Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 259]
| |
Darwin en Leibnitz.
| |
[pagina 260]
| |
welke heden Darwin smaadt en gister Leibnitz verheerlijkte, al zeer grillig in zijne uitingen is. Jammer, dat de beschrijving, welke Dr. Spruijt van Leibnitz' theorieën geeft, volkomen valsch is. Leibnitz heeft nooit de menschelijke ziel met de ziel van een aap gelijk gesteld. Leibnitz heeft nooit geleerd, dat alle monaden voor dezelfde ontwikkeling vatbaar zijn. Het is waar, dat volgens Leibnitz het heelal enkel uit monaden bestaat, d.i. uit ondeelbare, onvernietigbare, zelfstandige krachten. Maar het is valsch, dat Leibnitz alle monaden over ééne kam zou geschoren hebben. Hij leert, integendeel, dat iedere monade een specifiek van alle overige monaden verschillend wezen is; hij leert, dat wat de ééne monade is, de andere nooit worden kan, dat de monaden voor elkander ondoordringbaar zijn, dat zij elkander buitensluiten, dat zoo de schijn van een lichamelijke wereld geboren wordt. Het is hier niet de vraag, of deze theorie rationeel moet heeten. Het is enkel de vraag, of zij, naar orthodoxen maatstaf beoordeeld, eene ketterij verdiende genoemd te worden. En die vraag zal ieder deskundige ontkennend beantwoorden. Leibnitz heeft er nooit aan gedacht slechts ééne soort van wezens, slechts ééne soort van monaden te erkennen. Daarin, zegt hij, stemmen alle wezen, stemmen alle monaden overeen, dat zij het heelal voorstellen. ‘Dans la moindre des substances des yeux aussi perçants que ceux de Dieu pourraient lire toute la suite des choses de l'univers.’ ‘Chaque monade est un miroir vivant, ou doué d'action interne représentatif de l'univers.’ Nogtans is er groot verschil. Want iedere monade stelt op haar eigen wijze het heelal voor. Zoo stellen klauw en tand van een dier voor den kundigen natuurvorscher het geheele organisme voor. Nogtans is er groot verschil tuschen klauw en tand. Alle wezens zijn monaden volgens Leibnitz. Maar wel verre van alle wezens zoo wat op ééne lijn te stellen, deelt hij de monaden in drie groote groepen af: die der eenvoudige monaden, die der zielen, die der geesten. De eenvoudige monade (of, zooals Dr. Spruijt zou zeggen: ‘de | |
[pagina 261]
| |
onwaarneembare substantie van het stofje op het veld’) stelt het heelal zonder gevoel, zonder bewustzijn voor; zij is eene uitdrukking van den toestand des heelals, meer niet. Een ziel is een monade, die het heelal met gevoel, maar zonder bewustzijn voorstelt; zij ontvangt een indruk van den toestand der wereld en gevoelt dien indruk, maar denkt er niet over na. Een geest is een monade, die zoodanigen indruk niet enkel in het gevoel opneemt, maar hem tevens denkend verklaart. Iedere ziel, iedere geest is bij Leibnitz een centraalmonade. Hij verstaat daaronder een monade, welke gevoelt wat in een menigte er om henen gegroepeerde monaden voorvalt. Die andere monaden, wier toestanden door de centraalmonade worden gevoeld, vormen wat men het lichaam, het organisme der centraalmonade kan noemen. Iedere hoogere monade is een centraalmonade, heeft andere monaden onder zich, wier toestanden zij gevoelt. Maar er is groot verschil tusschen de centraalmonade van een dier en die van een mensch. In de ziel van een dier ontmoeten wij enkel gevoel en geheugen, in den geest van een mensch tevens gedachte. De dieren herinneren zich, maar denken niet. Ziehier de verklaring, die Leibnitz van het geheugen der dieren geeft: wanneer twee indrukken dikwijls gepaard gaan, zoo gewent zich de ziel van het dier aan hun verbinding; als de eerste indruk ontstaat, dan roept deze de voorstelling van den tweeden indruk op. De hond, die dikwijls den stok van zijn meester heeft gevoeld, verbindt met de aanschouwing van den stok de voorstelling van pijn. Daarom is hij bang voor