Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 151]
| |
Volksgezondheid en volksbeschaving
| |
[pagina 152]
| |
het leven door alle eeuwen heen trachtende naar meer schoonheid, meer volmaaktheid, meer geluk. Zoo ligt dan in de zucht naar zelfbehoud het groote beginsel van vooruitgang opgesloten. En vooruitgang is het gevolg van toenemende ontwikkeling. Die ontwikkeling berust bij den mensch en de menschelijke maatschappij op den breeden grondslag van gezondheid naar lichaam en geest. Zij is de grondzuil van hetgeen wij in onze samenleving beschaving noemen. Onmiskenbaar is derhalve het verband tusschen gezondheid en beschaving, een verband, dat bij het menschdom nog duidelijker aan den dag treedt, dan bij het individu. Dat verband wensch ik, in enkele trekken aan de geschiedenis der beschaving ontleend, te verduidelijken. Ik wensch tot dat einde een blik te werpen in het zieke leven der maatschappij. Door deze van dien kant te beschouwen zal het blijken, dat elke gewichtige gebeurtenis in de natuur of in het sociale leven eene verandering in de stemming van 's menschen leven te weeg brengt, die zich volgens vaste wetten ontwikkelt. Het bestaan van eene eeuwige wet, die het lot van menschen en volken beheerscht en die als eene hoogere macht door dood en vernietiging heen tot een vernieuwd en schooner leven leidt, zal daarbij niet te miskennen vallen. Die wet beheerscht den strijd, dien de menschheid in haar streven naar zelfbehoud door alle eeuwen heen gevoerd heeft en altijd voeren zal. Het veld van beschouwing is onafzienbaar, de rijkdom der feiten, die mijne stelling kunnen staven, onuitputtelijk. Ik moet daarom mijn terrein beperken en heb mijne keuze gevestigd op die periode uit de geschiedenis der beschaving, waarin die feiten het krachtigst aan den dag treden. Die periode maakt juist een deel uit van hetgeen de geschiedvorscher gewoon is te noemen de nacht der middeleeuwen. Door de nevelen, waarin dit tijdvak der geschiedenis is gehuld, zullen wij moeten trachten heen te dringen, om de feiten in al hun kracht en veel omvattende beteekenis aan het licht te brengen, feiten wel is waar van negatieven aard, maar die toch duidelijk genoeg zullen aantoonen, dat het verkrachten van de wetten, die het maatschappelijk leven, de beschaving regeeren, na korteren of langeren tijd eene stoornis in de gezondheid van het menschdom te weeg brengt. Ik heb mijn stof ontleend aan die gewichtige wereldgebeurte- | |
[pagina 153]
| |
nissen, welke onder den naam van volksziekten bekend staan. Zij toch moeten als ontwikkelingstoestanden beschouwd worden, waarin het verband tusschen het physische en psychische leven der menschheid en de betrekking van dit tot het universum in de meest duidelijke trekken aan den dag treedt. Daarvan legt de geheele wereldgeschiedenis het getuigenis af. De stemming der gemoederen, de denkwijze van geheele volken, ja, van geheel het menschdom gedurende gansche tijdvakken waren dikwijls voor een niet gering deel het gevolg van heerschende ziekten. Want niets is meer in staat den mensch tot verootmoediging en liefderijke gezindheid te stemmen of in hem woeste hartstochten te doen ontbranden, dan het bedreigen van zijn physisch bestaan. Alles toch wat in den mensch ligt, zoowel goed als kwaad, wordt door de aanwezigheid van een groot gevaar vermeerderd. Zijn gemoed wordt van ontzetting vervuld, als bij den aanblik eener peillooze diepte. De gedachte aan zelfbehoud beheerscht de gemoederen, de zelfverloochening wordt op eene harde proef gesteld, en waar ruwheid en bekrompenheid aanwezig zijn, daar vlieden de beangstigde stervelingen tot de afgoden van hun bijgeloof en goddelijke en menschelijke wetten worden schromelijk met voeten getreden. Zulk een geweldige toestand brengt, volgens een algemeene natuurwet, verandering te weeg, heilzaam of noodlottig, naar gelang van omstandigheden, zoodat de volken of eene hoogere zedelijkheid deelachtig worden of tot een lager peil dalen. Een gedenkwaardig voorbeeld daarvan levert de wereldplaag, die Azië, Europa en Afrika in de 14de eeuw heeft bezocht. Ik bedoel de vreeslijke pestziekte, die, onder den naam van den Zwarten Dood, van 1344 tot 1351 heeft gewoed. Zij kenmerkte zich door zulk een omvang en hevigheid, dat de geschiedenis geene gebeurtenis weet aan te wijzen, die haar in beleekenis voor geheel het menschdom evenaart. Zij zwaaide hare geeselroede van China tot IJsland en Groenland, van den aequator tot aan de beide polen. Zij bracht nederlagen te weeg, die zich nog in verre nageslachten deden gevoelen. Zij leidde tot een staat van vertwijfeling en deed daemonische hartstochten ontbranden, die doen ijzen en gruwen. Zij deed eene wetteloosheid geboren worden, die de maatschappelijke orde aan den rand van een afgrond voerde. Ik wil trachten een aanschouwelijk beeld van die ziekte te leveren. Ik zal haar trachten te schetsen in haar ontstaan, haar | |
[pagina 154]
| |
voortgang en gevolgen. Ik wensch daarbij meer op hare sociale beteekenis dan op haar ziektekundig karakter de aandacht te vestigen. Alvorens daartoe echter over te gaan acht ik het noodig een vluchtigen blik te werpen op den staat van land en volk in de eeuw, waarin die gewichtige gebeurtenis plaats had. | |
I.De laatste kruistocht was ten einde gespoed, eene beweging, die gedurende meer dan twee eeuwen de volken van het westen naar het oosten gedreven en daarmede het aanzien van Europa en een groot deel van Azië geheel veranderd had. De kruistochten moeten eenerzijds beschouwd worden als eene uiting van het fanatiek geloof, waartoe de hierarchie de volken van het westen had gebracht, anderzijds als het eerste teeken, dat getuigde van het ontwakende zelfbewustzijn der Christenvolken. Zij waren de reacte van het leekendom tegenover den clerus, van het zinnelijke tegenover het geestelijke, van de daad tegenover het woord, van het zelfstandig denken tegenover het blind autoriteitsgeloof. De hierarchie had haar toppunt van bloei bereikt. De schatten die de Kerk van alle kanten waren toegevloeid of die zij zich door allerlei middelen had weten te verschaffen, hadden hare heerschzucht en macht in niet geringe mate doen toenemen. Geene middelen achtte zij daartoe te heilig, geene schatten te groot. Zij voedde het fanatisme, om haar aanzien te vermeerderen, maar bracht zich in hare verblinding aan den rand van een afgrond. In prachtlievendheid en verkwisting wilde zij voor de wereldlijke vorsten niet onderdoen, in heerschappij en geweld hen voorbij streven. Zwaaide zij gedurig hare banbliksems over de zondaren en afvalligen, zij gaf zelve het voorbeeld van zedeloosheid en ontheiliging van wat zij de menschheid als haar dierste plichten voorhield. Preekte zij matigheid en onthouding, zij vierde zelve aan onmatigheid den vollen teugel en gaf zich aan de grofste zinnelijkheid over. De rijke kloosters rezen als paddestoelen allerwege uit den grond. Zij werden bevolkt met allerlei slag van menschen die, azende op de schatten daar op- | |
[pagina 155]
| |
gehoopt, in luiheid en ongebondenheid onder de bescherming der ontaarde Kerk wilden leven. De kloosters werden de brandpunten van zedelijke en lichamelijke besmetting. De snoodste bedrijven van dierlijken hartstocht werden daar gepleegd. De smetstof verbreidde zich onder de bevolking daar buiten. De eerzame burgers waren in hun huiselijken kring niet meer veilig voor de uitspattingen door de geestelijkheid begaan. De wetten der wereldlijke gerechtigheid schenen op haar niet toepasselijk, want ongestraft werden die schanddaden door hooge en lage geestelijkheid bedreven. De onveiligheid was zoo groot, dat de gemeenten geen herder verlangden, of de Kerk moest dezen het bezit van eene koe (concubine) vergunnen, opdat de kudde zou gespaard blijven. Dronkenschap, dobbelspel, echtbreuk, meineed en doodslag waren dagelijksche misdrijven, waaraan de geestelijkheid zich schuldig maakte. Een onzalige handel in reliquien en aflaten werd gedreven; het wemelde van heiligenbeelden, die mirakelen konden verrichten. Het geldopbrengend bijgeloof werd op de menigvuldigste wijze aangekweekt en bijna overal trad de vuilaardigste eigenbaat onder den dekmantel van den godsdienst op den voorgrond. Ook in het statenstelsel heerschte de schromelijkste anarchie. Overal verdeeldheid tusschen de heeren en hunne vasallen. Zij betwistten aan de keizers en vorsten de heerschappij en het grondbezit, dat zij door geweld en sluwheid waren machtig geworden en sleepten de nijvere burgers in hunne veeten, deden de vruchten van hun noesten vlijt in hunne rampzalige twisten te loor gaan. Aan den grond gekluisterd stonden de dorpelingen steeds aan den willekeur en de lusten van de heeren en baronnen bloot, die hun naar goedvinden van hun goed en have beroofden en hen aan de diepste ellende, aan de grootste vernederingen prijs gaven. Tegen dien toenemenden priesterdwang en vorstenheerschappij wierp de ontluikende burgerstand een machtigen dam op. In de vrije steden gezeteld aanvaardde de derde stand met frissche, jeugdige kracht den strijd tegen den vervallen adel en de zedelooze geestelijkheid, die niet opgewassen waren tegen dien ontwakenden geest van vooruitgang. Tegenover het devies der geestelijkheid: geloof en onderwerp u! en dat der ridderschap: geloof en min! stelde de derde stand het: bid en werk. Deze trachtte op de grondslagen van matigheid, werkzaamheid en kinderlijk geloof den arbeid in eer te brengen, het reine familieleven te | |
[pagina 156]
| |
bevestigen, de toekomstige welvaart der volken te verzekeren. De toenemende bloei der steden en de beschavende invloed, dien het volkenverkeer teweegbracht, deden voor kunsten en wetenschappen een nieuwen dageraad opgaan, trots de veroordeeling en den tegenstand der Kerk, die daarin terecht hare vijanden, en haar val te gemoet zag. Het baatte weinig, of de Kerk haar banbliksems slingerde tegen die edele en onbaatzuchtige mannen, welke als heldere starren in dien langen nacht flikkerden, de zoolang onderdrukte geest der menschheid kon niet langer gebreideld worden. De bewoners van het platte land, tot het uiterste gebracht door den euvelmoed hunner verdrukkers, kwamen overal in opstand. De communistische woelingen onzer dagen zijn slechts kinderspel bij de vreeslijke tooneelen van verwoesting, waarvan genoegzaam alle landen destijds getuigen waren. De edelen bleven niet uit wraak te nemen. Er ontstond als het ware een kruistocht van de edelen tegen het volk. Zij verwoestten en verbrandden op hunne beurt het eigendom van vrijen en hoorigen en brachten alom schrik en verderf te weeg. Bij zulk een staat van anarchie konden zelfs de meer gelouterde begrippen van recht en veiligheid nauwelijks toepassing vinden; overal heerschten te dien opzichte de schromelijkste misbruiken. De wijze van rechtspleging gaf zelfs aanleiding tot het ontstaan van veeten, die van het eene geslacht op het andere overgingen en de meest schuldigen aan de hand der gerechtigheid onttrokken. Is het te verwonderen, dat bij zulk een toestand van het volk en bij zulk eene maatschappelijke inrichting de cultuur van den bodem hoogst gebrekkig bleef? De bodem was in de nabijheid van bewoonde plaatsen gewoonlijk over eene uitgestrektheid van uren gaans met dichte bosschen bezet, afgewisseld door eene menigte poelen en moerassen, waar geen zonnestraal kon doordringen en dikke, verpestende nevels den dampkring vervulden. Zij waren de schuilplaatsen van het wild gedierte, dat, zelf aan den honger ter prooi, bij talrijke scharen uit die onherbergzame oorden naar de steden en dorpen vluchtte, om zich een buit aan mensch en vee te verschaffen en de bevolking met schrik te vervullen. In strenge winters moesten de landlieden er dan ook altijd op gewapend zijn, om die getrouwe maar geduchte gasten van hun lijf en have af te weren. Gansche gemeenten ver- | |
[pagina 157]
| |
