Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Mijnheer Adolphe Thiers.
| |
[pagina 98]
| |
wordt, eene republiek wier menners en stichters Voltairiaansch kunnen zijn, maar waarin het gemeen gepeupel clericaal moet blijven. Maar de geavanceerden te Marseille hadden de onvoorzichtigheid de zoo opgevatte republiek, in den persoon van haar stichter en bestuurder, af te wijzen. Dit was het bewijs geven dat zij geen republiek waardig waren, en zij werd hun dus ontzegd. Van het oogenblik af, dat men M. Thiers niet aannam als architect van het nieuwe gebouw, had hij geen ander doel meer voor oogen dan de grondslagen te ondermijnen, die men hem niet toevertrouwd had te leggen. Den 4den Juni stelde hij zich als kandidaat der reactie, en werd door vier departementen verkozen. Hij nam zitting voor het reactionnairste der vier, voor Rouaan, dat juist eene treurige vermaardheid verkregen had door de bloedige onderdrukking van eenige arbeidersonlusten. Niemand vergiste er zich in; de verkiezing van M. Thiers werd door iedereen beschouwd als een groot gevaar voor de republiek, die nog zoo wankel was, en tegen het gezond verstand in bestuurd werd door den dichter Lamartine, den sterrekundige Arago en den redenaar Ledru-Rollin, politieke fantaisisten, die niets begrepen van de omwenteling waardoor zij aan het gezag gekomen waren; eene omwenteling door henzelven voorbereid, en desniettemin ook door hen tegengewerkt zoodra zij tot stand was gekomen. De geschiedenis zal met schouderophalend medelijden van hen getuigen, dat zij eerlijke lieden en goedgezinde burgers waren. Thiers nam terstond zitting in het midden van het rechtercentrum. Te behendig om terstond de republiek in haar bestaan aan te vallen, wendde hij voor alleen de belangen van de orde te behartigen; hij verlangde slechts de diensten zijner langdurige ondervinding aan te bieden aan de mannen van orde, die de republiek beschermden tegen de razende gekken, die haar in gevaar brachten. Men zegt dat hij het was, die den goedgeloovigen Garnier-Pagès de beruchte belasting van vijfenveertig centimes, d.i. eene vermeerdering van 45% op alle mogelijke belastingen, aanraadde, welke onherroepelijk al de landbezitters en eenige millioenen boeren, drie vierden der kiezers, van de republiek vervreemdde. Hij hitste Lamartine en Cavaignac tegen Ledru Rollin, Arago tegen Louis Blanc, Armand Marrast tegen Caussidière op. Met Falloux, Montalembert en Léon Faucher | |
[pagina 99]
| |
drong hij aan op het spoedig bijeenbrengen van meer soldaten en kanonnen in Parijs en op de plotselinge opheffing der nationale werkplaatsen. Om de blauwe republikeinen gerust te stellen omtrent den verslindenden ijver dien hij tegen over de roode republikeinen betoonde, zeide hij hun dit beroemd geworden woord: ‘De republiek is de regeeringsvorm die ons het minst verdeelt.’ En daarop voerde hij hen aan om storm te loopen tegen de republiek. Na de gevechten van Juni, was de republiek nog niet dood, maar toch zieltogend. Zij sleepte zich nog lang voort, altijd hopende den stoot te boven te komen die haar in het hart getroffen had. Maar M. Thiers was een harer voornaamste geneesheeren en diende haar de geneesmiddelen toe. Door de Constitueerende Vergadering tot rapporteur benoemd voor het vermaarde voorstel van Proud'hon omtrent de likwideering van den eigendom, schiep hij zooveel behagen in de gemakkelijke taak die hem opgedragen was: het socialisme in de kamer aan de kaak te stellen, dat hij het groote publiek op de hoogte van zijne talenten wilde brengen, en de kleine brochure: Du droit de la propriété, in de wereld zond. Men bazuinde overal den lof dezer brochure uit, de club van de straat de Poitiers verspreidde haar bij honderdduizendtallen, en het scheelde weinig of M. Thiers werd tot Vader des Vaderlands geproclameerd, omdat hij deze brochure geschreven had. Maar nu hoort men niet meer van deze pennevrucht spreken, en de economisten van dezelfde school, haar nog den verplichten lof toebrengende, doen het op eene wijze, die u doet begrijpen dat het onnoodig is haar te lezen. M. Thiers had eenvoudig om zich de taak gemakkelijk te maken uitsluitend den eigendom verdedigd die door persoonlijken arbeid verkregen is; hij deed als of hij niet wist dat er andere eigendommen bestaan, als die welke voortkomen uit het ontginnen van woesten grond, of welke de opbrengst zijn van letterkundigen arbeid. Hij scheen b.v. niet te weten dat M. Dosne, de schoonvader van M. Thiers, in het publiek doorging voor een à twee millioenen op de beurs gewonnen te hebben, met behulp der inlichtingen, die M. Thiers, minister van binnenlandsche zaken, hem wel had willen verschaffen. Hij scheen niet te weten dat gezegde schoonvader half openbaar handel dreef met den invloed van zijn schoonzoon, en aan de liefhebbers publieke ambten en betrekkingen voor geld verkocht. In de Revue des deux | |
[pagina 100]
| |
Mondes van 15 December 1835 doelt M. Loeve Ditmars op ‘dien schuldige, die te na aan M. Thiers verwant was, dan dat diens rechtmatige toorn hem konde treffen.’ - Dit willekeurig of onwillekeurig vergeten van verschillende belangrijke bronnen van eigendom, gaf den Socialisten gelegenheid tot het omkeeren der bewijsvoering: ‘M. Thiers heeft alleen den eigendom willen verdedigen die de opbrengst is van den persoonlijken arbeid des eigenaars, omdat die alleen verdedigbaar is.’ - In-een-woord, iedereen is het er over eens, de eens zoo geprezen brochure van M. Thiers is niet op de hoogte der kwestie. In het jaar 1848 was M. Thiers reeds over de vijftig; hij trad dat tijdperk in, waarin men niet meer aanleert, eerste ongeluk, en waarin men niet veel meer afleert, tweede ongeluk. Hij was een oud gediende, in zijne meeningen vastgegroeid. Hij had niet meer zijne vroolijke opgewektheid om alles te onderzoeken, omdat hij meende sedert lang alles te weten. Nog altijd scherpzinnig, nog altijd geestig, gebruikte hij de kennis die hij had, maar verwierf er geene meer. En sedert speelt hij nog altijd hetzelfde repertorium. Sedert twintig jaren en langer heeft hij niets veranderd in zijne historische, staathuishoudkundige en philosophische bagage. Hij is een schim uit het doodenrijk. Vreemd voorwaar, dat niemand gemerkt heeft dat hij dood is. Hij gaat en redeneert nog wel, hij babbelt en huppelt nog altijd, maar hij is dood, hij is dood, zeg ik u, en reeds sedert lang. Hij is dood en weet het niet. Hij is in 1853 gestorven, hij is te Twickenham in den grafkelder van Lodewijk Philips bijgezet, met zijn vriend Guizot, met den ouden hertog de Broglie, en met Odillon Barrot. Men heeft ze vroom begraven, den koning in het midden, en de vier patroons in de vier hoeken. Ze zijn dood, en merken het niet, en willen het zelfs niet gelooven. Dit is geen exceptionneel geval, het schijnt eerder regel te zijn. De moeielijkste zaak ter wereld is zich bewust te zijn van zijn verscheiden. Maar keeren wij tot het tijdstip terug, toen M. Thiers in zijn comité van de straat Poitiers troonde, die vermaarde vereeniging, bloemlezing der reactie, waarvan hij voornamelijk de beraadslagingen leidde, en waarvan wij den invloed op al de politieke gebeurtenissen van dit treurige tijdperk kunnen nasporen. M. Thiers, zeiden wij reeds, leerde sedert lang niets meer, maar nooit toonde hij zich vernuftiger en vindingrijker in fijn gesponnen intrigues, in slimme streken; hij overtrof zich zelven, hij | |
[pagina 101]
| |
had in zijn goocheltas meer kunstjes dan Mascarille, meer hulpmiddeltjes dan Quinola. Uit zijn club vervolgde hij de republiek met schimpschoten, zooals M. de Lamartine hem verweet, maar hij deed meer, en van al de samenzweerders was hij de gevaarlijkste. Toen de president Cavaignac, de held der burger-republiek, met alle macht had doen fusilleeren, deporteeren en gevangen zetten, meende hij aanspraak te hebben op de dankbaarheid van de partij der orde, en stelde zich kandidaat om herkozen te worden. Maar het comité van de straat Poitiers, dat nog niet tevreden was, verklaarde dat hij onvoldoende en niet waardig was ondersteund te worden. Wien moest men tot president benoemen? ....M. Thiers zou zeker de geschikste man voor dien post van vertrouwen geweest zijn, in afwachting van de meerderjarigheid van den graaf van Parijs - maar ongelukkig was de peer nog niet rijp. De stemmen van het comité van de straat Poitiers vereenigden zich vervolgens op den generaal Changarnier; men had zeker uitnemende redenen daarvoor, maar die redenen waren niet van dien aard, dat het onwetende volk ze kon begrijpen. Het is niet de geschiedenis van 1870 en volgende jaren, die wij daar vertellen, maar de vergelijkingen doen zich in menigte voor tusschen de hedendaagsche gebeurtenissen en die van het tijdperk 1848-1851. M. Thiers, die de kandidatuur van Lodewijk Napoleon Bonaparte bestreden had, zoolang hij meende dat zijne eigene kandidatuur mogelijk was, M. Thiers, die gezegd had, dat de kandidatuur eene schande voor Frankrijk zou zijn, eindigde met er zich mede te verzoenen; hij stemde voor Lodewijk Napoleon, ofschoon of omdat deze de erfgenaam was der Napoleontische denkbeelden en der overleveringen van den Coup d'état van Brumaire. Zes weken na de verkiezing van Lodewijk Napoleon was men besloten een Coup d'état te doen, zoowel in het palais de l'Elysée als in de straat Poitiers, zoowel de prins als de generaal Changarnier, met dit onderscheid alleen dat Thiers en Changarnier ten gunste der Orleansen, en dat Bonaparte voor zich zelven wilde werken. Van weerszijden stelde men het waagstuk tot later uit. | |
[pagina 102]
| |
