Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 211]
| |
I.Het zijn fraaije zomerdagen; de vogels zingen - verstaat gij hun lied? Zie hier anders de vrije vertaling. ‘Zet u op mijn rug!’ zegt de ooijevaar, de heilige vogel van Denemarkens eilanden, ‘en ik draag u over Belt en Sond. Zweden heeft ook zijne frisch geurende beukenwouden, zijn groene beemden en graanakkers, zijn bloeijende appelboomen achter het boerenhuis!’ ‘Vlieg met mij,’ zegt de zwaluw, ‘ik vlieg nog verder naar het Noorden, waar de bebouwde grond door klip en rotssteen wordt verdrongen, over vriendelijke stedekes, oude kerken en landhuizen!’ ‘Kom mede,’ schreeuwt de onrustige meeuw, die in weide kringen rondzwiert, ‘kom mede naar de rotseilanden, die met pijnboomen getooid, als bloemperken de kusten van 't Noorden omzoomen!’ ‘Rust op onze uitgebreide vleugelen,’ zingen de wilde zwanen, ‘en laten wij u dragen naar de groote meeren, de pijlsnel voort- | |
[pagina 212]
| |
schietende stroomen, waar de eik plaats maakt voor den weemoedigen berk!’ Dat sprak der vogelen lied tot Andersen en het voerde hem naar Zweden, al was het dan ook door de meer alledaagsche middelen van spoorweg, wagen of stoomboot. En ook ons trok de zucht in dat geheimzinnig vogelenlied als weerklinkende aan, en het voerde ons naar het Noorden, naar Andersen's vaderland en vaderstad, naar Thorwaldsen's geboorte- en begraafplaats; naar het land, welks natuur en geschiedenis door een Geijer beschreven, door een Tegnèr bezongen en verheerlijkt werden; naar de bergstreken en fjorden van dat grijze noorden bij uitnemendheid, welks eenvoud en eigenaardigheid ook nu nog een eigenaardige tint aan Björnson's en Ibsen's schriften heeft gegeven. Maar de togt uit Hamburg's veste ving niet ijlend en zwevend als vogelvlucht aan, maar hortend en stootend over het ruwe plaveisel van Altona's straten. Het was een vroege, donkere morgen, en de huizen en half- of nog niet geopende winkels, restauraties en cafés gaven aan het anders zoo levendige Altona een slaperig en graauw aanzien. Maar de drukte aan het Sleeswijk-Holsteiner-Station verplaatste ons weder op eens in het woelige, praktische leven van onzen tijd. Sleeswijk-Holstein! namen, die in de geschiedenis der laatste vijf en twintig jaren zekere treurige vermaardheid hebben gekregen.Ga naar voetnoot1) Zij herinneren aan strijd en kamp, aan verspilde schatten en menschenlevens, aan onrecht en geweld, aan de eerste stappen op den heilloozen weg eener oplossing van het Europeesch volkenrecht en het daarvoor in de plaats treden van het beginsel, dat magt recht vormt. De hiervan onbewuste vertegenwoordigers vonden wij, gedekt met de bekende Pickelhaube, hier en elders en tot aan het noordelijkste station van Sleeswijk, Sommerstet. Maar eer men zoover is, spoort men door het hertogdom Holstein, een zeer vlak land, over 't geheel wel bebouwd, ofschoon ook hier en daar moeras- en veenachtig. Enkele verstrooide boomen, die zich soms in reijen tot lanen vereenigen, soms kleine boschjes vormen, braken de eentoonigheid. De verspreide woningen of | |
[pagina 213]
| |
plaatsjes hebben een net en huisselijk aanzien en geven met de talrijke windmolens, die hunne armen in de graauwe ochtendlucht bewegen, aan alles een hollandsch karakter. Bij het vrij aanzienlijk station Neumünster verdeelt zich de baan. Een tak gaat noordoostwaarts naar Duitschlands nieuwe oorlogshaven, Kiel. Wij volgen die, welke noordwestwaarts voert, en komen langs het station Nortorf, waar in den zomer van 1846 de groote volksvergaderingen ter bespreking van den bekenden brief van den koning van Denemarken, Christiaan VIII, ‘het begin der Sleeswijk-Holsteinsche gebeurtenissen, en dus in waarheid het begin van het einde,’ vormden. Spoedig volgt nu de laatste stad van Holstein, Rendesburg, en komt men over de Eider in het hertogdom Sleeswijk. Het vormt de smalste streek tusschen de Oost- en Noordzee, of zooals de Deenen zeggen, tusschen Oost- en Westzee (Oster- och Wester Haven) en is als het ware de landengte, waarmede het eigenlijk Jutland aan het noordelijkste deel van Duitschland, Holstein, is verbonden. Van Rendsburg tot het eerste Deensche tolstation, het aan de nieuwe, bij het vredes-tractaat van 1864 aangenomen grenslijn, gelegen plaatsje Vamdrup, doorloopt de spoorweg het hertogdom in zijne geheele lengte. Opmerkelijk is het, dat deze groote weg van verkeer, handel en beschaving vele der meer beduidende plaatsen niet direct bereikt. Zoo gaat men te Tinglef op een zijbaan westwaarts naar Tondern, te Rothenkrug, en Woyens oostwaarts naar Apenrade en Hadersleben, havens aan de fjorden of inhammen der Oostzee. Eigenlijk lokaal personen- of goederen-vervoer zagen we ook niet. De stations en neven-ge-bouwen zijn klein, onaanzienlijk en onbeduidend. Het vlakke landschap laat de blikken ook naar het westen in een uitgestrekt verschiet ronddwalen; overal heerscht de treurigste eentoonigheid; hier en daar is het veld slecht en armelijk bebouwd, grootendeels door uitgestrekte heidevelden en moerassige veenstreeken ingenomen. De verspreide woningen en zelfs de kleine plaatsen getuigen van dunne bevolking en armoede. Aan de Oostkust is het iets beter en een blik op Schleeswig aan de Schlei en op de meer heuvelachtige en beter bebouwde streek rondom Flensburg, dat aan de door vaartuigen eenigszins verlevendigde fjord zich niet onbevallig voordeed, schonken eene kleine afwisseling. Het waren oasen in deze noordsche woestenij, die nog treuriger werd door den dikken graauwen hemel, die zich daarover uit- | |
[pagina 214]
| |
strekte, of liever, die daarop loodzwaar scheen te drukken, en aan de rookwolken onzer lokomotief niet eens vergunde zich boven den wagentrein te verheffen. Ons kwamen beide hertogdommen, naar taal, uiterlijk en leven der bevolking, inderdaad geheel Duitsch voor, daar de Deensche taal slechts onder de laagste klassen, in enkele der meest noordelijke plaatsen van Sleeswijk wordt gesproken. Het land, met name Sleeswijk, schijnt het bloed en de schatten niet waard, die daarvoor van Deensche en Duitsche zijde werden ten offer gebragt. Merkwaardig en aangenaam is de verandering, die, spoedig na het overgaan der grenzen, zich in het geheele karakter van het landschap voordoet. Het wordt heuvelachtig, goed bebouwd, door boomgroepen versierd. Men bereikt Kolding, een niet onbelangrijk stadje (ruim 5000 inw.) aan den voet der heuvelen, waarop zich de fraaije bouwvallen van Koldinghuus, een slot uit de 13e eeuw, verheffen, terwijl de Koldingaa zijne stille wateren wat verder beneden de stad met die der fjord vereenigt. Scheepstimmerwerven en handelsvaartuigen geven leven aan dit tooneel. Minder schilderachtig ligt Fredericia aan de kleine Belt. Bekend is het door de overwinning, die de Deenen hier den 6en Juli 1849 op het Sleeswijk Holsteinsche leger behaalden, en door het beleg en het bombardement der Oostenrijksche troepen in 1864. Sedert neemt de stad weder in bevolking en welvaart toe, waaraan hare ligging, als uitgangspunt der Jutlandsche- en Sleeswijksche spoorwegen en hare geregelde verbinding met de Deensche, niet weinig bevordelijk is. Het station is behoorlijk ingerigt, overdekt en nabij de haven. De overtogt over de Belt geschiedt met opzettelijk hiervoor gebouwde, groote stoombooten of ponten met sporen, waarop de goederenwagens en briefpost direct worden overgebragt. De reizigers verlaten echter hunne wagens en vinden te Strib, schuins over Fredericia op de kust van het eiland Fünen, een anderen trein gereed staan, waaraan de goederenwagens en briefpost worden toegevoegd. De kleine Belt is ongeveer zoo breed als de Moerdijk, en men wordt in 20 minuten overgezet. Alleen naar het Noordoosten, in de richting van het Kattegat, smelten zee en lucht voor het starend oog inéén. De verdere omgeving is overal door land, en wel door heuvelachtige kusten bepaald, wier bebouwde of met hout getooide glooijingen zich tot het water uitrekten. Niet onbevallig toonen zich de kleine huizen en roode | |
[pagina 215]
| |
daken van Middelfahrt. Het geheel geeft geen indruk van de zee, van zijn eigenaardigheid, kracht of grootheid; en het schenkt daarmede de overtuiging, dat deze eerste der drie blaauwe gordels, die de Deensche eilanden omgevenGa naar voetnoot1), een zeer zwakke zijn zoude ter verdediging van het Deensche rijk tegen een magtigen vijand! - De spoorweg van Middelfahrt naar Odense, de hoofdstad van het eiland Fünen en de tweede stad des rijks, is een ware landweg. Niet breeder dan volstrekt noodig, daar de grond hier kostbaar en duur is, met hoogst eenvoudige afsluitingen, loopt de baan door korenakkers, waarop heerlijke en rijke oogsten prijken; langs weilanden, waarin men het niet zware, maar sterke, meest bruinroode vee ziet grazen; door boschjes en lanen, langs nabij of verder gelegen dorpjes en landgoederen, naar het vrij aanzienlijk station van Odense. De dorpen zijn ook hier kenbaar aan eene kerk, maar deze niet aan haar spitse toren met het haantje er op, maar aan een meest witgepleisterde vierkante toren, met gewoon pannendak. Onze dorpstorentjes zijn veel schilderachtiger. De landgoederen (Herregaarden) bestaan meest uit een groot, eenvoudig gebouw, met meerdere nevengebouwen. AndersenGa naar voetnoot2) heeft ze, in het landverblijf van den ‘kammerjunker’, naar het leven geteekend. Wij bevinden ons dan ook in de schoonste en rijkste streek van het kleine koningrijk. Na den jongsten vrede van 30 Octbr. 1864 heeft het geheele rijk slechts eene uitgestrektheid van 693 vierk. mijlen, waarvan er 458 op Jutland en 235 op de eilanden komen. De ongelijke verdeeling der bevolking leert echter (met uitsluiting van Koppenhagen), welk dier beide gedeelten van de meeste beteekenis is. De volkstelling van 1 febr. 1870 gaf voor het koningrijk 1,780,000 zielen, waarvan ongeveer 780,000 voor Jutland, en één millioen voor de eilanden komen. Terwijl dus Jutland 1689 inwoners per vierkante mijl telde, had men er op de eilanden (zonder Koppenhagen) 3460 per vierk. mijl. Onder | |
[pagina 216]
| |
de eilanden is nu Fünen (Deensch Fyen) het meest bevolkte, het vruchtbaarste en schoonste. Men noemt het gaarne ‘Danmarks Have,’ de tuin van Denemarken, of, zooals een rijmpje zegt: ‘See Navnet Fyen betyder fiin,
Og vil saa meget sige:
At Fyen det er en Have fiin
For hele Danmarks rige!’
