Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De eerste hollandsche vertaling van Molière's Etourdi.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||
doende tooneelvertalingen te leveren en eindelijk op het vermakelijk verschijnsel, dat de tooneelrecensent in de nieuwe rotterdamsche koerant en die in ‘het Nederlandsch Tooneel’ (bl. 144) beiden een hevigen aanval wagen op de vertolking van La joie fait peur en geen van beiden zeggen hoe het wezen moet. De titel is vertaald met: Vreugd baart angstGa naar voetnoot1). Zeven uitroepteekens vliegen uit de pen van den dagbladrecensent. ‘Zóó bedorven, dat....’ jammert het tijdschrift en de hoofdredakteur voegt er nog een paar hartversterkingen bij - maar vergeefs zoekt de lezer naar het antwoord op een paar zeer natuurlijke vragen: is de fransche titel gezond? Welken hollandschen zoudt gij dan geven?.... Maar waar is 't helaas! dat ongeletterde lieden veel te spoedig aan vertalingen van tooneelstukken zich wagen, waardoor 't soms schijnt, alsof wij sints 1672 en Pels nog niets zijn vooruitgegaan. Die schijn dreigt waarheid te worden voor elk die onbevooroordeeld de vertaling leest, waarop ik in dit opstel wilde wijzen. Zij komt mij niet alleen voor, een gunstige uitzondering te maken op de vertalingen uit den tijd van Pels en Meijer, door Rössing en ook door Jonckbloet zoo teregt gehekeld, maar zij is tevens waard gelezen te worden door dezulken, die nog heden tooneelstukken van Molière wenschten te vertalen. Ik bedoel: ‘Oratyn en Maskariljas of den ontijdigen loskop, Blijspel. In Nederduytsche vaarzen gestelt door J. Dullaart. Vertoont op d' Amsterdamsche schouwburg. Tot Amsterdam, bij de weduwe van Gysbert de Groot, Boeckverkoopster op de Nieuwen-Dijck, tusschen de twee Haarlemmer-Sluysen.’ Dat ook Dullaart een der slachtoffers was van de meijer-pelserij, blijkt zoowel uit zijn tamelijk flauwe opdracht als zijn uitvoerige verwarde inleiding, die ik hier beide laat volgen voor zulke lezers, die de vertaling niet bezitten en minder bekend zijn met de spanning, die er door de Akademie van Coster aan de eene zijde en Nil volentibus arduum ter andere, onder de letterbeoefenaars dier dagen bestond. 't Was in den tijd dat de Vondelzon ter kimme neigde. En als de zon ondergaat, worden de sterren zigtbaar. Maar 't was niet het bescheiden stergeflonker. Stel u veeleer voor een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||
door de goden verlaten Olympus, waarop Saters vechten om de kruimels van den hemelschen disch en de achtergelaten kleedingstukken, waarmede dit kleine geslacht zich poogt te voeden en op te sieren. Slechts hier en daar op een verlaten top zit nog een echte zoon der goden - en ziet het apenspel met aangeboren hoogheid aan.