Altijd om de grondslagen der maatschappij te bevestigen, stemden de lui van de straat Poitiers en die van het Elysée geheel eensgezind, onder ingeving van den heer Thiers, voor de Italiaansche expeditie, om den paus op zijn troon te herstellen, daar zijn wereldlijk gezag, naar men zeide, de hoeksteen van de maatschappelijke orde is. - Hoe jammer dat Bismarck niet meer van die meening is! - In dien tijd waren alle eerlijke en gematigde lieden het over dit grondbeginsel eens; de H.H. Jules Fâvre en Cavaignac en Odillon Barrot, de calvinist Guizot zoowel als de Voltairiaan Thiers, de predikant Coquerel zoowel als Montalembert, de liberale jesuiet. Na de Romeinsche republiek gesmoord te hebben, zoude men eene Romeinsche expeditie in het binnenland ondernemen. M. de Falloux, de verzinner van dit geniale plan, zijne voornaamste aanspraak op roem bij het nageslacht, beloofde dit aan al de ingewijden. Stippen wij op de dienststaten van M. Thiers gedurende de tweede republiek onder anderen de wetten aan, die hij hielp smeden en aannemen tegen het volksonderwijs (15 Maart 1850), tegen het recht van associatie en tegen de slechte clubs, waaronder te verstaan waren alle andere clubs dan het Comité of de vertakkingen van het Comité van de straat Poitiers. Maar het meest kenmerkend zijn de uit niemands geheugen gewischte medewerking van M. Thiers tot de wet van 31 Mei, die het algemeen kiesrecht beperkt, en zijne beroemde rede tegen het gemeene grauw. De beperking van het algemeene kiesrecht, die op dit oogenblik weder het onderwerp uitmaakt der diepzinnige overleggingen van de Broglie, Batbie, Beulé en consorten, is de opheffing van het algemeene kiesrecht, de in-plaats-stelling van eene wettelijke overheersching van zekere bevoorrechte casten; het is de afschaffing der volksregeering. Na de opheffing van het algemeene kiesrecht eischte de logika der reactie, dat men overging tot de opheffing der republiek zelve. M. Thiers had dit zeer goed ingezien. Reeds den 13 Juni 1849, lezen wij in les Mémoires d'un bourgeois de Paris, door M. Véron, had hij een Coup d'état voorbereid. M. Thiers hield samenkomsten in de voornaamste salons, terwijl zijn generaal Changarnier de kazernen afliep. Het plan was uitnemend beraamd, de uitslag kon niet falen. In den nacht van 1 op 2 December 1851 droomde M. Thiers er met verrukking van, toen hij onzacht gewekt werd | |
[pagina 103]
| |
door politieagenten, die hem uit zijn bed trokken, hem hielpen zich aankleeden, hem zijn bril opzetten en hem in de gevangenis Mazas achter de tralies brachten, van waar zij hem naar Straatsburg vervoerden en aan de grenzen afscheid van hem namen, na hem de groeten van den prins-president overgebracht te hebben. | |
IV.M. Thiers, dien men weldra geamnestieerd had, omdat men hem niet gevaarlijk achtte, hield zich stil gedurende het eerste tijdperk van het keizerrijk. Hij vatte de ‘Geschiedenis van het Consulaat en het Keizerrijk’ weder op, maakte weder reizen in het belang van zijn boek, vermeerderde zijne collectie van artistieke snuisterijen, en troonde in zijn salon op de plaats St. Georges, troonde bij Mignet, troonde bij Remusat, troonde in het Instituut, in de fransche Akademie, en in de Akademie van zedekundige en staathuishoudkundige wetenschappen. Het mannetje was meer dan ooit over zich zelven tevreden, hij alleen had alles voorzien, alles voorspeld, hij alleen zou alles ten goede geleid hebben, indien men hem had willen volgen. ‘M. Thiers is zoo met zich zelven ingenomen, zeide iemand die hem goed kende, hij is zoo zeker alles ten goede te leiden, dat zoo men hem ophing, hij zich nog verbeelden zou, dat hij van ouderdom stierf.’ Overigens, daargelaten de onbeleefde handelwijze omtrent zijn eigen persoon, was M. Thiers tamelijk weltevreden met het keizerrijk. ‘De kok bevalt mij niet, zeide hij eens, maar de keuken is vrij goed.’ De keizer bedankte hem door hem de eer aan te doen hem in eene zijner zoo veel ophefmakende boodschappen aanteduiden met den naam van: ‘onze nationale geschiedschrijver.’ Indien er een man is, aan wien het tweede keizerrijk eene onbeperkte dankbaarheid verschuldigd was, is het zeker M. Thiers, die de Bonapartische legende op schijnbaar historische grondslagen gevestigd had. Hij toch heeft de vijfentwintig beste jaren van zijn leven besteed, om in twintig boekdeelen te bewijzen, dat de kleine korporaal de grootste man van den nieuwen tijd is, een | |
[pagina 104]
| |
beweren dat over vijfentwintig jaren door iedereen belachelijk zal gevonden worden. Thiers had den overwinnaar van Austerlitz op zijne kolom van de plaats Vendôme hersteld, hij had de Arc de Triomphe doen voltooien opdat de schim des Veldheers een oogenblik onder die grootsche, met zijne overwinningen bezaaide gewelven zoude kunnen uitrusten, als zij op het middernachtelijk uur de revue ging passeeren der schimmen zijner Vieille Garde, bij de groote parade der Champs-Elysées, die de duitsche dichter Zedlitz en de fransche teekenaar Raffet gezien hebben. Thiers had de asch van den grooten man door den zoon van zijn koning van het vergelegen St. Helena terug doen voeren, hij had het stoffelijk overblijfsel van den halfgod onder den majestueusen dom der Invaliden geplaatst, in den diepen grafkelder waar de godinnen der overwinning treuren en waken. M. Thiers kan zeggen: ‘Napoleon is Napoleon, en ik ben zijn profeet.’ Béranger, Thiers en Victor Hugo hebben, zonder het te willen wel is waar, meer toegebracht tot de vestiging van het tweede keizerrijk, door de vereering van Napoleon I te herstellen, dan de H.H. Fialin, Leroy en de Morny uit berekening gedaan hebben, en toch zijn deze eerste drie mannen buiten het tweede keizerrijk gebleven. Wat M. Thiers aangaat, ligt de reden voor de hand. Hij was te groot, te gewichtig om zelfs den troon met Lodewijk Napoleon te deelen. Deze toch was slechts de neef, maar M. Thiers was de ware wettige zoon, deze was slechts de derde van den naam, maar M. Thiers had de tweede moeten zijn. Indien men alles goed op den keper beschouwd had, zou men ontdekt hebben, dat het genie van Napoleon weder eene vleeschelijke gestalte had aangenomen in den persoon van M. Adolphe Thiers. Niettegenstaande deze innige banden tusschen M. Thiers en het keizerrijk, viel M. Fialin de Persigny hem met ongemeene heftigheid aan, toen het hem in 1863 in den zin kwam, weder op het staatkundig terrein te verschijnen. De meesten onzer lezers zullen nog wel niet de rol vergeten hebben, die M. Thiers in het wetgevend lichaam gespeeld heeft. Wij zullen daarom slechts herinneren, dat hij alle jaar eene kleine kritiek leverde op het budget en over de buitenlandsche staatkunde, zich meestal nog minder liberaal dan het keizerlijk bewind betoonende. | |
[pagina 105]
| |
M. Thiers kon aan het keizerrijk zijn vrij-handelstelsel niet vergeven, noch van na Sadowa de eenheid van Duitschland niet te hebben belet, noch van te Magenta en te Solferino tot de eenheid en grootheid van Italie te hebben meêgewerkt. Hij was zeer gelukkig toen hij, door zijne rede ten gunste van het wereldlijk gezag des pausen, het bekende: ‘Nooit!’ van den heer Rouher uitgelokt had...‘Nooit zullen de Italianen Rome bezitten.’ Welke verouderde en kleingeestige politiek is dat alles! Van tijd tot tijd, het is waar, maakte M. Thiers die armzaligheden goed door de eene of andere fraaie redevoering tegen de Mexikaansche expeditie, ten gunste der ministerieele verantwoordelijkheid, of wel ten gunste van die ‘volstrekt noodige, volstrekt onontbeerlijke vrijheden, zonder welke het land niet kan bestaan’ - gelijk hij zeide -: vrijheid van drukpers, vrijheid van bijeenkomsten, vrijheid van associatie, enz., van alle welke vrijheden het land verstoken is gebleven, toen M. Thiers aan het gezag was, zeker om uitnemend goede redenen, maar die toevallig precies dezelfde waren, als de door M. Rouher aangevoerde. | |
V.Laten wij nu overgaan tot de ongelukkige Republiek van den 4den September, die in den nacht van Sedan in bloed en in tranen van schaamte en toorn geboren werd. M. Thiers had de slimheid Parijs te verlaten vóór de insluiting, en ging aan de Europeesche hoven rond om de aalmoes van medelijden en beklag voor het zieltogende Frankrijk te vragen. Hij verkreeg hierdoor eene benijdenswaardige stelling, die van buiten alle verantwoordelijkheid te blijven. Het is twijfelachtig of zelfs met tien maal meer genie en zaakkennis M. Thiers iets meer had kunnen verkrijgen dan hij verworven heeft, namelijk: niets. M. Trochu, die nooit uittrok, en M. Thiers die altijd op straten en wegen was, bebben even veel voor Frankrijk gedaan. Maar toen het er op aankwam om eene Vergadering te benoemen ten einde het door Pruissen opgedrongen vredesverdrag te bekrachtigen, bleek het dat van alle publieke mannen van Frankrijk M. Thiers de eenige was, die geene vrees- | |
[pagina 106]
| |
selijke verantwoordelijkheid op zich geladen had, de eenige van wien men zeide: ‘Het is zijne schuld niet!’, de eenige aan wien alle partijen eerbied en dankbaarheid bewezen. Het viel hem dus gemakkelijk te Bordeaux tegen Gambetta te intrigeeren, en den dictator te doen vallen, wiens gezag reeds door de nederlagen van Aurelles de Paladines, van Trochu en van Chanzy ondermijnd was. Uit alle niet bezette streken van Frankrijk kwamen deputaties om den raad van M. Thiers te vragen, die, zich tot Groot-Kiezer herscheppende, kandidatenlijsten opstelde, uitsluitend samengesteld uit Orleanisten, legitimisten en Bonapartisten. Elke naam was goed, als het slechts niet die van een republikein was. Deze Vergadering van den 8 Februari 1871, ‘op een ongeluksdag verkozen’, zooals M. Beulé zoo met recht gezegd heeft, waardige zuster van de Vergadering der Introuvables van 1815, had tot vader M. Thiers, die twee jaren later onder de slagen zijner eigene kinderen bezweek. De ‘Groot-Kiezer’ werd zelf in zes-en-twintig departementen door meer dan anderhalf millioen stemmen gekozen; bijkans evenveel als Lamartine er in 1848 gehad had. Gambetta verkreeg slechts vijf honderd duizend stemmen. Deze opeenstapeling van stemmen op één hoofd maakte van M. Thiers den man van het oogenblik, den aangewezen dictator. Toen hij het bestuur van Frankrijk aanvaardde, was hij alvermogend voor het goede; na zoovele tegenspoeden, straf van zooveel zedebederf, dorstte het land naar rechtvaardigheid, naar waarheid en naar oprechtheid. De hardnekkigste reactionnairen erkenden de doelmatigheid en zelfs de noodzakelijkheid van ernstige en ingrijpende hervormingen, zij stelden ze zelven voor, om bij de toepassing niet ter zijde gesteld te worden. Iedereen verwachtte de hervorming van het leger van het despotisme in een nationaal leger, geschoeid op de leest van de Zwitsersche militie; iedereen verwachtte het kostelooze en verplichte onderwijs, de scheiding van kerk en staat, hervorming der rechterlijke organisatie, van het belastingstelsel, in de bevoegdheid der gemeentebesturen, in de verdeeling der maatschappelijke opbrengsten. Weinig helden der vooruitgang hebben over zulke machtige middelen kunnen beschikken, weinig hervormers hebben de deur der toekomst zoo wijd voor zich geopend gevonden. M. Thiers heeft zich gehaast die deur weder te sluiten. Ik herinner mij de belangrijke zitting in welke M. Thiers aan de partijen voorstelde ten zijnen gunste | |
