Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 71]
| |
Pleitbezorgers van het spiritisme.
| |
[pagina 72]
| |
‘het onderzoek en de studie’ van ‘daadzaken en feiten.’ Zij meent op dien grond zich volkomen onpartijdig, voor misverstand beveiligd, en op den onbedriegelijken bodem der meest stellige wetenschap geplaatst te mogen achten. Gelijk hare rechtzinnige zuster de ‘leer’, zoo neemt zij de ‘daadzaken en feiten’ aan, als verheven boven de kritiek, en alles afdoende ter rechtvaardiging van het spiritisme. Daar bestaat nog een derde richting. Zij geeft aan den twijfel, door de middenpartij geëerbiedigd ten opzichte van de ‘leer’, ook recht van bestaan tegenover de ‘daadzaken en feiten.’ Zij eischt geen blind geloof aan dezen, zoo min als aan gene, als vruchten van ‘de inwerking der geesten.’ Haar laatste woord is niet: ‘de leer is er’, noch: ‘de feiten zijn er’, maar: het spiritisme bestaat, het geloof aan een optreden en zich openbaren van geesten laat zich wetenschappelijk rechtvaardigen. Deze richting is gevaarlijk voor wie haar zijn toegedaan, want mocht te eeniger tijd het wetenschappelijk betoog gewogen en te licht bevonden worden, dan dreigt het geloof verloren te gaan, de geheele spiritische tempel in puin te storten. Maar voor wie buiten staan, belooft geen partij zegenrijker te zullen zijn dan deze. Immers, hier is toenadering, hier is discussie mogelijk. Met de ultra's der rechterzijde valt niet te redeneeren, dan over de meerdere of mindere schoonheid der ‘leer’. Dat deze van geesten afkomstig is, moet eenvoudig worden aangenomen of verworpen. Daaromtrent mag in het kamp der geloovigen geen woord worden verloren. De middenpartij is, op de keper beschouwd, even onhandelbaar, hoezeer zij zich ook een air van het tegendeel zoekt te geven. Haar ‘onderzoek en studie’ gaan over de ‘daadzaken en feiten’, maar laten geen onderzoek toe naar het kritiekste: den oorsprong der vermeende of werkelijke ‘daadzaken en feiten.’ Het is reeds veel, wanneer men nu en dan, doch vooral niet te dikwijls, van bedrog, zelfmisleiding of onjuiste mededeeling mag spreken; overeenkomstig de bekende methode van sommige ‘evangelische’ christenen, die enkele wonderen laten glippen, om de anderen te nadrukkelijker te kunnen vasthouden. De massa ‘daadzaken en feiten’ blijft onaangeroerd staan. Men mag er mede sollen en stoeien, zooveel men slechts wil; dat heet ze onderzoeken en bestudeeren; men trekke ze slechts niet in twijfel en zoeke nog minder naar een natuurlijke ver- | |
[pagina 73]
| |
klaring. Want dat ze openbaringen van geesten zijn, moet eenvoudig worden aangenomen of verworpen. Alleen de derde partij heeft het wachtwoord van den tijdgeest beter verstaan. Zij wil de ongeloovigen niet overrompelen, maar overtuigen. Zij deinst niet terug voor den eisch, dat zij haar geloof rechtvaardige voor de rechtbank der wetenschap. Zij is bereid het bewijs te leveren voor de waarheid der grondslagen, waarop het spiritisme rust. Stellen we ons ook haar streven en werken zoo objectief mogelijk voor oogen, door wederom kennis te maken met een type. Dezelfde dienst, die de heeren S.F.W. Roorda van Eysinga en A.J. Riko ons hebben bewezen, als pleitbezorgers van het ‘echte’ en het minder zuivere spiritisme, zal Dr. M.S. Polak ons kunnen verleenen, als een toonbeeld van de linkerzijde van het spiritisme. Ik bedoel: Dr. M.S. Polak, auteur van Het malerialismus, het spiritismus en de strenge wetenschap. Ter beantwoording van le vraag: is het spiritismus werkelijk een schakel in de keten der natuurwet. Die bijvoeging is onmisbaar, want op de oudere werken van den twee of drie en zeventigjarigen grijsaard slaan wij thans geen acht, terwijl wij voorloopig evenmin denken aan de studiën die hij nog voornemens is te schrijven, of wellicht reeds geschreven heeft, ter