eenigden zich, om op gezette tijden zoodanige drijfjachten te houden. Waren het niet de wilde dieren, die hun rust kwamen storen, dan hadden ze nog ernstiger tegenstand te bieden aan de woeste lieden, die door het land zwierven en onder den naam van huisbrakers, brandstichters, heidens en melaatschen bekend stonden. Wat van zulk een volkje in die tijden te wachten was, als zij uitgehongerd, half naakt, met allerlei afzichtelijke huidziekten behebt uit de steden en plaatsen werden gedreven, laat zich licht begrijpen. Moord, roof, brandstichting waren de gewone middelen waarvan zij zich bedienden, om hunne eischen bevredigd te zien. Nog erger, kon het zijn, hielden de adelijke woestelingen daar huis, als zij hunne ongetemde hartstochten botvierden, hetzij louter uit begeerte naar het bezit van de door noeste vlijt verkregen goederen der vrije lieden, of om aan de onzalige veeten gevolg te geven, die tusschen de adelijken heerschten en die dan hun bloed koelden aan de bezittingen van hun erfvijand. De roofridders en baronnen van dien tijd spaarden in zulke vreeslijke worstelingen goed noch have, mensch noch dier, de eerbaarheid der vrouw noch de zwakheid van het kind en den grijsaard: alles en allen werden aan hunne wilde driften opgeofferd en der vernietiging prijs gegeven of als buit naar hunne roofburchten gevoerd. Aan zoodanige invallen stonden vrijen en onvrijen bloot. De hofhoorigen waren dienstbaar aan den heer des lands, gebonden aan den akker, dien zij bebouwden, verstoken van alle rechten, zelfs op het uithuwelijken hunner kinderen of om tijdens of na hun leven over hunne goederen te beschikken. Niets, zelfs niet de leemen hut en het strooleger, mochten zij als hun eigendom beschouwen. Altijd moesten zij zich strijdvaardig houden, om voor de veeten hunner heeren goed en bloed op te offeren. De vrijen waren in zooverre vrij, dat zij in het zweet huns aanschijns hun eigen schralen grond mochten bebouwen, en als die iets opleverde, daarvan de vruchtten genieten, nadat zij een groot deel daarvan in de kassen der koningen en keizers hadden gestort, om tot bloed vergieten, vaak tot hun eigen ondergang te dienen. Voeg daarbij de geringe kennis van den landbouw, de slechte bedijking, het gemis van afwatering, de herhaalde veepesten, de gedurige overstroomingen, en het zal niemand verwonderen, dat misgewas en hongersnood | |
[pagina 158]
| |
gewone gebeurtenissen in die tijden waren. Dan volgden in den regel de vreselijkste volksziekten, die gansche landstreken ontvolkten. Het volgende tafereel hangt een chroniekschrijver van Drenthe op. ‘In 1315 heeft sich alhier en elders laten sien een vervaarlijcke ende flikkerende komeet. Daarop is gevolght een extremen dueren tijdt, dat ontallijke menschen van honger en kommer zijn gestorven. Men heeft de menschen, die swart van honger waren, als honden sien ligghen op doode krengen, vullende hare buycken met het rottende vleesch van doode dieren. Op den hongersnoodt is gevolght haer suster de pest, die voorts wegh genomen heeft 't geene den honger verschoond hadde. De honger en pest hebben de landen bloot en beroyt gemaakt van menschen en vee.’ En wat in Drenthe toen plaats had, werd elders in en buiten ons vaderland soms nog in veel heviger mate waargenomen. Men verhaalt zelfs, dat de nood in onderscheidene plaatsen zoo hoog was gestegen, dat de eene mensch den anderen te lijf kwam, om met het vleesch van zijn slachtoffer den honger te stillen, ja, dat moeders hare eigene kinderen verworgden, om aan hunne lijken te gast te gaan! En hoe was het in de steden, die middelpunten van volksvlijt en welvaart, die bolwerken van middeleeuwsche vrijheid, die krachtige dammen tegen willekeur en verdrukking van vorsten en edelen, gelegen? Hoor hoe een hedendaagsche schrijver het Parijs van die dagen schetst. ‘Paris, lui-même, n'était alors qu'une cloaque de souillure et de mal-propreté, où le désordre matériel le disputait au scandale des moeurs. Les rues étroites, tortueuses et obscures, étaient remplies d'une boue infecte d'où s'élevaient des exhalations d'une telle puanteur, que la résidence de nos rois en était devenue presque inhabitable. Une innombrable quantité de porcs,Ga naar voetnoot1) d'oies et de pigeons se vautraient dans les immondices repandues sur la voie publique et y entravaient la circulation.’ En zulk een beeld leverden de voornaam- | |
[pagina 159]
| |
ste steden van dien tijd. Antwerpen, destijds een der grootste en welvarendste koopsteden, wordt aldus beschreven: ‘Aan den eenen kant bochtige en donkere stegen, slechte of in het geheel niet geplaveide straten, veelal onzindelijke ruijen, hier en daar houten bruggen, overblijfselen van oude vesten, en bouwvallige poorten; aan den anderen kant wijduitgestrekte beemden en weiden, ledige erven, onhetimmerde opstallen, hovingen met hagen en grachten, zelfs welige rietheddden en kleine moerassen, eindelijk eenige openbare monumenten, die ontzachelijk voorkwamen te midden der menigvuldige kleine huizen, loodsen en kameren, welke van hout en tienwerk gemaakt, met stroo en riet gedekt en met kalk of klei dicht gestopt waren.’ De hooge muren en bolwerken beletten een behoorlijken toegang van de luchtstroomen. In die afgesloten ruimte verdrong zich gewoonlijk eene nijvere maar onzindelijke bevolking, die onbewust en ongestoord tegen alle regels der gezondheidsleer zondigde en bodem, lucht en water bedierf. De meeste huizen, nog van hout, bestonden uit een of twee vertrekken, laag van verdieping, waar het licht spaarzaam toegang vond, wegens het zeldzaam gebruik van vensterglas. In die ruimte, veelal zonder steenen bevloering, sliepen jong en oud, mannen en vrouwen bij en door elkaar in benauwde hokken of op den leemen vloer, waarover stroo was gespreid, dat zelden ververscht werd en waarin over dag varkens, honden en ratten en al wat destijds tot het huisgedierte werd gerekend, naar hartelust omwoelden. De mestvaalt, onmiddellijk naast de woning gelegen, was de verzamelplaats van alles wat niet langer in huis kon geduld worden. Haar inhoud verspreidde uitwasemingen, die overal de omgeving verpestten. Goten, waterafleidingen, riolen, schoorsteenen behoorden tot de uitzonderingen en werden alleen in de huizen der voornamen en aan openbare gebouwen aangetroffen. De kerken, meer dan thans de toevluchtsoorden der geloovigen, waren bronnen van geestelijke en lichamelijke besmetting. Terwijl de verbeelding door een onzinnig ritualisme geprikkeld en het gemoed door verdoemende boetsermoenen ter neergedrukt werd, ademde de daar verzamelde menigte de verpestende lucht in, die uit de graven onder hunne voeten opsteeg of van de uitgestrekte kerkhoven in de kerkgewelven stroomde. In zoogenaamde pesttijden konden de kerkhoven de lijken nauwelijks bevatten en werden deze of half met aarde bedekt of bij hoopen in het water geworpen, dat | |
[pagina 160]
| |
door mensch en dier werd gedronken, welke uitwasemingen de lucht in en buiten de woningen onadembaar maakten. Met de kleeding was het niet veel beter gesteld. Het linnen was een curiositeit dier dagen en alleen voor vorsten bereikbaar. Algemeen werd wol op het bloote lijf gedragen; kousen kende men niet. De welgestelden hadden overdaad van kostbare kleederen. Het volk daarentegen ging zeer schamel gekleed. De onzindelijkheid op lijf en kleeren evenaarde die op woning en wegen. De destijds algemeen in gebruik zijnde badstoven waren verzamelplaatsen van de beide seksen, waar de zeden meer werden bedorven, dan het lichaam gereinigd werd. Vandaar dat tal van afzichtelijke huidziekten, waarvan onze tijd zelfs bij de heffe des volks geen voorbeeld kent. Zeep werd als een ongekende weelde beschouwd. Na het medegedeelde omtrent de slechte cultuur van den bodem en de daaruit telkens ontstane misgewassen zal het geen breed betoog behoeven, om den gebrekkigen staat der volksvoeding aan te toonen. Het volk voedde zich, zelfs in de gunstigste tijden en in de landen waar de cultuur van den bodem de meeste vorderingen had gemaakt, met ongegist, halfgaar gerstenof haverbrood; van het overig plantaardig voedsel werden harde boonen en niet gecultiveerde kruiden soms rauw, meestal slecht toebereid genuttigd. Vleesch en visch waren weelde-artikelen en werden meestal gezouten, gedroogd of gerookt gegeten. Bruinvisschen, meerzwijnen, walvisschen en bevers behoorden tot de uitgezochtste lekkernijen aan den disch der meer gegoeden. De dranken waren daarentegen beter: bier en mede voor de minder, wijn voor de meer gegoeden werden in zulk een overdaad gebruikt, dat dronkenschap en hare gevolgen eene heerschende kwaal dier tijden was. Met de armverzorging was het allertreurigst gesteld. Deze was aan de kloosters overgelaten, en werd door deze op eene wijze uitgeoefend, dat zij de armoede aankweekte en tot luiheid en ongebondenheid aanleiding gaf. Zonder aanzien des persoons en zonder op de werkelijke behoefte te letten, werden de aahnoezen in geld en levensmiddelen aan de kloosterpoorten uitgereikt. Het bedelen werd door de instelling der bedelorden tot een godgeheiligde handeling verheven en daardoor aan den overmoed en de schaamteloosheid der vagebonden voedsel gegeven. De volksoproeren, die van tijd tot tijd ontstonden, waren vaak het gevolg | |
[pagina 161]
| |
van die onoordeelkundige armenzorg. Als de driestheid der bedelende en plunderende menigte wat te ver ging, werd deze uit de steden verjaagd en over het platteland verspreid. In het laatst der 13e eeuw zag men hier en daar wel gestichten ter opvoeding van verlaten kinderen en gevallen vrouwen ontstaan, maar zij waren, even als de weinige gestichten, die ter verzorging van arme zieken in 't leven werden geroepen, kweekplaatsen van zedelijke en lichamelijke ellende op groote schaal. De menigte leprozenhuizen, bestemd om de afzichtelijke melaatschen van de gezonde maatschappij af te zonderen en die ongelukkigen door een matige leefwijze het lijden dragelijker te maken, ontaardden van lieverlede in verzamelplaatsen, waaraan de dierlijkste hartstochten door het ellendigste deel der bevolking werd bot gevierd. De smetstof deelde zich dan ook aan de gezonde maatschappij daar buiten mede en deed allerlei zedelijke en lichamelijke kwalen daar binnen sluipen. Ook de overige verplegingsgestichten moesten meer als bronnen van ziekten beschouwd worden dan als verblijfplaatsen, waar de kranke en behoeftige natuurgenoot op hulp en genezing mocht hopen. De slechte inrichting van en het gemis van orde en toezicht, ja zelfs het gemis van eene eigenlijke geneeskundige verpleging in die gestichten maakten deze tot stapelhuizen voor het kerkhof. Die er den voet zette was bijna zeker, dat hij niet levend de deuren weder zou uitkomen. Buiten die gestichten was van eene geneeskundige armenzorg volstrekt geen sprake. Het volk wendde zich ook in zijn lichamelijken nood tot de kloosterlingen, die een groot deel der geneeskundige praktijk uitoefenden, maar die slechts met bovennatuurlijke hulpmiddelen de straffe Gods trachtten te leenigen. Naast dezen speelden de baardscheerders, badstoof houders, varkenhoeders, ketellappers en andere kwakzalvers een gewichtige rol, die echter door hunne ingrijpende kuren meer kwaad stichtten dan de eerstgenoemden met hunne geestelijke geneesmiddelen. Niet betere hulp kon van de wetenschappelijke geneeskundigen dier tijden verwacht worden. Zij waren al te zeer in de enge kluisters van het gearabiseerde galenisme geklonken en in scholastisch-dialectische haarkloverijen verdiept, om zich aan eene vrije, onbevangene en zelfstandige waarneming te wagen. Zij waren niet bij machte hunne zienswijze boven den beperkten gezichtskring der vastgestelde en conventioneele symptomengroepen te verheffen of zelfs den door Hippocrates zoo glansrijk be- | |
[pagina 162]
| |