[pagina 107]
| |
te abdiceeren door de overeenkomst die men le Pacte de Bordeaux genoemd heeft. Ik zie nog het kleine dikke mannetje op een bankje staande en met zijne kleine armen werkende als Polichinel in de poppenkast. Een gesmoord en toch schel stemmetje doet zich hooren: ‘Mijne heeren!’ Toen eene pauze. Bovenuit eene zwarte, tot den hals toegeknoopte jas stak een rond hoofd met een zilveren kuifje, en verder witte kort geknipte haren. De oogen waren verborgen achter groote schitterende brilleglazen, die den blik der toeschouwers trotseerden. Er ontstond eene indrukwekkende stilte. Zijne stem, die eerst langzaam, zwak en bijkans wegstervend was, werd gaandeweg sterker, er kwam meer uitdrukking, klank en afwisseling in. Te midden der gespannen aandacht vielen de woorden in de gemoederen, zooals de steenen, in een vijver geworpen, opvolgende kringen maken over de geheele oppervlakte. Het was geene redevoering, maar een regen van korte zinsneden, die scherp en goedgemikt, als pijlen op een doel, op de vergadering neerkwamen. Op zijn hulpbankje voor de tribune geheschen, overzag hij zijne hoorders en bewaakte ze zorgvuldig; geene beweging ontging hem; hij vergastte zijn publiek op verrassingen, deed tegenwerpingen in de hoofden ontstaan, om ze later te ontzenuwen. Ieder meende dat de brilleglazen uitsluitend op hem gericht waren, dat die lange redeneeringen ten doel had hem persoonlijk te overtuigen. Gedurende twee uren ontging zijn gehoor hem geen oogenblik; het dronk zijne woorden, die nu eens grappig, dan weder toornig en straks spottend klonken, maar altijd gestempeld waren door dat alledaagsch gezond verstand, dat de grondslag is zijner welsprekendheid. Vlug en bewegelijk trippelde het mannetje van het eene gezichtspunt naar het andere, en altijd tot zijn uitgangspunt terugkeerende, scheen hij eene wereld van denkbeelden om te zetten, en toch waren het slechts drie of vier hoofdgedachten, zich in bevallige en onverwachte vormen voordoende. Men kon meenen Mevrouw Saqui te zien, de koorddanseres, die de eerste generatie, waartoe M. Thiers behoord had, in verrukking bracht. Vijftig voet boven den grond huppelde en trippelde het vlugge schepsel, nam tragische, wellustige en vleiende poses aan, sprong, boog zich neder, hief zich op, speelde en goochelde met ringen, met hoepels, met oranjeappels, deed blauwe, roode, vergulde, verzilverde ballen onophoudelijk als | |
[pagina 108]
| |
flikkerende sterren om zich heen opstijgen en nederdalen. Één mispas zou haar ter aarde gestort hebben, in elk onderdeel eener seconde moest zij of omkomen, of een wonder van evenwicht uitvoeren. Evenzoo M. Thiers. Men zou gezegd hebben, dat ook hij, de bevallige danseres nabootsend, met kunstig gerythmeerde en gecadenceerde bewegingen op de koord danste. Niet minder buigzaam, niet minder behendig als la Saqui, tooverde hij met bloemruikers, goochelde hij met vergiftigde dolken; het gevaar scheen hem meer levendigheid, meer hulpmiddelen, meer tegenwoordigheid van geest te verleenen. Geen enkele duistere zinsnede, geen enkel beweren dat niet volkomen duidelijk was; al die klaarheid, die helderheid van voorstelling was een feest voor het verstand. Zooveel duidelijkheid deed aan veel oprechtheid gelooven; door eene bijkans onvermijdelijke begoocheling, schreef men aan zijn hart de hoedanigheden van zijn geest toe, men zoude zich gaarne borg gesteld hebben voor zijne deugd, en men zou hebben willen uitroepen: ‘Het zonnelicht is niet zuiverder dan de grond van zijn hart!’ Helaas! Deze rede was een der doorwrochtste trouweloosheden die men ooit begaan heeft. Het was een meesterstuk van huichelarij, en toch geschiedde alles bij helder daglicht. Even als de goochelaars riep M. Thiers: ‘Er is niets in mijne zakken, Mijneheeren, niets in mijne mouwen! Een Mijnheer van de rechterzijde van het geëerde gezelschap zij wel zoo goed mij zijne snuifdoos te leenen!’....En voor de verblufte toeschouwers haalde hij uit de snuifdoos den troon dien zijne helpers aan Karel X ontfutseld hadden, de waskaarsen die bij de processies der jesuïeten door Dupin, minister van justitie en grootzegelbewaarder, en door de maarschalken Soult en Marmont gedragen waren, haalde hij, om bij een kruistocht ten gunste van het wereldlijk gezag van den H. Vader te dienen, een bedevaartgangersstaf, en het te Sedan zeer beschadigde en verstompte zwaard van Frankrijk. Bij deze uitstalling waren de Henriquinquisten hunne vreugde niet meester. Zich vervolgens tot het centrum der Vergadering wendende; ‘zou een van die beste heeren zoo goed willen zijn mij voor een oogenblik een vijffrankstuk te leenen, met de beeltenis van den zoo vereerden Lodewijk Philips, wiens dood zoo terecht is betreurd geworden?’....En uit dat enkele vijffrankstuk goo- | |
[pagina 109]
| |
chelde hij eene civiele lijst van dertig millioen franken, een stadhoudersrok voor den hertog van Aumale, het systeem der Gisquet-geweren, een bundel koopcontracten met Ouvrard, Teste, Pellaprat, Despans-Cubières. mandaten op de geheime fondsen met de parafen van Guizot en Tanneguy-Duchâtel. Eindelijk wendde hij zich nog een weinig meer links: ‘Mijne heeren van de linkerzijde, zoudt gij mij wel een zakdoek met roode ruiten willen toevertrouwen?’ En onder zijne behendige vingers verlengde zich de zakdoek tot eene vermillioen roode vlag met gouden franje, en hij haalde er a.b. boekjes voor het kosteloos en verplicht onderwijs uit, hij tooverde er wonder na wonder uit. ....Wat mij betreft, sedert vijfentwintig jaren houd ik mijn individu in het oog, bijgevolg weet ik wat hij waard is. Welnu, hoezeer ik hem wantrouwde, in die gedenkwaardige zitting was ik geheel oog en oor. Er was niets in mij, dat niet riep: ‘hij liegt, de oude schacheraar, hij liegt!’ Toch was ik gevangen, ook ik vond hetgeen hij zeide zoo duidelijk, zoo onwederlegbaar duidelijk. Het was alsof duizend kleine stemmetjes mij in het oor fluisterden: ‘En toch, als hij eens oprecht was!’ Deze overeenkomst van Bordeaux, die sedert meer dan twee jaren de Constitutie van Frankrijk is, komt hierop neder: ‘Wij sluiten een wapenstilstand, die zoo lang zal duren als geen der contracteerende partijen zich sterk genoeg zal gevoelen om dien te verbreken. Wij hebben de republiek gevonden, wij behouden haar voorloopig. Gij, Monarchisten, hebt er belang bij haar te behouden, totdat uwe maatregelen tot eene dynastieke restauratie voltooid zijn, en totdat gij eene keuze zult gedaan hebben, wie - Hendrik V, de hertog van Aumale, de graaf van Parijs, of de kleine Bonaparte - belast zal worden met de taak het geluk van Frankrijk te verzekeren. Mijneheeren de Monarchisten, laat de ongelukkige republiek hare handteekening zetten onder het verdrag dat den Elzas en Lotharingen aan de Pruissen afstaat, laat haar zich afsloven, zich doodzweeten, het volk met belastingen overladen om de vijf milliarden te vinden, en als de vijf milliarden betaald zullen zijn, zult gij op uw gemak, welgedaan, vriendelijk glimlachend, het tijdperk van herstelling en welvaart komen inwijden. Gij Republikeinen, gij zult de voldoening hebben, wat den uiterlijken schijn betreft onder eene Republiek te blijven: de staatsstukken, de acten van den burger- | |
[pagina 110]
| |
lijken stand, de munten zullen het getuigen; gij zult het onschatbare voorrecht hebben, den naam te bezitten, wat het zekerste middel is de zaak ook te krijgen. Maar tot zoolang moet gij u met het platonische genot tevreden stellen, terwijl de monarchisten in werkelijkheid het gezag in handen zullen hebben. Voor idealisten, voor mannen van beginselen zooals gij zijt, moet het beginsel genoeg zijn; maar om de monarchisten, die positieve lui zijn, tevreden te stellen, zijn er betrekkingen en hooge posten noodig. Wij zullen dus eene Republiek hebben zonder republikeinsche instellingen, en wij zullen eene monarchie hebben, waaraan niets ontbreken zal dan de Monarch. Alles op voorwaarde dat ik, Adolphe Thiers, de voorloopige president dezer voorloopige republiek zij, op voorwaarde dat ik de luitenant-generaal zij van dit koningrijk in wording!’ Niets duurt zoo lang als het voorloopige, vooral als men bij iedere gelegenheid uitbazuint dat het slechts voorloopig is...Niemand wil zich de moeite geven het voorloopige te bestrijden; het is nooit roemrijk geweest open deuren te bestormen. En dan, M. Thiers, de voorloopige koning van het voorloopige bewind, was al bejaard, vier en zeventig jaren oud, zonder kinderen, zonder neven, zonder familie, uitgenomen zijne vrouw en eene oude jufvrouw, zijne schoonzuster. Dit alles sprak in zijn voordeel. En zoo werd tot wet verheven het zinneloosste stelsel dat men uitdenken kan, een stelsel dat niets anders is dan een samenraapsel van onzinnigheden, die zich onderling machteloos maken ten voordeele van een persoonlijk belang! Het is wel veroorloofd te zeggen, dat de overeenkomst van Bordeaux alleen daarom zoolang geduurd heeft, omdat zij volgens ieders meening slechts korten tijd kon duren. Men heeft den bedriegelijken koop gesloten, omdat iedereen er het bedriegelijke van had doorzien, vooral voor den buurman. Eene paradoxale politiek brengt paradoxale toestanden te weeg. Zoolang M. Thiers dictator geweest is, is zijne binnenlandsche politiek niets dan eene lange weddenschap tegen het gezond verstand geweest, die hij volgehouden heeft met behulp van veel vernuft en veel onbeschaamdheid en ook van veel wreedheid en veel trouweloosheid. Om het plan van M. Thiers te doen slagen, moest hij eerst de democratie ontzenuwen, haar in de groote steden machteloos maken. M. Thiers heeft het oproer te Parijs gewild, hij heeft gedaan wat noodig was om het te doen losbarsten, door des nachts | |
[pagina 111]
| |
