| |
| |
| |
‘Mijn jongen niet naar de hoogere burgerschool!’
Door M.W. Scheltema Ez.
- ‘'t Kan me niks schelen!’ - zei Gustaaf Paesens, een heer van vijftien jaar, met een gezicht wit van kwaadheid. Met een harden ruk gooide hij de kamerdeur achter zich dicht, zoodat het huis er van dreunde. Hij nam een paar stoelen, strekte zijn beenen over de eene uit; sloeg zijn elleboog over de leuning der andere; wierp zijn hoofd achterover en grasduinde met zijn hand in zijn weelderigen haarbos. - ‘'t Kan me niks schelen!’ - zei hij tot zijn broeder Gerard, een jongen van dertien jaar, die met hem in de zelfde kamer gekomen, zich op een stoel bij de tafel had neergezet, tegen alle regelen der wellevendheid in, zijn beide ellebogen daarop liet rusten en zijn hoofd met de handpalmen ondersteunde. - ‘'t Kan me niks schelen - en jij bent mal dat je daarom gaat grienen!’
- ‘Ik grien niet!’ zei Gerard, die zich groot wou houden, ‘zoo laf ben ik niet!’
- ‘Nou, de dijk staat toch op doorbreken!’ verzekerde zijn broer, ‘maar hoe kan je 't je zoo aantrekken, dat gecommandeerd wordt: opgemarcheerd; ik geef er net zooveel om als dàt....’ met de vingers knippende, en daarop begon hij te fluiten en op de leuning te trommelen.
- ‘Ik ook niet’ - beweerde de jongste - ‘maar het speet
| |
| |
me om de noga en ik ben blijde dat ik dezen binnen had!’ betuigde hij, een keurigen dessert-appel te voorschijn halende.
- ‘Eerlijk deelen, kereltje! hoor, lief en leed! - 't Was ook gek, dat de piepa zoo boos werd.’
- ‘Maar waarom sprak je ook zoo lang tegen?’
- ‘Wel waarom begon jij zoo mal te lachen.....as je dat niet gedaan had, was er niets gebeurd!’
- ‘Kerel, je hadt dat dwaze gezicht eens moeten zien van Dorbeck, toen je dat zei: ik dacht dat zen oogen uit zijn hoofd op het bord zouën vallen.’
- ‘O, die stommerik! Hij zal zich wel verknuffelen dat we weggejaagd zijn. Maar 't is niet uit te houên as ze der niks van weten en toch gelijk willen hebben. Ik kan niet zwijgen as ik stommiteiten hoor!’
De jeugdige held, die zijn broeder verzekerde dat hij niet zwijgen kan als hij stommiteiten hoorde, is de oudste zoon van den heer Paesens. Met zijn broer had hij deelgenomen aan het diné, dat meneer en mevrouw Paesens eenigen familiaren vrienden en hun echtgenooten gaven. Het gezelschap is op de zaal gezeten en bestaat uit vier heeren en vier dames. - De heer Paesens, de gastheer, is een man in de kracht van het leven, en zijn vrouw is een jaar of vier jonger dan hij. Zijn vrienden, op dit oogenblik zijn dischgenooten, beschrijf ik u niet, evenmin als de dames, hunne echtgenooten. 't Kan u immers weinig schelen of de eene in zwarte zijde, de andere in bruin satijn gekleed is; of de haren van des heeren Paesens' kuif nog zwart of reeds peper en zout, of de oogen zijner gade donker- of licht-blauw zijn? Zij is - en dat heeft meer waarde dan haar toilet - eene goede gastvrouw; geen verlegen stumpertje, dat, als ze eens menschen moet zien, reeds op is van agitatie vóór dat de gasten gezeten zijn, en beginnen: ‘het eenvoudige voor lief te nemen’, en dat u het genot der schildpadsoep of entre-mets vergalt door den angst, waarmede zij, met opengespalkte oogen de hooggekleurde linnenmeid, die ‘voor het eerst dienen moet’, daarbij volgt: zij is eene even kalme gastvrouw als degelijke huismoeder. De heer Paesens is een fiksch man. Hij heeft eene handelszaak, maar geen drukke; hij houdt ze meer aan voor bezigheid, dan als middel van bestaan. Van ouwer tot ouwer is zijn familie in de stad zijner inwoning gevestigd en van daar dat hij, ook door zijn gemakkelijkheid in
| |
| |
den omgang, tot die betrekkingen in het stadsbestuur geroepen is, die geen honorarium, maar veel beslommeringen en bezigheden geven. Zijn kinder- en jongelingsjaren vielen in het roemrijke tijdvak van 30-48, een tijdvak dat in de geschiedenis der intellectueele ontwikkeling van ons volk een eigenaardige plaats inneemt. Waar Sterne, geloof ik, van iemand gezegd heeft dat de wijdste kring, waarin hij zich bewogen had gedurende zijn leven, zijn borstrok was geweest, zoo was de kring, waarin Paesens verkeerd had in het tijdvak zijner jeugd en vorming veel wijder, maar toch niet buiten de bolwerken zijner geboorteplaats - onlangs in aangename wandelplaatsen herschapen - geweest. Hij was alzoo tot den mannelijken leeftijd gerijpt, zonder iets van de buiten-wereld gezien te hebben. Toen echter het onderlinge verkeer levendiger, het reizen gemakkelijker en de lust daartoe grooter werd, begon hij ook, om het zoo eens te noemen, de neus buiten de deur te steken; 'tgeen te weeg had gebracht - tot zijn ongeluk, volgens de meening van sommigen - dat hij begon te behooren tot die partij zijner medeburgers, die erkende: dat er veel was in hun kring dat er liever niet moest zijn, dat er veel ontbrak, dat men er niet te vergeefs moest zoeken, en die besloot, wilde men niet geheel ten achter blijven en nog meer ten achteren komen, sommige zaken fiks aan te vatten en in den grond te hervormen.