Het land is even als op Seeland niet eentoonig vlak, maar meer of min golvend (undulating) en naar de Zuidkust heuvelachtig. De vruchtbaarheid van den bodem, waarop men rijke oogsten van tarwe, zomerzaad, erwten, boonen, rogge, aardappelen, enz. ziet, wordt door vele kleine beeken vermeerderd. Men merkt ook goede, gemakadamiseerde landwegen op, waaraan men met Andersen zeggen kan, dat men slechts ‘knappe boerenhuizen’ ziet, met goed geschilderde ramen en deuren; vóór het huis, of ook wel in het huis vóór de ramen, bijna altijd bloemen; dikwerf ook langs de wegen seringen of struiken wilde rozen. Vooral treft u op de Deensche eilanden het fraaije, frissche en digt gebladerde houtgewas. De groepen van beuken, eiken, linden, esschen en iepen, die in het landschap verspreid zijn, die zich vooral bij den avondglans soms wonderbaar helder en klaar afspiegelen in het watervlak der groote meeren of binnenzeeën, geven eene eigenaardige bekoorlijkheid aan het landschap en het karakter van een groot park. Buiten de zuidelijke vesten van Nyborg wandelen we door een bekoorlijk beukenwoud, welks hooge en slanke stammen zich tot digt aan den boord der zee verhieven, en van onder wier schaduwen men een regt vriendelijk uitzigt had op de nu donker-grijsblaauwe wateren van de Groote Belt. Het landvolk reed hier en elders naar de markt in goede wagens, waarvan de banken op riemen hingen, meestal getrokken door een tweetal kleine, maar vlugge paarden. Het zag er goed gekleed en welvarend uit, maar behoorde zeker ook niet tot de laagste klasse der landbewoners, of tot die der daglooners, wier toestand in het geheel niet gunstig moet zijnGa naar voetnoot1). Denemarken behoort blijkbaar tot de | |
[pagina 217]
| |
landbouwende staten, tot die, waar de landbouw de voornaamste bron van bestaan en welstand oplevert. Zeker is scheepvaart en visscherij hier mede van belang. Toch kwam ons de scheepvaartbeweging, ook naar den aard der vaartuigen, vooral als binnen- en kustvaart voor. Groote stoom- en zeilschepen onder Deensche vlag zagen wij, zelfs in de haven van Koppenhagen, niet veel. De Engelsche vlag was daar het meest vertegenwoordigd. De bogtige kusten met hare diepe inhammen of fjorden toonen dikwerf verrassende en schilderachtige zamenstemmingen van dat landelijk- en zeeleven. Wij spraken reeds van het beukenwoud en den korenakker, die zich als tot in de zee uitstrekten. Vergezel ons op eene avondwandeling te Odense, en gij vindt even buiten de stad de haven, waar de masten van vrij groote zeevaartuigen, zich als tusschen beukenstammen en groen plantsoen verheffen. Die haven verbindt de stad met het Kattegat en maakt haar handel niet onbelangrijk. Een Deensch reisboek verzekert, dat hier, een paar jaar geleden, 400 schepen uit buitenlandsche, 369 uit binnenlandsche havens aankwamen en 418 geladen vaartuigen van daar uitliepen. Er zijn hier ook een tweetal scheepstimmerwerven en enkele fabrieken. De stad Odense behoort blijkbaar onder de vooruitgaande plaatsen en telt met eene kleine voorstad St. Hans, ruim 17000 inwoners. Maar wij hebben ons hier, evenals te Nyborg opgehouden, om ook eenige algemeene indrukken te erlangen van kleiner plaatsen in Denemarken. Deze zijn in 't algemeen gunstig, niettegenstaande de eigenaardige eenvoudigheid die hier heerschte. Een dusgenaamde Omnibus voerde ons van het station, dat aan de noordzijde eenigszins buiten de stad gelegen is, naar Postgaarden, het eerste hotel van Odense, waar we terstond met een mond vol Deensch moesten te voorschijn komen, om door iemand begrepen te worden. 't Is waar, later kregen wij een jeugdig genie, in den 14 jarigen zoon des huizes, als gids mede. Hij leerde en verstond Engelsch. Die kennis strekte zich echter niet veel verder uit dan tot het in die taal herhalen van het in de landtaal zeer geliefd stopwoord ‘Jo.’ Op de vaak meest tegenstrijdige vragen was hij steeds met zijn ‘Yes!’ gereed. Toch heeft hij ons op geen kwade wegen geleid, want, dat het plaveisel der straten met veldkeijen vreeselijk, en zelfs dat der verhoogde voetpaden (trottoirs) met eene dito kleinere soort jammerlijk was, is zijne schuld niet. Het schijnt reeds veel, dat | |
[pagina 218]
| |
men in bijna alle steden van het noorden trottoirs heeft. De water- en vuil-afvoer geschiedt echter door open goten, waarvan huis en fabriek mede gebruik maken tot afvoer van het overtollige, en waardoor die kanalen te Nyborg zelfs schitterende kleurschakeringen van blaauw en rood vertoonden. Het vermoeden schijnt niet ongegrond, dat in deze steden nog geene gezondheidscommissiën bestaan. Gaslantaarns versieren de straten, namelijk alléén de ijzeren kandelaars, daar de eigenlijke lantaarns overal ontbraken. Het was zeker eene zuinigheid van den Odenseschen gemeenteraad, want zulk een ligchaam bestaat hier onder den naam van Bürger repräsentanten, die door belasting betalende ingezetenen worden gekozen, terwijl de leiding der zaken aan een Collegie, onder den titel van Magistrat, is opgedragen; bestaande uit een Borgmester en RaadsmaendGa naar voetnoot1). Er is dan ook in dezen tijd des jaars in het noorden geen straatverlichting noodig. Te tien uren kon men hier bij den glans van den avondhemel nog fijn drukwerk op straat lezen. Hooger noordelijk was dit nog veel sterker. De straten van Odense maken geene aanspraak op eenige regelmatigheid. Zij schijnen zelfs in achterbuurten vrij breed, waartoe de lage woningen veel bijdragen. Zij zijn meestal, met uitzondering van de meer deftige buurten, als Overgade en Bredgade, van ééne en dat nog lage verdieping. Een lang man zoude al ligt met zijn hand in de goot kunnen reiken. De woningen zien er meestal knap uit, de kozijnen en deuren welgeschilderd, de ramen van binnen bijna altijd met bloempotten bezet, tusschen welke vriendelijke gordijn wel eens een aardig en nieuwsgierig bloempje naar buiten blikt. Het had iets hofjes- of vrijwoningenachtigs, zooals men deze laatste nog in den ouden stijl bijv. te Utrecht aan het einde der Lange Nieuwstraat ziet. Een dezer woningen, en thans geen der vriendelijkste, was een hoofddoel onzer wandeling. Daarin zag Denemarkens groote dichter Andersen het levenslicht. Men schijnt er nu weinig op te letten. Zal het later anders zijn? Zal mogelijk ná 's mans dood, evenals bij zoo menig vervallen huis in Italie's steden, een marmersteen met vergulde letters aan landzaat en vreemdeling een groot burger voor den geest roepen, en tevens getuigen van de dankbaarheid | |
[pagina 219]
| |
zijner landgenooten? Van het Deensche volk verwachten wij het laatste, want wij zullen te Koppenhagen in Thorwaldens Museum zien, dat het zijne groote landgenooten op vorstelijke wijze weet te herdenken. Andersen heeft zelf, met de liefde die elk voor zijn land en dus ook wel voor zijn stad aangeboren is, in zijn roman O.F. voor die geboortestad een blijvend gedenkteeken gesticht. Met levendige getrouwheid heeft hij er alle bijzonderheden van vermeld en wij hebben de St. Knudskerk als aan zijne hand doorwandeld. De bewondering, die hij zijne personen voor dat alles toedicht, kan de onze niet zijn. Wij bezochten het Slot, dat er vervallen, ja, armoedig uitziet; het park, dat, buiten heerlijk geboomte, niets bijzonders aanbiedt; de markt, waar een groot standbeeld van Frederik VII, die aan zijn volk de gaven der vrijheid reikt, ons geene bijzonder hooge denkbeelden gaf van het kunstgenie van Bissen, een eersten leerling van Thorwaldsen. Het heeft daarbij een gebrek, dat bijna alle dergelijke standbeelden in het noorden ontsiert. Zij staan op te kleine en zwakke voetstukken. De laatste strekken niet om het daarop geplaatste beeld als te verhoogen en te verheffen, maar worden er door gedrukt en als verpletterd. Het eerste is zeker geen gevolg van minder dankbaarheid bij een nakroost, dat zijn koning of held niet hoog genoeg wenscht te stellen, evenmin als het laatste een beeld van het te groote gewigt der verdiensten van hen, die hier verheerlijkt worden; maar een gemis aan goeden smaak en opvatting, dat zeer onaangenaam werkt op elk eenigszins geoefend oog. | |
II.Te Nyborg, waar de Fyensche spoorbaan in een station aan de haven eindigt, en men slechts weinige schreden heeft te doen om zich op de stoomboot te bevinden, verlieten wij Denemarkens tuin. In 5 kwartier waren wij de Groote Belt over en in de haven van Korsör. Noordwaarts passeerden wij het kleine eiland Sprogö, met een paar huizen en vuurtoren. Bij betrokken lucht was de kleur der zee eentoonig graauw, terwijl een vrij sterke wind hier en daar de golven met wit schuim kroonde en eenige beweging in onze boot deed komen. De kust van | |
[pagina 220]
| |
Seeland, die uit de golven opdook, naarmate die van Fyen daarin wegzonk, is laag en minder aanvallig dan die van het laatste eiland. Korsör is, niettegenstaande de gunstige ligging, vrij aanzienlijke scheepvaartbeweging en nog al belangrijke stoomvaart op Lubeck en andere Duitsche havens, een dier vele, onbeduidende plaatsjes waaraan Denemarken rijk schijnt. De in de laatste 25 jaren sterk toegenomen bevolking bedraagt nog slechts 3700 zielen. Het station van de Seelandsche spoorweg is nabij de haven, overdekt en goed ingerigt. Men kan ook met lof van het dienstpersoneel spreken, dat uit zeer geschikte en beleefde lieden bestaat, goed, schoon eenvoudig gekleed. De trein bragt ons in ongeveer drie uren over Slagelse, Sorö, Ringsted, Roeskilde en Taastrup naar Koppenhagen. Wij spoorden dus het geheele eiland Seeland, van het Westen naar het Noordoosten door. Later deden wij het van Koppenhagen uit noordwaarts naar Helsingör. De algemeene indruk ook van dit eiland was die van groote vruchtbaarheid en welbebouwdheid. Overal korenvelden, weiden en houtgewas, verlevendigd door kleine plaatsen of alleenstaande woningen en landhuizen. Seeland kwam ons echter, met uitzondering van de kuststreek bij Koppenhagen en aan de Sond, minder golvend en dus vlakker en eentooniger voor dan Fyen. Slagelse ziet men met de vrij aanzienlijke St. Michels-kerk zuidwaarts op eenigen afstand van het station niet onbevallig liggen. Baggesen en Ingemann hebben hier eens op de Latijnsche school geleerd. Sorö ligt aan een dier binnenmeeren of uitgestrekte ‘vijverplassen,’ die als zachte diepzinnige oogen, in wier diepte gij allerlei afspiegelingen en schaduwbeelden meent te ontdekken, u uit de noordsche landschappen tegenblikken. Prachtige beukenbosschen omgeven zijne boorden en maken dit oord tot een geliefkoosd plekje voor vele bewoners der hoofdstad. Ringsted is een oud, weinig beduidend plaatsje. Roeskilde daarentegen belangrijker; niet door het cijfer harer inwoners, dat slechts 5000 bedraagt; ook niet door bouw of uiterlijk van huizen en straten, die ons, in de verte, aan Odense deden denken. De stad is vermaard door de Domkerk en de zich daarin bevindende graven der Deensche koningen en tevens door de landelijke schoonheden van Lethaborg en het Hertathal, alsmede van de nabij gelegen Isefjord, aan een van wier armen | |
[pagina 221]
| |
zij gelegen is. Het is eene der oudste steden van Denemarken, want Harald Blaatand vestigde er reeds in 790 zijn koninklijk verblijf. Haar naam ontleende zij aan de beroemdheid (Roes) van eene zich hier bevindende bron (kilde). Hier leefden en heerschten Knud de Groote, de Waldemars en Margaretha, en de pracht van het hof, de eigenaardige luister van den riddertijd zijn hier gedurende eeuwen vereenigd geweest met den glans en de magt der katholieke kerk en van hare eeredienst: want die Dom was de Metropolitaan-kerk van het Deensche rijk. En gaan wij nog verder dan Harald in den nacht der tijden terug, zoo opent zich in het op een uur afstands van Roeskilde gelegen Leira- of Lethra-dal een veld van nog geheel andere herinneringen en voorstellingen. Hier, zoo ruischt ons de Sage tegen, was de zetel van het oude heidendom en van de lange reeks heidensche vorsten, die aan Harald voorafgingen. Hier was de heilige zee, waaruit de Godin Hertha van tijd tot tijd verrees, om op de met witte ossen bespannen wagen zegenend door het land rond te trekken. In dat meer werd haar beeld afgewasschen, eene plechtigheid, waarbij helaas! ook menschenoffers niet gespaard werden. Hier toefde Odin, vóór hij Odense stichtte en er zijn naam aan gaf. Hier leefde Rolf Krake met zijne 12 reuzen en zoovele andere vreemde gestalten, die men bij de eerste morgenschemering der geschiedenis niet weet te onderscheiden, van wie men niet weet te zeggen of zij tot haar gebied, of tot dat der fictie behooren. En, wat is er van dat alles overgebleven? Mogelijk eenige stammen in het statig beukenwoud; een enkele grafheuvel bij het dorpje OEm; het stof der vorstelijke lijken, die in de praalgraven der Domkerk rusten! Die kerk is reeds in 1084 begonnen, in gothisch-byzantijnsche stijl, maar later door bijvoegingen en restauratiën toch veel veranderd. Zij is nu uitwendig een groot gebouw van roode baksteen, met twee fraaije torens met slanke, hoog opwaarts strevende spitsen, die aan het geheel een schilderachtig aanzien geven. - Van hier voort de spoorbaan door een vlakker en eentooniger streek, tot waar buitenhuizen, afwisselende boomgroepen en beginselen van straten, meerdere drukte op de wegen, en weldra hooge gebouwen en torens ons doen zien, dat wij eene groote stad naderen. Over een brug, die de St. Jörgens en Peblinge Sö van elkaar scheidt - twee zeer breede grachten of vijvers die met de Sörtedams Sö | |