‘Den Edelen, Erntfesten en Bescheyden Heer, Lodewijk de Bas, Heere van de Horstermeer, Ossenburgh en Heineoort, etc. Oud Hoogheimraat van den Landen, en groot Waterschap van Woerden, etc. Mijn Heer, Eyndelijk verstout ik mij mede, om in dese beroerde en oorlogziekke pennestrijdt, met dit scheepje, dat over seven of acht jaaren al op stapel gestaan heeft, en al voor eenige jaaren afgeloopen is, nu onder Uw Ed. geleyde, zee te kiezen, en t' zeyl te gaan, na die haven, die zeer zelden, zonder groote stormen en onweersbuyen, of vijanden t' ontmoeten, bestevent wort. Krijg ik ondertusschen wat op mijn muts en moet ik wat van mijn veeren laten, ik mag denken; 't zijn verbode goederen, van onse oogenschijnelijke vijanden; en dat dese Pochenelle niet met de alderbeste waaren: die de statige en stóische behagen, geladen is. Evenwel mijn Heer, zoude ik wel durven zeggen, dat er weinig slach van Blij-speelen in Frankrijk, sedert eenige jaaren, zijn uitgekomen, die dezen ontijdigen Loskop hebben overtroffen, ende zijn maker, Mollière meer roem van 't France Hof toegebracht. De wijze van spreeken die den Dichter, door yder Persoon die hij invoert, na 't Landswijze en eygenschap der Personaadjen gebruykt, hebbe ik op onze Nederduytsche en hedendaagse manier zoo veel als mij moogelijk was, nageaapt, en dat ik daar door zomtijds van de Fransche stelling wat ben afgeweken, is niet uyt onkunde der taal, maar om dat ik oordeelde, dat het in 't lezen voor onze Landslieden zoo gevoeglijker was. Ondertusschen heb ik 't werk niet willen verkorten, verlangen, of veranderen; als oordeelende (boven dien dat de maker, die noch leeft, zoo ik vertrouw, zoo er eenige misstellingen in mochten gevonden worden, zich zelve wel zal verantwoorden), dat ik daar niet toe bevoegt, veel minder bequaam ben, latende het- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||
selve daarin voor anderen, die daar bezegelde gunst-brieven van Apollo toe hebben. Terwijl dat den geenen dan, die door den regen wil gaan, zich de drupplen moet getroosten, zoo wil ik hoopen, dat Uw Ed. de goetheyt hebben zult, van mij een slip van Uw Ed. dikke regenmantel, voor die tijdt, te leenen, op dat ik niet heel doorregent, en van koude verstijft, mach t'huys geraaken: en op die hoop zal ik blijven. Mijnheer
Aan alle begunstigers der Tooneelpoezije. Naulijks hebbe ik dit Blijspel, dat over eenige jaaren eens op een winter, om tijdkorting van mij vertaald is, in 't licht durven geven, om niet onderhevig te zijn, de bittere berispinge van dese tegenwoordige eeuw; niet omdat ik voor het geswets, snorken, en blasen van een deel vermetele vervaart ben, maar omdat ik mij niet geeren soude willen inlaten, met een deel scherpe en ijdele twistredenen te verdedigen, het geene dat ik om mijn vermaak, en den ledigen tijdt deur te brengen, gemaakt hebbe. Ik heb nu eenige tijd herwaarts gesien, dat dese luyden, vol van nijdigheyt en gal, alles wat er bijna ten Schouburg vertoont is, hebben aangevallen, ende 't geen bijna nooit gehoort is, geheele spellen verstelt, versmeet en verandert; hekelende zo wel, met een ongemeene heevigheyt, de makers daar van, die dikmaals al lang overlede zijn, als de oversetters; die mogelijk, of om te leeren, of uyt liefde tot den Armen, hier in haren uytgevonden tyt hebben besteet. Voor mij, ik wil niet verachten het geselschap, dat nu onlangs, tot ophouwinge der Nederduytse taal, en oeffening der poësye, en dichtkunste, van eenige is opgerecht, na 't voorbeelt der doorluchte Italiaanen en leersiekke Franssen, zoo lange als zy in de palen der zedigheyt blijven; in tegendeel zegge ik, dat het een loffelijke zaak en het rechte middel is, om de Nederduytsche dichtkunste op den hoogste eeretrap te brengen, en brave vernuften aan te queeken, maar dat wederom, door de blinde driften en bitse nijdigheyt, daar mede zij alle andere bejegenen en verachten, (terwijlse met ijdel stoffen en opsnijen, hun eijgen lof bij de werelt, tot walgens toe soekken te verheffen) alle haare | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||