Zoo was het dan reeds eenige jaren geleden dat door de vrienden van den vooruitgang te Oudkerk, zooals wij de stad maar zullen noemen, bij den raad een rekwest werd ingediend, behelzende het verzoek: dat men het geheele onderwijs zou hervormen en op de hoogte van den tegenwoordigen tijd brengen: dat men Fröbel-bewaarscholen zou oprichten, een hoogere burgerschool stichten, enz. Dat rekwest bracht in Oudkerk een storm te weeg; het verdeelde den raad in twee partijen, de stad in twee kampen en gaf aan de twee weekblaadjes tal van ingezonden stukken en namelooze insinuatiën, men ziet, 't ging hier als van ouds. Zoo deelt Macaulay o.a. in zijn History of England mede: dat in 1660 een groote en gewaagde nieuwigheid werd beproefd. Er werd verkondigd dat een rijtuig, de vliegende wagen genaamd, den weg tusschen London en Oxford, waartoe twee dagen werden vereischt, in één dag zou afleggen. De proef gelukte en de onderneming slaagde. Lofspraken galmden, maar ook klaagstemmen deden zich hooren. Hef- | |
| |
tig betoogde men, in een brochure van John Groslet: ‘dat deze wijze van vervoer, noodlottig zou worden voor de veredeling van het paarden-ras en voor de edele rijkunst: dat de Theems, die sedert lang een voorname kweekschool voor zeelieden geweest was ophouden zou het eerste verbindingsmiddel van London, stroomopwaarts naar Windsor en stroomafwaarts naar Gravesend te zijn: dat tallooze herbergen, waar reizigers te paard gewoon geweest waren af te stijgen, zonder gasten zouden blijven, en niets meer zouden opbrengen: dat de nieuwe rijtuigen des zomers te warm en des winters te koud waren: dat zieken en scheeuwende kinderen den passagiers deerlijken overlast berokkenden; dat de wagen somwijlen de herberg zoo laat bereikte, dat 't onmogelijk was 's avonds te eten en somtijds zoo vroeg vertrok, dat het onmogelijk was een ontbijt te verkrijgen. Op deze gronden werd ten
ernstigste aangeraden geen openbaren wagen te veroorloven met meer dan vier paarden te rijden, meer dan eenmaal 's weeks te vertrekken of meer dan 30 mijlen daags af te leggen. Werden zulke regels ingevoerd dan hoopte men, zouden allen, met uitzondering slechts van zieken en gebrekkigen, tot de vroegere wijze van rijden terug keeren. Verzoekschriften, waarin gevoelens als deze vervat waren, werden door verscheiden gilden der City van London, door een tal provinciesteden en door de rechterlijke overheden van verscheidene graafschappen den koning in de geheime raad-zittingen aangeboden. - Wij glimlachen over deze bijzonderheden. Het is niet onwaarschijnlijk - zegt Macaulay - dat onze nakomelingen op hun beurt zullen glimlachen, als zij de geschiedenis van den tegenstand lezen, die door hebzucht en vooroordeel tegen de verbeteringen der 19de eeuw gericht werd’.
Of de nakomelingschap der hedendaagsche Oudkerkers eenmaal zullen glimlachen over de bezwaren der vaderen, behoort tot de vraagstukken van de toekomst....maar zeker is het, dat de bezwaren der celibatairen, der kinderloozen, der mannen die op de kleintjes, dat wil zeggen, die op de dubbeltjes willen gepast hebben, helder werden uiteengezet, en nauwkeurig in de verbalen van den gemeente-raad werden opgeteekend:
Die meer dan alledaagsch onderwijs voor hun kinderen begeerden, moesten het maar uit eigen middelen betalen; hen, die geen kinderen hebben, kan men toch niet met de zorg van andermans kinderen belasten;
| |
| |
Men kon den franschen schoolmeester toch zijn brood niet ontnemen; al was zijn onderwijs ook niet alles, hij was toch ook een mensch;
Men maakte de geringe standen en de burgerklasse niet gelukkiger door ze meer te ontwikkelen;
Zij die nu groot waren, waren er met het gebrekkig onderwijs in hun jeugd toch ook gekomen: waarom zou, voor 't opkomend geslacht niet kunnen volstaan, 't geen voor hen toch ook voldoende was geweest: of waren zij zoo min? zoo dom?
Men zou zien, dat men met al dat leeren het opkomend geslacht òf stomp zou maken of hun hersenontsteking zou bezorgen - en wanneer die plannen doorgingen, dan moest men maar metéén de gekkenhuizen vergrooten - enz. enz.
Niettegenstaande die verstandige bezwaren, was de meerderheid - een meerderheid echter van ééne stem, niet genegen geweest het plan prijs te geven, en zij had weinig lust gevoeld de stad een plaats te doen innemen tusschen die steden in ons vaderland waar men zelfs voor een hoogere burgerschool met rijks-toelage bedankt had. - Men had gereorganiseerd, nieuwe scholen geopend, een hoogere burgerschool gesticht, enz....Dat alles echter is al een jaar of wat geleden en thans in vollen gang.