den stok. Maar die werking van het geheugen is vrucht der gewoonte en niet van het verstand. De hond oordeelt niet: de stok doet pijn. De stok wordt niet door hem als oorzaak, de pijn niet als werking gedacht. De combinaties der dieren zijn geen gedachten. Wat door den werktuigelijken afloop der voorstellingen verbonden is, moet in den geest nogmaals, op geheel andere manier, verbonden worden, zal er gedachte ontstaan. Maar tot deze tweede verbinding is de ziel van den hond buiten staat, daar de anima brutorum nooit en nimmer kan doen, wat enkel de geest des menschen vermag te doen. Nog in een ander opzicht is er groot verschil volgens Leibnitz tusschen de ziel van een dier en den geest van een mensch, | |
[pagina 262]
| |
Beiden zijn eeuwige, onvernietigbare wezens, die te midden van alle veranderingen steeds met zich zelve identisch blijven. Maar de ziel van een dier is geen persoon, want zij is zich harer identiteit niet bewust. De geest van een mensch is wel een persoon, want hij is zich zijner identiteit wel bewust. De mensch beschouwt zich als een en hetzelfde subject te midden zijner wisselende aandoeningen, voorstellingen, begeerten. Hij kent zich als dezelfde trots alle veranderingen van tijd en plaats. Vandaar dat, terwijl de zielen der dieren slechts onvergankelijk zijn, de geest des menschen tevens onsterfelijk, als persoon in zedelijken zin onsterfelijk, voor loon en straf vatbaar is. ‘La conservation de la personnalité n'a point lieu dans l'âme des bêtes; c'est pourquoi j'aime mieux dire qu'elles sont impérissables, que de les appeler immortelles.’ ‘Brutorum animae personam non habent, et proinde solus ex notis nobis animalibus homo habet personae immortalitatem, quippe quae in conscientiae sui conservatione consistit, capacemque poenae et praemii reddit.’ Op een derde manier wordt het radikale verschil tusschen mensch en dier door Leibnitz aldus voorgesteld: de mensch is wel, het dier is niet een redelijk wezen. Het dier kent hoogstens regels, het weet wat pleegt te geschieden. De mensch is in staat wetten te kennen, hij kan weten wat moet geschieden. Les vérités nécessaires liggen enkel binnen het bereik der menschelijke rede. Het dier kan ondervinden, dat de zon iederen morgen opgaat. De mensch kan de oorzaken uitvorschen, waarom het dag wordt. Maar de kennis dier oorzaken is geen vaste waarborg, dat in alle eeuwen de zon iederen morgen zal opgaan. In de waarheden der logica en der mathesis daarentegen bezitten wij strikt noodzakelijke en algemeene waarheden. Maar deze berusten ook niet op ondervinding, zij vloeien uit aangeboren begrippen voort. Door de kennis dier waarheden onderscheidt zich de geest des menschen van de ziel der dieren. Ik beweer niet, dat die theorieën van Leibnitz waar zijn. Ik beweer alleen, dat zij niet naar den mutsaard rieken. In de geheele monadologie van Leibnitz ontdek ik niets, wat de verontwaardiging der rechtzinnige theologen kan gaande maken. Overigens houde men in het oog, dat Leibnitz' roem onder de theologen niet op zijne monadologie, maar op zijne bestrijding van Bayle's ongeloof, op zijne théodicée berust. De oorzaak van Dr. Spruyt's misverstand is wellicht Leibnitz' | |
[pagina 263]
| |
beroemde leer der continuiteit, de leer, volgens welke er geen gapingen in de hierarchie der wezens zijn, volgens welke er geen creaturen bestaan, die uit den wereldsamenhang zijn losgescheurd, als het ware déserteurs der wereldorde, volgens welke de ruimten tusschen de verschillende soorten, tusschen het anorganische en het organische, tusschen plant en dier, tusschen dier en mensch, allerwege aangevuld, door tusschenvormen bevolkt zijn. In deze leer, welke hemelsbreed van die der veranderlijkheid der soorten verschilt, kan geen orthodoxe reden tot ergernis vinden. |
|