de kanonnen der nationale garde te willen doen wegvoeren, hetgeen alles te gelijk eene onwettige berooving, een verraad, en eene lafhartige en gewelddadige uittarting was. Toen deze oplichting niet gelukt was, trok M. Thiers zich onverhoeds met zijn geheele bestuur terug, hetgeen Parijs in staat van oproer stelde, zonder dat het zulks wilde. Alles kon nog gered worden, door gemeenteraadsverkiezingen, waartoe M. Thiers zijne toestemming gaf, meenende dat de overwinning aan de hoogere burgerij zou blijven. Deze verkiezingen hadden zonder eenige wanorde plaats, met inachtneming van alle wettelijke vormen, wat alles behalve het geval was geweest met die der Nationale Vergadering. M. Thiers antwoordde door kanonschoten, en door een onverhoedschen aanval op de brug van Neuilly. Nadat de strijd eens aangevangen was, wilde M. Thiers volstrekt van geen conciliatie meer hooren spreken, hij weerstond alle redenen, alle pogingen, alle voorspraak. En toen eindelijk het leger van Versailles de muren van Parijs binnenstormde, was het een moorden van mannen, kinderen, grijsaards, en zelfs van gekwetsten in de hospitalen, zoo als de tartaarsche horden der Timours en der Djengis er nooit wreeder begingen. Twaalf dagen duurde het bloedbad, en M. Thiers liet het begaan, ja moedigde de troepen ‘het schoonste leger der wereld’, aan en wenschte hen geluk. Daarna volgden de gevangennemingen, de pontons, de deportaties, de executies voor de palen van Satory, en toen M. Thiers, juist twee jaren na zijne bloedige zegepraal, viel, zetelden de krijgsraden nog, de staat van beleg heerschte in drie en veertig departementen, de overwonnelingen der Commune werden nog altijd in hechtenis genomen en veroordeeld. M. Thiers was gedurende die twee jaren alvermogend dictator geweest, maar hij had zich wel gewacht de van bloed en lafhartige woede dronken Vergadering in hare wraakoefeningen tegen te gaan. M. Thiers had zich menige ongepaste, onzinnige fantaisie veroorloofd; maar toen hij viel, had hij nog niet de vreesselijke wonde, door den burgeroorlog aan het hart van Frankrijk geslagen, genezen; de wonde was nog altijd gapend, nog altijd bloedend. Wij weten zeer goed dat dit niet de algemeen aangenomen opvatting is, en dat het de groote menige mishaagt als men de officieele verhalen der gepatenteerde journalisten en redenaars en schrijvers niet napraat. Maar de waarheid zal eens aan het licht | |
[pagina 112]
| |
komen. Het zal eene belangwekkende geschiedenis zijn om te lezen, als de generaal Vinoy, en M. Ernest Picard er toe overgegaan zullen zijn hunne aanteekeningen en hunne vertrouwelijke briefwisseling met het hoofd van den staat uittegeven. Evenwel had het hardnekkig verzet van Parijs en de steeds dreigender wordende houding der groote steden aan M. Thiers doen inzien, dat de republikeinsche partij in Frankrijk veel machtiger was, dan de houding harer officieele vertegenwoordigers in de kamer en de uitslag der onzalige verkiezingen van 1871 het hadden kunnen doen veronderstellen. M. Thiers begreep dat men iets toegeven moest en minstens een minimum van burgerlijke republiek moest toelaten, om de sociale revolutie te verpletteren; zoo hij op geen enkel punt had willen toegeven zou hij alles verloren hebben. Hij heeft meer dan eens doen drukken, hij heeft, zoo dikwijls als hij meende er belang bij te hebben, herhaald: ‘Gedurende het oproer in Parijs, hebben wij menige deputatie ontvangen, die ons kwam vragen: Zijt gij voor eene Monarchie of voor de Republiek? - Ik heb geantwoord: ‘Ik zal de Republiek eerlijk in stand houden, ik verbind er mij toe.’ Als ik die belofte niet gedaan had, als ik slechts 20,000 man van het belegeringsleger had moeten nemen, om ze in de provincie te zenden, hadden wij Parijs niet overwonnen. Ik ben dus gebonden. Een legitimistisch blad had recht om te zeggen: ‘Alzoo, M. Thiers! zijt gij gebonden? En wat hebt gij te Bordeaux gezegd? Dat gij tot geene der partijen behoordet; dat het eene wapenstilstand was, die moest duren tot de ontruiming van het land door de Pruissen; dat gij u plechtig voor God verbondt noch de rechter noch de linkerzijde te bedroeven, en niet ééne partij ten koste van de andere in de hand te werken. Wat volgt hier uit? Dat gij twee engagementen hebt aangegaan, die geheel strijdig zijn, en dat uwe positie onhoudbaar is geworden.’ Ja! maar als de positie onhoudbaar is, neemt men zijne toevlucht tot kwade trouw. M. Thiers had zich verbonden tot eene loyale proefneming van de Republiek; maar er is republiek en republiek, en de republiek die hij bedoelde was: de republiek zonder republikeinen, de republiek met behoud der monarchale instellingen, de republiek der groote grondeigenaars en der groote industrieelen zooals onder Lodewijk Philips, de republiek door Bonapartische prefecten en onderprefecten bestuurd, de republiek | |
[pagina 113]
| |
in een Capucijner klooster, ochtend en avond geëxorciseerd door de eerwaarde vaders Jezuïeten, die haar kastijden en geeselen, haar met heilige olie insmeren en haar met water van la Salette afwasschen. Deze vreemdsoortige loyale proefneming heeft de vreugde uitgemaakt van Falloux en van Veuillot, van den Figaro en van Monseigneur Freppel van Angers. Zij gaf stof tot caricaturen aan Cham en aan Berthall. Het blad van M. Villemessant (le Figaro) verhaalt: Lasouche treedt in een winkel waar men lucifers verkoopt, hij beschouwt nauwkeurig verschillende soorten, grijpt een doosje en strijkt een lucifer af, nog een en nog een tot dat de doos leeg en de grond met lucifers bezaaid is. - ‘Wat voert gij daar uit?’ vraagt hem de verbolgen winkelier. - ‘Ik doe eene loyale proefneming!’ antwoordt Lasouche en stapt deftig den winkel uit. Het moet ieder mensch, die zijn gezond verstand heeft en in eenen normalen toestand leeft, geheel onwaarschijnlijk voorkomen, dat men, aan welke partij ook, heeft durven voorstellen met open oogen de bedriegelijke overeenkomst van Bordeaux te onderteekenen; het moet nog onwaarschijnlijker voorkomen dat de zoo algemeen van overdrijving, van gewelddadigheid en van onverzadelijkheid betichte fransche republikeinen berust hebben in de mystificatie van de loyale proefneming. Maar het onwaarschijnlijkst van alles is, dat de republikeinsche partij, verre van onder de loyale proefneming bezweken te zijn, er door versterkt is. Dit herinnert ons eene anecdote van een schurftigen hond, wiens geblaf een buurman verveelde. De buurman wierp hem balletjes met rattenkruid toe, maar ziet, in plaats van den hond te doen sterven, genas hem dit middel van de schurft. - M. Thiers heeft in naam der republiek zijne kanonnen op Parijs gericht, gedurende het tweede beleg dertigduizend Parijzenaars, de voorhoede der revolutionnaire partij, doen sterven, na den intocht der Versaillisten er dertig duizend andere op de pontons en in de gevangenis gezonden, en de republikeinen in de Vergadering bedankten hem uit naam der republiek! M. Thiers hief de dagbladen der republikeinen op, zette de republikeinsche ambtenaren, sedert 4 September benoemd, af, zoo zij geene duchtige bewijzen van laaghartigheid en volgzaamheid gaven, en zond al de onderwijzers weg, die, zich niet voor Mijnheer den pastoor bogen. M. Thiers verving overal waar hij kon de leeken-schoolmeesters door afzichtelijke ignorantijnen, | |
[pagina 114]
| |
en de republikeinsche afgevaardigden stemden voor den heer Thiers, en overlaadden hem met loftuitingen! M. Thiers herstelde de geheele verachtelijke magistratuur van Bonaparte op hare zetels. M. Thiers weigerde elke hervorming in het middelbaar en lager onderwijs. M. Thiers stond er stijf en sterk op dat de boerenzoon vijf jaren lang onder het vaandel gedrild en verdierlijkt zou worden, terwijl hij voor de rijkeluiskinderen de vrijstelling van dienst weder invoerde, onder den naam van eenjarig voluntariaat. M. Thiers wilde niets hooren van eene opklimmende belasting naar verhouding van het vermogen, maar hij schafte de vrijheid van den handel af en keerde tot de onzinnige belastingen op de grondstoffen terug, en - de republikeinsche afgevaardigden stemden altijd door voor M. Thiers en snelden hem twee of drie maal ter hulpe, om eene dreigende nederlaag in eene overwinning te doen verkeeren! Om hen te bedanken had M. Thiers slechts voorkomendheden voor de monarchisten, en voor hen slechts minachting en beleedigingen, en de brave republikeinsche afgevaardigden stemden altijd voor M. Thiers! M. Thiers noemde zijn collega M. Gambetta in het publiek een razenden gek, en M. Gambetta, doende als of hij het niet gehoord had, bedankte hem voor de diensten die hij aan het Vaderland bewezen had: ‘Gij zijt een groot man!’ voegde hij hem toe. De linkerzijde deed den republikeinschen magistraat veel meer in M. Thiers uitkomen dan hij zelf verlangd zou hebben. Het vermakelijke van het geval was, dat de monarchisten deze kunstgreep zeer wel doorgrondden, hunne ergernis niet konden verkroppen, en M. Thiers niet konden vergeven, dat hij zich door die afschuwelijke republikeinen liet verdedigen. ‘Ik kan het niet helpen, weest verzekerd dat ik het heusch niet helpen kan!’ antwoordde M. Thiers geheel beteuterd. Zoodat de republikeinsche linkerzijde, door zich streng te houden aan de letter van de Overeenkomst van Bordeaux, en er ondanks alles en allen getrouw aan te blijven, zich langzamerhand het aanzien gaf van eene conservatieve, vast beraden en goed aaneengesloten partij. Gambetta en zijne aanhangers zeiden de houding van revolutionnairen vaarwel, om zich als gouvernementsmannen voor te doen. De burgerij kon niet anders dan hulde brengen aan hunne gelijkmatigheid en aan hun diepzinnig overleg, en gewende zich langzamerhand om de rechterzijde als een troep avonturiers aan te zien. De bedriegers waren bedrogen. | |
[pagina 115]
| |
