| |
| |
| |
Langendijk en zijn Don Quixote.
Door Dr. L. Beins.
Reeds de ouden waren tot de ontdekking gekomen, dat over den smaak niet valt te twisten en toch mag niemand zich van eenige rekenschap ontslagen rekenen, wanneer hij met de eene of andere minder algemeen gedeelde meening voor den dag komt. In dit geval verkeer ik in dit oogenblik. Bevoegde beoordeelaars hebben - en zeer terecht - de lettervruchten van Langendijk steeds beneden die van Brederoo gesteld, maar toch is men bij de beoordeeling van zijne werken in de fout vervallen, dat men aan zijn Don Quixote onder dit getal geen recht heeft laten varen. Het blijspel, dat hij zoo betitelde, is zijn eerste geweest. Toen hij het schreef, was hij pas zestien jaar en bij eene oppervlakkige beschouwing moest men er gemakkelijk toe komen een zeker wantrouwen te voeden tegen het eerste voortbrengsel van een jeugdig talent, wanneer er latere bestaan van jongeren datum en bovenal met een meer uitlokkenden titel, als die van ‘het gevluchte juffertje’ of ‘het oproer der vrouwen te Rome.’ Het eerste geldt nog algemeen voor het beste werk van Langendijk maar, zooals Jonckbloet opmerkt, het is niet heel duidelijk, waarmede het dien lof verdiend heeft. Dit vonnis is vooral niet te hard. Zeer weinig tooneelen dragen een echt komisch karakter; 't zou moeite kosten er ook maar één aan te wijzen, dat aan de vereischten daarvan beantwoordt. Een andere vraag is of toenmaals het publiek niet zeer gemakkelijk in dit opzicht te
| |
| |
voldoen was. En dit is dan zeker ook de reden, waarom het op het tooneel zoolang stand heeft gehouden.
Het gekijf tusschen de beide wiskunstenaars, Raasbollius en Urinaal (!) is alles behalve vermakelijk, hoewel het op dit effect berekend is. De grappen van Filippijn, den knecht van Eelhart, die naar het gevluchte juffertje vrijt, zijn soms nog al aardig, maar gewoonlijk en ook natuurlijk - want dit schijnt het zwak van tooneelbedienden uit alle tijden te zijn - plat en ongepast. Van weinig komisch gehalte is ook de ontknooping, waarbij een weggemoffelde ham een groote rol speelt. Met den besten wil van de wereld kan men niet opdiepen, wat Langendijks lezers of hoorders bewogen heeft aan dit blijspel den voorrang boven zijne andere te gunnen, vooral boven zijn Don Quixote. Van weinig beter allooi is zijn ‘Papirius’ of het ‘oproer der vrouwen binnen Rome’ en mogen dan ook andere stukken van hem met meer recht hooger gesteld kunnen worden, het neemt niet weg, dat zijn Don Quixote eenigszins miskend is. Wat zou nu de reden voor deze stiefmoederlijke achteruitzetting zijn?