roem en luyster benevelt en verdonkkert wort, zoo dat veele, die tot hun soude hebben overgekomen, daar door sijn afgeschrikt. Dat z er hevigheden zoekken te verschoonen, met de critique, of het Sentiment de l'Academie Françoise sur le Cid. Dat ís: d' aanwijsinge van de feylen, of het gevoelen dat de Fransse Hooge konstschool over de Cid geschreven heeft, is heel mis, en verscheelt zeer veel van haare wijse van doen, wantbehalven, die Heeren van dat geselschap, door de vermogende Kardinaal van Richelieu, als beschermer van haare Hoogeschool, daar toe, tegens dank, genoegsaam gedwongen wierden, zoo hebben zij 't zelve niet eerder willen ondernemen, voor dat mijn Heer Corneille, de maker van de Cid, (na dat hij door veele uytvluchten getracht hadt sich met dese antwoort daar van te verschoonen: que cette occupation n'estoit pas digne de l'Academie, qu' un libelle qui ne méritoit point de réponce, ne meritoit point son jugement, que la consequence en sera dangereuse paree qu' elle authoriseroit l'envie à importuner les Messieurs et qu' aussitot qu'il aura paru quelque chose de beau sur le théatre, les moindres poêtes se croyroient bien fondés à faire un proces a son autheur, devant leur compagnie. Dat is: dat dese besigheyt onwaardig voor de hoogeschool was, dat een kladde, geen antwoord waardig, haar oordeel niet waardig was, dat het gevaarlijk soude zijn, door diense d'Afgunst ophitsen zou om deze Heeren moeijelijk te vallen. En dat zoo haast als er iets fraai's op het Tooneel vertoont was, d' allerminste poëet gelooven zou, wel gegront te sijn, om sijn oordeel over de maker te vellen voor hun geselschap sijn verlof, sijnde gedurig door ordere van den kardinaal, door den apt van Boisrobert, daartoe geperst, gegeven hadt; gelijk hij hem, in een brief van den 13 van Somermaant, des jaars 1637 met dese woorden schrijft: Messieurs de l' Academie peuvant faire qu'il leur plaira, puisque vous m'escrivez, que Monseigneur seroit bien aise d'en voir le jugement et que cela doit divertir son Eminence, je n'ay rien à dire. Dat is: Mijn Heeren van de Hoogeschool konnen doen wat haar belieft, terwijl ge mij schrijft, dat mijn Heer wel vernoegt zoude zijn het oordeel daar van te sien, en om dat dit zijn doorluchtigheid zou, vermaken, heb ik niet te zeggen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Dese antwoort van den Heer Corneille, vernoegden den Kardinaal wel, maar niet de Heeren van de Hoogeschool, die haar tegen zijn gedurige aansporingen altijt te weer stelden, tot dat hij hem rondelijk, tegens een van sijn huysgenooten, met dese woorden verklaarde: faites sçavoir à Messieurs que je le désire et que je les aimeraicomme ils m'aiment; dat is: doet aan de Heeren weten dat ik het begeere, en dat ik haar beminnen sal gelijkse mij beminnen. Soo is dan de France Hoogekunstschool (welker instellingen ik nu met een woort vijf zes zal aanvoeren) maar alleen opgerecht, om die taale, door achthaare en wijse mannen, te verbeteren, op te bouwen en op den hoogsten trap van volmaaktheyt en luyster te verheffen die hun mogelijk zoude zijn; nemende tot dien eynde een Woordenboek onderhanden, 't geene van alle bastertwoorden gesuyvert, met de netste en cierlijkste woorden zou vervult worden, die bij hun zoude konnen werden uytgevonden; en daarse zedert den sevenden van Sprokkelmaant 1639 tot heden toe, mede besich zijn geweest, en tot de letter I eerst gekomen zijn; geen moéyten noch arbeyt ontsiende, om allen tot uyterste volmaaktheyt te brengen die sy zouden konnen bereyken. Hier in navolgende het voorbeeld van 't kunstgenootschap der Hooge schoole van della crusca in Italiën; die, nadat zij omtrent de 40 jaren in het maken van haar Woordenboek besteet hadden, daar eyndelijk groote lof en eere, en d' Italiaansche taal veel voordeel, heeft door verkregen. Op andere tijden van haar Vergaderingen, wanneer het Woordenboek, van andere uitspanningen, stil leyt, lesen ze de geschriften, die hun van eenige uyt hun geselschap, of andere geleerde persoonen, worden aangebooden, en die daarop hun oordeel versoeken. 