streden weg van epidemiologisch of katastaseologisch onderzoek in te slaan. Slechts enkele bevoorrechte geesten waagden het onafhankelijk van de stellingen van een Galenus en Avicenna te denken en te handelen. De massa zag in de ziekte eene bezoeking Gods, waartegen slechts met tooverformulen of met afschuwelijke likpotten en helsche dranken te velde getrokken moest worden, en die, zonder op den aard der ziekte te letten, aan jong en oud, man en vrouw met kwistige hand, naar gelang van de gegoedheid der lijders, werden toegediend. Kan het, bij zulk een stand van zaken, nog verwondering wekken, dat die vreeslijke ziekte uit het Oosten in het Westen een welbereiden bodem vond, dat zij zich in hare schrikwekkendste verschijnselen aan het menschdom voordeed, dat zij hare offers overal bij tien- en honderdduizenden maakte? Waarlijk, wij behoeven geen samenloop van bovennatuurlijke invloeden als de aanleiding van die verschrikkelijke plaag te beschouwen, de oorzaak niet buiten den mensch te zoeken. De geschiedenis van het feit, waartoe we thans overgaan, zal, hoop ik, dit nader duidelijk maken. | |
II.Ik zal allereerst het beeld der ziekte in breede trekken trachten te schetsen. Zij trad in verschillende vormen op. In den eersten, hevigsten vorm trof de ziekte hare slachtoffers als een bliksemstraal. Zij stortten te midden hunner bezigheden ineen en bleven op de plaats dood. Hunne edelste organen waren door eene beroerte verlamd, die hun leven plotseling had uitgedoofd. De tweede vorm vernietigde minder snel en zeker het leven, maar deed de lijders spoedig in een staat van bewusteloosheid vallen, die of binnen weinige dagen in den dood eindigde of, als er herstelling intrad, hun langen tijd van het gebruik hunner edelste organen beroofde. De derde, meest voorkomende vorm kenmerkte zich door eene reeks van verschijnselen zoo hevig en huiveringwekkend, dat de beschrijving daarvan, zelfs vijf eeuwen na het gebeurde, den lezer met ontzetting vervult. Een brandende | |
[pagina 163]
| |
koorts overviel de lijders, waarbij de longen de hoofdzetel der ziekte werden. Deze werden door ontsteking aangedaan, die de felste pijnen veroorzaakte, den hevigsten stikkingsnood verwekte en den gloeienden adem, die aan de beklemde borst ontsnapte, verpestte. Eene algemeene ontbinding maakte zich daarop van het lichaam meester, die de lijders aan de hevigste folteringen prijs gaf en hunne omgeving met medelijden, maar tevens met afschuw voor hen vervulde. Hadden de ongelukkigen de eerste crisis doorgestaan, dan was het tijdperk tusschen de herstelling en de volkomene genezing een periode zoo vol van lijden en jammer, dat velen in dit vooruitzicht verlangend naar den dood uitzagen, ja, niet zelden in hunne vertwijfeling den dood te gemoet snelden, zich vrijwillig in zijne armen wierpen door zelfmoord of dat ze als een weldaad smeekten hun het leven te benemen. Ziedaar enkele trekken van het afschuwelijk beeld van den Zwarten Dood, een naam dien die pest ontleende aan de kleur der lijken, als gevolg van den staat van ontbinding, waarin het lichaam tijdens de ziekte verkeerde. Doch genoeg voor den leek, om er van te ijzen. Werpen we thans een vluchtigen blik op haar ontstaan en haren vernielenden tocht over het aardrijk. Haar bakermat wordt, evenals andere zegeningen en rampen voor de beschaving, het Oosten genoemd. In haar toenmaligen vorm zou zij in 't jaar 1344 in Indië te voorschijn zijn getreden. China wordt als het tooneel van haar optreden beschouwdGa naar voetnoot1). Een vreeslijke worstelstrijd van de natuurkrachten ging haar vooraf. Van China tot aan den atlantischen Oceaan werd de aardbodem in zijne grondvesten geschud. In gansch Azië en Europa was het uitspansel in oproer. Kometen en meteoren werden alom waargenomen. De sluizen des hemels werden geopend, waardoor gansche landstreken in zeeën werden herschapen. Ontzettende berggevaarten stortten ineen, de aarde werd mijlen ver vaneen gespleten en braakte uit hare peillooze diepten vuur en verstikkende sulpherdampen. De onmetelijke zee | |
[pagina 164]
| |
stapelde hare schuimende golven hemelhoog op en zweepte die kokend over het drooge, waardoor uitgestrekte landen met al wat leefde en ademde verzwolgen werd. Dit tooneel van verwoesting werd afgewisseld nu eens door een verschroeiende droogte en een aschregen, die de vruchtbare akkers in woestijnen herschiepen, die mensch, dier en plant van voedsel beroofden; dan weer door dikke, verpestende nevels, die zwermen sprinkhanen met zich voerden, zoo dicht, dat de zon er door verduisterd werd. Onder dat woeden der elementen gedurende meer dan tien jaren, ten koste van ontelbare offers, voltooide de mensch dat beeld van ellende door een hevigen strijd met zijne natuurgenooten. Door dien strijd werd het Mongoolsche rijk in China bevestigd. Ook werd onder die omstandigheden oostelijk Europa door de strooptochten van woeste horden van Mongolen en Tartaren bijna onophoudelijk onveilig gemaakt. In het jaar 1344 brak de pest allerhevigst onder het leger der Mongolen en Tartaren uit, die de stad Caffa, in de Krim belegerden. Zij deelde zich ook weldra aan de belegerden mede, doordien de Tartaren de lijken van aan de pest overledenen in de stad wierpen. Zij schijnt daar twee of drie jaren in meerdere of mindere mate geheerscht te hebben. Eens aan het woeden verbreidde de ziekte zich zeer snel door het handelsverkeer, dat in deze eeuw tusschen de volken van het oosten en die van het westen in ongekende mate toenam. De groote heirwegen en de havens van de middellandsche zee waren de brandpunten van besmetting voor alle deelen der aarde. Van China uit ging de trein van karavanen door midden-Azië ten noorden en de Caspische zee tot aan Taurië. Hier bevonden zich schepen, die de goederen uit het oosten naar Constantinopel, den hoofdzetel van den handel en het middenpunt van verbinding van Azië, Europa en Afrika overbrachten. Andere treinen gingen uit Indië naar Klein-Azië en deden de steden in het zuiden der Caspische zee aan, om eindelijk van Bagdad over Arabië naar Egypte te stevenen. Ook was de scheepvaart op de Roode zee van Indië naar Arabië en Egypte niet van belang ontbloot. In al deze richtingen baande de besmetting zich een weg, en ongetwijfeld zijn Constantinopel en de havens van Klein-Azië als de brandpunten der besmetting te beschouwen, vanwaar deze naar verwijderde havensteden en eilanden uitstraalde. Van de noordkust der | |
[pagina 165]
| |
Zwarte zee werd de pest naar Constantinopel gebracht, nadat ze reeds de landen tusschen deze handelswegen had ontvolkt, om in 1347 in Italië op te treden. De eilanden in en de havensteden van de Middellandsche zee werden nu achtereenvolgens aangetast. Langs de geheele zuidkust van Europa woedde de ziekte reeds, toen zij in 1348 in Avignon en in andere steden van het zuiden van Frankrijk en het noorden van Italië, alsmede in Spanje optrad. Zoo zette zij geregeld haren loop voort door geheel Boven-Italië, overal haar bloedig spoor achterlatende. Het volgend jaar kregen het overige deel van Frankrijk, geheel Duitschland, Nederland, Engeland en de Noordsche Staten hun beurt. Opmerkelijk werd Rusland eerst in 1351, het laatst van alle landen in Europa, haar geesel gewaar, zoodat de ziekte in plaats van door Taurië en de Caspische zee noordwestelijk voort te gaan, den grooten omweg van de Zwarte Zee over Constantinopel, het zuiden en midden van Europa, Engeland, de Noordsche Staten en Polen heeft gemaakt, voor dat zij de moskovische landen bereikte, een verschijnsel, dat bij latere, uit Azië stammende, volksziekten niet weder is waargenomen. Maar dit is niet het eenige raadselachtige, dat zij nog na vijf eeuwen aanbiedt; niet daardoor alleen onderscheidde zij zich van andere wereldplagen, zij was het ook door hare naaste en verwijderde gevolgen. Tot de eersten moeten de ontzettende menschenoffers gebracht worden. De ziekte spaarde leeftijd, sekse, rang noch stand. De matigen zoowel als de onmatigen werden aangetast. De blijmoedigen zoowel als de neergedrukten vielen haar ten deel. Zij bekommerde zich noch om de angstvalligen noch om de zorgeloozen. De vrome zoowel als de ongeloovige, de verstokte booswicht zoowel als de deugdzame werd weggemaaid. Zij die het gevaar trachtten te ontvlieden en zij die er zich niet aan konden onttrekken, - onder allen van dezen koos zij hare offers. Laat ons nagaan hoevele en waar? IJdele poging: de offers laten zich niet tellen, de plaatsen niet opsommen, waar die gemaakt zijn, zóo aanzienlijk, zóo algemeen was de sterfte. En toch heeft de geschiedenis eene menigte cijfers en namen overgeleverd. Wilt gij ze vernemen? Zoo ja, schudt dan niet ongeloovig het hoofd omtrent hunne juistheid. Ik kan er niet voor instaan. Ik ontleen ze aan de meest geloofwaardige bronnen. Dat is al wat ik er van zeggen kan. Misschien zijn ze overdre- | |
[pagina 166]
| |
ven, misschien te laag geschat. Zeker hebben ze geen statistische waarde, maar ze zijn voldoende, om den lezer een flauw denkbeeld te geven van de woede waarmede de doodsengel zijn vlammend zwaard heeft gezwaaid. Ziet hier slechts enkele. Caïro verloor in den ergsten tijd dagelijks 10-15000 menschen. Uit Azië zou China alleen 13 millioen offers hebben geleverd, Indië werd ontvolkt, de Tartaarsche steden waren met lijken bedekt. Zelfs de Middellandsche Zee was niet veilig voor de ziekte; gedurig dreven van daar schepen naar het strand overvuld met lijken en zonder dat een besturende hand was overgebleven. Van de steden van zuid- en midden-Europa kwamen in Venetië en Londen 100000, in Florence en Avignon 60000, in Parijs 50000 menschen om. In Nederland werd door de ziekte in 5 maanden tijds ⅗ der bevolking weggerukt. In Gelderland bezweek ⅓ der inwoners; Nijmegen werd hevig geteisterd; Overijssel en vooral Zwolle werden letterlijk ontvolkt; in Brabant en Vlaanderen werd de helft der menschen weggesleept. Meer nog dan eenige provincie schijnt Friesland te hebben geleden. De twisten der Schieringers en Vetkoopers hadden de gemoederen daar hevig in beweging gebracht. De hevigste vormen der ziekte werden daar waargenomen. Groote slachting richtte zij overal aan onder de kloosterbroeders. Zoo stierven in Duitschland omstreeks 124000 Barrevoeter monniken, in Italië 30000 Minoriten, in Friesland, Groningen en andere plaatsen van ons land, die rijk aan kloosters waren, deelde hunne bevolking in hetzelfde lot. Het menschenverlies, dat de ziekte alleen in Europa veroorzaakte, wordt op 25 millioen geschat, en dat enkel in de 3 à 4 jaren, 1347-51, dat zij zich in dien hevigen vorm voordeed, welke met den naam van Zwarten Dood wordt bestempeld. Zij volbracht haar tocht met ongelijken tred. Nu eens vertoefde zij in eene plaats enkele dagen, dan weder weinige weken of maanden. Nergens hield zij zich langer dan een halfjaar op. Maar, hoe kortstondig haar verblijf ook was, altijd liet zij diepe bloedige sporen na en bracht zij de bevolking in vertwijfeling. Het scheen of een algemeene waanzin de gemoederen had aangegrepen. De burgers namen van elkander afscheid, als of de dag des oordeels ware aangebroken. Kooplieden, anders zoo gehecht aan hunne bezittingen, legden thans omtrent het bezit van tijdelijke goederen de grootste onverschilligheid aan den dag. Zij brachten hunne schatten naar de kloosters en kerken, om ze op | |
[pagina 167]
| |