M. Thiers verloor langzamerhand zijn prestige, en zag van dag tot dag zijn glorie van Man der Voorzienigheid verbleeken. Hij begon te verslijten. Men moest tot een besluit komen en M. Thiers kwam op den heerlijken inval om het land nog eens dezelfde overeenkomt van Bordeaux voor te dienen, maar onder een ander opschrift: wat tot nu toe voorloopige regeling geheeten had zou nu definitieve instelling worden. Men gelooft algemeen dat M. Thiers in zijne Scapin's zak eene onuitputtelijke voorraad van kunstgrepen heeft. Kunstgrepen, dat is mogelijk, kleine kunstgreepjes, wij willen het toegeven, maar wij vinden hem droevig arm in groote en stoute overleggingen. Als men koelbloedig de veelbesproken boodschap van den 19den November ontleedt, waaraan de latere geschiedenis mogelijk eene minachtende herinnering zal schenken, maar die zeker niet al de woede en al de geestdrift verdiende, die zij heeft opgewekt, wat ziet men? De overeenkomst van Bordeaux, steeds en altijd de overeenkomst van Bordeaux, niets dan de overeenkomst van Bordeaux. Het was in hare soort eene herhaling van de welbekende kinderdeun, van le petit Navire, qui n'avait ja-ja-jamais navigué: ....On le coupa en trente-deux In twee woorden was het fijne van de zaak van de Boodschap dit: ‘Wij maken een einde aan het voorloopige door het definitief te verklaren, en wij bevrijden ons voor goed van de republiek door haar aftekondigen!’ Dit heeft den schijn van eene mislukte aardigheid, en toch was het inderdaad zoo. Altijd kleingeestig en paradoxaal, onbekwaam om eerlijk en ferm eene overtuiging vasttehouden, had M. Thiers, die ontzettende dwaasheden begaan zal om zich den schijn te geven van een doortrapten bedrieger, verzonnen de machtspreuk van zijn meester Lodewijk Philips om te keeren. De vriend van Laffitte was op de barricaden geklommen om te zeggen: ‘Als koning ben ik de beste der republieken!’ M. Thiers klom op zijne beurt op de rookende overblijfsels van de Commune, om te zeggen: ‘Als president der republiek ben ik de | |
[pagina 116]
| |
beste der monarchieën. Dientengevolge heb ik de eer u het volgende ontwerp van Constitutie voor te leggen: ‘Voor God, voor de wereld en voor het fransche volk verklaren wij: Art. I. En onder eene conservatieve republiek, verstaan wij, dat bevroedt gij wel, een duchtig en hecht Mazas, eene reusachtige model-gevangenis voor 36 millioen menschen, met drie- vier dubbele bezetting van soldaten, mouchards, policieagenten, administrateurs en ambtenaren, zorgvuldig door u, Mijneheeren de afgevaardigden gekozen, met een garnizoen van ultramontaansche infaillibilistische priesters, allen geknipt volgens het patroon, dat men ons uit Rome zal zenden, en eindelijk met eene magistratuur, die M. Bismarck ons benijdt. - En ik, Mijneheeren, ik zal mij in het centraalpunt van gezegd Mazas bevinden, waar de telegrafische draden van al de galerijen zullen uitkomen, en van mijn observatorium, met mijn adelaarsoog, en met den kijker van den overwinnaar van Austerlitz, al de werkzaamheden en uitspanningen der veroordeelden - pardon - van het volk nagaan, dat aan onze zorg is toevertrouwd. Ik zal de hoofddirecteur zijn, met eene onbeperkte macht, zoo als noch Lodewijk XIV, die bij onze beraadslagingen presideert, noch Napoleon I, in wiens plaats ik had moeten geboren worden, ooit bezeten hebben. En gij, Mijneheeren, gij zult mijne ministers zijn, mijne helpers, mijne raadgevers, agenten, cipiers en ondercipiers. Gij zult al de plaatsen, bij gevolg al de voordeelen hebben. Daartoe moet gij mij helpen de organieke wetten van die republiek Mazas te fabriceeren. Vooreerst zult gij verklaren dat in onze republiek het algemeen kiesrecht de heilige bron van alle gezag is, maar gij zult zóó gepast hier eene hervorming, daar eene reglementeering weten aan te brengen, dat er eindelijk niets meer van het algemeen kiesrecht overblijft. Dan moe- | |
[pagina 117]
| |
ten wij eene eerste Kamer bebben, waarin wij alle hooge incapaciteiten, alle voorname nulliteiten zullen plaatsen; want de hevige ruzies in uwe Vergadering tusschen de zes of zeven partijen, die zich dagelijksch bij de hairen krijgen en Europa ergeren door al hun geraas, voldoen mij nog niet; ik moet ook nog eene kamer door eene andere kamer kunnen doen in evenwicht houden, en altijd een beroep op het land in mijne macht hebben om een tegenwicht van de beide kamers te hebben. Divide et impera, dat is, Mijneheeren, de hoogste machtspreuk van elk gouvernement. U zal de roem behooren dit model Koningschap te stichten, op voorwaarde alleen, dat gij toegeeft het den naam van Republiek te geven. De populariteit en de onverantwoordelijkheid van gezag zijn slechts tegen dien prijs te verkrijgen. Stel de goedgeloovige menigte tevreden met woorden, met den naam der zaak: aan ons het wezen. Neemt gij het geld, ik zal mij met de macht vergenoegen. Mundus vult decipi. Om de menschen te vreden te stellen, moet men hun de zakken ledigen en ze vleien.’ Dit was alles zeer slim, maar te fijn gesponnen. De stompzinnige lui van de centrums, de al te romaneske Don Quichotten van de rechterzijde (deze zijn stil blijven staan bij Amadis des Gaules) weigerden te begrijpen dat men, om de ware monarchie te hebben, eerst de republiek moest uitroepen. Zij antwoordden op de arglistige voorstellen van den President door beleedigingen en smaad, en noemden hem een verrader en een loozen vos. De linkerzijde, die bepaald zeer geslepen is, maar die men wat minder slimheid en wat meer burgermoed zou toewenschen, wendde, getrouw aan hare tactiek, voor, de boodschap voor klinkende munt aan te nemen. Zich doof houdende voor de schimpscheuten en zelfs voor de bedreigingen die M. Thiers haar niet bespaarde, juichte zij met luidruchtige geestdrift al de zinsneden toe, waarin M. Thiers de noodzakelijkheid betoogde van de republiek uit te roepen, zij nam den schijn aan van te gelooven dat de overeenkomst van Bordeaux eindelijk ten haren gunste verbroken was. De republikeinsche dagbladen behelsden lofredenen ter eere van den grooten burger Thiers, onzen Washington - maar vlochten er toch hier en daar eenige zeer verstandige beperkingen in omtrent de theorie der republiek zonder republikeinen. | |
[pagina 118]
| |
Alzoo werd M. Thiers in zijne eigene netten gevangen; hij had verklaard dat hij de behoudende republiek wilde grondvesten, vertrouwende dat men hem met een half woord zou verstaan, maar vriend en vijand wilden niet anders begrijpen dan dat M. Thiers ter goeder trouw bedoelde de republiek te bevestigen. Terwijl de linkerzijde M. Thiers met loftuigingen overstelpte, die zwaar als molensteenen op hem neêrkwamen, hitste de woedende rechterzijde vinnige kefhonden en bijtende bulhonden op hem aan; zij wierp hem het voorstel Kerdrel en de commissie der dertigen voor de voeten. De onthutste M. Thiers deed stap op stap terug, en verklaarde zoo goed hij kon wat onverklaarbaar was. Welstaanshalve kon hij niet zeggen: ‘Mijneheeren, ik heb het land voorgelogen, ik dacht dat gij mijne confrères waart, ik dacht dat gij ook zoudt liegen.’ Maar hij zond zijn minister Goulard, en Dufaure, zijn groote toevlucht, om de boodschap toe te lichten, op eene manier die er niets van over liet blijven. Le Rappel kenschetste den toestand aldus: ‘Het gouvernement stelt Janus voor. Het heeft twee aangezichten. Men meent de tooneelspelers der oudheid weder te zien, die twee maskers hadden, een van voren en een achter het hoofd, een lachend en een weenend masker, een dat voor de vroolijke, het ander dat voor de tragische tooneelen bestemd was. In de republikeinsche toestanden neemt het gouvernement het gelaat van M. Thiers aan, in de reactionnaire dat van M. Dufaure. De een zegt wit, de ander zwart....“Wij hebben een wettig gezag!”...zegt M. Thiers. - “Voorloopig!” valt M. Dufaure in. - “Wij zijn eene republiek!” vervolgt M. Thiers. - “Wij zijn geene republiek!” schettert de Groot-Zegelbewaarder. Men zou met recht kunnen vragen, zoo als Bazile: “Wie bedriegt men hier?” In de zitting van den 1 Maart 1873 werd de dubbelzinnigheid van den toestand waarlijk tot het bespottelijke opgevoerd. M. Dufaure kwam aan de kamer, die het gouvernement sommeerde zijne ware meening blootteleggen, verklaren: “Ik, de republikein Dufaure, ik kom u uit naam van M. Thiers zeggen, dat wij de republikeinen verraden.” Toen hij uitgesproken had, stond M. Ricard, een andere vertrouweling van M. Thiers op. “Ik, de conservatief Ricard, ik kom u uit naam van M. Thiers zeggen: Wees gerust, wij verraden de conservatieven”....En daarop zeide M. | |
[pagina 119]
| |
Dufaure tot slot: “Laten wij tot het voorloopige terugkeeren, mijne vrienden, houden wij ons aan de overeenkomst van Bordeaux.” Maar terugkeeren was onmogelijk. Het gouvernement zelf had door de veel geruchtmakende boodschap van M. Thiers de vraag gesteld tusschen koningschap en republiek, had verklaard dat het hoog tijd was, een einde te maken aan het voorloopige. Het land was geraadpleegd geworden en had door de verkiezingen te Parijs, Lyon, Marseille en in verscheidene departementen geantwoord. De president der republiek was zeer bevreesd geweest, dat het land zou antwoorden: “Ja, ik wil de republiek, ik wil eene republikeinsche republiek.” Hij had daarom de zoo duidelijke en beslissende vraag: wilt gij, ja of neen, voor goed de republiek?’ trachten te ontwijken door deze uitlegging aan de verkiezingen te geven: ‘Zijt gij tevreden dat de Duitschers weldra het grondgebied moeten verlaten?’ Het was eene kunstgreep, geschoeid op de leest van die groote mystificatie, het door M. Emile Olivier, l'homme au coeur leger, uitgedachte plebisciet. M. Thiers vond de officieele en officieuse kandidatuur uit van M. den graaf de Remusat, den burger Remusat, den eerlijken republikein, den gedistingueerdsten onzer aristocraten, den persoonlijken vriend van M. Thiers en minister van buitenlandsche zaken. Onder deze verschillende benamingen werd deze kandidaat der Nationale dankbaarheid aan M. Thiers den volke van Parijs aangeprezen. Op deze, eene plaats in de komedie Les propos interrompus waardige kandidatuur, antwoordde Parijs door die van den burger Barodet te improviseeren, een ex-onderwijzer, ex-maire van de stad Lyon, dien de clericalen en de monarchisten een veertien dagen vroeger door M. Thiers hadden doen afzetten. Deze kandidatuur was ontegenzeggelijk radikaal. Zij beduidde niet de omverwerping van M. Thiers, zooals zijne dagbladen den dag voor de verkiezingen beweerden, maar zij beduidde eene scherpe afkeuring van de onhandige talmerijen, de weinig eerlijke uitvluchten van het gouvernement van M. Thiers, zij beduidde de spoedige en oprechte aanneming der republiek, en de onverwijlde ontbinding van de Vergadering. En wij begrijpen niet, waarom men het Parijs als eene staatkundige fout aanrekent, zijne meening aldus kenbaar gemaakt te hebben. Men kent de uitkomst. Nooit vonden er verkiezingen plaats, die uiterlijk kalmer en in den grond hartstochtelijker waren, | |
[pagina 120]
| |