Men houde mij deze uitwijding ten goede: zij was noodig voor mijn verhaal.......
Mijnheer en mevrouw Paesens hadden hun intimi voor dien dag bij zich ten eten gevraagd. Het maal was smakelijk: men zat comfortable: het gesprek vlotte: bij een klein personeel heeft men aan een maaltijd meer aan elkaer, en wordt het gesprek licht algemeen. Zoo ook nu. De heeren wisselden van gedachten; de dames waren (hoewel nog niet geëmancipeerd) in de gelegenheid haar opinie te uiten; en menige opmerking van het zwakke geslacht deed een nieuw onderwerp van gesprek ter tafel brengen. Aangenaam dodijnde men op de breede wateren van het algemeen discours, en het scheen dat niets het prettige spelevaren zou storen. Echter....daar verscheen aan den hemel dier feestzaal een klein wolkje. Gustaaf en Gerard zaten aan het lager einde der tafel. Dat zij het maal eer aan deden spreekt van zelf. Mijnheer van Dorbeck zat in hun nabijheid,
| |
| |
naast mevrouw Paesens en tegen over den gastheer. Van Dorbeck was een vreemdeling in de moderne talen: geen heksenmeester in zijn moedertaal, en volslagen onbekend met de vaderlandsche letterkunde. Niettegenstaande dat, had hij de ploertige gewoonte veel vreemde woorden te gebruiken, die erg geradbraakt en meest onjuist gebezigd werden. Telkens wanneer zoo'n geradbraakt woord het levenslicht ontving, trapte Gustaaf Gerard tegen den voet, waardoor deze, goedlachsch als hij was, 't hoe langer hoe meer te kwaad kreeg.
Toen de heer van Dorbeck weer een tiental woorden van dien aard had opgedischt in een verhaal over een spoorwegongeluk, veroorzaakt door dat de ‘rijls,’ zoo als hij zei, niet deugden, keek Gustaaf zijn broer aan, en had hij de onbeschaamdheid te zeggen, hard genoeg om verstaan te worden:
- Rijls zeit men niet, jongetje, wel reels.
Mijnheer van Dorbeck voelde de kneep; zette vreeselijke oogen op; kreeg een kleur van verontwaardiging en Gustaaf schoot in een lachbui, waarin hij zich verslikte. Dat verslikken was in zeker opzicht een geluk. Het gevolg toch maakte dat de oorzaak vergeten werd, en de kersversche opmerking van een der aanwezigen: dat het zeer gevaarlijk is te lachen als men iets in den mond heeft, gaf papa Paesens de vrijheid de ongepaste schoolmeesterij van den 15jarigen onopgemerkt te laten voorbijgaan.
De opgeruimdheid van den heer Dorbeck had wel een schokje gekregen, maar was niet gederailleerd, en de genoegelijkheid van het samenzijn had er nog niet onder geleden. Echter een jong mensch die goed zijn weetje heeft, is op 15 jarigen leeftijd allicht, en na het gebruik van een drietal glazen wijn zeker ietwat driest en vrijpostig. Toen dan ook bij den overgang van het diné tot het dessert een sigaar werd rondgedeeld, en een der heeren een wolkje uitblazende van een van Hajenius' gerenomeerden, zijn genot illustreerde met de opmerking - ‘hoe aardig als zoo'n sigaar vernietigd wordt,’ - veroorloofde Gustaaf zich de vrijheid op te merken:
- ‘De chemie leert ons, meneer, dat er niets vernietigd wordt.’
- ‘Ei, zoo,’ riep de aangesprokene en stuurde een nieuw wolkje de wereld in, ik zou toch zeggen dat wanneer iets opgaat in rook en asch 't vrij wel vernietigd wordt!’
- ‘'t Wordt slechts ontbonden en verandert van vorm, maar vernietigd wordt het niet.’
| |
| |
- ‘Kom, kom,’ viel een der anderen gasten uit, ‘de jonge heeren willen ons tegenwoordig wat wijs te maken.’
- ‘Wijs maken? neen! maar 't is zoo!’
- ‘Kom jongens!’ zei mama om een afleider te zoeken, ‘jelui moest nu aan je werk gaan.’
-‘Weggestuurd worden als je gelijk hebt!’ zei de oudste, ‘da's!...’
- ‘Neen niet omdat je gelijk hebt...maar omdat je aan je werk moet en bovendien omdat je spreekt op een toon die niet te pas komt,’ zei Papa.
- ‘Hè,’ zei Gustaaf, ‘ik heb geen werk.....en as je onzin hoort mag je dan niet....’
De heer Dorbeck zette zulke oogen op, dat ze weer op de lachspieren van Gerard werkten, die dan ook op nieuw uitbarstte.
- ‘Jelui bent onbeschaamd,’ zei Paesens bedaard maar ernstig ‘geen praatjes langer; opgemarcheerd!...’
Toen de delinquent langer talmde dan voegzaam was, werd hij eenvoudig door zijn vader een handje geholpen en in den gang gebracht terwijl de jongste goedschiks volgde. Wij weten hoe zij hun kwartier betrokken.
- ‘'t Is onaangenaam zulke scènes. Ik vraag mijn gasten wel excuus voor mijn jongens!’
- ‘O, wij allen hebben kinderen’ - zei een der dames, ‘dus wij weten zoo wel ten naasten bij, 't geen er in de kinder- en jongens wereld te koop is!’