't Welk bij haar zoo zedig, met de grootste omsichtigheyt en zoo veel vriendelijke bejegeningen gegeven wort, dat d' alleronvergenoegste mensch geen reden heeft van hem over haare onpartijdigheyt en heussche zedigheyt te beklagen. De regel, of de weth van de instelling van haar Kunstgenootschap, bragt ook mede, en verbiet wel scherpelijk, dat niemandt van haar geselschap in 't bijzonder zich zal vervorderen, een anders schriften te berispen, te verachten, of daar tegen te schrijven. Sonder uytgedrukle last en de bevel van de geheele vergadering, en tot een teeken van haare lijtzaamheyt en wijsheyt, heeft dat hoog beroemde geselschap niet willen schrijven, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tegen drie schimpschriften, die in de gront-legginge van baaren aanvank tegen hun, op deze namen, waren uytgegeven. Blijspel van de Hoogeschool: Rolle der aanbiedinge van de Fransse welsprekentheyt op de groote dagen gemaakt: Versoek van de Woorden-boekmakers. Waar in se 't voorbeelt van 't Kunstgenootschap van de hooge oeffenschool, degl' Intronati, te Siena in Italien, gevolgt hebben, dewelke in haar geboorte, zes seer korte grontwetten gestelt hadt; als te bidden; naarstige oeffeningen aan te wenden; sich te verlustigen; niemandt ongelijk aan te doen; niet licht te gelooven; sich aan de werelt niet te stooren. Zeker goude lessen, en wel waardig om van ijder liefhebber der wereltwetenschappen nagevolgt te worden. Dit zijn de besigheden van het geselschap der Fransse Hoogeschool, en hoe veel deselve nu van 't nieuwe opgerigt kunstgenootschap verscheelt, laat ik alle onpartijdige oordeelen. De eerste weygeren aan haaren beschermer, de magtigste naast den Koning, met alle heusheyt zijn versoek, om een liefhebber der dichtkunst syn feilen aan te wijzen; d'andere vallen zonder onderscheijt, als een partij razende leeuwen, ongenoodigt yder een op het lijf, en willen, tegen dank van levende en doode, alles verbeteren, en haar verlapte, verstelde en opgesmukte werken, voor d' aldernieuwste klederen aan de werelt uijtventen. Voor mij ik zoude wel mogen lijden, dat alles wat ten Schouburg vertoont wiert, beter was als 't geene ik ooit gemaakt heb, of maken zal (hoewel ik het maar voor beuzelen acht) ik zal daar niemant om benijden of als 't slechter is verachten; en zoo 't ooit van mij geschiet is, 't is door een blinde drift en eijgeliefde gebeurt, die de geest schadelik, en den persoon hatelik voor de werelt maakt. Ik ken er, die mogelijk van d' eerste onder het nieuwe opgerigte kuntsgenootschap sijn, die soo stout en onbeschaamt zijn geweest, datze twee geheele vaarzen in een van mijn uijtgegeve Spellen hebben durven veranderen, buyten mijn kennis; alleen omdat ik zeeker vliegwerk daarin gevoert badt, 't geen vier of vijf jaaren van te vooren, eer zij het hunne uijtgaven, daar het selfde mede in vertoont wiert, was opgesteld; en dat noch in een tijdt, dat men van dese ongehoorde partijschap, en bitze nijdigheyt, niet geweten heeft; doch ik hebbe dese hoon, nevens andere, mij voor die tijt van hem geschiet, geduldig verdragen, en zijn ijdele vermetelheijt, die toenmaals voor eeuwig op de reg- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||
terstoel der tooneelpoëzije zat, zoo hij waanden, bij mijselve bespot, gelijk al de werelt sijn opgeblaase hooverdij in 't openbaar doet. En wat belangt de Regenten van de Schouwburg wetten te willen voorschrijven, die met kragt te dringen, om hunne spellen (die zij bij al de wereld voor de beste willen doen doorgaan) voor anderen te vertoonen, dat 's yder een in sijn huishoudelijke zaken maat en regel te wille stellen, en een tyrannige heerschappij voor vrije lieden t' oeffenen. Zeker een groote en verwarde onbeschijdenheijt, daarse in burgerlijke, hooge en gemeene staat-regering, noch dagelijks wel anders bespeuren. Ik zoude dan van gevoelen sijn, dat niemandt een ander, daar hij niet van beledigt wort, behoorden met spot en lasterschriften te hoonen, veel minder, met opgeblase boogmoet iemants feijlen aan te wijsen, daarse menigmaal selfs niet vrij van zijn; en wierden mijn werken ten eersten op den Schouburg niet vertoont, ik zoude (indien de ijdele glorie, die ik daarmede meende in te leggen, mij zoo zeer niet prikkelden, en dach noch nacht liet rusten) een andere tijdt afwagten, tot mij gelegenheijt wiert aangebooden, anders die aanstonts, na' et voorbeelt van Vondel en andere, in 't licht uytgeven, sonder belachelijke opschriften voor te stellen, die de merkteekens van een ingedrukte spijt op hun voorhooft dragen. Ik oordeel dan, dat het van wyse en geleerde lieden, wier Vaarsen loffelijk en onberispelijk zijn, te ver van 't spoor gedwaalt is, en wensch dat hun haat en heete driften soo seer in hun mogen verkouwen, als ik de liefde ter dichtkunste, om veel reeden, in mij voel versterven.