de treden der altaren neer te leggen. Maar zelfs voor de kloosterlingen was het goud geen begeerte meer, want het bracht hun den dood. Zij sloten daarom de kloosterpoorten, opdat de geloovigen door hunne vrome werken daar binnen niet meer verderf zouden zaaien, dan reeds aanwezig was. Maar het baatte niets: men wierp hun het goud over de muren toe. Zoo luidden de berichten uit Lubeck, destijds het noordsch Venetië genaamd. Niet beter ging het in Florence. Toen de hevigheid der ziekte haar toppunt had bereikt, zegt een geloofwaardig schrijver dier dagen, ontvloot de naastenliefde de harten der menschen. De gezonden sloten zich met hunne gezinnen in hunne huizen op. Zij dronken en aten wat het gehemelte kon bevredigen, maar met matigheid. Gezang, muziek en vroolijke gesprekken strekten tot afleiding en verpozing. Voor alle onaangename berichten sloten zij de ooren. Anderen, minder bezorgd, gaven zich aan allerlei genot en onmatigheid over. Zij bezochten dag en nacht de wijnhuizen en vierden hunnen lusten bot; onbekommerd omtrent have en goed, omtrent lichaam en ziel, holden zij voort, totdat de doodsengel ook bij hen aanklopte. In die algemeene vertwijfeling werden de goddelijke en menschelijke wetten met voeten getreden. De meeste beambten waren aan de pest bezweken of lagen te zieltogen, anderen waren zoo verslagen door het leed, dat hunne gezinnen had getroffen, dat zij niet in staat waren hun plicht te vervullen. De angstvalligen meenden zich te kunnen beveiligen door gedurig van welriekende kruiden omgeven te zijn, die te ruiken en te kauwen. Nog anderen zagen slechts in de vlucht het eenig redmiddel tegen den dood. Maar op hunne vlucht werden ze door de ziekte overvallen of werden ze haar offer, zoodra ze in het toevluchtsoord waren aangeland. Zoo zag men den eenen burger den anderen ontvlieden, verwanten hunne heiligste plichten verzaken, broeders hunne zusters, mannen hunne vrouwen, moeders hare kinderen in het dreigendst gevaar verlaten en aan een wissen dood prijs geven. Zij bleven in de ontvelkte steden ten buit van hebzuchtige dienstboden en onverlaten, wie het slechts om hunne bezittingen, niet om hulp te bieden te doen was. Het schaamtegevoel der ongelukkigen werd bij al hunne ellende door die schaamtelooze helpers op een harde proef gesteld. Zij moesten zich vaak tot de schandelijkste daden van hun ruwen hartstocht leenen. Velen stierven, van hun eer en van hunne bezitting beroofd, een- | |
[pagina 168]
| |
zaam op een handvol stroo, zonder dat een liefderijke hand hun de oogen durfde toedrukken. Ja, gelukkig mochten zij zich nog rekenen, als hun stoffelijk overschot een veilige rustplaats in de kerken of op de kerkhoven mocht vinden. Nog ellendiger was het gesteld met de ongelukkige slachtoffers, die geen aanspraak op tijdelijke bezittingen konden maken. Bij duizenden werden die armen in of voor hunne woning zieltogende aangetroffen, zonder een teug waters te kunnen bekomen om de hitte, die hun binnenste verschroeide, eenigszins te kunnen bekoelen. Zij stierven bij duizenden en tienduizenden en alleen de geweldige stank, die hunne lijken verspreidden, bracht de buren op het denkbeeld, dat daar een nieuwe bron van besmetting aanwezig was. De lijken werden dan door huurlingen uit de woningen gehaald en vóór de huisdeur gelegd, waar ze elken morgen in rijen opeengestapeld werden, om op groote lijkbaren in massa op de kerkhoven in vervaarlijk groote kuilen bijgezet te worden. Moet het verwondering wekken, dat, bij zulk een algemeene ontsteltenis, de geestelijkheid vaak haar plichten verzuimde? Nochtans heeft de geschiedenis treffende voorbeelden bewaard van zelfverloochening, moed en trouwe hulp van vele liefdadige orden, in die gevallen waar de naastbestaanden hunne plichten hadden verzaakt. In vele plaatsen van Frankrijk bleven van de 20 menschen slechts 2 in het leven en in de hoofdstad werd de woning van den arme noch het paleis van den vorst gespaard. Twee koninginnen, een bisschop en een groot aantal edelen vielen als hare offers. In het hôtel-Dieu stierven dagelijks over de 500 lijders aan die ziekte. Spoedig konden de doodenakkers de slachtoffers niet meer bevatten, zoodat de paus in Avignon zich genoodzaakt zag de Rhône te wijden, om daar de massa onbestelde lijken een rustplaats in de golven te verschaffen. In Weenen, waar dagelijks 1500 offers werden gemaakt, groef men ontzettend groote kuilen buiten de stad, waarin de lijken bij duizenden werden geworpen. In onderscheidene plaatsen werd de ontzetting nog vermeerderd door het gerucht, dat zelfs levenden grafwaarts waren gedragen. En die geruchten steunden vaak op goede gronden. De indruk, dien de plaag op de bevolking van Engeland maakte, was even ontzettend als elders. Ook hier werden de lijken, bij duizendtallen opgehoopt, onder den grond bedolven. | |
[pagina 169]
| |
Ook vandaar wordt gemeld, dat de zeden en de godsdienst hevig werden geschokt. De dienst kon bijna nergens naar behooren worden vervuld bij gemis van predikers. Door het groote menschenverlies was er overal gebrek aan arbeidskrachten. Dit leidde tot een algemeene loonsverhooging. De priesters wilden niet meer tegen de gewone prijzen missen lezen en aflaten geven. De kooplieden en nijveren, die geene handen voor de vervaardiging en het vervoer hunner waren konden vinden, sloegen den prijs daarvan op. De arbeiders op hunne beurt drongen bij die algemeene duurte op verhooging van loon aan. Dit had ten gevolge de beruchte statutes of labourers, waarbij voor de arbeiders in 't algemeen en inzonderheid door die bij den land- en huizenbouw werd bepaald, dat de arbeiders geen hooger loon vragen, en de patroon geen hooger loon geven zal, dan vóór de pest gebruikelijk was. Dit nam evenwel niet weg, dat de prijzen van alle zaken ontzachelijk stegen en ieder zijn voordeel in den algemeenen nood trachtte te vinden. Nochtans waren de verliezen hier en daar aanzienlijk. Zoo verging de oogst van uitgestrekte bouwlanden, omdat men geen handen kon vinden, om dien te verzamelen en binnen te halen; geheele kudden schapen kwamen om, bij gebrek aan hoeders. Daarbij doodde een vreeselijke veepest duizenden stuks vee, die op het land bleven liggen, der roofvogels en insectenwereld ten buit. Door een en ander ontstonden hongersnood en duurte. Die stoffelijke ellende werd vermeerderd door het zedelijk verval waaraan de bevolking ter prooi was, want het volksonderwijs, hoe weinig beteekenend in dien tijd, werd nu geheel verwaarloosd. In weerwil dat het aantal misdrijven als met den dag toenam en de onveiligheid tot een ongekende hoogte was gestegen, werd de rechtspraak geschorst. De Kings-Bench en de meeste andere gerechtshoven werden gesloten zoolang de pest woedde. De wetten van den vrede golden niet gedurende de heerschappij van den dood. De bloedige twisten tusschen Eduard III en Philips VI werden door tusschenkomst van den paus gedurende het heerschen der ziekte gestaakt, om een jaar later met vernieuwde hevigheid hervat te worden. De Schotten rekenden de gelegenheid schoon om in Engeland een inval te doen en dachten, dat de pest hun zou te gemoet komen, waar zij in macht te kort schoten. Maar de pest keerde zich tegen de aanvallers zelven en raapte weg, wat het zwaard van den vijand had gespaard. De | |
[pagina 170]
| |
weinigen, die naar hun land terugkeerden, brachten daar de ziekte met hare gevolgen mede. De geestelijke orden, die al vóór het heerschen der pest tot een laag peil van zedelijkheid waren gedaald, zonken nog dieper, daar de kloosters nu bevolkt werden met allerlei slag van menschen, die aan een lui en ongebonden leven gewoon, nu op den rijkdom en overdaad dier rijke stichtingen teerden. Hetzelfde schrikwekkend beeld als elders bood de ziekte aan in het hooge Noorden en aan de oostelijke grenzen van Europa. In Groenland en Rusland had dezelfde oorzaak dezelfde gevolgen. De koude van die onherbergzame oorden was geen beschutting tegen den zuidelijken vijand. Ziedaar in korte trekken de verwoestingen geschetst, die deze wereldplaag heeft aangericht. | |
III.Maar, hoor ik vragen, werden geene pogingen aangewend, om het kwaad in zijn voortgang te stuiten, om zooveel smart te lenigen, grooter onheil af te wenden? Wat deed de wetenschap, wat de Staat, wat de Kerk! Weinig of niets. En verwonderen moet ons dit niet, als wij ons in het geheugen terugroepen den gebrekkigen staat van cultuur van mensch en bodem, de onkunde en het bijgeloof, die allerwege heerschten. De wetenschap stond geheel machteloos tegenover zulk een geduchten en geheimzinnigen vijand. Artsen en geleerden waren algemeen overtuigd, dat de pest afhankelijk was van astralische invloeden. Zij namen genoegzaam allen als de hoofdoorzaak van den Zwarten Dood de groote conjunctie van de planeten Saturnus, Jupiter en Mars, in het teeken van den waterman, aan. De astrologie werd altijd tot verklaring van een groote en duistere gebeurtenis te hulp geroepen. De geneeskundigen, met de vooroordeelen van hunnen tijd behebt en vasthoudende aan de bovennatuurlijke opvatting van het ontstaan der ziekte, onthielden zich van alle werkdadige hulp. Als bewijs van het lage standpunt, waarop de geneeskunst van dien tijd zich bevond, | |
[pagina 171]
| |
strekke het gevoelen van een der beroemste autoriteiten dier dagen, de geneeskundige faculteit te Parijs, die de opdracht ontving de oorzaak der ziekte op te sporen en eene doelmatige levensregeling gedurende haar woeden voor te schrijven. Volgens dit College moet de oorzaak van den Zwarten Dood in den strijd der elementen gezocht worden. De nevels, die daardoor ontstaan, werken verpestend. Ieder, die zich daarin bevindt, moet sterven, tenzij hij de volgende voorschriften in acht neemt of de genade Christi hem het leven wil doen behouden. Zij hield zich overtuigd, dat de sterren met behulp van de natuur het hare zouden toebrengen, om door de goddelijke macht het menschdom te beschermen en te genezen, om dan met de zonnestralen de nevels te doorboren, door de kracht van het vuur werkende. Zij voorspelde, dat binnen 10 dagen een stinkende, schadelijke regen, verzeld door donder en hagel, zou vallen, waardoor de lucht weder gereinigd zou worden. Ieder moet dan binnen blijven en groote vuren van wijngaard en groen laurierhout branden. Men gebruike dan weinig spijs en hoede zich voor de morgen- en avondkoelte. Men ete geen zwemmend of vliegend gevogelte, noch oud en vet rundvleesch, in 't algemeen geen vleesch van heete of drooge natuur; men kruide de spijzen niet met verschillende specerijen en drinke geen jonge wijnen. Olijfolie bij de spijzen is doodelijk. Men drinke 's morgens weinig; tot drank is water met wijn geschikt; vruchten zonder wijn zijn doodelijk. Die trek naar visch heeft gebruike slechts kleine. Men koke niet met regenwater en hoede zich voor den regen. Indien het regent gebruike men na den maaltijd wat fijn gestooten theriak. Die vet is plaatse zich niet in de zon. Men slape niet bij dag. Vasten, gemoedsaandoeningen, onmatig drinken, baden, uitspattingen in de liefde zijn schadelijk. Deze wenken dienen vooral in acht genomen te worden door de bewoners van kuststreken en eilanden, waar de verpesnde wind heen waait. Mocht dit advies van zulk een geleerd lichaam ons een glimlach op het gelaat brengen, laat ons echter die mannen der 14de eeuw om hun naïve zelfgenoegzaamheid niet te hard vallen. Wij, kinderen der verlichte 19de eeuw, hebben het bij al de vorderingen die de geneeskundige wetenschap heeft gemaakt, ten opzichte van de kennis van het wezen, het ontstaan, de verspreiding en de beteugeling onzer hedendaagsche volksziekten nog niet zoo heel veel verder gebracht. Die vereeniging van achtbare | |
[pagina 172]
| |