nooit kwamen er zoo veel kiezers op. Op de honderd stemmen verkreeg M. de Remusat, voor wien al de ‘gematigde’ republikeinen gestemd hadden er slechts 38; al de zuivere en onzuivere monarchisten, beschaamde Orleanisten en schaamtelooze Bonapartisten verwierven nauwelijks 12/0 der stemmen. M. Barodet vereenigde op zijn naam meer dan de helft. Te Lyon, Marseille, Bordeaux waren de uitkomsten van denzelfden aard. Op dertien afgevaardigden waren er elf radikalen, één clericaal, één Bonapartist. Men had de kandidaten der uiterste richtingen verkozen en, niettegenstaande al de officieele en administratieve inmenging, kon er geen enkele pseudo-liberale kandidaat doorgehaald worden. Het land deed duidelijk verstaan dat het uit moest zijn met de dubbelzinnigheid. M. Thiers was door het land gelaakt, maar de Vergadering was streng veroordeeld. Al de elf radikale verkiezingen waren geschied onder den kreet van: ‘Ontbinding! ontbinding!’ En ziehier de slotsom tot welke de monarchisten kwamen: ‘Daar wij de minderheid hebben, moeten wij ons van de meerderheid ontslaan; wij moeten, het koste wat het wil, het algemeen kiesrecht afschaffen, zelfs ten koste van een burgeroorlog. Wij hebben eene groote dwaasheid begaan, toen wij M. Thiers zich in het gezag hebben laten nestelen. Wij hadden hem, terstond nadat hij Parijs bedwongen had, moeten afzetten, en hem in een Communarden-proces moeten wikkelen. Door de verkiezingen te Parijs, te Lyon, in de departementen, bereidt de Commune zich voor, het gezag weder in handen te krijgen. Dat is de schuld van M. Thiers, die te weekelijk, te zachtzinnig in de bestraffing geweest is. Wij hadden gehoopt dat hij ons van dit gespuis zou verlost hebben, en dat de sociale kwestie, zoolang wij leven ten minste, begraven zou zijn, en zie, daar begint het reeds weder. Ditmaal zullen wij M. Thiers omverwerpen als hij niet een flinken Coup d'état in ons belang doet. En zoo ja....dan zullen wij hem toch omverwerpen. Daar zat de arme M. Thiers zeer verlegen! ‘Een Coup d' état, maar ten gunste van wien? Van Hendrik V, daar het land niet van gediend wil zijn? Van de Bonapartisten, die mij zouden doen vermoorden? Van de prinsen van Orleans, onhandige schelmen, die niet eens weten te wachten, die mij ieder oogenblik stokken in de wielen steken, en die niet begrijpen dat ik voor hen werkte? En als ik een Coup d'état ten gunste van eene van | |
[pagina 121]
| |
die drie partijen waag, verbinden de beide andere zich om hem te doen mislukken! En tegen wien die Coup d'état? Tegen het land? Maar waarom? hoe? onder welk voorwendsel? terwijl de Pruissen nog daar zijn? terwijl de vijf milliarden nog niet betaald zijn? De boeren verlangen dat men hen met rust late, zij zijn republikeinschgezind omdat zij conservatief zijn, en zij willen het algemeen kiesrecht behouden omdat zij het hebben. De kleine burgers denken er ook zoo over, en als het maar eene burgerlijke republiek is, mishaagt het hun niet, in eene republiek te leven, integendeel. Al de groote steden zijn radikaal, en de radikalen zijn zoo bedaard als wassen poppen. Wat de socialisten betreft, men speurt gewis nog altijd hunne nabijheid. Maar sedert ik hun de ooren gewasschen heb, verbergen zij zich onder den grond. Wat vragen mij die zotskappen der coalitie dan toch eigenlijk? Dat ik een Coup d'état tegen mij zelven onderneme? Dat ik mij met de linkerhand bij mijn zilverwit kuifje neme, en met de rechterhand mij den hals afsnijde? Wel bedankt!’ Met al zijne lastigheid en geslepenheid was M. Thiers in een toestand geraakt, die met boosaardig genoegen aldus door een Orleanistisch blad, le Journal de Paris, wordt voorgesteld. Zijne Excellentie M. Thiers, president der fransche republiek, kan noch een ministerie uit de rechterzijde, noch een ministerie uit de linkerzijde, noch een gemengd ministerie nemen, noch het ministerie behouden dat hij heeft; hij kan de kamer niet ontbinden, en haar evenmin behouden; hij kan nog de republiek stichten, noch het koningschap terugroepen, noch blijven op het punt waar hij is; hij kan niet voortgaan ons in de tegenwoordige condities te besturen, zonder den ondergang van Frankrijk voor te bereiden, noch in andere condities regeeren, zonder jammerlijk omvergeworpen te worden, noch zijn ontslag nemen en zich plotseling terugtrekken, zonder aan zich zelven en aan zijne roeping van Man der Voorzienigheid te mankeeren. Hij kan geen Coup d'état doen, noch er geen doen. - In een woord hij kan niets, zelfs niet niets doen. Dit laatste beweren is eene dwaling. M. Thiers had zeer goed niets kunnen doen, en dat ware het verstandigst en het behendigst geweest. Toen de Vergadering te Bordeaux vreesde, dat M. Thiers haar niet het constitueerende gezag zou willen toekennen, toen zij vreesde dat M. Thiers, aan het verlangen des lands toegevende, haar aan de deur zou zetten, had zij, | |
[pagina 122]
| |
om de belangen van M. Thiers met de hare te verbinden, eene wet gemaakt, luidende: Het gezag van M. Thiers zal zoo lang duren als deze Vergadering bijeen blijft. M. Thiers had dus op de aanvallen van de Bonapartische, Orleanistische en legitimistische samenzwering slechts te antwoorden: ‘Mijneheeren, ik zal de dwaasheid niet begaan u mijn ontslag aan te bieden, want gij zoudt het aannemen. Daar gij mij door een wettig huwelijk met de Vergadering verbonden hebt, zal er slechts scheiding ontstaan door den dood van een der echtgenooten, en niet eerder. Wacht mijn overlijden met geduld af, ik zal mij met de volmaakste kalmte van geest op het uwe voorbereiden. Tot zoo lang kunt gij net zoo veel plagerijen en booze zetten tegen mijne ministers begaan als gij wilt, het is mij voldoende te weten, dat ik naar den zin van de meerderheid des volks bestuur.’ Maar dit plan was te eenvoudig, die taal was te duidelijk voor M. Thiers die altijd knoeien en kwanselen moet. Na zijn plan wel te hebben genegocieerd en gecombineerd, zijne marschen en contre-marschen bepaald en zich eene meerderheid van veertien stemmen verzekerd te hebben, waagde hij den veldslag en verloor hem. De veertien parlementaire condottiere, die hij door dure beloften gewonnen had, lieten hem op het beslissende oogenblik in den steek en gingen tot den vijand over, die hun meer bood. M. Thiers was met zekere plechtigheid voor de vergadering verschenen, zijn ontwerp van Constitutie medebrengende: ‘Mijne heeren de monarchisten, sticht de republiek, of ik geef mijn ontslag!’ ‘Uw ontslag, mijn lieve Mijnheer! wij nemen het aan, wij nemen het aan!’ Nog voor dat de zitting afgeloopen was, telegrapheerden de ultramontanen der Vergadering aan den paus, om hem de gelukkige tijding mede te deelen. Den vorigen dag hadden de vrome dames, op bevel van hare biechtvaders, bidstonden beloofd aan onze lieve Vrouw der Verlossing, opdat zij God mocht willen verzoeken Frankrijk van M. Thiers, de grootste van alle kwalen, te verlossen. En den volgenden dag begaf zich de geheele vrouwelijke groote wereld, royalisten, imperialisten en deftige burgeressen, naar onze lieve Vrouw der Overwinning, om God en den heiligen Jozef te danken voor de schitterende zegepraal op den kleinen burgerman behaald. M. Louis Veuillot zong in l'Uni- | |
[pagina 123]
| |
vers eene hymne aan de lieve Maagd der Ontferming, en stelde eene plechtige dankmis voor, onder aanroeping van den H. Gregorius III. Welverdiende vergelding! M. Thiers blufte vroeger steeds: Ik ben het, ik ben het die de Commune heb vermorzeld, ik ben het, ik alleen die de Communarden verpletterd heb. Op den dag van zijn val zeide M. Thiers nog als laatste rede: ‘Ik ben het toch die de Commune vernietigd heb!’ M. Thiers heeft zich niet ontzien, Frankrijk angst aan te jagen en Europa afgrijzen in te boezemen, door eene menigte valsche berichten over de afschuwelijke gruweldaden, die de opstandelingen van den 18den Maart zouden bedreven hebben. Welnu, diezelfde M. Thiers wordt thans door de onzinnigste lasteringen vervolgd, dezelfde kefhonden der reactie, die tegen de Commune blaften, dezelfde bulhonden die hunne tanden sloegen in de lijken der gefusilleerden, keffen nu tegen M. Thiers, en bijten hem naar zijne kuiten. De dagbladen der ‘fatsoenlijke en gematigde’ pers braken hunne beleedigingen tegen le sinistre Vieillard uit: Zij beschuldigen hem de handlanger van Jules Simon (het nommer 606 der Internationale) geweest te zijn, zij maken van M. Thiers den peetoom van Courbet en Rochefort, de helper van Ranc en Barodet, een handlanger en zaakgelastigde der Commune mannen. Le Paijs beweert dat de publieke meening voor het minst de verbanning vraagt van Mijnheer en Mevrouw Thiers en van de oude jufvrouw Félicité Dosne. En la Patrie vergast hare lezers op dit allerliefste ‘Nieuws van den dag’: ‘Dezen ochtend reeds begonnen eenige concierges, die sedert de Commune de luchtgaten hunner kelders toegestopt gelaten hadden, ze open te maken. Een voorbijganger vroeg aan een hunner, die zich met behulp van een' reusachtigen hamer vroolijk van die taak kweet: ‘He! wat doet gij daar?’ - ‘Wel kijk, ik maak alles weer open. Wij zijn nu niet meer bang levend verbrand te worden!’ M. Thiers was van zeer hoog naar beneden gestort. Gedurende eenige dagen gedurende eenige weken was de ontsteltenis groot in het kamp der fransche burgerij; zelfs de burgerij buiten de fransche grenzen werd door den schrik aangestoken; boven en beneden de burgerklasse bleef men er niet vrij van. De liberale partij in Europa had zich gevleid dat haar held, na de Commune ten onder gebracht te hebben, het clericalisme en het monarchisme van het goddelijk recht zou onmachtig maken, | |
[pagina 124]
| |