publiceering van de resultaten zijner twaalfjarige trouw aan het spiritisme. Het genoemde boekje, in 1872 te Amsterdam bij F.C. Bührmann uitgegeven, is volgens den heer RikoGa naar voetnoot1), een ‘belangrijk geschrift’; weshalve wij van de middenpartij wel geen berisping zullen ontvangen, omdat wij juist aan dezen auteur, als een der typen van het hedendaagsche spiritisme, het oor leenden, gelijk de vriendschap tusschen de heeren Itoorda en Riko ons vrijwaarde tegen een soortgelijke beschuldiging van de zijde der rechtzinnigen. Een heilige band omstrengelt onze pleitbezorgers | |
[pagina 74]
| |
van het spiritisme, ondanks hun verschillend standpunt en uiteen loopende methoden. Van liefde voor het spiritisme zijn zij allen ten zeerste vervuld. Zij weten dit van elkander en zijn zich daarvan, ieder voor zich, ten volle bewust. Overigens is de verscheidenheid groot genoeg, ook voor het uitwendige. Hoe verder wij ons van het ‘echte’ spiritisme verwijderen, des te prozaïscher en platter worden de woordvoerders. Wij gevoelen dat we eenige mijlen lager staan, als we ons met het ‘positief spiritualisme’ bezighouden, nadat wij pas waren aangegrepen door den profetischen gloed eener hoogere geestenwereld, waarin de redacteur van het ‘spiritisch tijdschrift’ ons had rondgeleid. Maar prachtig is het alledaagsche, en soms minder dan alledaagsche, proza van den apostel der middenpartij, vergeleken bij de onbeholpen taal van den wetenschappelijken strijder, die de ongeloovigen zal dwingen in te gaan. Zijn stijl is soms onleesbaar, de keus der woorden niet zelden op de grens van het belachelijke. ‘Volgerijpte vruchten’ kunnen wellicht gevoegelijk naast ‘grond-valsche definities’ staan. Maar wie kan zich een voorstelling maken van een ‘geïncarneerde materialist;’ wie nalaten aan verduurzaamde melk te denken, als hij van een ‘vereeuwigden ontdekker,’ zij het ook een ‘vereeuwigde Keppler’ hoort gewagen? Maar laat ons tegenover Dr. Polak doen, wat de heer Riko ergens voor zich heeft gevraagd, en ‘nu eens minder letten op den vorm,’ waarin de ideën zijn gegoten. Het pleidooi trekke al onze aandacht. Dr. Polak is de man, die ons waarschijnlijk meer dan de rechtzinnigste zijner spiritische broeders zal kunnen helpen. Hij begrijpt, dat men niet met den bovenbouw moet beginnen, noch met het afbreken, voegen en bekijken der steenen, maar met de fondamenten, zal de tempel werkelijk voor het oog der helderzienden rijzen en ten slotte iets meer dan een kolossale fictie blijken. Hij zwijgt van de ‘leer,’ en behelpt zich niet met ‘feiten en daadzaken.’ Hij volgt den heer Roorda niet op de hooge vlucht van diens bespiegelingen; en hij legt zich niet neder bij de volstrekt onbewezen stelling van den heer Riko, dat eenig ‘fluide’ in het menschelijk individu den band tusschen geest en stof ‘daarstelt,’ en ‘hoogstwaarschijnlijk’ van zoogenaamde mediums gemakkelijker dan van anderen uitstroomt, en ‘dat die uitstrooming bij de voortbrenging der Manifestatiën een vereischte is, waarvan de geesten zich bedienen,’ Wel vermeit zich zijn geest, bij tijd en | |
[pagina 75]
| |
wijle, in de stille bewondering dier een Wel staat zijne overtuiging omtrent ‘feiten en daadzaken’ niet minder vast dan bij den besten kampioen der middenpartij. Maar de heer Polak is omzichtig, onpartijdig, vertegenwoordiger van een ander standpunt, type eener richting die op de grens staat van gelooven en niet gelooven. Hij zal zich bedwingen, den spiritischen mantel afleggen en in de eenvoudige voor allen verstaanbare taal der wetenschap pleiten. Het geloof zal hem geen parten spelen. Onbevooroordeeld zal hij redeneeren, de dingen noemen bij haar waren naam. ‘Het abstracte gebied der denkbeelden, het veld der bespiegelende, strenge wijsbegeerte’ zal hij ditmaal niet betreden. Niet omdat hij zich dáár niet sterk genoeg acht. Integendeel, hij leeft in de zalige overtuiging, op dat gebied sedert jaren zijne sporen verdiend en b.v. het vraagstuk van de onsterfelijkheid, reeds in 1857, ‘met de meest mathematische evidentie’ te hebben opgelost. Maar de heer Polak kent zijne tegenstanders en wenscht rekening te houden met hunnen afkeer van alle speculatie. Zij moeten hem niets kunnen verwijten en gedwongen worden, zich op hun eigen terrein overwonnen te verklaren. Daarom zal hij nu meer ‘bepaaldelijk op het gebied der empirie, der ervaring, over stappen.’ Die concessie acht hij met reden noodig, zal hij inderdaad, wat hij wenscht, een einde maken aan den ‘ernstigen strijd,’ dien men voert over het bestaan of niet bestaan van het spiritisme. ‘Aan de hand der leidende Natuur, het empirische gebied der ervaring,’ zal hij ‘gemoedelijke denkers op hunne hoogste aangelegenheden opmerkzaam,’ en, naar hij ongetwijfeld vertrouwt, tot oprechte belijders van het spiritisme maken. Niet meer of minder neemt hij zich voor dan ‘het feitelijk bestaan van het spiritismus als schakel der Natuurwet, langs streng-wetenschappelijken weg, te bewijzen.’ Niet meer, want ‘de eigenlijke strekking van het ontdekte goddelijke Natuurgeheim, zoovele eeuwen voor het menschdom verborgen, en in de onze toevallig ontdekt,’ behoeft niet onmiddellijk te worden verklaard aan hen, die pas met de ‘ontdekking’ zelve hebben kennis gemaakt. Niet minder, want men kan over de waarde dier ‘ontdekking’ niet oordeelen, zoo lang haar bestaan een probleem is. Heeft de openbare meening, behoorlijk ontwikkeld en op wetenschappelijke gronden gevestigd, eenmaal beslist vóór het ‘natuurwettige’ van het spiritisme; d.w.z. heeft zij eenmaal, geleid door de lessen der ervaring, er- | |
[pagina 76]
| |
kend dat de samenhang in de natuur, de éénheid in het heelal verbroken zouden zijn, indien het spiritisme er niet ware, dat dit spiritisme mitsdien een volkomen natuurlijk, een volledig aan te wijzen verschijnsel is, een onomstootelijk feit, een teeken dat niet kan weersproken worden, dan door hen die ziende blind en hoorende doof zijn, dan, ja dan is de tijd aangebroken, dat men recht heeft belangstelling te vragen voor ‘feiten en daadzaken’, voor ‘leerstellingen’ en ‘openbaringen’ van allerlei aard, die tot heden zonder redelijken grond aan de ‘inwerking van geesten’ werden toegeschreven. Laat ons zien, hoe Dr. Polak, getrouw aan zijn uitnemend programma, de belangrijke taak, die hij op zich had genomen, heeft vervuld. Zijn boekje begint met een ontwikkeling der stelling, waartegen niemand eenige bedenking zal wenschen in te brengen, dat nieuwe waarheden op elk gebied gewoonlijk bij de ontdekking verworpen, bespot en eerst geruimen tijd later meer algemeen worden erkend en toegepast. Doch wanneer deze inleiding moet dienen, om ons bij voorbaat gunstig te stemmen voor het ‘in den jare 1846 te Hydesville in Amerika, toevallig ontdekte’ spiritisme, dan zijn wij geneigd een andere stelling daartegenover te plaatsen, waardoor de eerste van hare kracht wordt beroofd. De geschiedenis van het bijgeloof toch leert ons overtuigend, hoe grooten bijval de schromelijkste afdwalingen van den menschelijken geest soms jaren lang allerwege hebben gevonden, voordat zij in haar nietswaardig karakter werden erkend en verworpen. Het is even gemakkelijk, uit deze omstandigheid den grooten opgang van het spiritisme, waarmede de vrienden zoo gaarne pronken, als den tegenstand, waarover zij klagen, te verklaren met een beroep op 's menschen afkeer van het nieuwe. Bij het ‘streng wetenschappelijke’ betoog moeten dergelijke argumenten, als niets bewijzende, liefst buiten de discussie blijven. Intusschen heeft de schrijver zich den weg gebaand voor de mededeeling der ‘ontdekking,’ die als ‘tafeldans’ in Europa kwam, en voor een beknopte uiteenzetting van het onthaal, dat zij bij vriend en vijand vond. Hier toegejuicht als een ‘vermakelijk spel’ en straks, om ongeveer dezelfde reden, als onbeduidend en kinderachtig verworpen, trok zij elders de aandacht van ‘denkende wezens,’ die zich rekenschap zochten te geven van de waargenomen vreemde en onverklaarbare verschijnselen. Zij to- | |