mannen moest haar roem handhaven en meende daarom het best haar onkunde met wat machtspreuken te moeten bedekken, en zich met wat algemeenheden en groote woorden van de zaak te kunnen afmaken. Wij zien zoo iets nog wel vijf eeuwen later plaats hebben. De onpartijdigheid gebiedt echter, dat wij ook het oordeel van andere mannen uit dien tijd in de schaal leggen. Vooral in Italië, waar wetenschap en kunst in grooten bloei verkeerden, werden geneeskundigen gevonden, wier oordeel meer op gronden van het gezond verstand steunde en van beter inzicht in het wereldverband getuigde. Zij namen reeds een smetstof aan, die in de lucht gezeteld het bloed vergiftigde en tot een algemeen bederf van het lichaam aanleiding gaf. Zij rieden daarom aan, de lucht door groote vuren van welriekend hout te zuiveren. Zij schreven aan de gezonden eene doelmatige levensregeling voor, om het bloedbederf te voorkomen. Volgens de heerschende begrippen dier dagen bevolen zij veelvuldige aderlatingen en laxeringen aan, het schuren der woningen en het wasschen van het lichaam met azijn, het dikwijls ruiken aan kamfer. Was de ziekte eens uitgebroken, dan trokken zij weer als hunne collega's in het overige deel der wereld met een reeks van samengestelde geneesmiddelen en tooverformules er op los. Het spreekt van zelf, dat men, bij zulke bekrompen begrippen zelfs bij die hoogste geneeskundige autoriteiten, van doeltreffende maatregelen door het Staatsgezag tot beteugeling der ziekte weinig of niets kon verwachten. Van geneeskundige politie waren hier en daar slechts sporen aanwezig. De geneeskundige armenzorg was aan de Kerk overgelaten. Maar ook deze was hoogst gebrekkig, in elk geval ten eenenmale ontoereikend bij het uitbreken van eene hevige epidemie. Toen de Zwarte Dood de wereld doortrok en allerwege de bevolking in vertwijfeling bracht, voelde de Kerk al spoedig haar machteloosheid in het verstrekken van stoffelijke hulp. De geestelijke orden, die zich aanvankelijk zeer verdienstelijk hadden gemaakt met het verplegen van zieken, vielen weldra als offers van hare hulpvaardigheid. Van de kerkvorsten, die zich bijzonder bij die wereldplaag onderscheiden hebben, moet paus Clemens VI worden genoemd, die voor de bevolking van Avignon een ware zegen was en veel heeft toegebracht, om de verschrikkelijke ellende daar geleden eenigszins te leenigen. Overigens bepaalde de Kerk zich tot het uit- | |
[pagina 173]
| |
vaardigen van herderlijke brieven, het voorschrijven van gebeden, het aansporen tot heilige werken en openbare boetedoening. Zij versterkte het volk daardoor in het geloof, dat de pest een bezoeking van de vertoornde Godheid was, waartegen slechts de door haar aanbevolen geestelijke middelen iets vermochten. In plaats van de geschokte gemoederen daardoor tot kalmte te stemmen, bracht zij ze nog meer in beroering. De gevolgen daarvan bleven dan ook niet uit. Wij zullen op enkele later terugkomen. Ofschoon sommige wereldlijke en kerkvorsten zich met goed gevolg van het volk afzonderden, hunne paleizen lieten bewaken en den toegang tot hun persoon streng verboden, werd de maatregel van afzondering als algemeen voorschrift niet in toepassing gebracht. In Milaan sloot men in 1348 drie huizen, waarin de ziekte was uitgebroken en liet ze zorgvuldig bewaken; de ongelukkige lijders die zich daarin bevonden, liet men echter aan hun lot over. Zoo handelde men ook elders met de eerste gevallen, om verspreiding te voorkomen. Het spreekt van zelf, dat het menschelijk gevoel tegen zulk een wijze van afzondering in verzet kwam en die maatregel geen algemeene toepassing vond. Toen het begrip van besmetting van lieverlede tot algemeene overtuiging was geworden, vond het beginsel van afsluiting, om zoodoende de pest uit de steden te houden, meer ingang. De eerste pestverordening tot dit doel in het leven geroepen, werd door den marktgraaf Barnaho den 17 Januari 1374 uitgevaardigd. Zij kenmerkt geheel de ruwheid dier tijden en bepaalde, dat iedere pestlijder buiten de stad op een open veld moest worden gebracht, om daar te sterven of te genezen. Zij, die een pestlijder hadden bijgestaan, moesten zich 10 dagen afzonderen. De geestelijken moesten de zieken onderzoeken en aan den magistraat van hunne bevinding kennis geven; bij gebreke van dien werden hunne goederen verbeurd verklaard en zij zelven ten brandstapel gedoemd. Ook hij, die de pest aanbracht, verbeurde zijne goederen. Niemand dan daartoe aangestelde personen mochten pestlijders bijstaan op verbeurte van lijf en goed. Men ziet de zaak werd door dien magistraatpersoon nog al ernstig opgevat, en werkelijk, toen in in 1383 de pest in Italië - voor de 15de maal - terugkeerde, verbood Barnabo op straffe van den dood aan ieder, die uit besmette plaatsen kwam, den toegang tot zijn grondgebied. Zijn voorbeeld vond navolging. Van dit tijdstip werden overal verordeningen en andere maat- | |
[pagina 174]
| |
regelen tot afwending of beteugeling der pest in het leven geroepen. Met welk gevolg heeft de geschiedenis voldoende aangetoond. ‘De pest - zegt Hirsch terecht - ging in Europa niet onder dewijl de bodem, waarop ze vroeger zoo welig tierde, haar door afsluitende maatregelen ontroofd werd of omdat de oorzaken die haar voortbrachten, geheel hadden opgehouden te bestaan, - zij leefde nog wel voort, maar op een nieuwen bodem en onder nieuwe vormen, waarin de trekken der moeder nog duidelijk waren te herkennen. Wel is waar zijn die trekken in den loop der eeuwen grootelijks veranderd, maar de physische ontwikkeling van het menschelijk geslacht is een ander tijdperk ingetreden en de ziekte zelve is onder steeds nieuwe verschijnselen opgestaan.’ En ziedaar hare groote beteekenis als cultuurziekte. Volle duizend jaren heeft zij zoo haar invloed op het menschdom uitgeoefend. Haar optreden als volksziekte stond altijd met gewichtige gebeurtenissen in de geschiedenis der beschaving in verband, het ging altijd gepaard met hevige beroeringen in de natuur en in het maatschappelijk leven. Maar nooit was de schok, dien zij der menschheid toebracht, zoo hevig als toen zij onder den naam van den Zwarten Dood optrad. Dat de volken echter zulk een geduchten schok hebben doorgestaan, ja, dat de ontwikkeling in alle phasen van het menschelijk leven en streven er nieuwe krachten door verwierf, is wel een bewijs van de onvergankelijkheid van het menschelijk geslacht, van het streven in de natuur naar evenwicht, van het bestaan van een eeuwige wet van vooruitgang, die door de vernietiging heen, tot een vernieuwd leven leidt. Na het uitwoeden van den Zwarten Dood zag men allerwege onder mensch en dier een groote vruchtbaarheid ontstaan. De ledige plaatsen werden aangevuld door een verjongd geslacht, dat gelouterd en gehard was voor de gewichtige taak, die het wachtte: het heldere licht der vrijheid na een langen nacht van slavernij te doen aanbreken. Maar eer het zoover kwam, had de menschheid nog een hevigen strijd te voeren, een strijd, waarin zijn psychisch bestaan tot in zijn grondvesten werd aangetast, een strijd, waarin het bijgeloof tot daden van het gruwelijkst fanatisme, van den onzinnigsten hartstocht leidde. Een paar voorbeelden daarvan zullen wij thans aanvoeren. | |
[pagina 175]
| |
IV.Het zal mijne lezers uit het medegedeelde omtrent den tocht, dien de Zwarte Dood door de wereld heeft gemaakt, voldoende zijn gebleken, hoe diep de gemoederen van alle volken door dien geesel werden geschokt. Ik heb u een flauw denkbeeld trachten te geven van de angst en vertwijfeling, waarin het menschdom verkeerde, hoe alle zedelijke banden verbroken werden, hoe alle hoop op het tijdelijk bestaan vervlogen was en alle aardsche geluk zijn waarde en beteekenis had verloren. Men koessterde de vaste overtuiging, dat de vertoornde Godheid in deze plaag den engel des verderfs had gezonden, om de zondige menschheid naar verdienste te straffen. Zij, die tot nu toe gemeend hadden den weg der rechtvaardigheid bewandeld te hebben - en hun getal was niet groot - sloten voor goed met de wereld af; zij richtten den blik naar de eeuwigheid en verlangden slechts de zegeningen van den godsdienst. De dood had voor hen zijne verschrikking verloren. Zij, die zich van schuld bewust waren - en hun aantal was niet gering - werden door wroeging overmeesterd en wenschten de oogenblikken, die hun nog restten, aan de betrachting van christelijke deugden te wijden. Aller gemoederen waren dus vervuld met één hoop, één verlangen: door een oprecht berouw, een zware boetedoening de hemelsche straffen te ontgaan, de folteringen der helle, waardoor men in den Zwarten Dood den voorbode zag, door zelfkastijding te ontkomen. In die algemeene vertwijfeling trad het eerst in Hongarije en vervolgens in Duitschland het Genootschap der geeselaars op. Zijne leden gaven zich den naam van kruisbroeders, ten einde het berouw der volken wegens hunne begane zonden op zich te nemen en gebeden tot afwending der pest uit te spreken. De vereeniging bestond grootendeels uit menschen van de lagere volksklasse, van welke sommigen door oprecht berouw gedreven, anderen om aan de zucht naar luiheid en liederlijkheid te voldoen, zich aan de onzinnigste handelingen overgaven. Weldra echter trok die woeste hoop de algemeene aandacht en kwamen die lieden in zulk een aanzien, dat zelfs edelen en geestelijken zich hij hen aansloten, ja, dat de optochten door eerzame vrouwen, nonnen en kinderen gevolgd werden. De ge- | |
[pagina 176]
| |
moederen schenen machtig door den aanblik den geeselaars aangegrepen te worden. In goed geordende optochten, onder aanvoering van voorzangers, trokken zij door de steden, het gelaat tot de oogen bedekt, den blik ter aarde gewend, met de trekken van het diepste berouw in hun wezen. In zwarte kleederen gehuld droegen zij roode kruisen op de borst, den rug en den hoed; in de hand hielden zij een geeselroede, die uit 3 riemen bestond, waarin even zoovele knoopen gewapend met puntige ijzeren kruisen. Vervaarlijk groote waskaarsen en reusachtige vaandels van fluweel en goudstof werden voor den stoet uitgedragen. Bij hunne aankomst in de steden en dorpen werden alle klokken geluid en het volk stroomde hen te gemoet, om hun gezang te vernemen, hunne boetedoeningen met vrome aandacht, onder gejammer en geween bij te wonen. In Straatsburg deden 200 geeselaars in 1349 op die wijze hun intocht, waar ze met open armen werden ontvangen en bij de burgers in hunne woningen een gastvrij onthaal erlangden. Zoo groot was de bijval, dien ze ondervonden, dat de kleine hoop tot een getal van 1000 aangroeide, welke schare zich in tweeën verdeelde, waarop de eene helft naar het noorden, de andere naar het zuiden trok. Daardoor aangemoedigd werd de goede stad elke week door zoodanige nieuwe gasten bezocht, die na een even gastvrij onthaal als de vorigen hadden genoten door tal van vrouwen, kinderen en andere bezetenen werden gevolgd, om den wandeltocht door andere geteisterde streken voort te zetten. Een half jaar lang werd zoo de gastvrije stad bestormd door zulke werkelijke of huichelende boetedoeneden, totdat hun het mom van het aangezicht werd gerukt en het verbijsterde volk bemerkte hoe schandelijk het misleid was. De deuren der huizen en kerken werden toen voor hen gesloten en de stad bleef verschoond van de eer dier schijnheiligen. Waar de pest zich vertoond had vonden de geeselaars een grooten aanhang. Even als door de pest worden alle bewoners ook door deze geestelijke besmetting aangetast. In Duitschland, Frankrijk, Italië, Hongarije, Polen, Bohemen, Silezië en Vlaanderen kreeg de geeselwoede de meeste uitbreiding en vertoonde de ziekte een ernstig en onrustbarend karakter. Zij deed zich daar onder dezelfde verschijnselen van fanatisme en demonische opgewektheid voor als 200 jaren vroeger de volken van Europa in de woestenijen van Syrie en Egypte ten toon hadden ge- | |
[pagina 177]
| |
spreid. Edelen en jonkvrouwen deden afstand van hunne kasteelen en geslachtswapens en verlieten hunne gezinnen, om zich in de rijen der dweepers en bandeloozen te scharen en met hen de landen in verzuchting en boetedoening door te trekken. Ziehier hoe het bij zulk eene boetedoening toeging. Verplaatsen we ons tot dat einde in het destijds beruchte Spiers. 200 geeselaars, waaronder edelen, jonkvrouwen, geestelijken, geleerden, ouden van dagen en kinderen, kwamen in Junij 1349 aldaar uit Zwaben, aangevoerd door twee meesters. Onder een grooten toeloop des volks trokken zij voor de hoofdkerk aldaar een grooten kring, ontdeden zich van hunne bovenkleederen en schoenen en deden lange voorschoten aan. Daarop knielden zij allen neder en zongen: Jesus der wart gelabet mit gallen
Dafür sollen wir kreuzweis nieder fallen.