wier buitensporigheden op den langen duur eene tweede Commune zouden kunnen te weeg brengen, die op nieuw en ernstiger dan de eerste het burgerdom zou bedreigen. In het vooruitzicht van de groote daden, die men van M. Thiers verwachtte, gaf het wettelijke Frankrijk vooruit zijne handteekening in blanco aan zijn held, om alle mogelijke onwettigheden te kunnen begaan; alles was hem geoorloofd, even als vóór den 18den Maart, alles werd vooruit goedgekeurd. Reeds hadden de inwoners van Argenteuil een regiment toegejuicht, dat, naar zij meenden, gezonden was om de Vergadering uit een te jagen. Reeds ridder van St. Jacques, van Alcantara, van Calatrava, had M. Thiers onlangs van de Spaansche regeering de bijna souvereine orde van het Gulden Vlies ontvangen, en de koning van Portugal zond hem het grootkruis der Algarven. De doorluchtige Jules Simon, minister van M. Thiers, bewierookte zijn patroon voor talrijke vergaderingen en opende hoopvolle uitzichten in de toekomst. Er ging in de kringen van den Parijschen groothandel eene inteekeningslijst rond, om een standbeeld voor M. Thiers opterichten, de beeldhouwer bestudeerde reeds de buste van Washington om daar maat op te nemen. Elke partij verlangde niet beter dan dat M. Thiers zich aan haar hoofd zoude plaatsen; zelfs de radikalen, de Gambetta's en de Louis Blanc's hadden eene coalitie met de burgers gevormd, waarbij de kleine grondeigenaars zich reeds in massa aansloten; deze coalitie zou alvermogend geweest zijn, en zie.....daar tuimelt M. Thiers eensklaps naar beneden! Hij had al de troeven in zijn spel die men op eene eerlijke wijze krijgen kan, en zelfs nog eenige meer, en die oude oolijkert, wiens vernuft en slimheid men onuitputtelijk waande, had zich kapot laten maken door zulke middelmatige spelers als ds Batbie's en de Broglie's. Tegenover de verguizingen en de scheldwoorden van de clericalen zijn de burgers voortgegaan M. Thiers te loven en te prijzen, maar in hun binnenste nemen zij het eigenlijk hunnen voorvechter wel wat kwalijk dat hij zoo onhandig geweest is. Maar wat er aan te doen? Men moet er zich nu wel in schikken. Dat heeft zelfs de Shah van Perzië, de Koning der koningen, moeten doen. Hij was te Parijs gekomen, denkende aan den kleinen burgerman een plechtig bezoek te brengen, waarvan men tot in het verre Oosten gesproken zou hebben, zooals van de ontmoeting van de koningin van Scheba met den groo- | |
[pagina 125]
| |
ten Salomo. Hij bracht als geschenk een zilveren tafelservies mede, waarop de naamletters A.T. gegraveerd waren. En al die schotels, soepterrinen, lepels en vorken moesten met de letters van den maarschalk Mac-Mahon overgemerkt worden. Dit kan een slecht voorteeken zijn voor den roem van M. Thiers en doen vreezen dat zijn naam en merk niet op den schouder van de nieuwe republiek gebrand zal worden. De ontruiming van het grondgebied werd evenmin onder het zegel van M. Thiers voltooid. Het zou waarlijk toch billijker geweest zijn, als de laatste kwitantie door de Pruissen aan hem ware ter hand gesteld, die zoo gewerkt had om het losgeld te betalen, eerder dan aan den maarschalk Mac-Mahon, die voor een goed deel verantwoordelijk is voor de bezetting van het land, door de nederlagen van Weissembourg en Sedan. Ongetwijfeld hebben de lieden, die de publieke opinie vormen, de verdiensten van M. Thiers ten opzichte van de ontruiming der bezette landstreken op eene bespottelijke manier opgeschroefd. De meeste eer kwam aan de stiptheid der inteekenaars op de leening toe. M. Thiers heeft veel lof ingeoogst voor de inteekening der drie en veertig milliarden, maar ook daar is veel overdrijving bij. De operatie is behendig bestuurd, volgens de gewoonten van de beursmannen, die een hoog commissieloon aan de groote bankiers weten te doen toekennen. Wij erkennen met genoegen dat het fransche volk bij die gelegenheid meer vaderlandsliefde, en het vreemde kapitaal meer welwillendheid getoond hebben, dan men had durven hopen. Het blijft daarna nog te bezien of de glorie van zich drie en veertig milliarden te doen aanbieden, als men er slechts drie noodig had, de drie honderd millioen franken waard was, waarmede Frankrijk, meer ten bate van M. Thiers dan tot zijn eigen voordeel, zijn monsterachtig budget heeft moeten verzwaren. Hoe het ook zij, zoo de bewoners van Reims, Nancy, Belfort en andere plaatsen de verschuldigde dankbaarheid verre te boven gingen, toen zij M. Thiers, ‘den Bevrijder van den vaderlandschen grond’, met telegrammen bombardeerden, was het toch laaghartig van M. de Broglie en zijne collega's alle vreugdebedrijven te dier zake te verbieden, uit vreeze voor de ovaties aan M. Thiers die er zeker mede gepaard zouden zijn gegaan. Het gouvernement de l'Ordre moral ging zóó ver, dat het verbod toasten ter eere van M. Thiers uit te spreken. Het was laag- | |
[pagina 126]
| |
hartig elke manifestatie te Lyon te verbieden, bij gelegenheid dat M. Thiers door die stad zou komen, maar het was nog veel ongerijmder adressen van gelukwensching aan den graaf van Chambord te zenden, alsof M. Thiers in de onderhandelingen met de Pruissen slechts de zaakgelastigde van Henri V geweest ware. De middelklasse deed wat zij kon, om M. Thiers deze speldeprikken voor zijne ijdelheid te vergoeden, zij zou gaarne eene kleine volksbeweging te zijner eere in het leven geroepen hebben, om pressie op de Nationale Vergadering uit te oefenen. Maar de altijd voorzichtige M. Thiers leende er zich pas toe, toen hij in Zwitserland was, waar hij niets te vreezen had, en waar hij de tot geestdrift opgedreven ingenomenheid der burgers van Lausanne en van Lucerne verwierf, omdat hij zoo kalm en eenvoudig door hunne straten wandelde en voor de winkels bleef staan met eene parapluie onder een, en Mejufvrouw Félicité onder den anderen arm, terwijl Mevrouw Thiers, Mevrouw Thiers zelve! haar reiszak droeg. Men vertelde dit aan elkander, men weidde er over uit, als of het een trek van antieke deugdsbetrachting ware, en men sprak van M. Thiers als van een modernen Cincinnatus. Te heerschzuchtig en te plaagachtig, te vitterig en te meesterachtig om langen tijd aan de regeering geduld te worden, is M. Thiers geheel op zijne plaats in de oppositie; daar speelt hij zijn rol met goedgeveinsde waardigheid, met waarlijk bewonderenswaardig geduld en slimheid. In de zes maanden na zijn val zon hij op de middelen om zijn terugkeer voor te bereiden, hij bezocht slechts zelden de Vergadering toen zij nog zitting hield, hij nam den schijn aan zich slechts weinig met de politiek bezig te houden. Niet dat die zesenzeventigjarige grijsaard er in het minst aan denkt zich in kalmte en rust tot den onvermijdelijken dood voor te bereiden. Zijne onvermoeibare werkzaamheid, zijne altoos opgewekte levendigheid van geest laten hem niet toe, de mogelijkheid van sterven aan te nemen, en hij richt zich in alsof hij altoos moest blijven leven. Neen, het mannetje heeft een onbetaalbaren inval, hij wil de lauweren der wetenschap bij de palmen der welsprekendheid voegen; hij heeft Descartes gelezen, en vele aanteekeningen op zijne werken gemaakt, en wil ons dit door een schitterend werk over wijsbegeerte doen weten. Zijne vrienden vertellen, de een | |
[pagina 127]
| |
met veel geheimzinnigheid, de ander met een kleinen glimlach, dat de oude man samenkomsten heeft met den mineralogist M. Daubrée, dat hij de zoölogische en anthropologische verzamelingen van den Jardin des Plantes bestudeert, of schijnt te bestudeeren. Men verzekert zelfs dat hij zich een observatorium laat bouwen op zijn hôtel om den loop der sterren te volgen, midden ouder het gerammel en geraas van zijne plaats St. George. In de vrije oogenblikken, die de politiek hem tijdelijk laat, schrijft hij, zegt men ons, een werk over spiritualistische wijsbegeerte, in hetwelk hij met zijne herinneringen van Descartes en van den Père Malebranche, de theorieën van Lamarck zal ontzenuwen en, bijgestaan door den goeden raad van Jules Favre, zal hij Darwin geduchte slagen toebrengen. Altijd het systeem van het juiste midden betrachtend, waaraan hij zoovele schitterende overwinningen te danken heeft in zijn loopbaan als staatsman, zal hij zich op gelijken afstand houden van het theïsme en van het atheïsme, hij zal zich zoowel voor het mysticisme als voor het positivisme, dat niets ontziet, wachten; hij zal zich op geestige wijze van de bewijsredenen van M. Littré tegen den bisschop Dupanloup, en van de bewijsredenen van den bisschop tegen M. Littré bedienen. Het zal alleraardigst zijn. Er ontbrak nog slechts aan M. Thiers, om een universeel mensch te zijn, lauweren in te oogsten op de velden der wijsbegeerte, van den godsdienst, der psychologie, der ethnologie, der zoölogie, der sterrekunde. Moed gevat, kleine man, moed gevat! Men vertelt in Parijs dat hij zich onlangs eene kamerjapon liet aanmeten. ‘Vooral,’ zeide hij tot den kleermaker, ‘maak haar ordentelijk lang. Ik weet niet waarom mijne kleermakers altijd op hunne stof willen uitwinnen en mij te enge en te korte kleeren maken, die mij minder groot doen schijnen dan ik ben.’ De kleermaker belooft dat hij de gegeven recommandaties zal in acht nemen. Twee dagen later komt hij met eene kamerjapon, die M. Thiers aantrekt. Zij was minstens tien duim te lang. Hij richt zich op zooveel hij kan, steekt zijn kleine buikje vooruit, doet deftig eenige schreden in de kamer, maar verwart in de ruime plooien van het kleedingstuk, en struikelt bijna. - ‘Het is niets, zegt hij, er was eene plooi in het tapijt. Ik geloof dat het wel gaan zal.’ En de kleermaker gaat heen met verscheidene diepe buigingen. | |
[pagina 128]
| |
M. Thiers is zoo geregeld als een klok, hij gaat altijd precies halftwaalf naar bed. Vijf minuten later slaapt hij reeds. Twintig minuten voor twaalven sluipt Mejufvrouw Félicité Dosne stilletjes in de slaapkamer en pakt de kamerjapon weg. ‘Zij is ruim tien duim te lang, maar ik zou het dien goeden Adolphe niet willen zeggen, hij zou het kwalijk nemen.’ En met hare vlugge schaar verkort zij de japon acht duim en brengt ze terug. M. Thiers mankeert nooit klokke vijf op te staan. Kwart over vieren, terwijl hij nog slaapt, staat Mevrouw Thiers op, ziet haar slapenden echtvriend aan, grijpt de kamerjapon en verkort haar vijf à zes duim. ‘Wat is die arme Thiers raar, met zijne manie voor lange kleeren!’ zegt Mevrouw bij zich zelve. Aan het ontbijt verschijnt M. Thiers met eene kamerjapon, die bijna te kort is: ‘Daar! ik had het wel gezegd: zij hebben mij mijne douillette weer veel te bekrompen gemaakt. Die domoors moesten toch weten, dat de kleeren korter worden, als zij zich naar het lichaam voegen!’ Mejufvrouw Félicité ziet Mevrouw Thiers aan, Mevrouw Thiers ziet Mejufvrouw Félicité aan, geene van beiden schijnen van iets te weten. ‘Ik zou niet gedacht hebben dat zij zoo gauw korter zou zijn geworden’ zegt Mejufvrouw Félicité. En Mevrouw Thiers laat er zeer oordeelkundig op volgen: ‘De stof is mogelijk gekrompen omdat het warmer bij ons is dan bij den kleermaker.’ ‘Die botteriken!’ bromt M. Thiers, ‘ik zal zelfs aan den kleermaker zijn ambacht nog moeten leeren!’