[pagina 77]
| |
gen aan het onderzoek en ‘verkregen weldra de zekerheid, dat men hier met motoren of bewegende krachten, buiten den kring der mede-aangezetenen, te doen had; krachten, die zich slechts met het zinnelijk-onwaarneembare electro-magnetische fluidum, of het uitvloeisel van eenen of meer der aanzittenden vereenigden, zich daarvan bedienden, en zóó de mechanische werkingen, bewegingen en verschijnselen voortbragten, wier gezigt zoo veel verbazing verwekte.’ Hoe die zekerheid verkregen werd, wordt ons evenmin gezegd, als langs welken weg men ‘zich vergewiste hier met intellectualiteiten te doen te hebben, die men dan ook later, afgaande op de verklaringen van velen dezer intelligentiën zelven, voor geesten van afgestorvenen hield.’ Zeg nu niet, dat de gewaande ‘zekerheid’ een uit de lucht gegrepen hypothese is en dat men zich, door gebruik te maken van een cirkelbewijs, heeft diets gemaakt, dat men openbaringen van geesten had ontvangen. Meen niet, dat de heer Polak zich hier vergaloppeerd, en in zijne eerlijke confidentie de naïeve bekentenis aflegt, dat de spiritist zich, gelijk elke openbaringsgeloovige, ten slotte beroept op de niet te controleeren verklaring, die de geest hem heeft gegeven, dat hij, de geest, het inderdaad is geweest, die de ‘openbaring’ heeft geschonken. De auteur weet zeer goed wat hij doet. Hij plaatst als de ridder, die de regelen der kunst uitnemend weet toe te passen, de oorzaak van den onbloedigen krijg in het helderste licht. Om de aangewezen zekerheid en gewisheid is het te doen. De eene partij maakt zich sterk haar recht van bestaan ‘langs streng wetenschappelijken weg’ te bewijzen; terwijl de andere er den spot mede drijft, en - wellicht in haren overmoed - de ‘leer’ ‘feiten en daadzaken’, de geheele ‘ontdekking’ met al hare gevolgen, als beuzelingen verwerpt. De spotters zijn talrijk; maar grooter nog is het heirleger der onverschilligen onder de ongeloovigen. Zij vormen te zamen de bende die nu, op empirisch gebied verslagen, overtuigd moet worden. Dr. Polak heeft opgemerkt, dat zich in de voorste gelederen zeer vele materialisten bevinden, waarom hij den strijd tegen dezen het eerst zal aanbinden. De materialist ontkent de zelfstandigheid van den geest en beschouwt alle zoogenaamde verschijnselen van het zieleleven als eigenschappen van de stof. Het denken is, naar zijne meening, eene functie der hersenen. | |
[pagina 78]
| |
Verstand, gevoel, bewustzijn, - zij pleiten bij hem in geen enkel opzicht voor het bestaan van iets buiten of naast het stoffelijke in den mensch. Wat men gewoonlijk geest noemt, is, in zijne schatting, een bepaalde zijde van de stof, uit wier ontleding en verbinding alle dingen, zoogenaamd stoffelijke en zoogenaamd geestelijke, zijn ontstaan, bestaan, en zullen worden. Op materialistisch standpunt is het derhalve onmogelijk, aan een openbaring van of door geesten te gelooven, aangezien daar reeds het eenvoudig bestaan van den geest wordt geloochend. Dr. Polak heeft daarom terecht begrepen, dat zijn ‘wetenschappelijk’ betoog met de handhaving van de zelfstandigheid des geestes moest beginnen. In een voorloopig gevecht, zet hij een ‘alleszins bekenden, achtenswaardigen vaderlandschen schrijver’ aan het werk. De heer H.G. Becht, geneesheer te 's Gravenhage, moet ‘den bezadigden, denkenden Lezer’, een diepen indruk schenken van de roerende verschijnselen door het magnetisme verkregen. Of de bekende