Waarna ze zich zoo hevig kruiselings neerwierpen, dat de grond er van dreunde. Ieder nam nu eene houding aan, waaruit men den aard zijner zonde kon herkennen. Zoo ging de meineedige op zij liggen en stak de vingers in de hoogte, de echtbreker legde zich op den buik, de dronkaard maakte eene beweging als of hij dronk, de vrek lei de handen op zijne zakken. Vervolgens stapte de meester over ieder heen, raakte hem met de geeselroede aan en riep: Stant uf durch der reinen martel ere
Und hüte dich vor den sünden mere.
De aangesprokene stond dan op en volgde den meester. Had ieder eene beurt gehad, dan bogen allen de knieën kruisgewijs, strekten de handen hemelwaarts en zongen: Nu hebent uf uwer Hende,
Das Got des grosze Sterben wende;
Nu hebent uf uwere armen
Das sich Got über uns erbarme.
Hierna begon de geeseling. Na hiermede een geruimen tijd te hebben voortgegaan las een der voorzangers met luider stemme een brief voor, die naar den inhoud te oordeelen, door een engel in de St. Pieterskerk te Jerusalem zou geschreven zijn en die luidde: dat Christus vertoornd was over de zondigheid | |
[pagina 178]
| |
der wereld en met name over de ontheiliging van den Zondag, verwaarlozing van de vrijdagvasten, woekerwinst en echtbreuk. Dat hij op de bede der heilige maagd en der engelen geantwoord had, dat de menschen zich 33 dagen van huis begeven en zich geeselen moesten, om de barmhartigheid van God te verwerven. Het geeselen werd hierop met vernieuwden hartstocht aangevangen. Men meene niet dat dit geeselen eene bloote vertooning was. De berichten uit alle landen getuigen van eene geestvervoering, die ongelooflijk is. Men geeselde elkaar of zich zelf in den regel zoo lang en zoo fel, dat de huid groen en blauw werd, en sommigen rustten niet voordat ze bloed zagen en blikten als verheven martelaars bij het aanschouwen van de wonden die de kruispunten in hun vleesch hadden veroorzaakt. Deze boetedoeningen hadden tweemaal daags, gedurende 3 uren, plaats. Sommige fanatieken, daarmede niet tevreden, hielden nog bovendien stille geeseloefeningen des nachts. ‘On devine - zegt een fransch geschiedschrijver - les odieuses conséquences de ces réunions nocturnes d'hommes et de femmes à demi nus, animés par le spectacle de cette indécente pantomime, dans laquelle chacun devenait acteur à son tour et arrivait graduellement au dernier paroxysme de l'extase libidineuse.’ Opmerkelijk is de verklaring van een der tijdgenooten, dat de ijverigste geeselaars de ergste zondaars waren, die na zich door eene boetedoening van 33 dagen van zonden gezuiverd te hebben, met frisschen moed er op losbraken en zich aan de snoodste daden van geweld en zedeloosheid overgaven. De leden van het gezelschap moesten aan de meesters onvoorwaardelijke gehoorzaamheid beloven en bij hunne tochten de verzekering kunnen geven, dat zij gedurende 33 dagen over 4 penningen konden beschikken. Niemand mocht bedelen, om huisvesting vragen of met een vrouw spreken. De invloed en aanhang die de geeselbroeders van lieverlede hadden verkregen, brachten de Kerk niet weinig in gevaar, want men geloofde de aanvoerders dier fanatieken meer dan de priesters, aan wier heerschappij zich het volk van lieverlede begon te onttrekken. De geeselaars maakten den argwaan en den haat tegen de priesters gaande, dewijl zij een eigen boete invoerden, de priesters met opzicht tot hun lichtzinnig leven en hunne eigene gestrengheid verachtten, door visioenen en wonderen hunne boete verdedigden en op de vraag: waarom zij predikten, terwijl zij | |
[pagina 179]
| |
niet gezonden waren en niet verstonden wat zij leerden, antwoordden: wie heeft u gezonden en van waar weet gij, dat gij het lichaam van Christus heiligt en dat gij het ware evangelie predikt? Zij namen in alle plaatsen de kerken in beslag en hunne gezangen, die van mond tot mond gingen, spraken duidelijk de meening van het volk uit. Bezieling en vrome gezindheid kenmerken de liederen van ouderen oorsprong, maar in die van lateren tijd zijn wrevel en haat tegen de verouderde en vervallen Kerk niet te miskennen, woorden die zich maar al te vaak in daden lucht gaven, want niet zelden stonden de priesters, die zich tegen hunne handelingen verklaarden, aan de snoodste bejegeningen bloot. De kruisbroeders verkondigden, dat de geeseltochten jaren zouden duren, en zeker waren verscheidene meesters voornemens, om duurzame verbintenissen tegen de Kerk aan te gaan. hadden zij niet hunnen ijver te ver gedreven. Het volk keerde zich van lieverlede van hen af. De geestelijkheid, die aanvankelijk de lont in het kruit had gestoken, deed nu alle moeite, om het vuur te stuiten, waarin zij zelve dreigde om te komen. Overal werden zij door de bisschoppen en de overheid vervolgd. Eindelijk sprak paus Clemens VI, daartoe door de Parijssche theologen en keizer Karel IV uitgenoodigd, den 20 October 1349 den banvloek voor hen uit, waarbij hun uitspattingen, afwijkingen van de orde en de leer der Kerk, het verleiden der priesters, de wreedheid jegens de joden en het vergieten van bloed verweten werd. Philips VI verbood daarop de opname van de kruisbroeders in Frankrijk. Koning Manfred van Sicilie bedreigde hen met doodstraffen. In sommigen plaatsen van Duitschland werden de geeselmeesters, vroegere geestelijken, levend verbrand. In Wesphalen werd een drijfjacht op hen gehouden. Het spreekt van zelf, dat, door een en ander de pest gedurig nieuw voedsel kreeg en zich heinde en verre verspreidde. Maar dit was niet het eenig kwaad, dat zij veroorzaakt hebben, dit niet de eenige schaduwzijde van hun dol bedrijf. De gruwelijke snoodheid die zij aan den dag legden in de jodenvervolging kenschetst geheel de ruwheid dier tijden, het fanatisme en het bijgeloof waaraan het volk was overgegeven. Ziehier eenige staaltjes van die menschonteerende gebeurtenis. | |
[pagina 180]
| |
V.Bij iedere moorddadige besmettelijke ziekte dacht het onwetende volk in de eerste plaats aan vergiftiging, en eischte gebiedend de offers zijner wraak. En wien kon deze wraak destijds wel anders treffen, dan die parias der middeleeuwen: de joden, schepselen die God nog alleen op de aarde had gelaten, om als werktuigen van de snoodste handelingen van de kerkelijke en wereldlijke vorsten te dienen, en die dan ten laatste gebezigd werden als voorwerpen waaraan men zonder blikken of blozen, ja zelfs pro amore Dei, zijn wildste hartstochten kon koelen. Overal had men het gerucht verspreid, dat zij de bronnen vergiftigd of de lucht verpest en zoodoende den afgrijselijken dood over de christenheid gebracht hadden. Op dit bloot vermoeden werden ze overal met onverschoonbare wreedheid vervolgd, en of onmiddelijk aan de woede des volks prijs gegeven of door bloedgerichten veroordeeld, die volgens alle vormen der wet, de brandstapels lieten oprichten. In zoodanige tijden spreekt men veel van schuld of onschuld, doch haat en wraakzucht misleiden het oordeel, en de geringste schijn doet de verdenking tot overtuiging klimmen. De bloedtooneelen, die Europa in de 14de eeuw te aanschouwen gaf, waren even menschonteerend, maar nog schrikwekkender dan de razernij die zich kenbaar maakte in de vervolging der heksen en toovenaars en zij bewijzen evenzeer als deze, dat de waanzin, die zich met haat verbroedert en met de laagste hartstochten verbonden is, machtiger op geheele volken kan werken, dan godsdienst en wettelijke orde, ja, zelfs van beide den schijn weet aan te nemen, om het zwaard der lang verkropte wraak des te zekerder met bloed te drenken. Reeds in den herfst van 1348 verspreidde zich een panische schrik wegens de vermeende vergiftiging onder alle volken. Vooral in Duitschland bedekte en bewaakte men zorgvuldig alle bronnen en putten, opdat niemand er uit drinken of de spijzen met het water hieruit bereiden zou. De inwoners van steden en dorpen bedienden zich een geruimen tijd uitsluitend van regenen rivierwater. Tevens bewaakte men met groote gestrengheid de stadspoorten en liet men slechts vertrouwde personen binnen. Vond men bij vreemdelingen artsenijen of andere dingen, die men als vergiften beschouwde, dan werden de eigenaars gedwon- | |
[pagina 181]
| |
gen er iets van in te nemen. Deze pijnlijke toestand van ontbering, wantrouwen en argwaan was de natuurlijke oorzaak van den steeds klimmenden haat tegen de vermeende giftmengers en ontaardde meermalen in groote volksbewegingen, waarm de wilde hartstochten nog meer gelegenheid vonden aan de razernij den vrijen teugel te vieren. Aanzienlijken en geringen verbonden zich openlijk, om de joden te vuur en te zwaard te verdelgen en ze aan hunne beschermers te onttrekken, die nochtans zoo weinigen waren, dat in geheel Duitschland slechts enkele plaatsen kunnen genoemd worden, waar ze tijdelijk een toevluchtsoord konden vinden. Te Chillon, aan het meer van Genève, werd het crimineele onderzoek tegen hen ingesteld in October 1348. Daarop volgden Freiburg en Bern. Door de smart der folteringen van de pijnbank werden ze tot de bekentenis gedreven van eene misdaad, waaraan noch zij noch iemand ter wereld schuldig waren. Te Zofingen verklaarde men werkelijk vergif in eene bron te hebben gevonden. En nu was het genoeg om daarvan een aanklacht tegen de joden in geheel Europa te maken. Als een loopend vuur verbreidde zich dat gerucht van het oosten naar het westen, naar alle landen en volken, waar de gemoederen door de vreeslijke gebeurtenissen van den dag geschokt waren. Van Bern gingen plechtige bevelschriften uit aan de steden Bazel, Freiburg en Straatsburg om de joden als giftmengers te vervolgen. De burgemeester en de raadsheeren verzetteden zich wel tegen dien eisch, maar in Bazel werden zij genoodzaakt onder eede te beloven, dat zij de joden zouden verbranden en aan hunne geloofsgenooten gedurende 200 jaren de stad zouden ontzeggenGa naar voetnoot1). Hierop werden te Bazel alle joden - en hun aantal was niet gering - in een houten hiertoe ingericht gebouw opgesloten en te gelijk hiermede verbrand, en dat bloot op het volksvermoe- | |
[pagina 182]
| |