Ziedaar de franje in haar geheel. Ik hoop dat de lezer mijn zelfopoffering zal beloonen, door de verzuchtingen van onzen goeden Johannes Dullaart te ontwarren en er in op te merken, hoe hevig de vitzucht in die dagen was en van welken onzedelijken invloed die lage hartstocht werkte op den bloei der letteren. Maar van den anderen kant is er uit te leeren hoe kleine poëten als Dullaart tegen Nil volentibus arduum opspeelden om zich zoodoende met Vondel op één lijn te stellen. 't Was dikwijls | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ijdelheid tegen ijdelheid: zie daarover o.a. in Jonckbloels Nederl. Letterkunde het hoofdstuk: ‘Nil volentibus arduum.’
De rolverdeeling door Dullaart in zijn vertaling aangenomen, komt niet overeen met die van Molière in de uitgaaf van Sainte Beuve.
Wanneer Dullaart enkele namen gewyzigd had ‘om 't rijm’, dan zou hij dit wel gezegd hebben in zijn Inleiding, waar hem de gelegenheid daartoe niet ontbrak. Ik neem dus liever aan, dat de eerste uitgaaf van L'Etourdi dien Italiaanschen stempel droeg waarvan Dullaarts personen getuigen en die de afkomst der meeste kluchten van Molière verraadt. Mij is die uitgaaf niet bekend, maar tot rechtvaardiging van hetgene hier door mij wordt aangevoerd, neem ik kortelijk op, wat Saint Beuve aangaande de geschiedenis van l'Etourdi schreef: ‘L'Etourdi was Molière's eerste geregelde tooneelstuk; hij voerde 't op te Lyon in 1653, toen hij nog het land afreisde met zijn gezelschap, genaamd l'illustre théatre, dat reeds naam had gemaakt door kluchten “à l'Italienne.” Zoo waren ook le Médecin malgré lui en George Dandin later niets anders dan de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||
keuriger bewerkingen van le Médecin volant en la Jalousie du Barbouillé. Boileau o.a. betreurde zeer, dat le Docteur amoureux, ook een gewrocht van Molière als reizend tooneeldirekteur, verloren gegaan is. Hij maakte er geen werk van, zijn stukken te bewaren of voor de pers te bewerken; het toeval heeft de meesten gered. Toen Molière's tooneelgezelschap in 1665 Troupe du roi was geworden, voerde hij l'Etourdi voor 't eerst in Parijs op en had er groote voldoening van. Hoewel l'Etourdi nog slechts was “une comedie d'intrigue tout imitée des imbroglies Italiens.” - welk een gloed nochtans, welk een geest en leven! Welk een dwaze drukte in dien Maskariljas, dien men tot heden nog niet op de planken had vernomen! Maskariljas is buiten allen twijfel, niets anders dan een onmiddelijke natuurlijke zoon van de knechts uit de italiaansche klucht en het ouderwetsche blijspel; een der duizenden vóór Figaro. In 1663 werd l'Etourdi voor 't eerst gedrukt.’ Ik meen dat dit voldoende is om 't er voor te houden, dat de hollandsche vertaler de personaadjes zoo heeft aangetroffen, als hij ze ons vertolkt, waardoor het verschil ontstond tusschen hem en Molière, waarop ik wees.