magnetiseur en volbloed spiritist inderdaad zeer hoog staat aangeschreven bij zijne denkende landgenooten, wil ik liefst in het midden laten; maar dat zijne verhalen over de pracht van het magnetisme voor de rechtbank der strenge wetenschap allerminst onvoorwaardelijk zijn, of ooit zullen worden aangenomen, is ontwijfelbaar zeker. Trouwens, de heer Becht treedt hier meer op als een autoriteit om indruk te maken, dan wel om iets bewijzen. Dr. Polak begrijpt, dat hij daartoe andere strijdkrachten in het veld moet brengen. Vol goeden moed gaat hij dan ook voort en plundert ‘de natuur, in hare ahnormale werkingen.’ Uit dit tuighuis roept hij de voorbeelden op, die, in spijt van de theorie der materialisten, bewijzen dat het verstand niet altijd met den ouderdom afneemt, dat de denkkracht niet zelden ‘juist in hevige, vaak levens bedreigende ziekte-toestanden en geweldig ligchaamslijden, eenen graad van helderheid, klaarheid en diep gevoel vermag aan den dag te leggen, die zich in den normalen toestand der lijders nooit bij hen had betoond.’ De grootste dwaasheden worden daarbij, in vollen ernst, als goede waar ter markt gebracht, b.v. het verhaal van een Italiaan, ‘die in zijne koortsvlagen Duitsch sprak, zonder echter ooit deze taal geleerd te hebben, gelijk hij die dan ook, onmiddelijk na zijne herstelling, weder ten eenemale had vergeten.’ Maar inderdaad treffende getuigen, waaronder wijlen de hoogleeraar Schroeder van der Kolk een eereplaats bekleedt, worden insgelijks gehoord. | |
[pagina 79]
| |
De materialist zal niet alles wat hem hier voor de voeten wordt geworpen, van groote beteekenis, of zelfs der overweging waardig achten, maar evenmin alle hier gevonden opmerkingen en herinneringen met een glimlach kunnen voorbijgaan. Dat hij zich ten slotte gewonnen zal geven, durf ik niet verwachten. Het pleidooi is daartoe een te wonderlijk mengsel van waarheid en verdichting, zonder eenige kritiek oververteld en overgeschreven uit bronnen, die men allerminst zonder controle onder de geloofwaardige kan rangschikken. Erger wordt dit nog, wanneer vervolgens ‘de verborgen krachten der natuur’ ter sprake komen. Dan onthaalt Dr. Polak zijne lezers op mededeelingen aangaande visioenen, slaapwandelaars, de theoriën der oude magiërs en die van het nieuwere magnetisme of Mesmerisme, alles ten betooge, hoe de natuur ons wenken geeft, ‘waardoor wij tot iets meer dan een bloot stoffelijk element in den mensch kunnen besluiten.’ Verder wil hij niet gaan, voor zoo ver met name het bewijs uit de visioenen afgeleid betreft. Hoewel hij de juistheid der daarop gebouwde voorspellingen geen oogenblik in twijfel trekt, hij beschouwt die ‘gezichten’, als behoorende tot het ‘gebied der ondoorvorschbare of liever onbegrijpelijke natuur-verschijnselen,’ waarop hij zijne lezers niet te lang wil rondleiden ‘omdat het nog te weinig doorzocht, en zijn feitelijk bestaan dus ook niet algemeen genoeg erkend is.’ Iets anders is het b.v. met de slaapwandelaars, wier bestaan door niemand wordt betwijfeld. Hunne handelingen, die vaak van overleg getuigen, hoewel de zintuigen blijkbaar hunne gewone diensten terughouden, zouden bewijzen, hoe de geest, onder zekere omstandigheden, vrij van het lichaam werken kan, en mitsdien een zelfstandig bestaan heeft, zij het ook dat hij tijdelijk met het lichaam, in den regel althaas, ten nauwste is verhonden, zoodat men van een ‘inkerkering der ziel’ mag spreken. De heer Polak vergeet intusschen, dat de slaapwandelaar niets doet buiten het lichaam, zoodat de materialist, op zijn standpunt, geen bezwaar kan zien in de verklaring der daden van den slaapwandelaar uit dezelfde beginselen, waaraan hij gelijke handelingen van den gezonden, wakenden mensch toeschrijft, onder inachtneming evenwel van de gevolgen eener ziekelijke overspanning der zenuwen. Wanneer de heer Polak den nadruk hierop legt, dat de slaapwandelaar gewoonlijk geen ‘herinnering | |