- ‘Wanneer het niet erger loopt dan nu, verzekerde de heer Dixon dan gaat het. Met mijn bazen heb ik meer te stellen, en sedert ze op de Burgerschool gaan, slaan ze in huis, en tegenover ons, ouders een toon aan, die alles behalve aangenaam is. 't Is vaak niet om uit te houden en ik weet niet hoe ik er mee aan moet. - Had ik dat kunnen voorzien, Paesens, dan zou ik mij in der tijd niet zoo veel moeite met je gegeven hebben om die plannen er door te krijgen en mij niet getroost hebben dat ik er zoo veel vijanden mee maakte. Soms zelfs bekruipt mij de lust ze er af te nemen; want het is stuitend van die broekmannetjes telkens naar je hoofd te krijgen: Och daar weet u niet van: - dat hebt u nooit geleerd: 't is akelig dat u dat niet weet!’ enz.
- ‘Ja ontzachelijk onaangenaam is die meerderheid die zij willen laten gevoelen - dat air dat zij soms aannemen; ergerlijk vooral
| |
| |
wanneer zij laatdunkend tegen over hun moeder zijn, zei Paesens, maar.....’
- ‘Maar,’ onderschepte van Dorbeck, ‘da's alle maal koren op mijn molen. Ik ben in der tijd, zoo als je weet, sterk tegen die plannen geweest, en ik ben er nog tegen. Mijn jongens krijg je ook niet op die nieuwerwetsche scholen met al die fratsen en tirelanteinen. En je zelf ondervindt er nu de kwade gevolgen van. Ik heb er niets anders dan misérie en ellende van gezien. De jongens worden trotsch, ijdel, pocherig, groote hansen, waar niet mee te eggen noch te ploegen valt, en zij vallen om van verwaandheid.’
- ‘Aangenomen eens dat het met onze blagen zoo is, - hoewel ik betwijfel dat het thans erger is dan vroeger; och wij, die langzamerhand ouwer worden, vergeten zoo licht hoe het was in onzen jongen tijd, en meenen, - zou 't ook een bewijs zijn dat wij de ijdelheid nog niet geheel en al hebben overwonnen? dat het geslacht dat ons opvolgt er niet beter op wordt - maar aangenomen dat het met onze jongens zoo is, als van Dorbeck beweert - merkte de Heer Jansen op - geloof ik toch dat het onbillijk is de verwaandheid, de ijdelheid, de pocherij die dan de jeugd zou kenmerken op rekening te schrijven van het verbeterd onderwijs. Laten wij bekennen dat de ijdelheid bij het kind, door ons ouders wordt gewekt. Het: “wat een schrandere oogen heeft het ventje in zijn hoofd!” “laat nu eens hooren hoe mooi Jantje bidden kan!” - “laat nu de teekening eens zien die je zelf gemaakt hebt!” - “zeg nu dat versje ereis net zoo lief op voor oom als je het doet voor mij!” - en die duizend andere zaken waardoor wij met onze kinderen pronken....zij brengen te weeg dat ze later wel ietwat pedant zijn. Mogen wij dat aan het onderwijs, aan de meesters wijten?’
- ‘Nu vriend, ik kan zeggen, dat ik me jongens klein houd en dat ik waarlijk hun ijdelheid niet kittel. En daarom houd ik staande, dat het zoogenaamd verbeterd onderwijs het opkomend geslacht bederft. Dat is in de geringe standen zoowel als in onze fatsoenlijke kringen de chose’, verzekerde van Dorbeck. ‘Daar heb je - om maar een voorbeeld te noemen - de jongens van Kloris, den kleinen bakker op den hoek der Breestraat, sinds die kereltjes van het, hoe noem jelui het ook weer? meer gedistingueerd onderwijs.....’
- ‘Meer uitgebreid onderwijs zal u meenen.’
| |
| |
- ‘Accoord, sinds ze daar gebruik van maken, zijn ze te trotsch om met hun vader en moeder voor den dag te komen. 't Trof me laatst, toen het troepje in het plantsoen spatsierde, hoe die melkmuilen van jongens, telkens als ze een schoolmakker tegenkwamen, zóó liepen als of ze niet tot het gezelschap behoorden, en een vreeselijke kleur kregen, als de een of andere guit naar de lange jas van den bleeken bakker en de kadollige hoed van de dikke bakkerin keek. - Ja, weet u wat met Bruinings, den zoon van den metselaarsknecht, gebeurd is? Eenige heeren laten hem, omdat hij zoo vlug is, op hun kosten leeren. Lief, niet waar? Welnu, toen hij door zijn vader in zijn werkpak, naar school werd gebracht, vroeg een der jongeheeren: “wie is toch die man, met wien ik je telkens zie loopen?” en de rekel antwoordde: “een oppasser!” - Dat komt er van, als je 't volk in die standen meer leert dan ze noodig hebben. Maak de kinderen in de lagere school zoowel als uit onzen stand knapper dan de ouders, en al wil ik niet ontkennen dat het eenig succes afwerpt, het voordeel weegt echter tegen het nadeel niet op dat er door te weeg wordt gebracht; je ondermijnt het ouderlijk gezag en je ontbindt er het huisgezin mee.’