[pagina 222]
| |
de stad en hare onmiddelijke omgeving eenigermate van het omliggende land afscheiden - rolt de trein het eigenlijke station's plein en het ruime met houten kapwerk overdekte station's gebouw binnen. Deze Baanegaard, ofschoon uitwendig niet zoo grootsch en prachtig als menig dergelijk gebouw in groote steden van ons werelddeel, is inwendig zeer doelmatig ingericht. Ook heerschte er goede orde, waardoor wij spoedig in een rijtuig (Droschke) en daarmede aan het Hotel Royal kwamen, dat èn door zijne ligging over het koninklijke slot Christiaansborg en het Museum Thorwaldsen, èn door comfort zich gunstig aanbeveelt. Koppenhagen, in het Deensch Kjöbenhavn, in het Zweedsch Koppenhamm, is inderdaad, met hare 180.000 zielen, eene groote stad en geeft daarvan op sommige plaatsen den indruk, door de vele tramway's en daarover gestadig voortrollende reusachtige, altijd overvolle omnibussen, door de vele rijtuigen, door de vaak talrijke menigte, die zich langs de straten beweegt. Dit is echter vooral in het zuidelijk deel der stad het geval, van de groote markt of Kongens Nutorv, door de bekende Ostergade, Kjobmagergade, Höbroplads naar Vesterport en zoo naar de Vester- en Frederiksberger allee. Het noordoostelijk gedeelte der stad, naar Amalienborg-slot, en ook de westelijke deelen zijn zeer stil. Ons kwamen ook de havenen scheepvaartbuurten en de geheele voorstad Christianshavn zeer weinig levendig voor. Er lag dan ook geen groote koopvaardijvloot in de haven, en daaronder telden we slechts weinige groote en aanzienlijke vaartuigen en stoomschepen. In de binnengrachten van Christianshavn, waaraan zich de groote pakhuizen verheffen, waar de eigenlijke arbeiders- en matrozenbevolking vooral te huis behoort, waar de laatste hare kelders, eethuizen, slaapsteden en winkels schijnt te hebben, zooals menig uithangbord daarvan getuigde, heerschte zekere doodsche rust; men had er niets van die beweging en dat gewoel, 't welk ons voor weinige dagen te Bremerhafen, en vooral aan de haven te Hamburg zoo getroffen had. Onze indruk was dat wij ons hier in eene uitmuntend gelegen handelshaven bevonden, maar waar handel en scheepvaart in een minder bloeijenden toestand verkeerden. Die zelfde indruk kregen wij van Denemarken als zeemogendheid, bij den aanblik der marinewerven en établissementen op Frederiksholm en Nijholm en van enkele daarvoor gelegen, onttakelde oorlogschepen. | |
[pagina 223]
| |
De voorstad Christianshavn ligt over Koppenhagen aan de andere zijde der koopvaardijhaven en wordt door een kring van vervallen vestingwerken of redouten met breede gracht van het eiland Amager gescheiden. Het was een zwoele regenachtige dag, toen ik dit gedeelte der stad in alle rigtingen doorkruiste en mij ten slotte door de Amager poort ook een eindweegs met de landelijke schoonheid van dit eiland trachtte bekend te maken. BergsöeGa naar voetnoot1) had in zijn treffende beschrijving van het heerschen der cholera in Kopenhagen, en van Dr. Aaby's nachtelijk bezoek in het verlaten, armoedige huis in Christianshavn een beeld van ellende en verwaarloozing van deze wijk der stad geleverd, waarbij de werkelijkheid zich nu toch gunstig vertoonde. De straten zijn hier vrij breed en regelmatig; de huizen van 3 en 4 verdiepingen hoog, meest met een kelder er onder, die een paar treden lager dan het voetpad ligt, en waarin eenig bedrijf van winkel of Bevaertning wordt uitgeoefend. Ook voor de armoedigste en hoogste ramen ziet men nog dikwerf een bloempot prijken, vriendelijke gewoonte, die ons aan een van Andersen's treffende sprookjes herinnertGa naar voetnoot2). Toch doen de wijdsche namen van Dronningen- en Prindsessengade hier waarlijk aan niets voortreffelijks denken. Het zijn gevoegde of gepleisterde huismuren, maar die er vuil, graauw en somber uitzien. Hier en daar openen zich ook binnenplaatsen en steegjes of sloppen, waarin armoede en vuilheid schijnen te zetelen en wier jeugdige bewoners zich vaak op bloote voeten en in lompen aan ons vertoonden. Het eilandje Amager is zeer vlak, maar vruchtbaar. Rijke koornvelden wisselen af met weiland en enkele boomen. Eigenlijk is het ook de groentetuin der hoofdstad. En dit laatste, meer nog dan de windmolens, herinneren aan den hollandschen oorsprong der bevolking. Voor omtrent 350 jaar, liet Christiaan III, op raad van koningin Elisabeth, zuster van keizer Karel V, eenige familien uit Nd. Holland overkomen, om aan zijne landgenooten de hovenierskunst te leeren. Zij werden hier in een klein oord gevestigd, dat Holländerby heette, en waar in de kerk nog lang in het | |
[pagina 224]
| |
dusgenaamd platduitsch werd gepreekt, terwijl oude meubelen, sieraden en houtwerken nog van hun vreemde afkomst getuigden. Thans zijn de sporen van dat alles uitgewischt en telt Amager eene bevolking van 7000 zielen, die, gelijk wij zeiden, in tuinbouw, landbouw, zeevaart en fabriekwezen, een vrij goed bestaan schijnt te vinden. Maar het is tijd om naar de eigenlijke stad terug te keeren. Wij begeven ons eenigermate naar haar middelpunt, de reeds genoemde markt, Kongens Nutorv. Zij is inderdaad een fraai en eenigszins eigenaardig marktplein. Er gaan van hier in verschillende richtingen, als stralen uit een middenpunt, een 13tal straten uit, waarvan 8 der voornaamste, als Ostergade, Gothersgade, Store Kongensgade, Norgesgade en Niels Juelgade. - Vroeger heette dit plein Hallandsaas, omdat de boeren uit Halland en Schonen er hunne visch verkochten. Het plein is eigenaardig, omdat het, in tegenstelling met de meeste groote marktpleinen in hoofdsteden, geheel onregelmatig van vorm is. Naar verhouding der uitgestrektheid schijnen de omgevende gebouwen, niet hoog. In het midden is een kleine door een hek ingesloten ruimte, waar zich het groen van heesters en struiken met de kleuren van bloemen vereenigt om een krans te vormen rond om het voetstuk, waarop zich een ruiterstandbeeld van Christiaan V verheft. Onder de hoeven van het paard kampt een vreemde figuur met een slang, 't geen eene voorstelling van ‘de Nijd’ zoude zijn. Evenzoo beweert men, dat de vier rond het voetstuk zittende beelden Alexander met den Gordiaanschen knoop als zinnebeeld der ‘Edelmoedigheid’, Minerva, als dat der ‘Wijsheid’, Herkules als dat der ‘Kracht’, en Artemisia als dat der ‘Eer’ voorstellen. Ons kwam het monument smaakloos en zeer slecht uitgevoerd voor. Maar het vriendelijke groen, dat gelukkig een deel van dit monument bedekt, de uitgestrektheid en onregelmatigheid van het plein, het gemis aan overheerschend groote gebouwen, gaven ons een indruk van landelijkheid, die men op stadsmarktpleinen anders geheel mist. Mogelijk dat dit buitenachtige een reden is, dat dit plein de gewone ontmoetingsplaats schijnt van minnende harten in Denemarkens hoofdstad, een bijzonderheid, die ons althans verzekerd wordt door den Koninklijk Deenschen Kamerraad Emil Jonas. Mogelijk is het nog een overblijfsel van den vroegeren toestand: want tot 1747 lag het buiten de stad, die zich eerst later zooveel verder heeft uitgebreid. In die nieuwe gedeelten is dat, | |
[pagina 225]
| |
hetwelk tusschen Norgesgade en de haven gelegen is, eene zeer aristocratische buurt. Men vindt daar de St. Anna plaats, waarop een standbeeld van Oehlenschläger staat. Op het granieten voetstuk prijkt zijn naam. Daarop verheft zich veel meer dan levensgroot het beeld des dichters, in een leunstoel gezeten, met pen en papier in de hand, zooals hij gewoon was zich in zijn studeervertrek te toonen. Dit denkbeeld van Bissen kwam ons wat al te realistisch en huisselijk voor en geeft aan dit kunstwerk iets zeer alledaagsch en nuchters. Wat verder heeft men het Frederiksplein eigenlijk door vier paleizen omgeven, die door de adelijke familiën Moltke, Schack, Brockdorf en Levetzau gebouwd zijn. In het midden verheft zich een ruiterstandbeeld van Frederik V, op wit marmeren voetstuk. Het is een arbeid van den schilder beeldhouwer Saly, franschman van geboorte. Het fraaije, maar doodstille plein, herinnert aan een der meest tragische voorvallen, die de geschiedenis der hoofdstad heeft te vermelden. In het midden der 17de eeuw bouwde Frederik III hier een prachtig slot voor zijne gemalin Sophia Amalia, dat ter harer eere Amaliënborg genoemd werd. Nog eer het voltooid was werd het in 1689 door een vreesselijken brand vernield, die in een nabijgelegen houten theater uitbrak, en waarbij 250 personen uit de aanzienlijkste familiën des lands omkwamen. - Van hier bereikt men spoedig de Esplanade voor de Citadel. Deze sterkte, wier wallen als verborgen zijn onder het groen van linden- en andere hoomen, beheerscht niet slechts de stad, maar vooral het inkomen der haven en het daarvoor gelegen deel van de Sond. Tusschen hare grachten en de wateren der Sond loopt eene smalle streek lands, eigenlijk het glacis der vesting, die met fraaije boomen beplant, een goeden rijweg en een daarnevens loopend hooger voetpad vormt, een der geliefdste wandelingen voor de bewoners der hoofdstad. Het is de dusgenaamde Lange Linie. Voor u verheft zich uit het donkere-grijze of soms blauwe water der Sond, de Lynet en nog wat verder het fort Tre Kroner, vrij uitgestrekt en met gschut bewapend, waardoor het 't geheele omgevende watervlak beheerscht. Noordwaarts strekt zich de heuvelachtige en woudrijke kust van Seeland uit, en ziet ge aan den gezigteinder uit de golven der Sond die van Zweden te voorschijn komen. Naar het Oosten smelt lucht en water ineen. Tallooze schepen drijven, op hunne uitgebreide witte vleugelen, | |
[pagina 226]
| |
schitterend in den zonneglans, langs uwe blikken: zwarte rookwimpels van stoombooten zweven als duistere schaduwen langs den hemel, tot zij al dunner en dunner zich oplossen in den morgennevel. Het is inderdaad een geheel eenige wandeling en hetzij men dit tooneel gadeslaat bij het licht van een glansrijken en helderen zomermorgen, hetzij bij de nog schooner belichting van die ‘heldere zomernachten’, waarvan een Deensch schrijverGa naar voetnoot1) zegt, ‘dat zij als zwemmen in een zee van zamensmeltend avond en morgenrood’, het laat zeker een onuitwischbaren indruk bij den beschouwer na! Van Kongens Nytorv loopt ook een kleinere gracht naar de groote Scheepshaven, Nyhavn genaamd die, buiten dien naam, veel had wat aan mijn vaderstad Rotterdam herinnerde: de belendende huizen met pakhuizen, bergplaatsen of winkels er onder, de tallooze kleinere vaartuigen, die er als op elkaâr gedrongen lagen, ladende en lossende, ook op dezen Zondag-morgen. Deze rustdag schijnt hier namelijk zeer weinig te worden in acht genomen. Vele winkels waren geopend en voor kerktijd met koopers uit de geringere standen gevuld. Men zag zelfs stratenmakers aan de openbare straten werken. Daarenboven scheen een groot deel van den dag aan algemeene uitspanning en vreugde gewijd, want alles stroomde te voet, met rijtuigen en met allerlei gelegenheden naar buiten. Maar, keeren wij tot de Nytorv terug, van waar nog twee nieuwe straten, met de namen van Denemarkens grootste zeehelden gedoopt, de Tordenskiold's en Niels Jule-gade een geheel anderen indruk geven. Hier heeft men den Parijschen-Boulevard stijl, hooge paleisachtige of monumentale gebouwen van 5 of 6 verdiepingen, met spiegelruiten, en onder gelijke gevels, breede trottoirs en gemakadamiseerde rijwegen. Geheel anders is het in de door Andersen's schriften bekende Ostergade, de Kalverstraat van Koppchagen. Hier heeft men oudere huizen, beneden meestal met winkelkelders, waar de waren met meer rijkdom en smaak zijn uitgestald dan in duitsche steden, maar waar even als overal het uitsluitend drukken der aanonses, uithangborden, enz. de aandacht trekt. Ook Ortergade heeft evenals alle andere, trotoirs | |
[pagina 227]
| |
maar waaronder hier en daar nog met houten vlonders de straatriolen loopen. Het plaveisel, dikwerf met langwerpig vierkante keijen is overal vrij goed, en de gasverlichting algemeen. | |
III.En toch moeten wij na deze door alle deelen der stad voortgezette wandelingen en het vele aangename, belangrijke en bevredigende, dat zij bieden, ons met het oordeel van een engelschman vereenigen, die haar mede voor de eerste maal bezocht, dat zij eigenlijk geen bijzonder karakter draagt. Hier en daar, gelijk wij reeds zeiden, is er een Hollandsche type, maar niet algemeen; ook is de huizenbouw meer duitsch. Toch mist men hierbij weder dat geheel eigenaardige, dat schilderachtige, dat over oude Duitsche steden, of over sommige gedeelten daarvan (men denke slechts aan Nurenberg, Regensburg, Lübeck, de oudere buurten van Hamburg, enz.) zulk een waas van bekoorlijkheid en historische kunstontwikkeling spreidt. Ook het grootsche, eenvormige, monumentale, rechthoekige en rechtlijnige van den nieuwen tijd in groote hoofd- en wereldsteden, vooral in Parijs te vinden, is hier slechts eene te kleine uitzondering, te zeer in strijd met het overige, om eenig bepaald karakter te geven. En toch vergelijken de Deenen gaarne hun hoofdstad met Parijs; hooren wij hun dichter Heiberg als in geestdrift uitroepen: ‘Hurra for Kjöbenhavn och Paris!
De blomstre begge to!’