[pagina 80]
| |
draagt’ van hetgeen hij in den slaap heeft verricht, dan bewijst dit voor de zelfstandigheid des geestes even veel, of even weinig, als dat b.v. de dronken man den huissleutel uit den zak haalt, de deur opent, sluit, licht ontsteekt, zich ontkleedt, zijn horologie opwindt en gaat slapen om zich den anderen morgen te verbazen over al deze feiten, ‘met intelligentie’ volbracht, doch waarvan hij zich niets herinnert. Onze schrijver loopt hoogweg met het magnetisme en ziet daarin een krachtig wapen ter bestrijding van het materialisme, doch wederom zonder ernstig na te denken over hetgeen hij zegt. Nemen wij toch voor een oogenblik aan, dat alle wonderen van het magnetisme, door hem medegedeeld, niets minder dan de volle waarheid bevatten; de materialist zal, in dat geval, in het machtige ‘fluide’ een zuiver stoffelijk element blijven zien, gelijk hij verklaart, nergens de werking van eenig geestelijk beginsel te bespeuren. Hoeveel moeite Dr. Polak zich ook geeft om het materialisme te ontwapenen; hoeveel hij ook moge hebben aangestipt wat uitnemend geschikt is, om leemten, gebreken, fouten in het stelsel der materialisten aan te wijzen; hij heeft zijn doel niet bereikt. Dat doel toch kon en mocht geen ander zijn, dan, in de eerste plaats, de zelfstandigheid van den geest aan te wijzen. Hij brengt het intusschen niet verder dan een uiterst gebrekkige rechtvaardiging van het geloof aan die zelfstandigheid. Doch al ware dit deel van zijn pleidooi onberispelijk, dan had hij zich daarmede nog niet tevreden mogen stellen, gelijk hij inderdaad doet. Wie een ‘wetenschappelijken bodem’ aan het spiritisme wil schenken, moet niet enkel de zelfstandigheid, maar ook de onsterfelijkheid van den geest weten te handhaven. Onder degenen die, met Dr. Polak, naast de stof, een geestelijk element in de natuur en in den mensch erkennen, zijn er velen, dualisten en monisten - de laatsten worden niet eenmaal met name genoemd en hunne denkbeelden blijven onvermeld - die meenen, dat de geest met het lichaam sterft. Dezen willen en kunnen natuurlijk niets hooren van geesten, die zich na den dood, afgescheiden van het lichaam, openbaren. Dr. Polak heeft eenvoudig niet aan hen gedacht en dientengevolge ook niet de minste poging gewaagd, om hunne bezwaren op te heffen en hen te brengen tot het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel. Hij noemt als zijne tegenstanders slechts materialisten en ‘dege- | |
[pagina 81]
| |
lijke, wetenschappelijke mannen, tot de dualistische school behoorende, en welke dus (!!) doordrongen waren van het beginsel van den persoonlijken voortduur der menschelijke ziel, ook na het afsterven van het ligchaam.’ Voor de bondigheid, maar vooral voor de praktische waarde van het toegezegde streng ‘wetenschappelijk’ betoog, is dit verzuim zeer betreurenswaardig. Gij moet vooreerst geen materialist, of door de zonderlinge en gebrekkige argumentatie van den heer Polak bekeerd zijn van uwe dwaling; maar bovendien den geest boven de wet der vergankelijkheid verheven achten, om u op het standpunt te bevinden, vanwaar deze pleitbezorger van het spiritisme zal beproeven, u voor zijne zaak te winnen. Intusschen heeft hij het grootste gedeelte van zijn kruit reeds verschoten; en het verdere gedeelte zijner bewijsvoering laat zich in weinige woorden samenvatten, gelijk daaraan ook niet vele bladzijden zijn besteed. Wij leggen ons nu neer bij de stelling: daar is een geestelijk element in den mensch, en willen daarbij denken aan een onsterfelijken geest. De vraag doet zich dan voor: ‘bestaat er werkelijk een verband tusschen de stoffelijke en de geesten-wereld?’ Ja, antwoordt de heer Polak, en hij verwijst naar de éénheid der Natuurwet, door het ‘aloude Magismus’ reeds erkend en door de ontdekkingen van lateren tijd bevestigd. Inderdaad, daar is samenhang, éénheid in het heelal. Aan vaste wetten zijn alle dingen onderworpen. Van die waarheden waren natuurkundigen en astronomen overtuigd, voordat zij hunne ontdekkingen deden; en wat men tot heden heeft gevonden, nooit wanorde, altijd regel, wet, harmonie, ‘getal en maat,’ als waarop ‘gansch het Universum berustte.’ Dat vaste wetten, orde, samenhang ook in het nog niet verklaarde en niet bekende, heerschen; niemand, die en aan twijfelt, tenzij deze of gene zwakke dualist, die vreest dat zijn wondergeloof tegen de openbaring dier ‘éénheid in de Natuurwet’ niet bestand zal zijn. Die éénheid in de natuurwet geldt voor ‘materie en geest.’ Lichaam en ziel zijn door een bepaalden band aan elkander gehecht, ‘zóó rein, zoo volkomen harmonisch, dat er, op de geringste modificatie - wijziging of verandering - in de ziel, eene geëvenredigde beweging, of verandering in het ligchaam, even als op de geringste emotie of aandoening van het ligchaam, | |
[pagina 82]
| |
eene daarmede overeenkomstige beweging in het in ons denkende wezen, de ziel, ontstond.’ Wederom niemand, die tegen den zakelijken inhoud dezer redeneering eenig bezwaar zal hebben, zelfs de materialist en de monist niet, die slechts hier en daar een andere uitdrukking ter omschrijving van dezelfde hoofdgedachte zouden kiezen. De groote vraag blijft intusschen: hoe hangen ‘ziel en lichaam’ samen; wat is ‘het medinm, of de band, waarmede de Almacht de ziel aan het ligchaam heeft gebonden?’ Wijsgeeren, zegt Dr. Polak, hebben eeuwen na eeuwen het antwoord gezocht en niet gevonden. Een Leibnitz heeft den knoop doorgehakt, met zijne harmonia praestabilita, maar niet ontward. De oude magie had wel reeds gesproken van een ‘fluidum’ als band tusschen ziel en lichaam; maar zij had het niet verder kunnen brengen dan tot een logische ontwikkeling der wijsgeerige theorie. Mesmer bracht in 1766 de wetenschap een aanzienlijke schrede verder, door ‘voor allen feitelijk’ aan te wijzen, ‘dat het ons doorstroomende electro-magnetische Fluidum wel van het eene menschelijke ligchaam in het andere kon worden overgebragt;’ maar daarmede was nog niet aangetoond, dat de ziel zich van ‘dit fluidum’ als werktuig bedient, om zich aan het lichaam te doen verstaan en nog minder dat de ziel ‘dit geestige fluidum naar buiten leiden’ en daardoor zelfs op ‘de verste afstanden, gelijke of althans gelijkvormige werkingen (kan) voortbrengen; als het die in het ligchaam, waaruit het uitstroomde, had voortgebragt.’ Doch ziet, wat de magie vermoed en wat Mesmer tot waarschijnlijkheid verheven had, heeft Dubois Reymond bewezen. Deze beroemde physioloog, hoogleeraar te Berlijn, heeft sedert 1841 een bijzondere studie gemaakt van de zoogenaamde dierlijke electriciteit. Hij kwam tot de ontdekking dat ‘elke prikkelbare zenuw-buis door electrische stroomen wordt omvloeid.’ Die stroomen ‘vloeijen altijd van uit het middelpunt, maar steeds in een tegenovergestelde rigting, uit elkander en naar de polen toe, en wel, niet binnen in de zenuw-buis. maar langs de oppervlakte, of liever, den omtrek. Eerst bij de polen aangekomen doorstroomen zij van daar het inwendige van de zenuw-buis tot aan het middelpunt, vanwaar zij uitgingen, om andermaal den gewonen loop te hervatten.’ Dat heeft plaats bij de ongeschonden zenuw en bij elk harer deelen ‘zoo lang trouwens zijne | |
[pagina 83]
| |