den afgaande, zonder dat een gerechterlijk onderzoek had plaats gehad. Freiburg volgde spoedig dit voorbeeld na. Te Bennefeld in den Elzas, werd een vormelijke landdag gehouden, waarop de bisschoppen, heeren en baronnen en de afgevaardigden van alle steden en dorpen uit den omtrek bijeen kwamen, om te beraadslagen hoe men in het vervolg met de joden handelen zou. Toen zich de afgevaardigden van Straatsburg, met uitzondering van den Bisschop, ten gunste der vervolgden uitlieten, dewijl zij niets ten hunnen nadeele wisten aan te voeren, wekten zij een luid misnoegen op en vroeg men hen: waarom zij dan hunne bronnen gesloten en er de emmers afgenomen hadden? Op deze wijze werd door de meerderheid het bloedbesluit genomen om de joden te vernietigen. Door de hooge geestelijkheid daartoe aangespoord koelde het gepeupel nu naar hartelust zijn ruwen hartstocht aan de ongelukkigen. Waar men de joden niet verbrandde, daar werden ze als wild gedierte verjaagd en vielen ze in handen der landlieden, die ze te vuur en te zwaard, zonder eenig menschelijk gevoel, tot op den laatsten man vernietigden. In Spiers sloten zich de joden in hunne vertwijfeling in hunne woningen op en staken deze bij de nadering der vervolgers in brand. De weinigen, die in hunne handen vielen, werden tot den doop genoodzaakt. De lijken der vermoorden werden in wijnvaten in den Rhijn geworpen, opdat zij de lucht niet zouden verpesten. De raad der stad belette aan het volk het jodenkwartier binnen te dringen, omdat hij de schatten die in de woningen der vermoorden aanwezig waren, voor zich zelven wilden behouden. In Straatsburg werden 2000 joden op hunne begraafplaats verbrand in een daartoe opzettelijk gebouwde loods. Men plaatste de kinderen in het bijzijn der ouders op den brandstapel en alleen op de belofte, dat deze zich zouden laten doopen werden de kinderen aan hen teruggegeven. Alle panden en schuldbrieven liet de raad aan de schuldenaars teruggeven, terwijl het gevonden geld onder de handwerkslieden werd verdeeld. Velen wilden echter het snoode hloedgeld niet aannemen, maar schonken het op aanraden van hunne biechtvaders aan de kloosters. In alle aan den Rhijn gelegen steden herhaalden zich in de hierop volgende maanden dezelfde wreedheden en nadat de rust eenigszins hersteld was meende men een Gode welgevallig werk te doen door met de steenen der verbrande huizen van de joden vervallen kerken en klokkentorens te laten | |
[pagina 183]
| |
herstellen. De kronieken van dien tijd illustreeren deze schrikgeschiedenissen met tal van cijfers betrekkelijk de hier en daar verbrande joden. Ik zal uwe aandacht er niet mede vermoeien. Alleen in Mainz zouden 12000 joden een smartelijken dood gevonden hebben. Aldaar ontstond een hevige strijd tusschen hen en de christenen, en toen zij voor de overmacht moesten bukken, togen zij naar hunne woningen, waarin zij een prooi van het vuur werden, dat zij zelven hadden aangelegd. Zoo gaven dan ook op andere plaatsen de fanatieke geeselvaarten tot bloedige tooneelen aanleiding, en dewijl men overal aan de moordlust een verwoeden hekeeringsijver verbond, zoo werd ook onder joden een fanatisme opgewekt, om als martelaars voor het oude geloof te sterven. Hoe zouden zij zich ook met overtuiging in de armen van het Christendom hebben kunnen werpen, welks geboden nooit misdadiger werden overtreden? In Eslingen verbrandde zich de geheele joodsche gemeente in hare synagoge en meermalen zag men, dat moeders hare eigene kinderen, opdat zij niet gedoopt zouden worden, op den brandstapel wierpen en er daarna zelven opsprongen. Ook in Nederland maakten zich de geeselbroeders aan de snoodste handelingen schuldig. Een kroniekschrijver zegt daaromtrent: ‘De geeselbroeders sloegen de joden doodt, waar dat si se vonden, die niet kersten wesen wouden, ende meenden dair Gode lieve mede te doen, dat nogtans in onzer wet verboden is.’ Te Zwolle werden door hun toedoen in 1348 al de joden verbrand. Hetzelfde herhaalde zich in andere plaatsen, altijd, zooals men zeide, pro amore Deil In één woord, alles waartoe geestdrijverij, roofzucht en vertwijfeling op eene noodlottige wijze met elkander verbonden, den mensch immer kunnen brengen, dat geschiedde in de jaren 1348 en 49 in geheel Duitschland, Italie, Spanje, Frankrijk en Nederland ongestraft voor het oog der geheele wereld. Het scheen dat de pest slechts door schandalen en waanzinnige bedwelming en niet door rouw en droefenis gevolgd werd. De meesten van hen wier stand en opvoeding er toe leidden om de stem der rede te doen hooren, voerden zelven den ruwen hoop tot moord en plundering aan. Meest alle joden, die in den doop hun redmiddel gevonden hadden, werden later voor en na verbrand, want men hield niet op hen van vergiftiging des waters of der lucht te beschuldigen. Met hen werden tevens eenige christenen terecht gesteld, die hun hetzij uit menschlievendheid | |
[pagina 184]
| |
hetzij uit eigenbelang bescherming verleend hadden. Anderen, die tot het christendom waren overgaan, hadden berouw over hunne afvalligheid en sloegen, getrouw aan hun geloof, de handen aan hun eigen leven. Aan de menschlievendheid en het verstand van Clemens VI moet men ook in dit opzicht eene eerbiedige herinnering wijden. Doch zelfs het hoogste kerkelijk gezag was buiten machte, om de teugellooze woede tot bedaren te brengen. Hij beschermde niet alleen de joden in Avignon, zooveel in zijn vermogen was, maar vaardigde ook twee bullen uit, waarin hij hen voor onschuldig verklaarde en de christenvolken, hoewel ook zonder gevolg, vermaande van eene zoo ongegronde vervolging af te zien. Ook keizer Karel IV was den joden genegen en zocht, zooveel hij kon, het verderf van hen af te wenden. Hij durfde nochtans het zwaard der gerechtigheid niet uit de schede trekken en zag zich zelf genoodzaakt aan het eigenbelang der Boheemsche edelen toe te geven, die eene zoo gunstige gelegenheid niet voorbij wilden laten gaan, om zich met behulp van een keizerlijk mandaat van hunne joodsche schuldeischers te ontslaan. Hertog Albrecht van Oostenrijk plunderde de steden en stelde haar op brandschatting, die zich aan vervolgingen der joden hadden schuldig gemaakt, doch kon zelfs niet verhoeden, dat eenige honderden joden, die in zijne eigene vesting Kyburg waren opgesloten, door de inwoners zonder erbarming werden verbrand. Verscheidene andere duitsche vorsten hebben hunne besle pogingen, echter niet met veel beter gevolg, ten gunste der vervolgden aangewend. Maar genoeg van al die gruwelen! | |
VI.Uit de medegedeelde feiten zal het u, naar ik vertrouw, duidelijk genoeg zijn gebleken hoe nauw een verband er bestaat tusschen gezondheid en beschaving, hoe innig 's menschen gezondheid in hare uitgebreide beteekenis met den staat van cultuur van den bodem waarop hij leeft, met de samenstelling van de lucht waarin hij ademt, met de godsdienstige, politieke en | |
[pagina 185]
| |
sociale gesteldheid van zijn tijd samenhangt. Voorwaar, het zou vermetel zijn om den invloed van den kosmos op het gezond bestaan van den mensch te miskennen, maar even gewaagd zou het wezen om de beroeringen, die destijds in en op de aarde en in het plantenstelsel zich voor en tijdens het uitbreken van den Zwarten Dood voordeden, als de hoofdaanleidingen van die wereldplaag te beschouwen. Noch astralische, noch tellurische omwentelingen kunnen in aanmerking komen als rechtstreeksche oorzaken van zulke vreeslijke wereldziekten. Veeleer moet de gebrekkige cultuur van mensch en bodem als haar naaste oorzaak worden aangenomen. Onze tijd houdt zich ernstig met dit gewichtige vraagstuk bezig, en hoe verre wij ook nog van eene oplossing verwijderd mogen zijn, hoe raadselachtig ons nog het wezen en het ontstaan van de epidemiën onzer dagen mogen toeschijnen, zooveel staat niettemin vast, dat zij niet als gevolgen van bovennatuurlijke werkingen, maar als uitvloeisels van zeer natuurlijke - ofschoon niet altijd aan te wijzen en te verklaren - oorzaken zijn te beschouwen, die gehoorzamen aan de gewone wetten van het physische leven. De geschiedenis van de pest heeft dat meer dan eenige andere volksziekte bewezen. Een sprekend bewijs daarvan leveren de omstandigheden, waaronder de pest van deze aarde is verdwenen. De hoofdzetel van de ziekte was de zuidelijke deltahoek, de plaats waar Caïro is gelegen. Zij vormde een deltaketel, zooals er onder het tropisch klimaat en onder dergelijke omstandigheden van bewoonde streken nergens op de aarde een werd aangetroffen. Met de toenemende bevolking van dezen dalketel, die aan eene zijde geheel in een moeras was herschapen, kreeg de pest daar gedurig uitbreiding. Men denke zich eene onzindelijke bevolking, die het balseinen en wegvoeren der lijken had nagelaten. De lijken werden in de huizen in zittende houding begraven. Met het jaarlijks wassen van den Nijl en met zijne overstrooming werden deze lijken in een staat van ontbinding gebracht. Het slijk, dat de Nijl achterliet bevatte plantaardige en dierlijke in ontbinding verkeerende massa's. Daarbij voegden zich al de onreinheden van menschen, dieren en huishoudelijken afval, die in een kanaal werden geworpen en daar aan zijn blind uiteinde zich ophoopten tot een verpestende moeras, waarop de tropische zon maanden achtereen inwerkte en de lucht met dikke nevels vervulde, die geen uitweg konden vinden, doordien het dal rondom met heuvels was | |
[pagina 186]
| |