Zij hooren gaarne van hunne hoofdstad spreken als van het Noordsche Athene. Zij zijn ingenomen met de groote stad aan de Sond en hare heerlijkheid, en zullen zeker niet instemmen met Madame La Flêche, in Holbergs Jean de France: ‘dat Koppenhagen te klein is, om een groote stad te heeten, en te groot om een kleine te wezen.’ Zij zien er de groote stad bij uitnemendheid, de koninklijke stad, de zetel van regering, van | |
[pagina 228]
| |
kunsten en wetenschappen, van ware verlichting en beschaving in. Het is volkomen natuurlijk, dat in al die onbeduidende plaatsjes op de eilanden en in Jutland, waar, bij gemis aan verkeer en hulpmiddelen, het eenzijdige en klein-steedsche wel overheerschend moet wezen, met ingenomenheid, als met zekeren eerbied naar de groote hoofdstad wordt opgezien, waar dat alles zoo geheel anders is. Andersen teekent ook hier naar het leven, wanneer hij den jongen Koppenhagenschen Student Otto in zijn geboortestreek in Jutland doet terugkeeren. Wat was dáár alles eenvoudig! Hoe zag men met zekeren eerbied tegen hem op, die van ‘derovre’, van de andere zijde van het water kwam; die zoo ‘Kjöbenhavensk’, zoo Koppenhaagsch was geworden! En dan de familie van den handelaar te Lemvig en de dochter des huizes, de goede Maren! Zij was daar het muzikaal talent, maar in Koppenhagen hoorde men wel wat anders! Haar toilet was daar zeker onder de fraaiste te tellen, maar toen haar vurige wensch vervuld werd en zij bij de familie te Koppenhagen kwam, was het eerste wat haar bejegende. dat men haar naam, haar kapsel en hare kleeding veranderde, ‘maar niettegenstaande al deze finesses bleef zij toch de dame van Lemvig, want van haar spraak (dialect) kon men de strikken niet inkorten’Ga naar voetnoot2). Er is gewis een onmetelijke afstand tusschen die kleine provinciestadjes en de hoofdstad. En wij gelooven met Strodttmann, dat in denzelfden zin, waarin men Parijs Frankrijk pleegde te noemen, men Koppenhagen ook Denemarken noemen mag. Bijna alle staatkundig-leven, alle wetenschap en kunst is hier vereenigd en dikwerf uitmuntend vertegenwoordigd geweest. Een andere trek, die deze hoofdstad en hare bevolking met die van Parijs gemeen heeft, is de zucht naar publieke vermaken en allerlei verstrooijingen. Zeker is dit tegenwoordig een algemeene zucht, die, naar onze meening, meer en meer een maatschappelijke ziekte wordt, welke in hare gevolgen van uithuizigheid, geldverteeren en tijdverlies zeer noodlottige vruchten moet dragen. Toch is er iets verrassends in bij die volken van het noorden (want wat wij te Koppenhagen opmerkten namen wij ook in Stokholm en Kristiania waar), wier huisselijkheid, eenvoud en kalmte vaak hoog geroemd wor- | |
[pagina 229]
| |
den, zulk een algemeene zucht naar openbare uitspanningen en genot te vinden. Zij vertoont zich in het onnoemelijk aantal gelegenheden om met stoombooten, spoorwegen, omnibussen en andere voertuigen zich, vooral naar buiten, te verplaatsen, en van het ongeloofbaar groot gebruik, dat daarvan wordt gemaakt. Wij nemen slechts het vervoer langs den paarden-spoorweg, die de voornaamste deelen der stad door de Westerpoort met Tivoli, de aan allerlei uitspanningsoorden rijke Frederiksberger allee en Frederiksberg vereenigt. In 1869 werden door deze dienst 4,284,033 personen verplaatst. In de maand Juli worden langs deze paardenbaan, dagelijks gemiddeld, bijna 15,000 personen, op zon- en feestdagen 18 à 20,000 vervoerd. Men rekene hierbij de beweging met de vele stoombooten en rijtuigen! De openbare of huurrijtuigen zijn in 't algemeen zeer goed: dikwerf groote open wagens (eene soort Char à bancs) waarin een negental personen hun plaats nemen. Zij schijnen een doorloopend nommer te voeren, waarbij ik des Zondags tot over N. 400 telde. Begeven wij ons echter naar de beroemdste Openbare Inrichting van Koppenhagen, Tivoli, dat, in omvang, sierlijkheid, goeden smaak en verscheidenheid van aangeboden vermaken en genietingen, zeker meer geeft dan eenige zijner vele naamgenoten elders, meer zelfs dan een Krolsche garten te Berlijn of eene Neue Welt nabij Weenen. Zekere Georg Carstensen kwam in 1843 op het denkbeeld, om door middel van eene Aktien Vereeniging deze inrichting te stichten, daarmede aan het deensche publiek eene goedkoope gelegenheid te openen, om iets goeds of aardigs te zien en te hooren, en dit te kunnen doen in het gezelschap van vrouw en kinderen. Hij hoopte hiermede de deensche huisvaders van hunne gewoonte, om alleen naar de tapperijen (kneipen) te gaan, aftebrengen, ze aan een beter genot te gewennen, verschillende klassen der maatschappij meer zamen te doen komen. Het was dus eene zeer schoone poging tot veredeling van volksvermaken en verbroedering. Zonder vruchten is zij niet gebleven, want Tivoli heeft zich in toenemenden bloei mogen verheugen. In 1869 bedroeg de ontvangst 123,465 D. Rigsdaler (f 165,443. -) waarvan alleen aan entreegelden 103,149 D. Rigsd. De Maatschappij had een zuivere winst van 23,480 RD. en het dividend der aktionarissen beliep 19 pCt. In de laatste jaren werd Tivoli door ongeveer 400,000 menschen | |
[pagina 230]
| |
jaarlijks bezocht, en in Juli 1869, de drukste maand in die jaren, door 110,801 personen. De entrée is dan ook zeer matig, 4 shilling of omtrent 32 cents per persoon. Men kan echter Abonnementskaarten bekomen voor het geheele saizoen, tegen 6 RD. voor één heer en 4 voor ééne dame. Maar wat geniet men hier voor? Wij hebben een Tivoli-Program van Maandag 30 Juni voor ons liggen, waarop, bij het uur, van 6¼ tot 11 uren des avonds, des bezoekers tijd is ingedeeld en zijn gehoor of gezigt wordt bezig gehouden. Vokaal- en instrumentaalmuziek, akrobatische kunsten, dans, gleibaanen, koorddansers, pantomimen, verlichting door tallooze gasvlammen en 20,000 lampions, vuurwerk enz. wisselen geregeld af. Gedeeltelijk geniet men dit in de open lucht, gedeeltelijk in overdekte theaters, gedeeltelijk in eene keurig, in turkschen stijl versierden tempel of kiosk met zaal. Wij hoorden hier een uitmuntend concert, door de kapel van den bekenden Lumbye, onder zijne directie, uitgevoerd. Men zat hier aan tafeltjes onder het genot van allerlei ververschingen, die uitmuntend van kwaliteit en niet duur waren. De noordlander toch vergeet nergens het meer materieele levensgenot, en wenscht dit goed en deugdelijk. - Overigens heerschte in deze uitgestrekte tuin, onder de talrijke menigte, die zeker uit zeer verschillende, maar grootendeels toch kleinere burgerstanden was zamengesteld, de grootste orde en betamelijkheid. Bij de uitvoering van vele muziekstukken was er blijkbaar oplettendheid en gevoel voor het schoone. Aan Lumbye komt dan ook niet minder dan aan Carstensen de eer toe van de genoegens des volks in Koppenhagen te hebben veredeld. Zijne polka's en galloppaden hebben op het gebied der toonkunst iets van Andersen's sprookjes op dat der poezie. Zij zijn algemeen geliefd en populair in de hoogste mate. De tuinen en gebouwen van Tivoli liggen even buiten de Vester port, op een gedeelte van het vroegere glacis. Wij zullen ons van hier door de Vester- en Frederiksberger allee naar het slot en park Frederiksberg begeven. Eerst bereiken wij een rond plein, waarop zich de zoogenaamde Friheds-stötten of Vrijheidszuil verheft. Het is een gedenkteeken ter herinnering aan de afschaffing van de lijfeigenschap en de vrijheid van den landelijken stand in Denemarken. Het is toegewijd aan Christiaan VII door eenige dankbare burgers, ofschoon de afschaffing der lijfeigenschap eigenlijk meer het werk was van | |
[pagina 231]
| |
den geliefden mede-regent (Frederik VI) en van de ministers Bernstorff en Reventlov, en werd uit vrijwillige bijdragen bekostigd. Het gedenkteeken is ontworpen door den schilder Abilgaard, is 48 v. hoog en op een voetstuk van Noorweegsch marmer geplaatst. Aan de vierhoeken heeft men beelden van cararisch marmer, die de trouw, de dapperbeid, de vaderlandsliefde en de akkerbouw voorstellen. De Frederiksberger allee, door dubbele rijen prachtige boomen beschaduwd, is aan weerszijden getooid met nieuwe huizen, of die nog in aanbouw zijn, en vooral met allerlei plaatsen aan openbare genoegens gewijd: de eene al fraaijer dan de andere, als het Walhalla Colosseum, de Alambra, enz. ook heerscht hier gestadig de levendigste beweging van rijtuigen en voetgangers en men begrijpt eigenlijk niet, hoe een stad als Koppenhagen zooveel menschen kan opleveren, die dagelijks, althans elken namiddag, als het ware alleen voor hun genoegen leven. Het slot Frederiksberg, ongeveer een groot half uur van de stad verwijderd, ligt op eene zacht stijgende hoogte, ongeveer 50 v. boven de zee. Het werd door Frederik IV in 1703 gebouwd, en heeft achtereenvolgens voor zeer verschillende oogmerken gediend: als voor vorstelijk verblijf, voor lazareth en verblijf van krijgslieden, voor diakonessen en vrijmetselaars, voor verblijfplaats van verdienstelijke staatslieden of geletterden, en nu weder voor een kadettenschool. Het groote gebouw ziet er, met zijne vuile witte muren en verwelooze houtwerken, verwaarloosd en niet vorstelijk uit. Zooveel schooner echter is het park met zijne heerlijke beukenlanen, met zijne groepen van majestueuze eiken en ander geboomte. Hier zijn plekken, waar, in het dommelig schemerdonker van ineengestrengelde takken, de woudduif haar nest bouwt, de vogelen zich laten hooren, de varen in rijke weelderigheid groeijen, en het hart die stille weelde, dat onbeschrijflijk genot van rust, kalmte en vrede geniet, dat slechts in woud-eenzaamheid te smaken is. Vergeet ook niet in een ander gedeelte van het park de nieuw aangelegde zoölogische tuin te bezoeken. Het is slechts een begin en het aantal en de verscheidenheid der dieren is nog klein. Toch waren er vele nieuwsgierigen, die zich vooral met de sprongen en spelen van een vrij talrijk apenheer verlustigden. Een zeer fraai uitzicht, laat het tevens ons laatste van hier zijn, genieten we van een heuvel of hoogte aan de oostzijde van het slot, de dusgenaamde Per- | |
[pagina 232]
| |
spectiv bakke. De voorgrond wordt door het vriendelijk landschap rond Frederiksberg, met landhuizen, torentjes en boomgroepen gevormd: daarachter ligt de uitgestrekte hoofdstad met hare hooge gebouwen en torens; links blaauwende wateren van de Sond met talrijke witte zijlen getooid, regts schijnen aan den horizont nevelen of grijze vormen uit de wateren op te doemen; enkele hoogere punten der Zweedsche kust! De schoonste uitstap, die men echter in den omtrek van Koppenhagen maken kan, is voorzeker naar Diergaarde (Dyrhaven) en Klampenborg eene water- bron- en zeebadinrichting (Vankhuur- Brônd- och Seebadeanstalt). Naar de laatstgenoemde plaats voert een spoorweg, wier treinen des winters slechts 4, maar des zomers van 10 tot 15 maal daags heen en weer loopen. Men heeft daarenboven stoomboot-gelegenheden, maar het aangenaamste is een rid met open rijtuig, waardoor men eerst regt de schoonheid en uitgestrektheid van Dyrhaven leert kennen. Wij verlaten de stad langs de Osterbrogade, waar aan de regterzijde de Garnizoensbegraafplaats, aan de linker de Marinebegraafplaats de aandacht trekt. De 20 v. hooge Obelisk van Noorweegsch graniet, op de eerste is een gedenkteeken voor de krijgslieden, die in de beide Sleeswijksche oorlogen zijn gevallen. De grafheuvel op de laatste is eene herinnering aan de zeehelden, die den 2en April 1801, in de verdediging der hoofdstad tegen den schandelijken aanval der Britten, het leven lieten. Een weinig verder ziet men links van Strandveien op het Oosterveld lange en ruime straten met nieuwe arbeiderswoningen. Het veld heeft in de Deensche geschiedenis eene treurige vermaardheid, want daarop werden den 28 April 1762, de beide, door eene hofkabaal in ongenade geraakte graven Struensee en Brandt, ter dood gebragtGa naar voetnoot1). De arbeiderswoningen spreken van betere tijden. Zij zijn een gevolg van de choleraepidemie, die de hoofdstad in 1853 zoo vreeselijk teisterde en den jammerlijken toestand der arbeiderswoningen en van | |
[pagina 233]
| |
den openbaren geneeskundigen dienst op eene wijze aan het licht bragt, die de vreeselijke maar meesterlijke schildering van BergsoeGa naar voetnoot1) volkomen rechtvaardigde. Er werden toen reeds vele schrikkelijke buurten opgeruimd, en voor de bewoners, op het genoemde veld in tenten en barakken gelegerd, later betere woningen gesticht. Spoedig wordt de weg schilderachtiger door het prachtig geboomte, door tal van vriendelijke villa's en landhuizen, die bij volkomen gemis aan eenigen werkelijken bouwstijl, toch overvloed van fraaije bloemen en schitterende grasperken toonen, en waarvan meestal de nationale vlag of Dannebrog wappert (een rood veld met wit kruis) en door kijkjes op de donker blaauwe golven der Sond. Wij slaan weldra links af en doorzwerven langs goede binnenwegen eerst Charlottenlund, een kleiner woud, waarin zich een door Christiaan VI gebouwd slot bevindt, alsook de zeer bezochte rustplaats Over Stalden; daarna de eigenlijke Diergaarde. In den heidenschen voortijd was dit woud aan de Godin Freia gewijd; thans aan vreugde en vrolijkheid. Overal heeft men uitspanningen, waar de rijtuigen in lange reijen onder de boomen staan, waar de paarden, die in de stallen op verre na geen plaats kunnen vinden, onder het groen of de open hemel worden gevoederd. Overal klinken de toonen van zang of muziek; overal ziet men groepen van mannen, vrouwen en kinderen in het gras gelegerd, en genietende van de op de plaats erlangde of van huis medegevoerde goede gaven. Minstens eenmaal 's jaars toch moet elk Koppenhagenaar de Diergaarde bezoeken, en onze Deensche gids verzekert, dat vele armen zich in het pandjeshuis nog iets weten te verschaffen, eene Diergaardepenning (Dyrhavns penge), om hier een vrolijken Zondag te vieren. - Maar niet slechts menschen-gewoel en vrolijkheid, hooger en reiner natuurgenot valt hier te smaken en wij zeggen met den Britschen bard: ‘We love not man the lefs; but nature more!’