Aan velen is Don Quixote niet anders dan uit de kinderboeken bekend, opgesierd met bonte afbeeldingen van zijne vreemde ontmoetingen. Aan dezen is zijn waar karakter onbekend gebleven en het verheven beginsel, dat de ridder van de droevige figuur vertegenwoordigt, wordt door de meesten niet begrepen, of ten minste niet in het oog gehouden. Wie koestert bij eenig nadenken geen sympathie voor den man, die overal en ten allen tijde vol zelfverloochening en met de grootste volharding voor verdrukten en onschuldigen in het strijdperk treedt, en den kamp voor hetgeen hij voor waarheid en recht houdt met telkens vernieuwde krachten tegen over de gansche wereld aanvaardt. Hoe treffend komt dit edele karakter uit tegenover het alledaagsche egoïstische element, dat door Sancho Panche wordt vertegenwoordigd! Beide zijn door Cervantes als meesterlijke types geschilderd en heer en meester zijn beide vereeuwigd. Toch heeft ons volk weinig met Don Quixote op. De praktische zin, dien het heeft, doet het met hem den spot drijven en zijn hopelooze strijd tegen de werkelijkheid perst het geen bewondering af, maar dwingt het hoogstens tot een medelijdenden glimlach. Don Quixotten behooren bij ons en vooral in onzen tijd niet te huis. Wij houden niet van den kreeftengang. Op elk gebied streven wij vooruit, en wij wenschen niet tot het verle- | |
| |
den terug te keeren, maar wij bouwen er op voort, in het besef, dat vroegere toestanden thans niet meer aan onze behoeften zouden voldoen. Iemand, als Don Quixote, die zich daarentegen in het verleden vermeit, is en blijft in ons oog een vleeschgeworden anachronisme; vandaar, dat deze onsterfelijke held bij onze natie weinig belangstelling heeft opgewekt, hoezeer hij dit uit een wijsgeerig oogpunt ten volle verdient. Het komt mij voor, dat Langendijks blijspel, dat met zijn naam prijkt, ook om deze reden miskend geworden is, terwijl het toch in vele opzichten een plaats onder diens beste stukken verdient. Eene korte ontleding
zal waarschijnlijk deze opvatting in het oog van den lezer rechtvaardigen. Ter zelfder tijd zullen wij gelegenheid hebben na te gaan, in hoeverre Langendijk het karakter zijner beide hoofdpersonen goed heeft opgevat en bewaard. Behalve Don Quixote en Sancho zijn de hoofdpersonen in het stuk Camacho, de bruidegom van Quiteria, die in liefdebetrekking staat met Bazilius, een jong edelman, en Leontinus, de vader van de bruid, die geheel ongenegen is een gunstig oor te verleenen aan het aanzoek van Bazilius. In het oorspronkelijke hoofdstuk van Cervantes, dat den grondslag voor het blijspel vormt, komen meerendeels deze zelfde personen ook voor. Het kluchtige is en blijft de tegenstelling van den ridderlijken Spanjaard tegenover de denkwijze en het karakter der eenvoudige vertegenwoordigers van de landelijke bevolking. In al zijne stukken munt Langendijk in karakterschildering uit, wanneer hij tooneelen uit deze wereld tot zijn onderwerp kiest. Hij neemt als het ware types uit die omgeving, om ze met frissche en levendige kleuren aanschouwelijk voor te stellen.
Verder mist men ook hier niet den vreemden taalbederver, die meestal in Langendijks blijspelen voorkomt en bij het publiek van dien tijd een zeer geliefd personage schijnt geweest te zijn. Vetlasoepe, een Waal, komt hier in die rol voor. Onder zijn opzicht hebben de toebereidselen voor de bruiloft plaats in een bosch, nabij het boerendorp gelegen.
In het eerste bedrijf treedt Bazilius op. Hij wordt gekweld door de gedachte aan het ophanden zijnde huwelijk en wacht met ongeduld op zijne geliefde, om met haar te overleggen, wat er gedaan moet worden. Hij denkt haar voor te slaan met hem te vluchten. In zijn gepeins wordt hij gestoord door zijn vriend Velasco, die er op uit is, don Quixote op te zoeken, die in de
| |
| |
buurt moet zijn. Ook Bazilius heeft wel eens van dezen zonderling gehoord, maar hij kan die verhalen niet gelooven, evenmin als de groote daden van Roeland en Amadis, die in zijn oog nooit bestaan hebben.
‘.....Gij hoeft hem niet te zoeken:
Want alzoo min als die ter waereld zijn geweest,
Is Don Quixote er nu. Ik zeg 't komt uit den geest
Van eenen dichter, die deez' boeken wil bespotten,
Gemaakt voor kinderen en zotten.’
Deze alledaagsche beschouwing bevalt Velasco echter niet. Langendijk legt hem dit met de volgende woorden in den mond:
‘Maar ééne zaak gaat mijn gering verstand te boven;
't Welk is, dat Don Quixote zeer geestig redeneert
Van vele zaken; dat hij kloek is en geleerd,
Zoodat men hem somtijds zou voor verstandig achten,
En geen spoorloosheid in 't minst van hem verwachten;
Maar als hij redeneert van zijne ridderschap,
Klimt zijne zotheid tot den allerhoogsten trap.’