De vertaling, om tot de hoofdzaak te komen, is op den voet gevolgd. Er is niets bijgevoegd. De maat is zuiver. Het rijm is ongezocht en in de meeste situatien is ook de geest van Molière gebleven: een deugd, die men in nieuwere vertalingen uit dezen franschen meester gaarne zou prijzen als zij aanwezig was. Ik vestig ter waardeering van deze oude vertaling de aandacht op het 7e tooneel van het IIe bedrijf, den lezers van Molière wel bekend als dat waarin Maskariljas zijn heer ontmoet, wien hij door list een beurs met goud bezorgd had en die zich deze weer heeft laten aftronen door den geldschieter onder voorwendsel, dat er valsche dukaten onder waren; zoodat zij 't meisje nu toch niet kunnen koopen:
Mask.
Hoe gij zijt uit! en ik heb lang na u gezocht.
Wat dunkt uw, is ons werck nu niet ten eynd gebrocht?
Ik geef de beste dit in zessen zoo te maken.
Kom geef mij 't gelt, om aen 't slavinnetje te raken.
Soo wort het snorken van Leander hem verleert.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Oratijn.
Mijn arme jongen, ach de kans is wel verkeert.
Kunt gij mijn lot niet raan, zoo vol veranderingen?
Mask.
Wat is 't?
Orat.
Anselmus die van alle dese dingen
Verkontschapt is, heeft mij in schijn van eenig geldt,
Dat valsch was, te vergoên, mij all het toegeteld'
Weerom ontnomen.
Mask.
Wat voor praetjes?
Orat.
Bij mijn trouwe.
Mask.
Is 't ernst?
Orat.
't Is ernst en 'k gevoel daarvan de rouwe:
Gij wort al toormg, want ik zie 't aen u gelaet.
Mask.
Ik toornig? Neen, dat 's mis; de gramschap leelijk staet,
't Scheelt mij voortaan niet meer, ik kander niet bij winnen,
Of u Sofye is vrij, of dat ze is een slavinne;
Of haar Leander koopt, of Trufaldijn behout,
't Is mij gelijk en 't nieuwe is mij zoo goet als 't out.
Orat.
Wilt u aan mij zoo vreemt, afkeerig, niet betoonen,
En laet de strafheyt niet zoo zeer u hart bewoonen,
Behalve dese ramp, moet gij het met mijn staen
Dat ik een wonder in de schijndoot heb gedaen.
Want ik door ware schijn van droefheyt, heb bedroogen
Zelfs d' alderwijsste en diep deursienigste van oogen.
Mask.
Gij hebt wel reden, dat gij dus uzelven roemt.
Orat.
Wel ben ik schuldig, en 't wordt niet van mij verbloemt.
Maer zoo mijn welvaert u ooit heeft gegaen ter harten,
Herstel dit ongeluk en helpt mij uit mijn smarten.
Mask.
Ik kus u handen, 'k heb geen tydt, want ik moet gaen,
Orat.
Zoon Maskariljas!
Mask.
Niet.
Orat.
Vang dit voor mij nog aan.
Mask.
Neen, ik sal niets meer doen.
Orat.
Kan ik dit niet verwerven.
Zoo zal ik mij gaan doôn.
Mask.
't Is goet, gij moogt wel sterven.
Orat.
Blijft gij dan even hart?
Mask.
Ja.
Orat.
Zie dit staal bereit.
Mask.
Wel.
Orat.
Stoot ik hier dan door?
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Mask.
Doet zoo gij hebt gezeijt.
Orat.
Zult gij dan zonder smart mijn leven zien verdwijnen?
Mask.
Ja.
Orat.
Maskaril, vaar wel.
Mask.
Vaar wel, Heer Oratyne:
Orat.
Hoe?
Mask.
Steekt u haastig doot, waartoe soo lang gekout?
Orat.
Gij wenscht het, omdat gij mijn kleeren hebben sout......