Het landschap is hoog en heuvelachtig. 't Heeft eenige overeenkomst met de schoonste gedeelten der Veluwe; of van Nij- | |
[pagina 234]
| |
megen en Kleef. Maar het geboomte ziet in zijn slanken groei, in den zilverachtigen glans der beukenstammen, in de kernachtige knoken der eiken, in de digtheid en frischheid van zijn gebladerte niet zonder medelijden neer op boom en groen onzer schoonste bosschen en dreeven. De doorgaande vochtigheid van de lucht, de warmte en zonnekracht van den korten zomertijd, maar van de lange zomerdagen, geven bier aan de loofhouten eene eenigermate tropische ontwikkeling en weelderigheid. Zoo komen wij uit het heerlijke Freia-woud eindelijk aan het bad-etablissement Klampenborg. Het is een uitgestrekt gebouw, in den vorm van een zwitsersch Châlet, nieuw en smaakvol ingericht. Het ligt op den hier vrij hoogen oever, in welks glooijing, meer benedenwaarts, de strandweg loopt, tusschen welken en het strand nog weder kleine optrekjes en vriendelijk groen zich tot aan het water uitstrekken, waar de tentjes en badkoetsen geschaard staan. Op deze hellingen slingeren zich wandelwegen door het mollige grastapijt en tusschen de bedden van bloemen en heesters, onder den lommer der enkele of tot groepen vereenigde beuken en linden boomen, terwijl men overal kleine en grootere zomerverblijven ontwaart, soms niet veel meer dan een of twee kamers groot, soms ruimer en weelderiger ingerigt, dusgenaamde Cottagerne, waar de badgasten in wonen. Men ziet ze in hunne zeer luchtige en open verblijven of daarbuiten in het gras gelegerd, of iets verder rond de fraaije muziektent gezeten, luisterende naar de nummers, die eene inderdaad goede kapel, ten gehoore brengt, en onder het genot van hun kalt mad (avondeten). Intusschen breiden zich aan den voet der heuvelen de thans donker blaauwe wateren der Sond uit. Die kleur en die tinten doen ons aan enkele zeestukken van onzen verdienstelijken Meijer denken. Tallooze zeilen bewegen zich daarop. De Zweedsche kust, hier en daar vrij hoog en door scherpe lijnen geteekend is duidelijk zigtbaar. Over alles giet een prachtige avondhemel zijn gulden en rooden tinten in eindelooze schakeringen. Waarlijk, Klampenborg is de bekoorlijkste zeebadplaats, die wij nog ergens zagen, en die een toenemend bezoek van Zweden en Duitschers volkomen begrijpelijk maakt. | |
[pagina 235]
| |
IV.Maar het wordt meer dan tijd om naar de hoofdstad terug te keeren en eens aan sommige personen en zaken te herinneren, die ons spoedig overtuigen zullen, dat ook de naam van Noordsch Athene, als zetel van kunsten en wetenschappen, niet geheel ten onregte aan Koppenhagen is toegevoegd. De enkele naam van Thorwaldsen is hiertoe reeds genoeg. Hij is in Koppenhagen geboren (19 Nov. 1770), heeft er zijn jeugd doorleefd, is er in zijn ouderdom teruggekeerd, om daar zijn laatste rustplaats te vinden (1844). De Deensche natie heeft de nagedachtenis van dezen haren beroemdsten zoon op eene wijze vereerd, zóó kiesch en tevens zóó heerlijk, als wel nooit of nergens dergelijke hulde gebragt is. Het Mausoleum boven zijne grafstede opgerigt is tevens een tempel, welks inhoud van zijn genie en werkzaamheid getuigt. Hier toch heeft men alles vereenigd, wat van 's kunstenaars arbeid en zelfs huiselijk leven ergens te vinden is: eene menigte zijner oorspronkelijke stukken in marmer uitgevoerd, afgietsels of gipsmodellen van alles, wat elders door hem werd geleverd; eindelijk zijne eigene, door hem zelf verzamelde collecties van schilderijen, boeken, oudheden, zijne huismeubelen en kleedingstukken. Het denkbeeld is uitstekend schoon, al laat ook de uitvoering, naar onze meening, nog al te wenschen over. De plaats, waar het Mausoleum gesticht is, schijnt ongelukkig gekoozen. Het staat op eene ruimte (plein kan men het eigenlijk niet noemen) tusschen eene gracht en het koninklijke slot Christiansborg. Dit laatste is een dier ontzagchelijke steenklompen, die het oog niets aanbiedt dan eene eenvormige opeenhooping van verdiepingen en rijen vensters. Het is althans uitwendig een reusachtig groot, maar geheel nuchter uitziend woonhuis, waarnevens nu een gebouw staat, welks grootte tot het paleis ongeveer in de verhouding is, van een Amsterdamsch burgerhuis tot het paleis op den Dam. En dit kleine gebouw, volgens Baedeker in ‘Pompejanischer-Etruskischer Grabstil’ opgetrokken, heeft zeker een zoo volkomen ander karakter dan al het omgevende, dat het meer door het vreemde dan door wezenlijke schoonheid de aandacht trekt. Het is een langwerpig vierkant, twee verdiepingen hoog, | |
[pagina 236]
| |
dat inwendig eene opene ruimte of plaats bevat, in welker midden zich de grafkelder bevindt, waarin het stof van den meester rust. De voorgevel is een frontispies door zuilen gedragen, en waarboven zich eene victoria met vierspan (quadrigae) van metaal verheft. De zij- en achtermuren zijn ter halver hoogte in zwarte vakken verdeeld, waarin met roodachtig cement voorstellingen uit het leven van Thorwaldsen zijn geschetst; de bovenste helft is in donkergeele vakken afgezet. Dit stuc- of cementwerk heeft reeds veel van het vochtige klimaat geleden, zigtbaar aan uitkalken en vlekken. Het geheel heeft daardoor een somber, morsig en vervallen aanzien. Uit een bouwkundig oogpunt vonden wij ook den betrekkelijk kleinen en weinig sierlijken ingang in den zijgevel niet goed te keuren, daar men bij zulk een Mausoleum de toegang juist in de façade zou verwachten. Inwendig wordt de langwerpig vierkante binnenplaats door een corridor of zuilengang omgeven, waaruit men, aan de voorzijde, in een voorhalle of area komt; aan de achterzijde in de dusgenaamde Christuszaal; aan den regter- en linkerkant in de lengte van het gebouw in 23 kleinere vertrekken. De binnenmuren zijn weder in etruskischen stijl, met palm- laurier- en eikenboomen, met arabesken en zinnebeeldige voorstellingen in stuc beschilderd en versierd. Maar ook dit heeft geleden; de zindelijkheid liet te wenschen over; en vele der gipsmodellen waren met een dikke laag stof bedekt, die daarvan echter bezwaarlijk te dikwerf kan verwijderd worden, zonder aan de afgietsels te schaden. Vreemd kwam het ons ook voor, dat dit bij uitnemendheid nationaal museum zelfs in den zomer, slechts viermaal 's weeks, gedurende enkele uren voor het publiek geopend is. Men is hiermede in het Zuiden vrijgeviger. Wij bezochten het de eerste maal op een zondag en vonden er toen een vrij groot aantal belangstellenden, blijkbaar uit de minder gegoede standen en vele buitenlieden. De voorhal, Corridor en zalen der benedenverdieping bevatten 's meesters grootere werken: de Christuszaal de modellen der heerlijke beeldwerken in de Vrouwe Kerk, waar we ons later zullen heen begeven. Natuurlijk, dat we hier geen Catalogus afschrijven of eene opsomming leveren van wat elk vertrek schoons of uitstekends heeft aantewijzen. Genoeg is het te vermelden, dat men hier 648 oorspronkelijke stukken en 550 handteekeningen van Thorwaldsen vindt, nevens 460, onder zijne | |
[pagina 237]
| |
leiding of naar zijne werken vervaardigd! Hoevele oude bekenden aanschouwen wij hier! Wat lang vervlogen dagen, wat verre oorden, wat vriendelijke tooneelen roepen vele dier modellen en afgietsels ons voor den geest! - Zoete herinnering, vriendelijke toovermagt, die ons het lang voorbijgegane nog eens weder doet doorleven, maar veelal ontdaan van die kleine vlekken, die onze gelukkigste oogenblikken besmetten, als getooid in den smetteloozen lichtgloed van een avondhemel in 't noorden! - Reeds in de Voorhal roept het model van het meer dan levensgroot standbeeld van Maximiliaan van Beijeren ons naar de groote marktpleinen, de door zonnegloed geblakerde straten van het vorstelijke München. In den Corridor links spreekt de stervende leeuw aan den graauwen rotswand, die uit de stille waterkom oprijst, van het statig en hoog geboomte, dat rust en koelte biedt aan den wandelaar in Lucerns heerlijke omgeving. Daar herinnert ons die levendige en prachtige voorstelling van den zegevierenden intogt van Alexander den Groote in Babylon, aan het in marmer uitgevoerde kunstwerk in de Villa Somma Riva, en omlijst zich in onze verbeelding met het groen van citroen-oranje en laurierboomen, alles weerspiegelende in de blaauwe diepten van Como's meer. Met meer dan gewone belangstelling betrachten wij den Jason met het gouden vlies, want het was des kunstenaars eerste grootere arbeid, in 1802 te Rome ontworpen, welks uitvoering in marmer, voor Sir Thomas Hope, een dier keerpunten in zijn leven vormde, waardoor hij voor de kunst en voor zichzelven gered werd. Het was de jongstgeborene van zijne antieken, een werk waarvan Canova getuigde: ‘quest opera di quel giovane Danese è fatto in un stilo nuovo e grandioso’Ga naar voetnoot1). Onder de beelden en groepen, waarvan, met wijze soberheid voor het genot des beschouwers, elk klein vertrek er doorgaans slechts één of enkelen bevat, trekken de aandacht, eene Hebe, godin der jeugd, die den Goden nektar plengt: een Mars en Amor naar Anacreon's 45ste ode; eene Godin der Hope, met eene vruchtdragende bloem in de hand, een zinrijk en vriendelijk beeld, terwijl zij met de linker, bij het langzaam voortgaan, het lange, plooijenrijke Grieksche kleed (chiton) opheft. Eene uitdrukking van rustige kracht | |
[pagina 238]
| |
toont den god der smeden, Vulkaan, waar hij met de regterhand op het aanbeeld rust, terwijl de linker hamer en nijptang omvat. Ook de bode der goden, de jeugdige schoone Ganimedes, die den arend, de vogel en het zinnebeeld van Jupiter, uit een schaal laat drinken, is een uitstekend werk vol uitdrukking. Maar wij noemen verder geene kunststukken, noch ook namen van vorstelijke personen, van dichters, kunstenaars en geleerden, wier trekken wij hier in borstbeeld of relief voor de nakomelingschap bewaard vinden, en die allen, in opvatting, in ordonnantie of uit voering eenig kenmerk dragen van den grooten geest, die aan al de werken van dezen kunsstempel het aanzijn heeft geschonken. Wij voelden ons bijna nog het meest aangetrokken door vele reliefs. Er zijn hieronder wezenlijke meesterstukken. Naïveteit, schalksheid, keurigheid van vinding en uitwerking zijn vaak bewonderenswaardig en herinnerden ons aan vele dergelijke antieke voorstellingen in de verzamelingen van het Vatikaan. Wie kent niet de op allerlei wijzen vermenigvuldigde voorstellingen der beide beroemde reliefs, de Nacht en de Morgen? Zij zijn ook hier te vinden. Maar niet minder schoon is de Aurora, als godin van het morgenrood, met den Genius van het licht, en daartegen de Nacht met hare kinderen, Slaap en Dood. Vol fijn gevoel zijn de vier reliefs, voorstellende de Jaargetijden in verband met de vier hoofdtijdperken van het menschelijk leven. Het jonge meisje en de beide dartelende kindergestalten, die slechts leven in bloemen en wier arbeid en vreugde het vlechten van kransen in het ontluikend jaargetijde is, verzinnelijking van 's dichters woord: ‘o Primavera gioventu del anno;
o Gioventu, primavera della vita!’
De aanvallige jonkvrouw en de krachtige jongeling in het rijpende korenveld, waarin zij de sikkels zullen slaan, maar tot elkander gekeerd met die zielvolle houding en blik, waaruit spreekt: - ‘Zarte sehnsucht, süszes Hoffen,
Der erste Liebe galdne Zeit.’
De jonge moeder met haar zuigeling onder het vruchtdragend geboomte aan den ingang der woning gezeten, terwijl de krachtige man, met de buit van de jagt beladen, vergezeld van den trouwen hond, tot haar huiswaarts keert. Eindelijk de eerwaardige | |
[pagina 239]
| |
grijsaard, met gerimpeld gelaat en langen baard, die de handen aan den gloed van het vuur warmt, terwijl de oude vrouw, in wier vriendelijk-ernstige trekken slechts een naglans der jeugd speelt, maar in wier blik altijd de uitdrukking van vroeger spreekt - want Andersen heeft in zijn sprookje van Bedste moder wel te regt gezegd, ‘dat oogen nooit sterven’ -, een lampje aan den luchter tracht te ontsteken. Weemoedig en toch vriendelijk zijn die als uit de natuur gegrepen beelden, maar zóó konden zij slechts worden opgevat en voorgesteld door een rein en kinderlijk gemoed. En dat de Deensche kunstenaar het kind als in zijn innigste gewaarwordingen wist te vatten ziet ge bijvoorbeeld in reliefs als dat, waar de herdersgod Pan een kleine Sater op de rietfluit leert blazen; of dat, waarop eene Bachante een druiventros omhoog houdt, waarnaar een kleine Sater met al de begeerlijkheid eens kinds grijpt. Hoogst aanvallig en zinrijk is ook het relief, voorstellende eene herderin met een nest vol kleine liefdegoden (Amorinen) die de verschillende trappen en overgangen in dezen hartstogt, ‘dien beheerscher van goden en menschen’, aanschouwelijk maken. De zich nog onbewuste liefde wordt aangeduid door het sluimerend kind; hopende liefde door hem, die het kopje vertrouwend op den arm der herderin laat rusten; de getrouwe, door de kindergestalte, die zich door den hond laat liefkozen; de vurige, door hen, die elkander kussen; de wufte, door de kleine, die wegvliegt en waarnaar de herderin te vergeefs de armen uitstrekt. Er is iets onbeschrijfelijk natuurlijks en aanvalligs in al deze gestalten. Toch wordt dit relief nog overtroffen door dat, waarboven men het opschrift zoude kunnen stellen van ‘de tijdperken der Liefde’. Psyche zit met een kooi vol kleine minnegoden, die zij onder de menschen verdeelt. Een kind, nog geheel in de jaren der onschuld, ligt den doek op, die gedeeltelijk over de kooi gespreid is, blijkbaar nieuwsgierig en vol verlangen om met die kleine wezentjes te spelen. Zijn oudere zuster tracht, blijkbaar reeds onder den invloed van den magtigen hartstogt, een van die kleinen te liefkozen. Een meisje, dat met uitgebreide armen voor een liefdegod, haar door Psyche aangeboden, ligt nedergeknield, schildert de liefde overgegaan in zielsverlangen en aanbidding. De beide zich omhelzende liefdegoden duiden op de volle ontwikkeling van den hartstogt; de vrouw, die een tragen Amor bij de vleugels houdt, de man, die gebogen nederzit onder den | |
[pagina 240]
| |