- ‘Hei, hei,’ riep een der andere dames, ‘je beschouwing is al te zwartgallig en je gevolgtrekking uit enkele voorbeelden al te eenzijdig. - Wat de geringe standen betreft, ik heb onderscheidene voorbeelden, dat het zeer goed werkt, wanneer kinderen beter onderwezen worden dan hunne ouders. Dat heb ik buiten gezien. Ik herinner me nog de ruwe en weinig ontwikkelde menschen in den omtrek van ons buitentje. Maar toen er een goede buurtschool kwam, welk een verandering is allengs zichtbaar geworden! De groezelige, plompe kinderen, die in de hoogste mate éénkennig waren, die je met open mond als wilde dieren stonden aan te gapen en die als ze spraken, zich van de onhebbelijkste woorden bedienden, zijn veel beleefder en beschaafder geworden! 't Is nu aardig om te zien hoe de ruwe daggelder en zijn vrouw soms met de grootste bewondering en met den glans van vergenoegen op 't gelaat, zitten te luisteren naar de kleine deern of dreumis, die, in hun oog een “een prefester”, hun iets voorleest. De kennis, die de kinderen op school opdoen, deelen zij mee; zij vertellen 'tgeen zij geleerd en onthouden hebben: waarlijk de ouders profiteren er in de eerste plaats van wanneer de kinderen iets meer leeren.’
| |
| |
- ‘Dat hebben wij ook gezien, is het niet Clarens, met de ouders onzer dienstbode. Ik kreeg haar op recommandatie als loopmeisje. Het gezin, waaruit ze kwam, was in-haveloos; maar met eenig geduld en volharding kreeg ik er wat netheid, wat beleefdheid in. Ik heb haar nu zes jaar en ze is een kantige deern geworden. Maar wil je nu wel gelooven, dat hare betere manieren en beschaafder toon gunstig terugwerken op het ouderlijk gezin. Ja, verzwijgen mag ik het niet, Clarens heeft zich dat gezin wat aangetrokken. Hij heeft gemaakt, dat de ouders in staat waren, de jongere kinderen fiks te laten leeren. Want het is waarlijk gemakkelijk voor ons om te zeggen: de geringe man moet zijn kinderen naar school zenden; maar wanneer de geringe werkman door onbedrevenheid en onkunde - en is de opleiding voor het ambacht in ons land voor die klasse zoo goed? - niet in staat is goed wat te verdienen, dan komen zij er zoo licht toe hun kinderen te gebruiken voor een instrooi in het huisgezin, eer ze voldoende geleerd hebben. Daarom moeten wij hen niet alleen catechiseeren over hetgeen zij aan hun kinderen verplicht zijn, maar ook in de gelegenheid stellen dat te kunnen doen zonder materiële schade voor het gezin. En nu, nu die kinderen fiks onderwezen en kundiger zijn dan de ouders, is er bij de ouders zelven ook een betere toon gekomen. Immers ruwe ouders houden zich merkbaar in tegenover meer ontwikkelde kinderen. De meerdere ontwikkeling van het opkomend geslacht, doet minder beschaafde ouders juist belang stellen in die zaken, die de kinderen geleerd hebben en waardoor ze meer ontwikkeld zijn. De vader onzer dienstbode is veel huiselijker geworden en heeft me zelf verklaard, toen ik hem eens knutselende aantrof: ‘dat heb ik van mijn jongen geleerd. U kunt niet begrijpen, mevrouw! nu onze Gerrit ons zoo nu en dan uit mooie boeken voorleest, en ons weet te verhalen van die wonderbaarlijke dingen, die hij geleerd heeft, hoeveel meer
plesier ik nu in huis heb dan vroeger!’
- ‘Treffend,’ zei een der heeren, ‘en tegen die voorbeelden gaat het geval van Dorbeck op. Maar voorbeelden bewijzen, mijns inziens, in de kwestie die ons bezighoudt, niet veel. Men zal door de kinderen der geringere standen beter te onderwijzen, dan de ouders zelven, in sommige gezinnen door hen een beteren toon brengen; maar men zal ook de meer ontwikkelde kinderen van hun ouders vervreemden, en veroorzaken dat zij zich minder te huis gevoelen onder het nederig ouderlijk dak. Men
| |
| |
zal kunnen aanwijzen b.v. dat de meer ontwikkelde zoon, de beschermer werd van zijn moeder tegen de ruwheid van den vader; maar ook zal men niet te vergeefs zoeken naar voorbeelden van kinderen, die beter onderwezen en meer ontwikkeld dan hunne ouders, walgden van de plompheid, de onkunde, de vooroordeelen hunner naaste betrekkingen en dezen hoe langer hoe meer ontliepen. - Men moet, zie ik juist, niet stilstaan bij enkele voorbeelden, maar de vraag in het algemeen stellen:
Lijdt het huisgezin, lijdt de onderlinge verhouding van ouders en kinderen onder het verbeterd onderwijs? Zoo ja; zou men daarom het verbeterd onderricht moeten wraken?
- ‘Volkomen juist geformuleerd’ - zei Paesens, ‘daar komt de advocaat met glans weer voor den dag.’
- ‘En hoe denkt je er dan zelf over?’ vroeg de gastvrouw.