Bij het nederschrijven dezer regels had Langendijk blijkbaar het oog op eenige pagina's van zijn origineel, waar Don Quixote zich in een gesprek met Don Diego op zulk eene keurige wijze uitlaat over de poezie en haar welbegrepen waarde, om zich eenige oogenblikken later met gevelde lans in een der zotste avonturen te werpen, die van hem zijn opgeteekend. Met even weinig woorden schildert Don Velasco den goeden Sancho, die ruim zijn deel ontvangt van de slagen, die zijn meester bij zijne ondernemingen oploopt, maar zich steeds vleit met zijn toekomstig gouverneurschap over een nog te veroveren eiland.
Intusschen treden een paar nieuwe personen op. Het zijn Leontinus, een landedelman en de vader van Quiteria met zijn toekomstigen schoonzoon, den rijken Camacho. De eerste is wel eenigszins verwonderd over het feestterrein in het bosch, maar Camacho hielpt hem spoedig uit den droom.
‘Dat's op zijn edelmans, we weten van de knepen,
Ik ben nou rijk genoeg; het geldje van kezijn,
Die in West-Inje sturf, is allemael nou 't mijn.’
| |
| |
En dan gaat de ruwe rijkaard voort;
‘Toen jonker Smalpens met de vrouw van Platbeurs trouwde,
'Etgien hem naederhangt zo euvelik berouwde,
Was 't hiele zelschap, als je weet, op deuze plek,
En 't ging er ondieft (bijzonder) wel. We binnen ook niet gek.
Waar zou ik al het volk, dat ik genooit heb, laten?
Men huis is veul te klein.’
Deze weinige woorden gunnen ons een blik op den spreker. Het is een rijk geworden boer, die blijkbaar gedreven wordt door de zucht, om zich in zijn gevoel van onafhankelijkheid met lieden van hoogeren rang te vergelijken en die zoo mogelijk in de schaduw te stellen. Lezers, die niet gewoon zijn zich bij het lezen van Brederoo Langendijk of Rotgans in het gezelschap van soortgelijke personen te verplaatsen, hebben zonder twijfel een geheel verkeerde voorstelling van Camacho en het meerendeel zijner feestgenooten. Men moet bij het oordeel over deze karakters niet uit het oog verliezen, dat ze te huis behooren in een tijd van voor honderd vijftig jaar, toen het algemeene peil van beschaving nog zeer laag stond. Men was toen in de gelegenheid zelfs in hoogere kringen van de maatschappij uitdrukkingen en aardigheden op te vangen, die ons nu walgen of op zijn minst hinderen. Wij zijn van ouder tot ouder een burgerlijk volk, en die ruwe, spotzieke gasten, die in de vroegere blijspelen voorkomen, dragen den stempel van hunnen tijd en vormden toen de kern der natie. Uit hun midden kwamen dan ook de mannen voort, die als Teniers, Ostade en Jan Steen uit hunne dagelijksche omgeving de sprekendste figuren op hunne schilderstukken overbrachten en vereeuwigden. In hun doen en spreken stooten diezelfde personen ons tegenwoordig af, die toenmaals voor aanschouwer en lezer gewenschte en gewaardeerde verschijningen waren en tooneelen, die toenmalige dichters met bewonderenswaardige trouw schilderden, bezitten thans voor ons gevoel de waarde niet meer, die het talent er aan moest schenken.
Laat ons daarom in 's hemelsnaam niet zoo kieskeurig zijn en het plastische van groepeering en schildering, waar wij het kunnen opmerken, niet over het hoofd zien, omdat wij thans anders denken en spreken, dan in den ouden tijd. Wat wij lezen en wat wij zien op het gebied van letterkunde of schilderkunst moet ons een blik doen slaan in het verledene en als wij daarvan
| |
| |
een getrouwe afspiegeling ontvangen, dan moeten wij pen en penseel daar dankbaar voor zijn.