last van een Amor, die zich als zegevierend op zijn rug heeft gezet, en de grijsaard, die de armen nog uitstrekt naar een Amor, die hem spottend ontvliegt, geven een waar, een geestig, ofschoon dan ook geen vleijend beeld van de magt, die deze hartstogt over de kinderen der menschen in verschillende leeftijden uitoefent. Maar de kunstenaar weet ook ernstige onderwerpen niet minder geniaal en met verheven waardigheid te behandelen. Zie slechts de talrijke grafmonumenten en gedenkteekenen voor afgestorvenen. Van welke diepe en troostrijke gedachten getuigen ze vaak! Zeer trok ons het relief aan, voorstellende de Schikgodinnen, die zich met den menschelijken levensdraad bezig houden. Ter regterzijde trekt Lachesis dien draad uit het spinrokken; Klotho ter linker laat hem door hare vingers slippen en draait het wiel; in het midden staat Atropos, om, naarmate het uurglas in hare hand aanwijst, die draad af te knippen. Aan hare zijde houdt de Genius van het leven een brandenden fakkel omhoog; boven het wiel zweeft een uil. Het is in het marmer eene herhaling van wat de groote Italiaansche beeldhouwer Michel Angelo eens zoo treffend op het doek wist voor te stellen, ofschoon er nog verscheidenheid genoeg in de opvatting en uitvoering der beide kunstenaars is. In de vertrekken der tweede verdieping heeft men nog eenige kleinere werken van den meester, maar vooral zijne modellen, zijne verzamelingen van oudheden, waaronder Etruskische, Grieksche en Romeinsche, zijne gemmen, munten, teekeningen en schilderijen. Mogen hieronder ook enkele zaken van anderen zijn opgenomen, iets wat wij zeer te bejammeren achten, toch blijft genoeg van den meester, om te doen zien, dat ook dit scheppend genie, het geenszins op zijn genie alleen heeft laten aankomen, maar dat het in velerlei richtingen met ernst heeft gezocht en gearbeid om tot steeds hooger ontwikkeling te geraken. Onder de schilderijen, die een tiental zalen innemen, heeft men zeer fraaije stukken met name van Overbeck, W. Schadow, Richter en Horace Vernet. Het geheel vormt eene belangrijke verzameling, waarbij wij echter niet stilstaan, daar wij liever nog een blik willen werpen in Thorwaldsen's huisselijk leven. In vertrek 24 heeft men de meubelen, het huisraad, de versierselen en kleedingstukken, waarvan de meester dagelijks gebruik maakte, te zamen gebragt; ziet men den kunstenaar in zijn woon- en stu- | |
[pagina 241]
| |
deervertrek leven en arbeiden. Veel van wat wij hier aanschouwen noemen wij ouderwetsch: alles is hoogst eenvoudig. Met genoegen rust het oog op het borstbeeld van Thorwaldsen, door zijn leerling Bissen met zorg en blijkbaar gevoel uitgevoerd. Aan de muur zijn eenige schilderijen en teekeningen, die aan belangrijke momenten in het leven des kunstenaars herinneren, zooals dat van Richard, ‘Thorwaldsen in zijn atelier te Koppenhagen:’ van Küchler, de familie van den overste Paulsen, die met de dochter van den kunstenaar huwde? Ons trof zeer eene overigens slechte plaat, voorstellende Thorwaldsens feestelijke ontvangst te Koppenhagen bij zijn terugkeer uit Italie in 1839: een tooneel, dat Andersen in verband met een ander uit zijn eerste kinderjaren ons zoo behoorlijk heeft geteekend in zijn schetsen ‘Wat de Maan al zoo zag!’Ga naar voetnoot1) Wij willen ons thans naar eene andere plaats begeven, waar de heerlijkste en meest verheven scheppingen ons nog wachten van hem, aan wiens nagedachtenis dit Mausoleum gewijd is. Wij zijn daarin de Christus-zaal met stilzwijgen voorbij gegaan, omdat wij hare in marmer uitgevoerde modellen op de plaats zelve wilden bewonderen, waarvoor zij bestemd waren. Deze is de Lieve Vrouwe Kerk (Vor Frue Kirke), de Metropolitaan Kerk van de Hoofdstad en van het land. Zij verheft zich aan een langwerpig vierkant, niet uitgebreid plein, ten noorden begrensd door het vrij aanzienlijk Universiteits-gebouw, aan de vier andere zijden door duistere en onbevallig uitziende huizen. Er heerscht hier groote stilte, daar het plein tusschen de Kerk en de Universiteit door kettingen voor alle rijtuigverkeer is afgesloten. Het schijnt een poging der Koppenhaagsche politie om de voordrachten der hoogleeraren beter door hunne hoorders te doen verstaan en alzoo vruchtbaarder te maken. Men wenscht dat plein ook met de Busten van beroemde hoogleeraren te versieren en heeft daartoe een aanvang gemaakt met die van den bekenden natuurkundige en botanist I.F. Schouw en van den Componist C. Weyse. Op dezelfde plek, waar zich thans het tempelgebouw verheft, stond reeds in het begin der 12de eeuw eene prachtige kerk. Deze brandde in 1728 geheel af. Hare opvolgster werd den 5dèn September 1807 door Engelsche bommen en brandkogels vernield. Frederik VI heeft, bij gelegenheid van | |
[pagina 242]
| |
het 3e eeuwfeest der Hervorming, 1o. November 1816, den eersten steen gelegd voor den tegenwoordigen bouw, die eerst in 1829 voltooid werd. De bouwmeester Hansen heeft er eene eenvoudige zuilenbasiliek van gemaakt in de vroegere of eerste renaissance stijl. Indien deze bouwkundige kwalifikatien van ons reisboek goed zijn, durven wij toch betwijfelen of de hoofdingang, het fronton van een Griekschen tempel door zes dorische zuilen gedragen, hiermede in eenige harmonie kan worden geacht. Eigenlijk wordt die schoone Grieksche tempel-façade geheel ge-effaceerd of liever verpletterd door de zware, duistere muren van het kerkgebouw en vooral door de steenmassa van den breeden en hoogen toren. Wij erkennen gaarne, dat het inwendige der kerk veel beter en smaakvoller is, in 't algemeen wel geschikt om de hier geplaatste kunstwerken goed te doen uitkomen. Wenden wij ons echter eerst nog eenmaal naar den Griekschen tempelingang. Ter regter zijde daarvan aanschouwt men een beeld van Mozes, met de tafelen der Wet, een indrukwekkende arbeid van Bissen; links heeft men een David van Jerichau. In het vlakke veld des gevels of van het fronton heeft men de prediking van Johannes den Dooper in de woestijn, naar de ontwerpen van Thorwaldsen in gebrand leem. De vorm van dergelijk gevelvlak, die altijd een zeer gestrekte driehoek uitmaakt, welks lengte van basis de aanliggende hoeken bijzonder scherp doet uitloopen, stelt den kunstenaar, die daarin eenig tafreel zal malen, eene hoogst moeijelijke taak. Thorwaldsen heeft zich hiervan verwonderlijk gekweten. In het midden, de volle hoogte van het fronton, staat Johannes op een rotsstuk predikend, nu volgen ter regter- en linkerzijde mannen- vrouwen- en kindergestalten, die, naarmate van den indruk die de woorden des boetgezants op hen maken, houdingen aannemen in de natuurlijkste overeenstemming met die indrukken, maar tevens overeenkomende met de minder hooge ruimte, waarover de kunstenaar te beschikken had. Eerst het gebogen hoofd van den diep nadenkende; dan het op de knieën nederzinken der kleine aan den schoot der moeder; dan het gebogen neerzitten van den oude van dagen; eindelijk de bijna uitgestrekt liggende houding van den herder, met den arm op een steen rustende, of van den jongeling, die de aandachtige blikken op den prediker gevestigd houdt. Voeg bij dit alles een tal van bijzonderheden, die geheel geschikt zijn de teerheid, de | |
[pagina 243]
| |
liefelijkheid en ernst van het geheele tafreel te verhoogen, en gij begrijpt, dat men hier inderdaad met eene heerlijke kunstschepping te doen heeft. De kerk binnentredende heeft men aan het einde van het 66 el lange middenschip, in het koor en achter het altaar, in eene groote nis het Christus beeld; vóór het altaar een geknielden engel, die op de beide armen een schaal, in den vorm eener schelp, draagt, die voor doopvont bestemd is; over het altaar in het halfrond, dat het achterste gedeelte van het koor vormt, en als band onder den halven koepel, die zich daarover welft, heeft men een groot relief (72 v. lang en 8 v. breed), Christus' gang naar Golgotha voorstellende; in de vertrekken ter weerszijden van het koor, voor aanneming van lidmaten, en andere kerkelijke plechtigheden bestemd, heeft men mede twee fraaie Reliefs voorstellingen van Christus' doop en van de instelling van het Avondmaal; aan weerszijden van het middenschip ziet men 6 apostelen op voetstukken geplaatst in den doorgang en digt bij de pilaren, die de zijschepen van het middenste scheiden, en de galerijen schragen. Ongeveer in het midden, ter linkerzijde, heeft men de preekstoel, waarop men de woorden leest: ‘salige ere de, som höre Guds ord og bevare det.’ Luc. 11: 28; eindelijk heeft men digt bij den ingang twee armbussen geplaatst onder de hoede van een Caritas, en een Beschermengel van het kind. Laat ons deze verschillende kunstwerken thans nader betrachten. Beginnen wij met de beide laatstgenoemde. De Caritas of Barmhartigheid aan de linkerzijde is een der schoonste en vriendelijkste Basreliefs van Thorwaldsens schepping. Zij stelt eene moeder met twee kleinen voor, die de Christelijke en moederlijke liefde als in één tafreel moeten vereenigen. In 1825 gaf de kunstenaar uit Italie dezen arbeid, in bijzonder fraai Cararisch-marmer gebeiteld, ten geschenke aan een ambtenaar, die wegens geldschulden in Noorwegen gevangen zat,Ga naar voetnoot1) in de hoop van hem daardoor aan zijn talrijk gezin te kunnen terug geven. Later werd het voor de Vrouwen Kerk aangekocht. Aan de regterzijde vindt ge eenigermate als pendant den beschermengel van het kind. De kleine, die met zaamgevouwen handen en peinzenden blik voortschrijdt op den onbekenden weg, wordt gevolgd en als het ware onzigtbaar geleid en gesteund door den hemelgeest. Het geheel | |
[pagina 244]
| |
is onbegrijpelijk liefelijk gedacht en keurig uitgevoerd en rechtvaardigt het vermoeden, dat de meester bij de schepping van de kleine aan zichzelven, en bij die van den hemelbode aan die godsgave van het genie heeft gedacht, die hem zijn geheele leven door tot het schoonste en heerlijkste voerde! - De 12 apostelen zijn meer dan levensgroote prachtige gestalten. Paulus, die de eerste aan de linkerzijde is, mag hierdoor den voorrang hebben, dat hij meer dan de andere beelden door Thorwaldsen zelf is gebeiteld. Welk een hoogere eenheid en toch welk een verscheidenheid heerscht er in de gestalte van elk dezer jongeren des Heeren! - Die verscheidenheid is gegrond op het karakter verschil, dat uit enkele trekken der Heilige Schrift reeds blijkt, en op dat wat de overlevering ons meldt aangaande hun leven en sterven. Zie Petrus, met de sleutels in de hand; Mattheus met het Evangelieboek, waarin hij opteekent; Jacobus Major, de pelgrimstogt aanvaardende, met den staf in de hand en den breedgeranden hoed op den rug; Thomas, met het peinzend gelaat, en de winkelhaak in de linkerhand, als wil hij alles meten en berekenen; de grijze Philippus met het kruis, Jacobus, de zoon van Alpheus, wien de traditie gelijkenis in gelaatstrekken met Jezus toekent, welke traditie door den kunstenaar in de scheiding der haarlokken is aangegeven: Simon Zelotes met de zaag, Barthelomeus met het mes, Andreas met het liggende kruis, Thaddéus met den Hellebaard, dien hij met de armen omvat, de werktuigen waarmede zij allen den marteldood ondergingen. Vooral schoon is Johannes met het zachte en vrome gelaat, de kleine tafel, de schrijfstift en de arend aan zijne voeten, zinnebeelden van zijn karakter als Evangelist en profeet: en de ernstige Paulus, met het zwaard, en de opgeheven hand, als leerende en vermanende. De knielende Engel met het doopbekken, met een rozenkrans rondom het hoofd, met een inderdaad bovenzinnelijke uitdrukking van vrede en onschuld op het gelaat, wordt algemeen voor een der heerlijkste scheppingen zelfs van dezen kunstenaar gehouden. Het is de reinste en lieffelijkste poezie, die ooit in marmer werd uitgedrukt. Toch wordt alles overtroffen door het meer dan 10 voet hooge beeld van den Zaligmaker. Het losse geplooide kleed, op den linker schouder bevestigd, bedekt het lichaam maar laat den vorm toch genoegzaam uitkomen; de armen zijn uitgebreid, het gelaat eenigszins voorover gebogen; het geheel geeft de uitdrukking van een goddelijke zielsrust en vrede, | |
[pagina 245]
| |
van een verheven zijn boven alle aardsche moeiten en smarten, en tevens van een liefdevol uitnoodigen, van een zacht dringen voor allen, die dat aanschouwen en dien blik verstaan, voor allen die zich hier vermoeid en belast gevoelen, om tot hem te gaan, wiens juk zacht en wiens last ligt isGa naar voetnoot1). Er is bij deze heerlijke voorstelling en schepping alleen te bejammeren, dat zij niet evenals de beelden der Apostelen geheel vrij en open geplaatst is. Aanvankelijk was het plan om ook de Apostelen in nissen te stellen. Deze bleken echter niet groot genoeg te zijn, waarop men die geheel vrij en open op voetstukken stelde. Jammer, dat men hetzelfde niet deed of konde doen met het beeld des Heeren. Men heeft de nis eerst verguld, thans in donkerbruin-rood gepleisterd, en toch men heeft den indruk van het kunstwerk verzwakt. Het zoude zich beter in harmonie met het overige, vooral beter in eigen schoonheid en volkomenheid toonen, wanneer het geheel vrij geplaatst was. Wij willen ons thans nog op den toren dezer kerk begeven, die, nevens de zoogenaamde ronde toren en die van de Frelsers Kirke in Christianshavn, een zeer fraai en panoramisch uitzigt over stad en omstreken verschaft. Men klimt langs 223 treden gemakkelijk naar boven. Het weder was ons vrij gunstig om Koppenhagen en zijne verschillende straten, pleinen en gebouwen, benevens de onmiddelijke omgeving van land en water in bijzonderheden na te gaan. Verder echter naar de Sond, de Kjöge bogt en Zweedsche kust was alles nevelachtig en grijs van tinten. | |
V.Het koninklijk slot en park Rosenborg verdient mede een bezoek. Het is een dier vriendelijke verblijven, rijk aan koele | |
[pagina 246]
| |