Zoo is ook deze knecht goed weergegeven in die alleenspraak, waarin hij de gramschap om zijn meesters domme streken aflegt en warm wordt als hij denkt aan den roem, dien- hij zal verwerven als hij zijn naam handhaaft, den naam: de slimste, geslependste knecht te wezen op het wereldrond: ‘Taisez vous, ma bonté, cessez votre entretien,
Vous êtes une sotte, et je n'en ferai rien.’
zegt hij eerst, om al spoedig terug te keeren tot den ouden Maskariljas en de domme streken van den étourdi, zijn meester, te verdragen, want: ‘On dira que je cède à la difficulté;
Que je me trouve à bout de ma subtilité.
“Zal ik” - zegt het oude hollandsch,
Zal ik die hooge lof zoo los dan laten glyen,
Die mij als meester roemt in alle fielteryen!
Zal ik die braave naam dan geven sulk een knak,
Daar het mij nimmermeer aan loose list ontbrak!
O, Maskariljas! d'eer wordt hoogh bij elk verheven;
Wilt dan uw edel werk zoo lichtlijk niet begeven.’
En hiermede gaat hij mede lustig aan 't werk om het doel te bereiken, n. 1. Célia (Sofia) in te pakken voor zijn heer en meester, hoewel deze 't niet verdient, daar hij telkens zijn beste ontwerpen en listen door onbezonnenheid verijdelt. In het tweede tooneel van het derde bedrijf tracht Maskariljas den medeminnaar zijns meesters te misleiden door kwaad te spreken van het meisje, nadat hij zich bij dien medeminnaar als knecht verhuurd heeft, kwansuis. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Mask.
Haar deugden zegt gij?
Leand.
Hoe! grimlacht g' er om? t' is teer.
Vaar voort, verklaar u met ter haast, op 't woort van eer.
Mask.
Mijn Heer, uw aanschijn schijnt een andere verf te krijgen,
Ik zal veel beter doen met hiervan stil te zwijgen.
Leand.
Nee, nee, spreek.
Mask.
Wel ik zal dan, volgens schult en pligt
De vliezen ligten van uw duijster, blint gesigt.
Dees dochter is....
Leand.
Ga voort.
Mask.
Niets minder als een wreede;
Want in 't bijsonder volgt zij ligt een minnaars beede.
Haar hart, geloof mij, is niet stevig als een rots
En die zijn tijd wel treft, vint nimmermeer haar trots;
Zij wil voorsichtig zijn en heeft veel soete streken;
Ik kon met sekerheijt. mijn Heer, van alles spreken.
Gij weet, dat een die zulk een kunst als ik betragt,
Hem grondelijk verstaat op dese vogeljagt.
Leand.
Sofye....
Mask.
Ja, haar eer zijn maar gemaakte mouwen.
Een schaduw schijnt de plaats van hare deugt te houên,
En die terstont, gelijk een damp, verdwijnt tot niet
Op zonnestraalen die een beurs met gout uitschiet.
't Spreekt van zelf, dat wij ons niet zouden tevreden stellen met Dullaarts vertaling, gelijk zij daar ligt. Ook beweer ik niet dat Vondels lof der Mnechmen er op toepasselijk is. Ik heb enkel willen doen opmerken, en door aanhalingen gepoogd te bewijzen, dat sommige oude vertalingen goed zijn. Ik hoop nog in de gelegenheid te komen op hetzelfde gunstige verschijnsel te wijzen in de Polyeucte van Corneille, door Frans Rijk vertaald en in de précieuses ridicules door ‘Yver in liefd’ bloeiende.’ Door een onvoorwaardelijke terzijdestelling van oude, van de oudste vertalingen, zouden wij gevaar loopen, zeer ondankbaar te worden jegens onze vaderen. Velen van hen mogen zoo ijdel zijn geweest als wij, nog meerderen toch waren in een hooge mate vlijtig en zoo met hun geheele hart bij den bloei onzer jonge taal. Zij koesterden, kweekten, veredelden haar en verblijdden zich als kinderen in de vrucht. Zoo was het met het enten. Waarom vertaalden zij zoo veel, zoo vlijtig? Verreweg de meesten deden het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||
om van den vreemdeling, vooral van de Franschen te leeren, hun taal te versterken door de studie der vormen, gelijk de tuinman een teederen jongen boom poogt te versterken en te veredelen door enting. Onze taal is nu twee honderd jaar ouder en nog niet op haar kracht. Laat ons voortkweeken en enten ieders arbeid waardeerende. |
|