Merken wij dan iets onbehouwens op in den bruidegom, zijn karakter vormt des te sprekender tegenstelling met de lieve figuur van Quiteria. Deze treedt bij Langendijk veel meer op den voorgrond dan in het hoofdstuk van Cervantes en haar geheele wezen getuigt van fijn vrouwelijk gevoel. Zij begeeft zich met haar vriendin Laura naar de plaats van samenkomst met Bazilius en ontmoet toevallig haar vader in gezelschap van Camacho. Met een mooi praatje weten de beide meisjes weg te komen en het geheele gesprek, dat nu volgt, toont haar onrust en gejaagdheid aan. ‘Heeft niemand u gezien?’ fluistert het meisje angstig, en zij heeft haast geen tijd, om Bazilius aan te hooren, terwijl hij den tijd zijner afwezigheid aan het hof schildert. Zijne woorden zijn even juist gedacht als schilderachtig.
‘Één dag scheen mij een maand, één uur een gansche dag;
Omdat ik daar mijn lief Quiteria niet zag.
Ik was afkeerig van 't vermaak der hovelingen,
En hoorde ik in 't salet een juffer konstig zingen,
Maar hem kwelt het zelfverwijt, dat hij niets van zich heeft laten hooren en hij smeekt haar te vergeefs met hem te gaan vluchten. Het is hier Langendijk gelukt, den lezer en vooral den hoorder sympathie in te boezemen voor de beïde jongelieden. De strijd tusschen liefde en plicht in den maagdelijken boezem is goed opgevat en het is een uitmuntende greep, om de belangstelling te verhoogen, wanneer het tooneeltje plotseling wordt afgebroken en het aardig groepje verschrikt uiteenstuift, op het verschijnen van Don Quixote en Sancho.
De eerste is dadelijk in zijn rol. Natuurlijk is Bazilius in zijn oog een roofridder, die de onschuld belaagt en daarom de kracht van zijn ridderlijken arm zal gevoelen.
‘Sta ridder’! - maar hij heeft nog maar half uitgesproken, of het verraste viertal is verdwenen, en Bazilius niet het laatst. Hierop doelt de nuchtere opmerking van Sancho: ‘Ja, oele, hij gaat fluiten’! en dan volgt de alleenspraak tot zijn langoorige reismakker, die Gustave Doré geinspireerd heeft en het onderwerp is van een van diens schoonste teekeningen.
| |
| |
In Sancho's bekrompen gemoed en in zijn eigenbelangzuchtig hart is ook nog voor iets anders plaats dan voor win- en schraapzucht; daar leven ook neigingen, die meer erkenning verdienen en ons bewegen veel, wat in hem afkeuring verdient, over het hoofd te zien. Tot deze behoort eene roerende gehechtheid aan zijnen ezel, den trouwen lotgenoot bij zooveel beproevingen. Langendijk heeft dit in weinig regels onberispelijk weergegeven.
‘Mijn lieve graeuwtje, wat heb ik al deurgestaen;
Wat hebben jij en ik al menig droeve traen
Op dezen tocht 'estort, mijn hart, mijn lust, mijn leven!
Mijn zeun, mijn graeuwtje, jij bent in mijn hart 'eschreven.
Wat zijn we trouwe broêrs in lief, in leet, in nood!
'k Zal jou in goud beslaen, mijn keuning, nae jou dood.’
Na een kort gesprek, waarin Sancho's egoïsme weer even duidelijk uitkomt als Don Quixote's edel karakter, treedt Camacho op, met een veder op de muts. Hij is ongerust over het lang wegblijven van zijn bruid en staat nu plotseling voor ons edel tweetal. Don Quixote spreekt hem dadelijk aan als Splandor, den held zijner droomen, en hij vraagt zijn helm, om die als een dierbaar kleinood te bewaren en, of Camacho hoog of laag springt, hij moet hem zijn boerenmuts wel geven.