schaduwen en verkwikkenden bloemengeur, die men in het noorden zoo veelvuldig aantreft, hier aan de grenzen der oude stad gelegen, maar door nieuwe straten en gebouwen reeds gedeeltelijk ingesloten of begrensd. Het paleis, dat wij van de zijde der Norre Voldgade bereiken, is in Nederlandsche renaissancestijl gebouwd door den Engelschen architect Kingo Jones, die ook Sommerset-house in Londen bouwde. Het maakt met zijne drie verdiepingen boven de kelderruimten, met zijn grooten toren, met het omgevende geboomte, een zeer goeden indruk. Wij doorwandelden met een talrijk gezelschap de verschillende zalen en vertrekken, onder de leiding van een langen, mageren, nog al net gekleeden Cicerone, die blijkbaar met zijn eigen persoon, maar vooral met de vele aardigheden, waarmede hij zijne oudheidkundige- of historische explicatiën wist te kruiden, zeer ingenomen was. Men heeft hier vele geschiedkundige zaken bijeengebragt, die echter duidelijk doen uitkomen, hoezeer Denemarkens historie in de vroegere tijden eigenlijk opging in die zijner vorsten en van hun privaat leven. Men schrijve hieraan toe de mindere belangstelling, die zulke kabinetten aan velen inboezemen. Wat belang stelt gij toch in den stok van Christiaan IV, in den toiletspiegel der gemalin van Frederik II, of in den Oldenburgschen hoorn, die wel 400 jaar oud is, maar waaromtrent niemand eigenlijk iets weet te zeggen? Een der meest boeijende vertrekken vonden wij de Ridderzaal, waar men langs de zijwanden 12 haute lisse tapijtwerken ziet, die in 1677 door de gebroeders van Eichen uit Holland te Kjöge zijn vervaardigd. Zij stellen voor Denemarken belangrijke gebeurtenissen voor uit de oorlogen van Christiaan V. Aangenaam was het ook in eene der zalen, wier wanden met de portretten van allerlei bekende en niet bekende vorstelijke personen prijkten, die van Thorwaldsen, Oersted, Oehlenschläger en Ingemann, van zulke vorsten op het gebied der geesten, aan te treffen. Men vindt hier mede eene aanzienlijke verzameling van glaswerk en porcelein uit verschillende tijden en landen. Ook het oude Amsterdamsche en Delftsche porcelein was luisterrijk vertegenwoordigd en daaronder waren stukken met opschriften en gelegenheidsverzen, geenszins van geest ontbloot, en die voor den geschiedvorscher zeker nog waarde hebben. Zeer fraai en van de uitstekendste fijnheid en teerheid in bewerking en kleuren waren enkele vazen, met bloemen van porcelein. Het kwam ons | |
[pagina 247]
| |
voor, dat dit Deensche fabrikaat, of liever deze oorspronkelijk Deensche kunststukken in niets achterstonden bij de proeven, die Frankrijk daarvan op de Parijsche wereldtentoonstelling te aanschouwen gafGa naar voetnoot1). In den tuin van het slot bezochten wij de trekkasten, waarin we echter slechts weinige tropische of vreemde planten aantroffen; daarentegen rijpe druiven, perziken en ananassen, daar men ons verzekerde, dat hier hoofdzakelijk vruchten ten gebruike van het slot worden gekweekt. Ook de bloemenrijkdom was hier niet groot en de door den naam opgewekte verwachtingen werden geenszins bevredigd, daar het hier volstrekt geene ‘gaarde van rozen bij Bendemir's stroom’ was, waarvan Moore in zijn Lallah Rookh zingt. In het park genoten wij rust onder de schaduw der oude lindeboomen, die uit den tijd van Christiaan IV dagteekenen, en onder het plassen der fontein, die zich in het midden van een ronde open plaats bevindt. Eens waren de lanen van dit park de geliefde wandelplaatsen van de schoone jonkvrouwen en edele kavalieren van het hof, waaraan nog de noordoostelijkste laan zijn naam van kavaliergang, de zuidelijke die van Damengang ontleend heeft. Later bleef het een geliefkoosde plek van de beau monde. Maar de tijd, of ook wel Tivoli heeft hierin verandering gebragt. Het is nu vooral in de morgenuren eene zeer gezochte wandelplaats geworden van bonnes en der aan hunne zorgen toevertrouwde jeugd, die hier vrolijk en vrij ronddartelde, en ons aan dergelijke tooneelen in den tuin der Tuilleriën herinnerde. Wij wenschen thans nog een bezoek te brengen aan een der rijkste en merkwaardigste verzamelingen van Koppenhagen, ja, van Europa. Wij bedoelen het Museum van Noordsche oudheden (Kongelige museum for Nordiske Oldsager)Ga naar voetnoot2). Het eerste denkbeeld van dergelijk Museum is reeds in 1806 opge- | |
[pagina 248]
| |
komen bij den hoogleeraar Rasmus Nyerup. Spoedig vond hij een wakker en kundig helper, later een opvolger in C.J. Thomsen, die van 1816 tot aan zijn dood, in 1865, daaraan al zijn kennis en krachten heeft gewijd. Niet slechts heeft hij de verzameling gestadig uitgebreid en met zeldzame stukken verrijkt, maar hij heeft in dat alles orde en regel weten te scheppen en aan het museum een hoogst wetenschappelijk karakter gegeven. Hij heeft door zijne opsporingen en pogingen Denemarken en dit museum eene hooge plaats gegeven in de studie der Archeologie, zooals ook blijkt uit het verhandelde op het in den zomer van 1869 te Koppenhagen gehouden Archeologisch Congres, waarop zich geleerden uit alle landen van Europa vereenigden. Wij vinden het museum thans gevestigd in zeer ruime goed ingerigte lokalen van het dusgenaamde Prinsen-Paleis aan het Frederiksholm-kanaal. In de voorzaal wordt ge begroet door de schrandere en vriendelijke trekken van Thomsen's borstbeeld, dat, in wit marmer gebeiteld, als een geschenk van den Rijksdag, hier recht goed op zijn plaats is. De wetenschappelijke theorie, waarmede de indeeling van de geheele verzameling samenhangt, is deze, dat de dusgenaamde vóórhistorische tijd, dat tijdperk in het leven der menschheid, waarvan geenerlei schriftelijke bescheiden of geschiedkundige overleveringen bestaan, zich in drie groote tijdruimten laat verdeelen, die men het steen- het bronzen- en het ijzeren-tijdvak noemt. Elk kan nu weder in een ouder en jonger verdeeld worden, terwijl het laatste, het jongere ijzer-tijdperk, den overgang of de verbinding vormt tusschen den vóórhistorischen- en historischen tijd. Waar bij de twee eerste tijdperken geen sprake kan zijn van andere tijdrekening dan die, welke zich mogelijk uit geologische bijzonderheden laat verklaren, rekent men den oudsten ijzer-tijd van de 3de tot de 5de eeuw; den middelsten van 450 n. Chr. tot ongeveer 700; den jongsten van 700 tot 1000. Dit laatste brengt ons in de eerste christelijke en geschiedkundige herinneringen; in het oudste middeneeuwsche tijdvak van de rondboogstijl van 1000 tot ongeveer 1300, waaraan de jongere middeleeuwen van de spitsbogenstijl sluiten, van 1300 tot 1536. Eindelijk komt de nieuwe tijd, die der renaissance, van de kerkhervorming (1536) tot ongeveer 1660. - Zoo ontstaat er, zelfs voor den minkundige, eenige helderheid van voorstelling | |
[pagina 249]
| |
in een chaos van voorwerpen van allerlei aard, die hier meer dan 40,000 nommers vormen. Wat biedt ons de eerste steentijd? De oudste herinneringen aan het bestaan van den mensch in hoogst eenvoudige gereedschappen van steen en been, gevonden op een zeventigtal plaatsen van Denemarken in mesthoopen en dergelijke verzamelingen van afval. Men leert uit dezen keukenafval, dat de oorspronkelijke bewoners zich aan de kusten ophielden, waar goede oesters gevonden werden, waar vischvangst en jagt was. Zij hebben met hunne steenen wapenen wilde zwijnen, kroonherten en zelfs urossen weten te dooden, en de beenderen te klooven om er het merg uit te halen. Hontskoolstof op oesterschalen geeft de overtuiging, dat zij vuur bij de bereiding hunner spijzen wisten aan te wenden. De hond was hun eenig huisdier. Maar er is ook hier vooruitgang op te merken. De steenen voorwerpen worden grooter, regelmatiger van vorm en bewerking, ook geslepen in den vorm van bijlen en messen, met gaten er in om daaraan steelen te bevestigen. Alles duidt op eenige meerdere ontwikkeling, ja mogelijk op het gebruik van sommige gereedschappen voor akkerbouw. In den jongeren steentijd spreekt dit nog sterker in versierselen, steenen kralen of paarlen, kettingen en oorsieraden. Men vindt ze veel in de oude grafsteden of kaempehöie, kamertjes 6 tot 9 el lang, 3 tot 4 el breed en manshoog van groote granietblokken gebouwd, met een of meer zware steenen overdekt, en dikwerf van een ingang voorzien, en 't geheel bedekt door een ronde aardhoogte, wier voet door een kring steenen is omgeven (Jaettestue). Het tweede groote tijdvak van het brons getuigt van grooten vooruitgang in de langzame en trapsgewijze ontwikkeling des menschdoms. Wij zien hier bekende wapens als het zwaard, de dolk, het schild, den helm, alles van brons, een mengsel van ongeveer 9 deelen koper en 1 deel tin. De voorwerpen uit dit tijdvak hebben eigenaardige vormen en versierselen. Het zijn streepen, kringen en spiralen in allerlei soorten, maar nabootsingen van planten of vooral van levende wezens treft men bijna niet aan, en zij behooren dan zeker tot het einde van het tijdperk. De laatstgenoemde versierselen schijnen van Oosterschen oorsprong en eerst enkele eeuwen vóór of kort ná Christus in het noorden doorgedrongen, waarbij echter alles in groote onzekerheid verkeert. Tot den ouden bronzen tijd behooren de | |
[pagina 250]
| |
lijken in eiken kisten. Het zijn stukken van eiken stammen van 8 tot 12 v. lengte, gespleten en uitgehold. Het lijk werd geheel gekleed daarin gelegd, waarop de stam weder werd gesloten. De kist werd dan op steenen of in een laag blaauwe leem geplaatst en door een hoop steenen of eiken planken omgeven; terwijl daarover weder een aardheuvel werd opgeworpen. Zulke graven vond men tot dusverre alléén in Noord- en Zuid-Jutland. Men ziet hier nog de zeer goed bewaarde kleeding, waarin een vrouwenlijk gevonden werd te Aarhus. Het lag, in een dierenhuid, in een soort van kamisool met mouwen, een onderrok en kapje, alles van grove wol geweven. De kleuren van een en ander zijn in den loop der eeuwen vergaan, of liever in een zwart bruine tint veranderd. Men vond in deze lijkkisten en andere graven weder eene menigte voorwerpen, als armbanden, haarkammen, gordels, oorringen, zwaarden, diademen, enz. van brons; ook enkele sieraden van goud. Zoo komen wij in de ijzeren eeuw (6de zaal) of in de derde eeuw na Christus, toen ijzer geheel de plaats van het brons, althans voor wapenen en gereedschappen, had ingenomen. De oudste wapens zijn reeds zeer smaakvol en dragen de blijken van groote technische kunstvaardigheid in de bewerking. Zij bebben andere vormen en de versierselen zijn levendiger en van grooter verscheidenheid, waartoe het aanwenden van nieuwe stoffen, als zilver, yvoor en glas niet weinig bijdroeg. Het paard was blijkbaar rij- en trekdier geworden; men bezat goed gebouwde vaartuigen; het schrift was uitgevonden in de oudste Runen. Deze vrij snel toenemende ontwikkeling is gedeeltelijk zeker van zuidelijken oorsprong en de invloed der Romeinsche volksplantingen aan den Rijn is daarbij waarschijnlijk. Uit den oudsten ijzertijd heeft men Romeinsche munten (zilveren denariën van 217 n. Chr.) vazen van brons en glas, ook beelden in Skaane, Bornholm en Sjaeland gevonden. Het middenste ijzeren tijdvak (van de 5e tot de 8e eeuw), wordt meer gekenmerkt door Bizantijnsche- of Oost-Romeinsche munten en gouden voorwerpen van minder goeden smaak getuigende. In het jongste tijdvak wordt het noorden reeds overstroomd met prachtige, maar fantastische versierselen van allerlei aard, waarbij zich Arabische en ook enkele Duitsche munten voegden. Merkwaardig is het model, op 1/18 der werkelijke grootte, van een roeiboot van eikenhout van 70 v. lengte. Zij werd in 1863 | |
[pagina 251]
| |
in een moeras bij Nydam gevonden en dagteekent uit de 3e eeuw na Christus. Men vond daar ook paardentuig, als gebitten en versierselen; een houten kar en allerlei soort van wapenen. Men heeft hier ook de Runesteenen, die in den aanvang opgerigt werden op of nevens de grafheuvels, als herinneringen aan afgestorvenen. Zij behooren in de 9e en 10e eeuw te huis. Zij herinneren echter niet alleen aan den tijd der Vikingen, maar vormen, in verband met andere Rune-inschriften, de eenige bron voor de oude Deensche taal, in een tijdperk, vele eeuwen ouder dan dat, waarin de geschreven en letterkundige taal haar aanvang heeft. De zuidelijkste Runestenen treft men in Zd. Jutland aan. Met de uitbreiding van het Christendom, na het jaar 1000, vermindert de beteekenis van dit schrift voor het volk, maar werden nu en dan nog Rune-inschriften op Christelijke grafsteenen en voor kerkelijke zaken gebezigd, zoodat het gebruik daarvan zich nog tot ver in de middeleeuwen staande hield. Vele der hier verzamelde Rune-inschriften behooren tot het laatste tijdperk. Zoo ziet men op een Runesteen, gevonden nabij Swendborg op Fünen, een leeuw en daaronder een kruis: op een uit het ambt Randers, het figuur van een bischop en Christus, voorgesteld als het lam Gods, en daarbij het opschrift in Runen, met uitzondering van een enkel latijnsch woord. Men ziet hier ook dergelijke grafsteenen uit de Faröer (eilanden), van IJsland en Groenland. Merkwaardig zijn de oude overblijfsels en houtsneewerken uit hetzelfde tijdvak: zooals de houten deur van de kerk te Valthiofstad op IJsland, voorstellende den strijd van een ridder met een draak, om een leeuw te redden; het deurkozijn van de oude kerk te Walders in Noorwegen, waarop men niet alleen fantastische drakengestalten ziet uitgesneden, maar twee in de volksdichten en sagen beroemde figuren van Holger Danske en van het driehoofdige heidensche gedrogt Burmand. Men merkt in de voorwerpen van dit tijdvak intusschen al meer en meer de veranderde richting van geloof en beschaving op. De Kerk met haar wijdschen eeredienst neemt een steeds grooter plaats in. Nog vindt men wel vele zaken die aan huiselijke gebruiken, aan den krijgshaftigen geest der Noordlanders herinneren, maar de schoonste en merkwaardigste zijn aan den kerkdienst ontleend, die zich hierbij, gelijk wij reeds opmerkten, dikwerf van het oude volksschrift bediende. Zoo ziet men hier wierookvaten, met Runeopschriften; bekers en schotels | |
[pagina 252]
| |