omringd. Mehemed-Ali, op dien toestand opmerkzaam gemaakt, zag de noodzakelijkheid in van verbetering. Zonder aan de uitroeibaarheid der pest te gelooven, ja zelfs zonder er aan te denken, begon hij echter eenige sanitaire verbeteringen in te voeren. Vooral wijdde hij zijne aandacht aan de verbetering van den bodem. Duizenden en duizenden Fellahs werden aan het werk gezet, om de heuvels af te graven en met den inhoud daarvan de poelen te dempen. Hij vaardigde strenge voorschriften uit omtrent het begraven en de openbare reinheid. Door het afgraven der heuvels drong de frissche, gezonde woestijnlucht in de stad. De vroeger stinkende poelen veranderden in geurige tuinen en welige akkers. En ziet, nauwelijks is dat alles tot stand gebracht, of de duizendjarige vijand treedt van jaar tot jaar zeldzamer te voorschijn, om voor het laatst in 1845 zich te vertoonen en toen van dit aardrijk te verdwijnen! Zoo vestigt zich al meer en meer de overtuiging, dat volksziekten de uitwerkingen van vele en velerlei invloeden zijn, die langzaam en aanhoudend samenwerken, om onder gunstige omstandigheden van tijd en plaats voor den dag te treden en dan met min of meer hevigheid en uitgebreidheid voort te woeden. Dat de volken van het hedendaagsch beschaafd Europa niet zoo veelvuldig en zoo hevig door die volksziekten worden bezocht, is waarlijk niet te danken aan de vorderingen der geneeskunst, noch van de quarantaine-cordons. Beiden staan in hunne oudere vormen nog even machteloos tegenover zulk een vijand als vroeger. Maar alleen de toenemende beschaving, die de wetenschap ten algemeenen nutte heeft dienstbaar gemaakt, de betere cultuur van mensch en bodem, waardoor meer welvaart, meer zedelijkheid, meer levensenergie worden voortgebracht, was in staat het schrikwekkend beeld van de volksziekten in een gunstiger licht te stellen. Voorwaar! de tijden zijn nog niet daar, om ons geheel aan haren invloed te kunnen onttrekken, maar de staat van cultuur, waarin mensch en bodem verkeeren, is dan ook nog verre van volmaakt. Hoe aanmerkelijk de omstandigheden van onze dagen van die van vroeger mogen verschillen, die aanleiding kunnen geven tot het ontstaan van volksziekten, niet minder groot is het onderscheid tusschen den feitelijken toestand en den staat van cultuur zoo als die behoorde te zijn, om meer gezondheid, meer welvaart, meer geluk te kunnen smaken. De inrichting van de hedendaagsche maatschappij is van | |
[pagina 187]
| |
dien aard, dat zij eene menigte invloeden in het leven roept, die gunstig medewerken tot het ontstaan en de verbreiding van epidemiën. Hier opeenhooping van bevolking, daar bederf van lucht, water en bodem, ginds zedelijke en physische ellende, overal verhoudingen, die slechts wachten op het gunstige oogenblik, om als een algemeen. verschijnsel te voorschijn te brengen, wat sinds geruimen tijd in stilte voortwoekert. En zeker zouden de gevolgen even ernstig als vroeger zijn, ware het niet, dat de beschavende invloed van onzen tijd meer tot alle standen is doorgedrongen, dat eene meer verlichte staatkunde, een meer gelouterde godsdienst, eene meer algemeene verspreiding van kennis vele van die schadelijke invloeden krachteloos zouden maken. Onder dien vereenigden invloed is de staat der volksgezondheid dan ook aanmerkelijk gunstiger geworden, dan hij in vroegere eeuwen is geweest. De betere begrippen van opvoeding hebben tengevolge, dat de kindersterfte aanmerkelijk is verminderd en dat een krachtiger geslacht opwast, dat aan de menigte schadelijke invloeden van ons meer dan vroeger samengesteld maatschappelijk leven, beter dan toen weerstand kan geboden worden. Van daar, dat de wisseling der bevolking thans overal meer geregeld dan voorheen plaats heeft, dat de geboorten in betere verhouding tot de sterfte staan, dat de gemiddelde levensduur aanzienlijk is verhoogd en het verschil in de sterfte tusschen het arme en rijke deel der bevolking niet meer zoo aanzienlijk als voorheen is. Veroorlooft mij dit met een paar cijfers toe te lichten. Wij zullen tot dat einde de statistiek van de bevolking van Genève bezigen, die uit een historisch oogpunt het meeste vertrouwen verdient. In de 16e eeuw stierven daar van de 1000 kinderen, die levend geboren werden, voor ze hun eerste levensjaar hadden bereikt 260, in de eerste helft dezer eeuw bezweken van een gelijk aantal slechts 123. Van de 1000 menschen bleven in de laatste helft der 17de eeuw beneden de 10 jaren 480 in het leven, in de eerste helft dezer eeuw 744. Van de 40jarigen bleven destijds 204 over, in deze eeuw 529; terwijl slechts 41 van de 1000 den 70jarigen leeftijd bereikten, is dit aantal in onze eeuw niet minder dan 238. In de 16de eeuw stierven derhalve meer kinderen beneden 't jaar dan in de 19de eeuw in de eerste 10 levensjaren tezamen, en terwijl toenmaals slechts ⅕ der levenden het 40ste jaar bereikte, gelukt dit thans aan meer dan de helft der menschen. De levenskans is dus | |
[pagina 188]
| |
veel grooter geworden en de gemiddelde levensduur aanmerkelijk verlengd. Nemen we weder de sterftelijsten van Genève ter hand, dan blijkt, dat de gemiddelde levensduur der gestorvenen aldaar op het eind der 16de eeuw bedroeg 21 jaren, in de eerste helft der 19de 42 jaren: juist eens zoo veel. De gemiddelde levensduur bedroeg in Frankrijk op het laatst der 18de eeuw 28 jaren, in 1867 37 jaren. Uit de onderzoekingen van den bekenden statisticus Farr in Engeland bleek, dat aldaar van 1660-79 van de 100000 menschen jaarlijks 7000 stierven, terwijl van 1840-59 van een gelijk getal slechts 2439 bezweken. In de 16de en 17de eeuw stierf in Europa 1 van de 20-25 inwoners, thans 1 van de 40-45, de gemiddelde levensduur, die destijds 20-25 jaren bedroeg, is thans tot 35 jaren en meer gestegen. Maar genoeg cijfers reeds om te staven, wat de ervaring ons trouwens dagelijks meer en meer leert, dat overal waar de mensch naar ware beschaving streeft, de welvaart die daarvan het gevolg is, op den noodzakelijken grondslag van gezondheid moet steunen, dat de eene zonder de andere niet bestaan kan, niet denkbaar is. De aanzienlijke verschillen in sterfte en levensduur tusschen vroegere en de tegenwoordige tijden zijn dan ook hoofdzakelijk aan het verminderen of verdwijnen van die geduchte volksziekten te danken. Wij hebben in den Zwarten Dood een treffend voorbeeld aangevoerd uit de vele geesels, die het menschdom van vroegere eeuwen bij voortduring geteisterd hebben, die steeds aan de welvaart der volken hebben geknaagd, haar belette die ontwikkeling te erlangen, welke zij in onze dagen heeft verkregen. Men moge al verbaasd staan over de aanzienlijke offers, die thans oorlogen, aardbevingen, overstroomingen, hongersnood en andere groote gebeurtenissen in het leven der volken veroorzaken, men moge hoog opgeven van de noodlottige gevolgen, die zij tijdelijk na zich slepen, geen van allen is te vergelijken met de verwoestingen, die volksziekten over eenige uitgebreidheid en gedurende min of meer langen tijd heerschende vroeger hebben aangericht. Wij, kinderen der 19de eeuw, kunnen ons daarvan geene voorstelling maken bij eene vergelijking zelfs van de hevigste epidemiën van pokken, cholera of typhus, die in onze eeuw zijn waargenomen. De geschiedenis der volksziekten stelt de waarheid in het helderst licht, dat het niet de natuur, | |
[pagina 189]
| |
maar alleen de mensch is, die op deze wijze zijne welvaart en leven verwoest. Die geschiedenis heeft ook eene andere waarheid aan den dag gebracht, namelijk dat volksziekten even goed kunnen voorkomen worden als oorlogen en overstrooming, hongersnood en andere rampen, die uitvloeisels zijn van een onvolkomen staat van zaken in het leven der volken. De erkenning van die waarheid is reeds de hoogste triomf van den mensch. Zoodra hij tot de erkenning is gekomen, dat het voor een goed deel van hem zelven afhangt, of hij gezond en lang zal leven, zal hem dit ten spoorslag strekken, door de zucht naar zelfbehoud daartoe gedreven, om alle schadelijke invloeden te leeren kennen en te vermijden, die zijn gezondheid en zijn leven in gevaar kunnen brengen. Naarmate men heeft leeren inzien, hoe het met deze zaken gesteld is, zijn ook ons standpunt en de geheele richting van ons streven en de middclen die wij aanwenden, anders geworden. De wetgevers, de volksvertegenwoordigingen en de besturen worden genoodzaakt die nieuwe krachtige richting van den stroom steeds meer en meer te volgen, nu de openbare meening zich voor deze gewichtige aangelegenheid gunstig gestemd toont. Het is de plicht en de roeping van den Staat, om de physische welvaart zijner burgers te bevorderen en te verzekeren. De burgers hebben aanspraak op zijne bemiddeling en bescherming, daar waar hunne physische persoonlijkheid staat bedreigd te worden, daar waar het individu met de hem ten dienste staande geoorloofde middelen niet meer hij machte is, voor schade door anderen hem aangedaan zich te vrijwaren; zij hebben de bevoegdheid om de hulp van de regeering in te roepen waar schadelijke invloeden door het maatschappelijk leven de algemeene gezondheid bedreigen. De geschiedenis heeft geleerd, dat hoe meer de rechtstoestand van een volk is ontwikkeld, hoe meer de cultuur de sociale toestanden beheerscht, de waarde eener goede medische politie des te meer wordt op prijs gesteld en de behoefte aan wetten in het algemeen gezondheidsbelang gevoeld en erkend wordt. In zoo verre de eigene krachten der burgers toereikend zijn, is het de taak en de plicht van ieder, om voor het welzijn van zijn eigen lichaam en van dat zijner onderhoorigen te zorgen. Eerst als die eigene krachten te kort schieten treedt de noodzakelijkheid | |
[pagina 190]
| |
van staatszorg in deze materie op den voorgrond, in welks welbegrepen belang het overigens is, dat de burgers een gezond en krachtvol leven tot de grenzen van den natuurlijken dood deelachtig worden. Zwakke burgers toch zijn den Staat tot last; met krachtvolle alleen kan een Staat bloeijen. Dit heeft ook de Nederlandsche regeering begrepen en een aanvang gemaakt met de regeling van het geneeskundig staatstoezicht, een tak van wetgeving waarvan het Nederlandsche volk in de toekomst onschatbare voordeelen zal trekken. Maar dit zal eerst dan het geval zijn als het volkbewustzijn de verhevene strekking van die Staatszorg beter zal begrijpen; als allen zullen medewerken om de wenken en voorschriften van hen die met de uitvoering zijn belast, op te volgen en toe te passen tot eigen en het algemeene welzijn. Zoo lang dit besef van de noodzakelijkheid om de goede bedoelingen van den Staat te helpen bevorderen niet tot alle rangen en standen is doorgedrongen, zoolang zullen de beste wetten door de strengste strafbepalingen gesteund, weinig tot verbetering van de volksgezondheid kunnen toebrengen, zoolang zullen volksziekten van tijd tot tijd haar vernielenden invloed doen gevoelen. Laat ons daarom geen offer te groot zijn, om mede te werken tot bevordering van dat groot algemeen belang. Want men bedenke, dat het hierbij niets meer of niets minder dan het behoud van ons leven geldt. |
|