- ‘O wat het eerste betreft: dat het huisgezin, dat de verhouding van ouders en kinderen er aanvankelijk bepaald onder lijden moet. Op 12-13 jarigen leeftijd leeren onze jongens - van hen alleen spreek ik, - over het meisjesonderricht in ons land bewaar ik liever het stilzwijgen, - leeren onze jongens dingen waarvan de meerderheid der hoofden van huisgezinnen, zelfs in onzen stand, nooit iets geleerd hebben. Hoeveel maal zijn we niet genoodzaakt hun vraag met een schouderophalen te beantwoorden en ze naar hun autoriteiten of boeken te verwijzen; hoe dikwerf betrappen zij ons niet, in onze uitdrukkingen, in onze meeningen en voorstellingen op onjuistheden, onnauwkeurigheden, op bepaalde onwaarheden. Wij hebben 't zoo even nog beleefd. 't Kan niet anders of het ouderlijk gezag moet daaronder lijden: te meer omdat de lieve jeugd in die jaren nog al ijdel is, en bovendien omdat wij in onzen omgang met onze kinderen licht van het eene uiterste in het andere vervallen. De zonde die het meeste onheil sticht, en het verachtelijkste is, die alles in den weg staat en waartegen niets bestand is, die het vruchtbaarste is in ondankbaarheid en kleingeestigheid is de ijdelheid. - Jansen heeft het zoo even opgemerkt, hoe door de ouders in de vroege kindschheid die ijdelheid wordt gewekt. Welnu, zie daar juist, wat door het verbeterd onderwijs - waardoor ongelijkheid tusschen ouders en kinderen wordt te weeg gebracht, - het eerst gewekt of gestreeld, in ieder geval overprikkeld wordt. - Tot het 13de-14de jaar hebben onze kinderen van de mindere ontwikkeling hunner ouders minder weet
| |
| |
en lijden zij er ook minder onder, omdat het kind er minder gevoelig voor is en het ook minder gewaar wordt. Maar de 14-15 jarige leeftijd is een leeftijd van crisis, voor het lichaam zoo wel als voor den geest. Wanneer de baard in de keel komt dan botten tevens de zwakheden der jeugd sterk uit: praalzucht, vertooning, laatdunkendheid. Zij passeert de linie der ijdelheid en het gevoel van onafhankelijkheid ontwaakt krachtig: En ligt het dan niet voor de hand, dat wij ouders, door onze flaters en bokken, onttroond, dat wij van monarchen, in het oog onzer republikeinsche kinderen eenvoudig burgers worden, en dat onze verhouding treurig gewijzigd wordt, wanneer wij dan met een zeker geweld ons op den troon willen handhaven? Nu pronken wij met de kunde, de onderscheiding van onzen jongen en roemen hem overdreven, “dat hij zooveel weet en 't zooveel beter weet dan onderen en dan men 't vroeger wist”; en terwijl het kroost zich opblaast door trots, abdiqueert de vader door zwakheid, verlaagt de moeder zich door afgoderij. Ja, de moederlijke vergoding brengt te weeg, dat zij de dienstbode harer “heeren zoons” wordt. - Maar dan, als die heeren ons vaderlijk gezag te na komen, als zij ons, bescheiden of onbescheiden, gevoelen doen, dat wij ons van iets een verkeerde voorstelling maken en zij 't bij 't rechte einde hebben; dan maken wij zelf onze betrekking losser en onttroonen ons door ons: “vergeet je tegen wie je spreekt” of “meen je 't heter te weten dan ik, die al zoo oud ben”, of onder welke formule onze gekrenkte ouderlijke ijdelheid zich ook uiten moge. - Kan het dus wel anders dan dat het onderricht ten koste der huisselijke deugden komt, en dat het verschil van kennis den eerbied vermindert, het vertrouwen verbreekt; de kinderen van de ouders vervreemdt: den grondslag van het huisgezin 't onderst boven werpt, doordat het 't hoofd des gezins beneden de leden plaatst?’
- ‘Bravo!’ riep van Dorbeck. ‘Dankje wel! Ik ben blijde dat ik met mijn jongens niet meêgedaan heb aan die schoolrelletjes, en ik mag lijden, dat al die scholen, die ons land enorm veel geld kosten, hoe eerder hoe liever opgeredderd worden. 't Is beter ten halve gekeerd dan geheel gedwaald.’
- ‘Tut, tut, vriend! verre van daar! Al wil ik den aanvankelijk nadeeligen invloed der meerdere ontwikkeling onzer kinderen op het huisgezin niet ontkennen; de hemel bewaar me, dat ik tot uw wensch zou komen. Vergeet niet, dat in een tijdperk van crisis alles crisis is. Kunt gij mij een ontwikkeling, een
| |
| |
vooruitgang aanwijzen, die niet op verwarring en smarte is te staan gekomen? Heeft ooit een hervorming in het huisgezin en den staat plaats gegrepen, zonder den staat dien zij vernieuwt en het gezin dat zij veredelt tijdelijk te schokken? Is het niet hier op aarde een wet, dat het kleinste knopje zich niet openen kan, zonder het omhulsel te verscheuren? En zouden wij dan onze scholen of laat ik liever zeggen ons meer ontwikkelend onderwijs der jeugd, willen opgeven, om de gevaren er aan verbonden? Zal men een academie opheffen, omdat een enkel student sjeest? Nooit. Evenmin als ik ontkennen wil het bestaan van hetgeen ik zou willen noemen: het kwaad van het goede, evenmin wil ik het mij getroosten; ik wil er noch de oogen voor shuiten, noch er gelaten onder zijn.’
- ‘Maar wat wil je dan in 's hemels naam?’ vroeg van Dorbeck, met oogen die hoe langer hoe grooter werden.
- ‘Eenvoudig aan 't besef der moeielijkheden en bezwaren die ons omringen, den moed ontleenen om de middelen ter bestrijding te zoeken voor hetgeen men vreest, en te overwinnen 't geen men bestrijden moet.
