante Alighieri en Guido Cavalcanti waren zijne geliefdste leerlingen. Bovendien de heilige Thomas en de heilige Franciscus hadden voor Italië niet vergeefs geleefd; de stoute gedachtengang van den een en de ascetische zelfverloochening van den ander toonen, al schijnen zij hemelsbreed van hem te verschillen, verwantschap met Plato. Zoo werden dan tusschen 1280 en 1295 ongeveer Sonnetten, Canzonen, Tensonen gedicht. Van Dante en Guido beiden zijn zij in het Italiaansch en Fransch bij Delécluse te vinden; die van Dante zijn
| |
| |
ook door S. Rhéal Paris 1852 vertaald. Tegen 1300 schreef Dante zijn werk ‘Vita Nuova’ en eindelijk in de Divina Comoedia is het Beatrice, die hem in de hoogste sferen van het Paradijs rondleidt, terwijl ook zij weder in een door hem omstreeks 1310 vervaardigd geschrift, ‘il Convito’, de hoofdpersoon is. Delécluse spreekt terecht van: ‘trois phases de la vie imaginaire de Béatrice’ en verzekert: ‘il résulte donc évidemment des propres paroles de Dante, que la jeune Béatrice, fille de Folco Portinari, de la Vie nouvelle, est déjà singulièrement modifiée dans la Divine Comédie, puisque le plus grand nombre des commentateurs s'accordent pour en faire la personification de la Théologie et qu' enfin, dans le Banquet, cette Dame pour laquelle Dante éprouva son second amour, cette troisième Beatrice se trouve être la Philosophie’. Ook Luigi Portirelli, in zijne uitgave der Divina Comoedia, Milano 1804, merkt op, dal Dante over zijne liefde steeds raadselachtig spreekt en dat men hem alleen eenigszins begrijpen kan, als men in 't oog houdt, dat Beatrice is: ‘la Sapienza o la Teologia.’ Het mag als historisch zeker aangenomen worden dat Dante en Beatrice als jongelui reeds vroeg, gelijk jongelui dat gebeurt, op elkander zijn verliefd geworden, even zeker, dunkt mij, dat Dante aan die liefde niet getrouw is gebleven. Hij wijdde haar wel zijne verzen en noemde haar zijne uitverkorene, maar hij begon Beatrice te ontwijken; hij ontvluchtte haar eindelijk als hij haar ontmoette. Ondanks haar huwelijk met Simone de' Bardi vermoed ik dat zij Dante innig genegen bleef en het bericht van haren vroegtijdigen dood wijst misschien op één dier vreeselijke treurspelen, waaraan de geschiedenis van Italie ook in dien tijd zoo rijk is. Vrijer dan ooit dichtte Dante van zijne geliefde. Toch
huwt hij niet lang daarna. Hij schaamt zich omdat hij, zooals Potgieter het uitdrukt:
‘Weer oogen heeft voor 't schoone van een vrouw.’
Maar 't is niet die aandoening, zoo natuurlijk, al laat men zich door haar niet overheerschen, die gewekt wordt, als een man zich voorstelt, dat een gestorven gade hem in de armen eener tweede vrouw verrast en verwijtend vraagt: hoe kunt gij na mijn verlies ooit weer zoo gelukkig zijn? Zijn huwelijk is ontrouw aan Theologie en Philosophie.
Uit Florence verbannen kan hij vrouw en kroost vergeten door de vlucht van zijn genie gezaligd, door de eenzaamheid van
| |
| |
zijn genie gefolterd. Al wreekt zich van tijd tot tijd zijn gezond mannelijk gestel op zijne mystiek en brengt hem tot eene afdwaling, hij blijft aan de Dame zijner keuze, Theologie of Philosophie, getrouw. Dat hegrijpen en waardeeren zelfs zijne kinderen, die aan zijn sterfbed staan en zijn eigen zoon bezorgt de eerste volledige uitgave der Divina Comoedia.
Wat verder Potgieter's ‘Florence’ betreft, wie wil, moge zich ergeren aan wonderlijken zinbouw, bijv: bij de schildering van den optocht van het Hof der Minne:
‘Was d' Amor straks aan 't hoofd dier edellieden
Den schalken stoet van deernen wellekom
Tot hij haar koos, die hem een kus moest bieden,
En, marde zij, de pijl vloog van de pees,
En 't bruine kind zijn hofnar onder 't vlieden
Toch niet ontgaan, geen vrede vond door vrees?’
Van dergelijk gehalte zijn meer strofen. Er zijn ook vele anderen, waarin, al verloochent zich Potgieters 's eigenaardigheid nooit, edele gedachten in een schoonen vorm zijn uitgedrukt. De laatste afdeeling van zijn gedicht is eene der beste. Wie prent ze niet gaarne in het geheugen, deze zes regels:
‘Aan 't goede, aan 't schoone, aan 't heilige zich te wijden
Der baatzucht vremd, die wedloopt in 't gewoel
Van hoog en laag, - het levenslange strijden
Getroost, voor de idealen elke smart,
Den wreedsten hoon, verguizing zelfs te lijden,
Vermag alleen 't ontvanklijk, teeder hart.’
|
|