voor het avondmaal; crucifiksen; misklokjes; rijk versierde altaren; zegels en zegelringen van bisschoppen en andere geestelijke personen; kleedingstukken van dikwerf zeer beroemde mannen, zooals van Denemarkens beschermheilige, koning Knud, in de Kerk te Odense gevonden. Onder de kerksieraden merkt men veel op van Oosterschen of Bizantijnschen oorsprong of navolging, die aan een niet onbelangrijken invloed van het oosten op de noordsche beschaving van dit tijdperk moet doen denken. Onder de zaken, die ons nog bijzonder troffen waren de looden plaatjes, die men in de 11e, 12e en eerste helft der 13e eeuw gewoon was in de graven of lijkkisten neder te leggen met den naam, somtijds ook met een kort levensberigt van den overledene. Zoo heeft men die van bisschop Absalom, van Waldemar den Groote, van Bisschop Peter Vagnsen en van vele anderen. Voor geschiedkundig onderzoek komen ons deze overblijfselen van veel belang voor. Buiten menige relikwie, die hier uit kerken en kloosters is overgebragt, en waarvan velen, in dit tijdperk, ook wel gestrekt hebben om bij kerkelijke feesten of plegtigheden voor de menigte te worden ten toon gesteld, schijnt hetzelfde te hebben plaats gehad met een beeld van den gestorven Zaligmaker. Er was hier namelijk eene doodkist met openslaand bovenstuk, waarin het levensgroote lijk van Christus, met de bekende teekenen der wonden, lag uitgestrekt, en dat naar men ons verzekerde, in die dagen alzoo voor de geloovigen werd ten toongesteld. Wij zijn nu genaderd tot de tijden, waarin de Katholieke Kerk in het noorden het toppunt van luister en magt had bereikt. Men bespeurt dit in de toenemende rijkdom en pracht van alle voorwerpen, die tot de eeredienst behooren; ook in den meerderen kunstzin die zich daarbij openbaart: in de prachtig geschreven Pausselijke Bullen; en in de nog fraaijer bewerkte en met allerlei afbeeldingen en kleuren versierde gebedeboeken en bijbels, een arbeid, waarmede de kloosterlingen zich ook in het noorden met goeden uitslag hebben bezig gehouden. Hiernevens vinden we herinneringen aan de eerste schreden tot een nieuwen tijd; dien van den strijd tusschen de oude kerk en de hervorming. Wij zien hier gedrukte aflaatbrieven, en andere van de eerste en oudste voortbrengselen der nieuwe- der boekdrukkunst van 1454 en loopende tot 1517, het jaar, waarin Luther te Wittenberg openlijk tegen den aflaathandel optrad. Uit 1530 | |
[pagina 253]
| |
vindt men hier de oudste gedrukte Deensche Almanak; en om ten slotte nog eens weder te keeren naar den krijgshaftigen ouden tijd, men toont u een met goud ingelegde staalen spies, die men beweert dat gezeten heeft op de uit den hemel gevallen Dannebrog's vaan; en een van de alleroudste kanonnen, met ijzeren banden op een eikenhouten balk bevestigd, en die dit met den allernieuwsten tijd gemeen heeft, dat het van achteren werd geladen! Wij doorloopen nog een viertal zalen aan dezen nieuwen tijd gewijd (1536 tot 1660). De voorwerpen getuigen van het toenemend gewigt van het koningschap, van de aanzienlijke standen, van het hofleven met zijn eigenaardige weelde en pracht. Zie de tapijten, de gewone muurbedekkingen der vorstelijke verblijven van die dagen, tusschen 1581 en 96, te Helsingör en Slangerup vervaardigd, die van vrij groote kunstvaardigheid getuigen. Zij werden gemaakt op last van koning Frederik II en stellen Deensche koningen voor van Christoffel I tot Olaf, den zoon van Margaretha: zie de ridder- en paardenbewapening uit het jaar 1545, en enkele andere voorwerpen, die aan het huisselijk en kerkelijk leven van dien tijd herinneren. - Toch is dit gedeelte blijkbaar weinig volledig, en wordt het hier gevondene in menige verzameling door rijkdom en belangrijkheid van zaken verre overtroffen. - Wij verlaten dit gebouw echter met een hoogst gunstigen indruk, want voor de geschiedenis van het noorden, ja voor die der menschheid is hier ontzagchelijk veel te zamen gebragt, en voor den opmerkzamen en eenigszins onderrigten beschouwer ontwikkelt zich in deze zalen geleidelijk een beeld van de langzaam maar zeker voorwaarts schrijdende ontwikkeling van ons geslacht. - Zie den mensch en het menschdom, hoe zij zich hier in leven, streven en denken voordoen in de beide laatste perioden, en in die van het ijzer, het brons en het steen, en gevoel u overtuigd, dat wij worden opgevoed en geleid tot het betere, dat wij alzoo hopen mogen op wat nog niet is, op schooner toekomst! | |
VI.Wij willen ons nu met den spoortrein van Koppenhagen naar | |
[pagina 254]
| |
Helsingör begeven, èn om de ligging dezer plaats en vooral van het slot Kronenborg te zien, als ook om bij Hilleröd het kasteel en park Frederiksborg te bezoeken. Wij krijgen tevens al voortijlende een algemeenen indruk ook van dit gedeelte van 't eiland Seeland. Wij weten het, dat velen hiermede weinig ophebben en beweren, dat men uit den voortsnellenden trein toch niets kan zien en opmerken. Velen zijn hiervan zoo overtuigd, dat zij zich tot slapen zetten, of zich in een dagblad of in een of ander belangrijk geschrift uit eene spoorwegbibliotheek verdiepen. Wij deelen hun gevoelen niet en zijn het eens met Andersen. Wij willen met hem overal rondzien, ‘want vóór ons, en rondom ons volgt het eene beeld het andere in rijke afwisseling; zij worden ons als bloemruikers toegeworpen, nu een bosch, dan een stadje, nu een berg, dan een dal’Ga naar voetnoot1). Zoo ging het ook hier. Te acht uren snelden wij uit Koppenhagen, met retourbilletten waarvoor men echter weder iets meer betaalt, wanneer men aan een tusschenstation zich wil ophouden, over Hillerup, Gjentofte, Lyngby, Holte, Frederiksborg en Fredensborg naar Helsingör. In anderhalf uur zes stations en even zoovele kleine plaatsjes, en nog vele andere op meerder of minder afstand in het landschap verspreid! Wat verscheidenheid van heuvelen en vlakten, van bosschen, van prachtige bouwlanden, van stille waterplassen en meertjes; van blaauwe golven der Sond! - En dan die spelingen van licht en schaduw over het landschap, daar de zon in den voormiddag nog dikwerf door de laag drijvende nevelen en wolken blikte en eerst later geheel daardoor werd bedekt, toen het landschap als in een reusachtigen graauwen en vochtigen mantel gehuld scheen. Wij stappen intusschen aan het vrij groote station van Hilleröd af en nemen in een omnibus plaats, die ons in eenige minuten naar het op geringen afstand gelegen stadje brengt. Het wordt gevormd door eenige onregelmatige slecht geplaveide straten met lage huizen, die er overigens niet onvriendelijk uitzien. Maar het even daar buiten gelegen en reeds van verre zigtbare slot is het doel onzer togt. Het slot Frederiksborg werd in den aanvang der XVIIde eeuw door Christiaan IV gesticht. Het geheele gebouw, van baksteen opgetrokken, is door een breede gracht of vijver omgeven. Over eene brug komt men | |
[pagina 255]
| |
eerst in een voorbouw of hof met sierlijken toren voorzien; vervolgens over eene tweede brug, op het eigenlijk slotplein, waar men zich bij den portier aanmeldt. Alléén de kapel, den linkervleugel van het gebouw innemende, is voor bezoekers toegankelijk, als het eenige gedeelte dat geheel gerestaureerd en afgewerkt is. Wij moeten er namelijk aan herinneren, dat dit kasteel het lievelingsverblijf was van Frederik VII, die hier met de gravin Danner hoogst eenvoudig en landelijk leefde. Des konings tijd was verdeeld tusschen de genietingen van het buitenleven, waartoe het park en de schoone omtrek de beste gelegenheid opleverde, en zijne oudheidkundige opgravingen en studiën. Hij had vele en merkwaardige zaken op dit gebied verzameld en in de zalen van het kasteel ten toon gesteld. In den nacht van 17 December 1859 ontstond er echter - men weet niet hoe - brand in het slot, die alles verwoestend rond zich greep, torens en dakwerken deed instorten en ten laatste ook in de kerk groote verwoestingen aanrigtte, ofschoon toch hier veel kostbaars kon gered worden. Er was echter niet veel meer dan de uitwendige vorm overgebleven; de hoofdmuren en torens waren staande gebleven. Koning en natie gevoelden het gewigt van dit verlies. Van hier gemeenschappelijke pogingen om het te herstellen, door een herbouw zooveel mogelijk in den geest en in den smaak van het verlorene. De vorst schonk daartoe terstond eene aanzienlijke som uit eigen middelen. Er vormde zich een comité ter verzameling van vrijwillige bijdragen, die in grooten getale inkwamen. De bezoeker brengt daaraan een klein offer in de daarvoor hier geplaatste bus. En, wat men daaraan geeft is inderderdaad een welbestede gave, want het tot dusverre herstelde, de kerk, is een waar juweel van bouwkunde en kwistig rijke versiering in nieuweren renaissance stijl, die zich echter steeds aan het vroegere blijft aansluiten, en waarbij vele geredde kunstwerken van vroeger weder zijn aangebragt: zooals de prachtige kerkdeur, de rijk met zilveren figuren versierde kansel en het altaar, de geschilderderde glazen met de afbeelding en lijfspreuk van koning Frederik. - Professor Meldahl uit Koppenhagen is de ontwerper en bestuurder van dit geheele werk. Aan het einde der linker galerij boven heeft men de koninklijke bidkapel, een juweeltje van keurige versiering, maar waarin vooral eenige schilderstukken van Block, Reed en anderen de aandacht verdienen. Het zijn verschillende bijbelsche | |
[pagina 256]
| |
tafreelen, zooals de kruisiging door profr. Reed, waarvan enkele treffen door het eenigszins nieuwe of vreemde der opvatting, vele door eene eigenaardige belichting, die in overeenstemming schijnt met het halfduister van het bidvertrek. Vroeger werden in deze kerk de Deensche Koningen gekroond. Christiaan VIII was de laatste, voor wien deze plechtigheid hier plaats had. Zij is ook de zoogenaamde Ordes-kerk, en men ziet op de galerij al de wapens en namen der Ridders van den Oliphant- en van het Grootkruis der Dannebrogs-orde. Zooals wij reeds zeiden is het slot uitwendig geheel in zijn vroegere pracht en gedaante hersteld, en levert het den beschouwer, van waar hij zijn blik daarop ook rigt, een voortreffelijk geheel. Maar inwendig weergalmde nog het geraas van hamer en zaag, als om aan te toonen, dat er nog veel te herstellen was, maar dat men daarmede ook niet stil stond. Wij wandelden nu in de Frederiksborg Dyrhave, de Diergaarde van het slot, voor een deel ingerasterd (Indelukket), naar Jaegersbakken (de Jagersheuvel): vriendelijke slingerpaden onder prachtig geboomte, langs stille waterpartijen, waarop de waterlelie in droomige rust zweefde en in overeenstemming was met het geheele doodstille, door niets verlevendigde, wel wat melankolieke landschap. Maar de trein wacht ons en brengt ons verder naar Hilsingör, een klein plaatsje, dat, sedert de opheffing van de Sondtol, zeer veel van vroegere welwaart en levendigheid heeft verloren. Toch zagen de huizen langs de hoofdstraat er nog vrij goed uit, en getuigden de vele Bevaertningen en winkels, waar allerlei artikelen van scheeps- en zeemansuitrusting lagen uitgestald, van een oord, waar zeevaart en handel de hoofdtakken van bestaan blijven opleveren. Er waren vele schepen en stoombooten in de haven, die wij ter regterzijde lieten liggen, om weldra over brug en gracht, en door eene lange, onder de wallen heen voerende poort, op het morsige binnenplein van het slot Kronenborg onzen open wagen te verlaten. - Het slot is een groot en hecht vierkant gebouw, door Frederik II in 1547 aangelegd, en door Christiaan IV voltooid. Het is door aardenwallen met bastions en grachten omgeven. Aan de zijde der Sond waren deze werken met geschut voorzien, lagen hopen kogels en ander krijgstuig, en wandelden Deensche schildwachten, in smerige grijze montering, op en neer. Een gedeelte van het slot was dan ook voor kazerne ingerigt en wij zagen op de | |
[pagina 257]
| |
slotplaats een 200 tal vrij morsig uitziende Deensche jongens in gelederen aantreden. Eene portierster bragt ons in de vertrekken, waarin de koningin Caroline Mathilde, zuster van George III van Engeland, verscheidene maanden werd opgesloten gehouden, alvorens in ballingschap naar Celle in Hanover te vertrekken. Die vertrekken bieden echter buiten de herinnering aan het treurig lot dezer vorstin niets bijzonders, en de daar ten toon gestelde schilderijen, vooral ook van Deensche meesters trekken het oog weinig aan. In 't algemeen zijn zij slecht geplaatst. Wij begeven ons op de beroemde platte forme, waar eens Hamlet en Horatio wacht hielden om in het middernachtelijk uur den geest huns konings te ontmoeten! en genieten van het vierkante en uitgestrekte torenvlak een prachtig uitzigt, niettegenstaande dreigende regenluchten den hemel meer en meer bedekken. De Sond is hier zeer smal, daar de overvaart naar de Zweedsche kust in 20 à 30 minuten geschiedt en zij, bij harde winters, meermalen digtvriest. - Duidelijk ziet men dan ook het kleine stadje Hilsingborg, met zijn roode daken en vuurtoren. Meer noordwaarts wordt de kust hooger, en verandert weldra in de scherpe en steile granietvormen van het Kullengebergte, dat zich in geelachtige tinten tot een hoogte van 360 v. boven het zeevlak verheft. Naar het westen heeft men de nu grijs gekleurde, met wit schuim getopte golven van het Kattegat. Links wijkt de kust van Seeland in woudrijke hoogten, waar gij duidelijk het nieuwe en druk bezochte zeebad Marienlyst ziet liggen. Regts en naar het zuiden verbreeden zich weder de wateren van de Sond, die hier tusschen Helsingör en Helsingborg het naauwste is, en rijst het bekoorlijke eiland Hveën als uit hunne diepte op. Het is een grootsch en wanneer het door zonneglans gekleurd wordt zeker een liefelijk tooneel. - Of de Sond met hare boorden vooral hier groote overeenkomst heeft met den Bosporus, weten wij niet, daar wij de laatste zeeëngte niet kennen. Maar als het waarheid is, wat een Engelschman ons op de Villa Pliniana verzekerde, dat het uitzigt van die heerlijke plek op het meer van Como met zijne hooge bergachtige oevers hem een duidelijk beeld van den Bosporus gaf, zoo moet de Sond er zeer weinig van hebben, want het uitzigt dat wij thans genieten, hoe schoon en grootsch, geeft ons geen enkele trek weer van het beeld, dat op het terras der Pliniana in het diepste onzer ziel werd opgenomen. | |
[pagina 258]
| |
Waar wij echter naar de tinne van Kroneborg's slot zijn opgeklommen, zullen wij niet in zijne onderaardsche gewelven afdalen. Wij laten daar, in ‘de diepe, donkere kelder, waar niemand komt,’ Denemarkens schutsgeest Holger Danske in rust zitten. Hij zit daar, ‘gekleed in ijzer en staal, met zijn hoofd op zijn krachtige armen geleund; zijn lange baard hangt over de marmeren tafel, waarin hij is vastgegroeid, en hij slaapt en droomt, maar in zijn droomen ziet hij alles wat er hoven in Denemarken gebeurt. Elken kerstavond komt er een engel om hem te zeggen, dat het juist is wat hij droomde, en dat hij weer kan voortslapen, omdat Denemarken nog in geen gevaar verkeert. Maar mogt dat gebeuren, ja, dan zal de grijze Holger Danske opstaan en de tafel scheuren; wanneer hij zijn baard naar zich toetrekt, dan komt hij te voorschijn, en de geheele wereld zal er van gewagenGa naar voetnoot1)’ Nu, wij hopen, dat hij nog lang zijn rust zal mogen genieten; en dat de Kerstengel hem daartoe nog dikwerf tijdingen van vrede, van welvaart, van volksontwikkeling en volksgeluk mag hebben mede te deelen uit het groene en vriendelijke landje daarboven, dat wij nu moeten verlaten, om ‘met de zwaluw,’ over de Sond, nog verder naar het noorden te gaan! |
|