- “Ja,” zei Paesens,’ al ben ik ook overtuigd dat, wanneer eenige jaren ons onderwijs heeft gewerkt, en het geslacht dat thans op de leerbanken zit, tot zijn vollen wasdom gekomen en in de maatschappij opgetreden is, het door zijn meerdere ontwikkeling in een gunstiger verhouding tot zijn plaatsvervanger zal staan....zoo wensch ik toch dat voor ons, die in die overgangs-periode leven, het verbroken evenwicht, om het zoo eens te noemen kon worden hersteld of althans eenigermate het pijnlijke der verhouding kon worden getemperd; dat om met de Genestet te spreken ‘de tijd van overgang - overging’. Natuurlijk kunnen de onderwijzers en ouders zelven daar veel toe bijdragen.’
- ‘De onderwijzers? door het aantal leervakken in te krimpen, door de kennis niet in zulke groote doses toe te dienen?’ -
- ‘Wel neen! met de ééne hand afbreken wat met de andere wordt opgebouwd! 't Zou wat moois zijn! Neen, wanneer de onderwijzers nimmer met minachting over de minder ontwikkelden spreken; wanneer zij hun leerlingen doen opmerken dat zij thans onderricht ontvangen in zaken, waaraan vroeger niet werd gedacht, en leeren begrijpen 't geen vroeger voor onbegrijpelijk werd gehouden; maar hun ook telkens doen gevoelen dat, al breidt
| |
| |
de kring hunner kennis en wetenschap zich uit, er buiten die grens zooveel, zoo ontzachelijk veel nog is, dat zij niet weten, dan zullen zij den eigenwaan niet versterken, maar de nederigheid en bescheidenheid aankweeken. Ik zal nooit vergeten hoe onze conrector, zoo dikwerf hij uit ons spreken en antwoorden merkte, dat we ons zelven voor heele geleerden hielden er ons aardig liet inloopen en deed gevoelen, dat er nog veel aan haperde vóór wij de wijsheid in pacht hadden. Zoo kunnen zij er ook veel toe bijbrengen het gevoel van dankbaarheid en verplichting, bij den leerling, die zich bewust wordt meer te weten dan zijne ouders en anderen, op te wekken of levendig te houden. Zij moeten hem doen opmerken dat, zoo er verschil van ontwikkeling bestaat, zij 't verschuldigd zijn aan de ouders, die zich vaak de grootste opofferingen en privaties getroosten, om hun kinderen te laten genieten van die verbeteringen, waaraan in hunne jeugd niet werd gedacht. Ik zeg, daarop moeten de onderwijzers - niet de ouders zelven wijzen. Vader en moeder moeten nooit laten merken hoeveel 't hun kost, hoeveel zij zich misschien ontzeggen moeten, hoe ze soms van den ochtend tot den avond werken moeten om aan hun kinderen datgene te doen geworden, wat tot hunne ontwikkeling en onderricht wordt vereischt. Men moet voor zijn kinderen den loftrompet zijner ouderlijke liefde niet opsteken; dan heeft men zijn loon weg. Maar de onderwijzers moeten de leerlingen daarop opmerkzaam en gretig gebruik maken van die voorbeelden van ouderlijke toewijding en kinderliefde, waaraan Goddank de geschiedenis niet arm is. Laplace, met zijn vader den boer, gearmd wandelende in de Tuileriën, mij dunkt, daar kunnen zij partij van trekken, en al wat van dien aard is, moeten zij bijeen garen, om de kinderen te doen gevoelen de waarde der genegenheid, waarvan zij het voorwerp zijn, en te doen beseffen, dat niets den ontwikkelden mensch meer vereert, dan de vervulling der plicht van
dankbaarheid tegenover hen, door wier zorg en toewijding hij geworden is, 'tgeen hij is.
Moge al het besef van wat meer te leeren dan de ouders geleerd hebben en bekend te zijn met zaken, waarvan men vroeger niets afwist, de jeugd voor een tijd opgeblazen maken en vol eigenwaan, het gaat voorbij. Aangenomen eens, dat al de grieven, die men thans tegen de jongenswereld heeft, waar zijn....zij zullen verminderen juist door kracht van dezelfde zaak die
| |
| |
men nu aanwijst als de bron hunner verwaandheid. Halve kennis, halve beschaving, maakt ondragelijk; maar door voort te gaan op den weg van degelijk onderricht, komt men tot het volle licht der wetenschap, wordt de mensch veredeld...Zeker het aantal onzer wijsneuzen, onzer doenieten, onzer babbelaars, onzer ondragelijke heertjes, die schandaal maken in de cafés chantants, en die alleen bedreven zijn in het maken van beeren, zou niet zoo groot zijn, indien we een tiental jaren vroeger in ons land begonnen waren het onderwijs op de hoogte van den tijd te brengen! Ik zou wel ieder man van fortuin willen toeroepen: laat gij vooral uw zoon er van profiteren, opdat hij tot studie, tot onderricht, tot den arbeid gebracht worde. 't Is de eenige weg om hem te bewaren voor die misbruiken, waartoe de jeunesse dorée zoo licht vervalt. Och, menigeen zou niet zoo liederlijk, vergeef mij het woord, zijn, indien zijn hersenkas beter gevuld ware.
- “Maar ik heb toch hooren beweren,” merkte een der dames op, dat onder al die kennis, die men het opkomend geslacht wil toedienen, de vroomheid lijden zal.’