Komisch is voorzeker de tegenstelling van de hoogdravendheid van Don Quixote en de plompe boert, waartoe Camacho zijn toevlucht neemt, om hem van zijn dwaling te overtuigen. Dringend vraagt Don Quixote hem naar ‘zijn moeder Angelika.’ En verder
‘Leeft uw heer vader nog?
Het Moortje Medor, dat held Roeland met bedrog
De schoone Angelika uit minneliefde ontschaakte?’
Camacho mocht al bezweren:
‘Mijn vaertje was gien Moor;
Ik heb Jan Geeleslae mijn leven niet 'ekend,’
Don Quixote laat hem niet los, en Camacho rekent zich gelukkig, dat de aandacht op iemand anders gevestigd wordt, namelijk op zijn kok Vetlasoepe, die ter goeder ure verschijnt. Dit is een personage, die in der tijd zeer geliefd was bij het publiek, dat groot behagen schiep in zijn geradbraakte, met vreemde woorden
| |
| |
doorspekte taal, zooals wij boven reeds met een enkel woord hebben opgemerkt. Geen wonder, dat Sancho na het hooren van diens koeterwaalsch uitroept:
‘Maar seldrement, gansch vijven!
Wat is dat veur een vent?’
En even spoedig is don Quixote met zijn antwoord klaar: ‘Dat is een Indiaen of Hottentotsche Prins.’ Maar beter staat het Sancho aan, dat hij de kok is. Hij krijgt dadelijk de geur van pasteien in de neus, maar, voordat hij naar hartelust aan het bruiloftsfeest kan deel nemen, staat hem noch iets leelijks te wachten. Want, als Camacho op de schoonheid van zijne bruid pocht en Dulcinea, Don Quixotes ideaal, te na komt, staat deze met lans en schild gereed, de eer zijner beminde op te houden. Op de jammerlijkste wijze geraken echter heer en schildknaap onder den voet, als Camacho een hoop boerenkinkels te hulp roept. Eerst door de komst van Bazilius en Velasco worden zij ontzet, en Sancho had goede reden, om te zeggen: ‘o vrinden! 'k zweer het jou, dat ik niet veul van zulk een tov'naars bruiloft hou.’ Zijn meester blijft in de zinsbegoocheling verkeeren, die hem in zijnen redder koning Arsipanpan doet zien.
Bazilius neemt nu don Quixote en Sancho gastvrij op, en het eerste bedrijf eindigt met zijne vernieuwde samenkomst met Quiteria, waarbij zij ten laatste besluit met hem te vluchten. Haar besluiteloosheid is ook hier goed weergegeven, en op het oogenblik, dat haar liefde op haar maagdelijken schroom de zege behaalt, eindigt zij me de verzuchting:
‘Helaas, wat doe ik al, om uit den dwang te raaken,
De min raadt, dat ik vlucht, en de eer raadt, dat ik blijf.’
Reeds in het eerste bedrijf hebben wij met de meeste hoofdpersonen kennis gemaakt, nog niet echter met meester Jochem, een type van een bruilofspoëet van die dagen. Terwijl Camacho voor den dag komt, om de bruilofsgasten bij elkaar te roepen en zijne bruid op te zoeken, ziet hij met schrik Jochem op zich aan komen. Hij hoopt hem nog te ontsnappen.
‘Zacht, daar komt Jochem, de Poëet, die lijkt te preeken,
De loeris ziet mij niet, zo leutert hem 't verstand.’
| |
| |
Maar hij heeft deerlijk misgerekend, en Jochem zal hem even tjes een bruilofsgedicht voorlezen ‘van maar vijfthalf vel.’
Hoeveel overdrevens er ook in dit tooneel is, het valt niet te ontkennen, dat het hier en daar zeer kluchtig is. Of Camacho wil of niet, hij moet alles aanhooren, totdat Jochem zijn dichtvuur met een pak slaag bezuurt. Daar komt Don Quixote over toe, die natuurlijk van oordeel is, dat de toovenaars weder in de weer zijn, die hij nu eens voor goed zal terecht zetten, als hij maar eerst de noodige maatregelen heeft kunnen nemen. ‘Heer Ridder!’ zegt hij tot Jochem, met het oog hierop:
‘Heer Ridder, zeg mij eens, hoedat we 't zullen maken.