Tot heden, 25 November 1873, heeft M. Thiers zijne revanche nog niet genomen. Na het mislukken der monarchale kuiperijen dacht men voorzeker, dat de zege zou verblijven aan den doorluchtigen parlementairen strategist, aan het hoofd eener verwonderlijke coalitie van republikeinen en socialisten, van Bonapartisten en oude Orleanisten, te gelijkertijd gehoorzaamd door de H.H. Louis Blanc en Wolowski, Naquet en Gambetta, Scherer en Raoul Duval. De nieuw gewonnen bondgenooten deden dapper hun plicht; maar het linkercentrum, dat geduchte linkercentrum, het steunpunt van al de combinaties van M. Thiers, de kern van zijn leger, door hemzelven aangevoerd, liet hem op het beslissende oogenblik schandelijk in den steek. Men valt altijd naar den kant naar welken men overhelt. M. | |
[pagina 129]
| |
Thiers helde naar de monarchalen over, terwijl hij het land zijne zoogenaamde republikeinsche boodschap aanbood; ook is hij gevallen omdat hij niet ronduit steun had gezocht bij de republikeinen. - Evenzoo vreest het linkercentrum, de keurbende van M. Thiers, zijne vieille garde, altijd te overwinnen als zijne zegepraal den republikeinen ten goede zou kunnen komen. Die lui worden nog liever geslagen, en dat ontgaat hun niet. Bij de stemming over de zevenjarige verlenging van het presidentschap van den Maarschalk Mac Mahon waren vierentwintig afgevaardigden van het linkercentrum niet in de Vergadering aanwezig, zestien hebben ronduit verraden, en zijn tot den vijand overgegaan, acht heeft den moed daartoe ontbroken, zij zijn tusschen de beide kampen onzijdig gebleven. Het is eene groep van het linkercentrum, die de onverwachte meerderheid aan den maarschalk gegeven heeft. Zes maanden vroeger was het evenzeer eene groep van het linkercentrum die de nederlaag van M. Thiers beslist heeft. De bedrieger is door de zijnen bedrogen. Toen de overwinning reeds zeker scheen is M. Casimir Périer, de tweede persoon na M. Thiers in het linkercentrum, onverwachts blijven stilstaan om met den vijand te onderhandelen. Den 25sten Mei was het Target, een der hoofden van de republiek zonder republikeinen, die op het laatste oogenblik tot den vijand overliep en op zijne vriendenvuurde. M. Thiers is niet gelukkig in de keuze zijner vrienden. Target was zijn vertrouweling, zijn boezemvriend, hij kon hem niets weigeren. Hij had M. de Goulard, zoo onbeduidend een man als er ooit een was, uit de rechterzijde uitgepikt, om hem het ministerie van buitenlandsche zaken en later het ministerie van finantiën toe te vertrouwen, en zijn minister stemde tegen hem. Hij had M. de Dompierre d'Hornoy tot vice-admiraal bij keuze benoemd, en M. de Dompierre d'Hornoy verraadde zijn beschermer om minister van marine te worden. Op dringende aanbeveling van den ouden heer Guizot had M. Thiers juist de fortuin gemaakt van M. Cornelis de Witt door hem tot een der acht directeuren van de mijnen van Anzin te benoemen, waarvan M. Thiers voorzitter en Casimir Périer de voornaamste actiehouder is, en veertien dagen later werkten de H.H. Guizot en Cornelis de Witt ijverig om M. Thiers ten val te brengen. M. Thiers had den hertog de Broglie tot gezant te Londen benoemd en hem een buitengewonen invloed gegeven. De her- | |
[pagina 130]
| |
tog betoonde M. Thiers zijne dankbaarheid door de hoofdaanlegger der samenspanning tegen hem te worden. In plaats van den maarschalk Mac Mahon voor een krijgsraad te roepen nevens zijn collega Bazaine, nam M. Thiers de gewezen aide-decamp van den keizer zelf bij de hand, om hem het gewichtigste commandement in het leger te geven en hem Parijs te doen bombardeeren. Het is een voormalig tegenstander van M. Thiers in 1848 M. Barthélemy de St. Hilaire, die zijn getrouwste dienaar is geworden. In de Nationale Vergadering is het de in Februari 1871 ondanks M. Thiers verkozen minderheid, die zijn hechtste steun is geworden, terwijl de door hemzelven gezifte meerderheid hem omvergeworpen en hem een onverzoenlijken haat gezworen heeft. Men kan zich niet voorstellen dat een eerlijk man zoo ongelukkig zou kunnen zijn in de keuze zijner vrienden, en verre van M. Thiers om al zijne misrekeningen te beklagen, herinneren wij hem het welbekende spreekwoord: Soort zoekt soort. De maarschalk Mac Mahon is nu president en heeft zich een briefje laten teekenen door de meerderheid van de Vergadering, dat, eer zeven jaren verloopen zullen zijn, hij niet op zijn presidentszetel gestoord zal worden. Zeven jaren! dat is lang. Zou zijn voorganger niet wat eerder zijn opvolger kunnen worden? Dat is vrij waarschijnlijk. M. Thiers is nog altijd krachtig en frisch, vlug naar lichaam en geest, hij kan nog veel kwaad aan zijn land doen, en nog de laatste hand leggen aan den intellectueelen en zedelijken ondergang van het fransche liberalisme. | |
VI.Wij moeten eindigen. M. Thiers die zichzelven den bijnaam van den kleinen burgerman gegeven heeft, is het volmaakste en best geslaagde staaltje der fransche burgerklasse, die den advokaat Patelin en Gil Blas en Figaro tot voorvaders heeft. Deze verwonderlijke man is een der best gekarakteriseerde | |
[pagina 131]
| |
tijpen van de XIX eeuw. Hij is gedurende twee geslachten een der hoofden en gidsen van de middelklasse geweest, hij was en is nog altijd haar redenaar, haar gelief koosde schrijver, haar voornaamste gouvernementsman. Sedert bijna vijftig jaren heeft hij niet opgehouden staatssecretaris, minister, voorzitter van den ministerraad of van de republiek, dictator, generaal-en-chef te zijn. Hij zou uithoofde van dit alles wel recht hebben, op de plaats Vendôme op eene kolom geplaatst te worden, even hoog als die van den Corsikaan met de grijze jas. Onzens erachtens is de verheffing van M. Thiers tot het hoogste gezag even verwonderlijk als die van den eersten Napoleon. Het komt ons voor dat de vereeniging van eigenschappen, die van den smidszoon van Aix M. Thiers gemaakt heeft, minstens even zeldzaam is als die, welke van den kleinen Corsikaanschen edelman een keizer der Franschen, en den meester van een groot deel van Europa heeft gemaakt. Beiden hebben nooit andere dan middelmatige personen bij zich kunnen dulden, beiden hebben hersenschimmen nagejaagd. De een noemde zich Robespierre te paard, en bracht de revolutie bij de despoten en het despotisme bij de revolutionnairen. De ander droomde een verbond van het koningschap met de vrijheid; hij heeft twee monarchiën ten val gebracht door dat hij ze op republikeinsche grondslagen wilde vestigen, hij heeft twee republieken ondermijnd door dat hij haar monarchale instellingen wilde geven. De grootheid van den een is even valsch als de grootheid van den ander; de eerlijke man die hunne daden nagaat, fronst de wenkbrauwen met een glimlach van minachting. Eene ontzettende, eene verslindende eigenliefde vervulde deze beide mannen met ijdelheid. Geen van beiden heeft ooit de oprechtheid gekend. Altijd bedriegende, zijn zij ten laatste zelven bedrogen. Napoleon was een reusachtige Thiers, Thiers een kleine Napoleon; de een, met de proporties van een dwerg, was tot een kolos opgeschoten, de ander met de proporties van een kolos, was tot een dwerg vergroeid. De Chineezen, bekwaam in het fabriceeren van monsters toonen u ook oude eiken op salon-étagères, zij maken u honden zoo klein als ratten, en ratten zoo groot als honden. De grootheid van den een zoowel als die van den ander is slechts alledaagsheid en vulgariteit; hun zelfvertrouwen is in den grond niets dan minachting van anderen. Aan hunne schijn- | |
[pagina 132]
| |
bare grootheid kan men het gebrek van verstandelijk inzicht en van zedelijk gevoel hunner tijdgenooten afmeten; eigenlijk waren beiden klein, zeer klein, maar zij hadden de zon achter zich, en hunne kleine gestalte wierp eene onmetelijke schaduw af. Van de overwinningen van den een is niets overgebleven dan de ontzachelijke onheilen van den terugtocht uit Rusland, van Leipzig, van Waterloo, al zijne veroveringen hebben Frankrijk verzwakt en ontredderd nagelaten. En wat zal er van M. Thiers overblijven, van zijne geheele politiek, van al de kabinetten waarvan hij het hoofd is geweest, van zijne geschiedkundige werken, van zijne handelsbeschermings theorieën, van zijn Recht van eigendom, van al de wetten, charters en constituties die hij opgesteld heeft, wat zal er overblijven van het kanon dat hij heeft uitgevonden, van zijn systeem van militaire kampeeringen, wat zal er overblijven van zijne psychologische en astronomische pennevruchten, als hij ze ooit het licht doet zien? Hij is een onnut mensch die zich voor onontbeerlijk heeft weten te doen doorgaan, hij was een pannelikker, dien men verward heeft en nog verwart met een redder van de orde, van den godsdienst, van de familie en van den eigendom. Al de ongelukken van Frankrijk zijn noodig geweest om aan M. Thiers zijn hoog standpunt te verschaffen; hij werd gewichtig naarmate de publieke ongelegenheden stegen, hij heeft Frankrijk in al de gruwelen van den burgeroolog gestort, om zich vervolgens redder des Vaderlands te doen noemen. Er zijn minnaars geweest, die de beheerscheressen van hun hart door valsche roovers deden aanvallen, om dan in het nijpendste oogenblik als reddende held en edele ridder te verschijnen. Hoe menigeen heeft niet uitgeroepen: ‘hoe jammer dat Thiers de revolutie van 1830 niet bekrachtigd heeft, in plaats van haar op de barricaden van het klooster St. Merry en van de straat Transnonain te verworgen; dat hij de revolutie van 1848 niet bevestigd heeft, in plaats van haar verraderlijk tot in de hinderlaag van den 2den December te voeren. Hoe jammer dat M. Thiers in plaats van met de legitimisten, met de Orleanisten, met de rechterzijde, met de linkerzijde te coquetteeren en al de Bonapartisten betrekkingen terug te geven, niet sedert Februari 1871 ernstig en oprecht de repubhek heeft willen grondvesten met republikeinsche instellingen! Hoeveel ongelukken, hoeveel tegenspoeden, hoevel droefheid, hoe- | |
[pagina 133]
| |
veel sombere angst zou hij ons dan gespaard hebben!’ Zeker, zeker. Men zegt ook: ‘hoe jammer dat Napoleon niet liever de getrouwe dienaar dan de moordenaar der revolutie geweest is!’ Maar men vergeet dit voorname punt: als Napoleon belangeloos, als M. Thiers eerlijk ware geweest, zouden zij noch Thiers noch Napoleon geweest zijn, en de namen van Napoleon en van M. Adolphe Thiers zouden ons onbekend zijn gebleven.
25 November 1873. |