- ‘Och mevrouw, zou dat waar kunnen zijn! Kerkelijke dogma's mogen er onder lijden en de godgeleerdheid er door geplukhaard worden; maar een kerkelijk dogma is nog geen vroomheid en godgeleerdheid geen godsvrucht. Zou men dom en onkundig moeten zijn om waarlijk vroom en godsdienstig te wezen? Waar wetenschap is, is God: het is slechts in een ledige hoek van het brein dat de ondeugd hare woning opslaat.’
- ‘Maar we dwalen eenigzins van ons chapitre af: je zoudt ons mededeelen, wat de ouders bij de kwestie, die je geposeerd hebt, moeten doen.’
- ‘Wel, allereerst belang stellen in de dingen, die de kinderen leeren. Wanneer wij op den keper beschouwen, waarmede hun kennis wordt verrijkt, dan is het de verklaring dier verschijnselen, die dagelijks voor ons oog plaats grijpen, de wetenschap dier zaken, waarin wij waarlijk niet onkundig moesten zijn. Wij rooken, en het proces der verbranding is ons een geheim; het vríest, en op de vraag: hoe komt het ijs en de sneeuw? staan velen tegenover het opkomend geslacht met een mond vol tahden. Zoo zijn er duizende dingen, waarmee wij onbekend zijn, en onze onkunde is een fout...en nog erger. Zou het niet goed zijn voor ons gezin, zou het niet goed zijn voor ons
| |
| |
zelven, zou een verkeerde verhouding er niet door voorkomen, en groote verwijdering er niet door hersteld worden, indien wij ons zelven wat meer op de hoogte brachten? Zou het niet een bron van genot voor ons zelven zijn, dat wij, die in het schoone boek der schepping, het leerzaam boek der geschiedenis, ter nauwernood kunnen spellen, er ons met de borst op toe legden om er wat vlotter en vlugger in te kunnen lezen?
- Zou je ons naar de schoolbanken terug willen hebben?’ - vroeg van Dorbeck, ietwat spottend en bits.
- ‘Dat juist niet. Ik weet ook dat wij de leerjaren in een zekeren zin voorbij zijn; dat wij 't ten minste op een andere wijze moeten aanleggen. Maar mij dunkt, wanneer zij die het kunnen, en wier dagelijksche bezigheden geen onoverkomelijk bezwaar zijn, wanneer de huisvaders een deel van hun quadrilleavondijes en societeits-uurtjes er aan wilden opofferen, om dien uitgezuinigden tijd dienstbaar te maken aan eigen ontwikkeling, dat velen hunner dan hun jongens zullen benijden dat zij in betere scholen gezeten, ook beter onderwezen worden; maar dat ze er waarlijk niet toe zullen komen ze er af te nemen of besluiten ze er niet heen te zenden.’
- ‘Die kunnen we in onzen zak steken...’ zei een, pijnlijk lachend.
- ‘'t Is mijn opzet niet iemand te kwetsen; vergeef mij indien ik het onwillekeurig gedaan heb; maar ik vind het vraagstuk ernstig; en ik geloof, dat wij in dezen critieken tijd onze betrekking tegenover onze kinderen niet te ernstig ter harte kunnen nemen. Daarom, waar ik innig overtuigd ben, dat wij in het belang van ons huiselijk geluk, zelven ook de rijke gelegenheid van onze kennis te vermeerderen met beide handen moeten aangrijpen, daar geloof ik ook dat wij, waar het opkomend geslacht meer weet dan wij, ook nauwlettend moeten zorgen, dat wij meer zijn. Is het verschil van kennis moeielijk geheel weg te nemen, wij moeten in geen geval om den zoogenaamden eerbied voor onzen persoon te bewaren, een beroep doen op onze vaderlijke macht, noch door haar aan te wenden onze positie trachten te redden. “Je moet niet vergeten dat ik je vader ben!” zei een Amerikaan tot zijn jongen, die zich aan 's vaders onkunde ergerde, en het wat onbescheiden uitte, hij kreeg ten antwoord: “dat kan ik waarachtig niet helpen!” - Een monarch die zich tegenover zijn volk wil handhaven door
| |
| |
bajonetten, graaft zich zelven een kuil. Wil men geëerbiedigd worden, in zijn waarde erkend, men zij eerbiedwaardig. Niet par droit de naissance, niet door vaderlijk gezag moeten wij heerschen, - maar door onze persoonlijkheid. Al leeren onze kinderen ook meer dan wij ooit geleerd hebben en al groeien zij ons in kennis en wetenschap ook boven het hoofd, daar zal op den duur de verhouding niet onder lijden. Als zij in hunne ouders geen pruttelende, klagende, bedilzieke mijntijders, maar ijverige, energieke, oprechte menschen bezitten, in wie zij trouw aan beginselen en geestdrift voor het edele aanschouwen, dan blijft, al wijzigen zich ook de verhoudingen, het ouderlijk gezag bestaan par droit de conquête. Het kind dat in den overmoed zijner jeugd een oogenblik zorg baart door driestheid en vermetelheid, wordt voor en door zulke ouders een kroon en steun hunner grijsheid.’
Aangezien ik niet met nauwkeurigheid weet te zeggen, door wie of wat het gesprek werd afgebroken en in eene andere richting werd gestuurd, zoo heeft de vriendelijke lezer volkomen vrijheid te veronderstellen, dat het misschien de gastvrouw is geweest, die haar gasten voorstelde in de zijkamer een kop thee te gaan drinken, terwijl zij even van de gelegenheid gebruik maakte om haar jongens in de kamer van detentie op te zoeken.
Dockum, 71. |
|