Zijn hier ook drie van de allerbeste draaken,
Om met een snelligheid te vliegen door de lucht?’
Maar het wordt tijd, dat we afscheid nemen van Don Quixote, hoe verleidelijk het ook zij, hem in de uiting van zijn karakter verder waar te nemen. Natuurlijk vinden wij hem bij de ontknooping van het stuk gereed, met speer en zwaard voor ‘hunne Majesteiten’ Bazilius en Quiteria op te treden. Langendijk heeft ook ten dezen opzichte het verhaal van Cervantes op den voet gevolgd. Op het oogenblik, dat Quiteria met Camacho zal worden verbonden, doorsteekt zich Bazilius, en de laatste wensch van den stervende, dat hij vóór zijn dood Quiteria de zijne moge noemen, vindt bij Camacho geen tegenwerking, maar nadat de pastoor hun huwelijk heeft ingezegend, blijkt het, dat Bazilius ongedeerd is en de geheele vertooning slechts een toeleg, om het huwelijk met Camacho te verhinderen. Het geheele blijspel eindigt dan ook met eene moraal, door Bazilius uitgesproken:
‘Zoo ziet men, dat 't verstand het geld te boven gaat,
En die de wijsheid om 't genot van 't goud versmaadt,
Kan aan mijn trougeval zich spiegelen en leeren,
Hoe dat men schranderheid voor schatten moet waardeeren.’
De geheele inkleeding heeft Langendijk aan Cervantes ontleend, ook het slot, waarin de pastoor als een Deus ex machina optreedt. Het onvoldoende en gebrekkige hierin is dus niet aan hem te wijten. Hij was toen nog maar zestien jaren oud en daarom was het niet vreemd, dat de jonge kunstenaar eenigszins angstvallig vasthield aan zijn origineel.
| |
| |
Maar, waar hij reeds nu stout genoeg is, op eigen wieken te willen drijven, daar vertoont hij zich in zijn volle kracht. Het spreekt van zelf, dat zijn eerste werk enkele gebreken heeft, die in het oog springen en het noodzakelijk gevolg zijn van ongeoefendheid en jeugd.
Overigens is het ontegenzeggelijk, dat er menig schoone plaats in den Don Quixote valt aan te wijzen en ten slotte kan ik niet nalaten hier op het keurig bruiloftsversje de aandacht te vestigen, dat bij het begin van het feest gezongen wordt.
Hoe sta je daer en kijkt,
Mij dunkt 'et niet en lijkt.
Gevraagd al ruim een jaer,
Of ik mogt gaan uit vrijen,
Het aardige boerinnetje antwoordt dan:
Neen olijk langsje (jonkman),
Je bint hier niet terecht;
Ik mag zoo jong niet trouwen:
‘Weg met je peetje!’ zegt de jonkman, ‘dat is een oude vrouw, mijn lief, dat weetje, die houdt niet van de trouw.’ Maar hij zal het oude mensch wel bepraten. En na eenige tusschenverzen, klinkt het uit den mond van het meisje:
Wel, vriend, hoe praet je,
Ben jij dan zoo verliefd,
't Is zeker wel ondieft; (bijzonder)
| |
| |
Daer langs, daer is mijn hangt,
Zoo jij het van de kangt,
Van peetje zoo kent brouwen,
Dat zij men (mij) aan jou langt,
Maar het wordt tijd, dat ik eindig. Heb ik deze en gene opgewekt, om met den Don Quixote van Langendijk eens nader kennis te maken, dan zal het mij aangenaam zijn.
In geen geval zal ik er spijt over gevoelen, mij enkele oogenblikken bezig gehouden te hebben met een schrijver, die, sedert hij op het ‘vermaarde en vermakelijke hofje’ te Haarlem overleed, nog door niemand in zijn genre is geëvenaard, zonder dat hij nu juist een ‘Moschus of Homeer’ was, zooals het een dichter van die dagen aan zijne verrukte tijdgenooten verkondigde. |
|