(hare) prikkelbaarheid nog voortduurt’, nadat men ze in stukken heeft gesneden. Het is aldus ‘bij dieren zoo wel als menschen.’ Wordt de zenuw geprikkeld, ‘door uiterlijke of inwendige oorzaken,’ dan houden de stroomingen op, om hare ‘normale rigtingen weder te hernemen,’ zoodra ‘de prikkels gebeellijk ophouden.’ ‘Gevoel’ en ‘wil’ zijn zulke prikkels. ‘Men ziet het dus dat, bij bevinding - aandoening - en wil, de electrische stroom niet meer uiterlijk vloeit, maar naar binnen trekt, om de werking van den wil te volbrengen.’ ‘Het middel waardoor de onstoffelijke ziel met het stoffelijke ligchaam in aanraking en harmonisch verband kon komen,’ gaat Dr Polak voort, is daarmede gevonden en de groote vraag naar den band tusschen ziel en lichaam ‘proefondervindelijk door de exacte, de strenge wetenschap opgelost.’ Houdt men nu vast aan de waarheid, dat de natuurwet één is ‘in het gantsche Universum,’ dan ligt de gevolgtrekking voor de hand: ‘de band, waarmede de Eeuwige ziel en ligchaam heeft verbonden, is dus de schakel in de Natuurwet, waardoor de stoffelijke wereld met de geestenwereld is in verband gebragt, en waardoor zij met haar - de geestenwereld - dus ook in rapport kan treden.’ Dat dit werkelijk geschiedt, leert de ‘onlogenbare ondervinding zelve, door duizenden, sedert 1846, opgedaan’, dat er werkelijk individuën, mediums zijn die het ‘electromagnetische fluide, de copula of band tusschen de stoffelijke en de geestelijke wereld’ uitzenden en aldus met de ‘geesten’ in betrekking treden. Daarmede, roept Dr. Polak zegevierend uit, is ‘het feitelijk bestaan van het spiritismus als schakel der Natuurwet voldoende bewezen,’ want het spiritisme leert niet anders dan dat de mensch zich met de geestenwereld in betrekking stellen en met geesten omgaan kan. Het zal mij niet verwonderen, wanneer het den niet spiritischen lezer een weinig duizelt, nadat hij heeft kennis genomen van het ‘streng wetenschappelijk’ betoog des heeren Polak. Er ligt een indrukwekkende schijn van geleerdheid over 's mans redeneeringen, terwijl het vermoeden zich aan ons tracht op te dringen, dat wij de orakellaal hooren van een ernstig denker. Bij nadere overweging verdwijnt die illusie evenwel vrij spoedig, en ten slotte rest ons weinig meer dan de verbazing over de gemakkelijkheid, waarmede Dr. Polak zich waagt aan de eene salto mortale voor en de andere na, terwijl hij hypothese op hy- | |
[pagina 84]
| |
pothcse stapelt, in den waan, dat hij op ‘streng wetenschappelijken bodem’ staat en zijne lezers uitsluitend rondleidt op het gebied der ervaring. Dat deze beschuldiging niet te streng is, zal spoedig blijken. Nemen wij eens aan, dat Dr. Polak ons volledig en goed heeft bekend gemaakt met de ‘ontdekking’ van Dubois Reymond, én dat deze ontdekking voor de rechtbank der wetenschap gehandhaafd kan worden, zoodat wij recht hebben daarop voort te bouwen; twee stellingen, die ik deels niet kan en deels niet wil beoordeeleen, omdat ik noch te wijdloopig worden, noch mij begeven mag op een terrein, waar ik tot spreken onbevoegd ben. Wij hebben dan een eleetrischen stroom langs de wanden en in de zenuwen van menschen en dieren gevonden, waarop o.a. gevoel en wil invloed uitoefenen. Maar waar ligt nu het bewijs, dat deze stroom den band vormt tusschen ziel en lichaam, want juist naar dien band werd gezocht? Toch niet in de omstandigheid, dat de doorgesneden zenuw dezelfde verschijnselen laat zien, zoolang nl. hare prikkelbaarheid voortduurt. Ook zeker niet in het feit, dat de ontdekking geldt voor mensch en dier. Stellig evenmin daarin, dat gevoel en wil in staat zijn, den electrischen stroom te vertragen of geheel te doen ophouden. De ziel, de geest, zal toch, in de schatting van Dr. Polak, nog wel iets anders zijn, dan gevoel en wil, ‘gevoel en wil’ hovendien die wij menschen met de dieren gemeen hebben. Dit heeft de auteur eenvoudig over het hoofd gezien, en verheugd over het feit, dat een zoo beroemd physioloog als Dubois Reymond den weg heeft gevonden, waarlangs gevoel en wil op het lichaam kunnen werken, heeft hij 1o ‘gevoel en wil’ gelijk gesteld met den in het lichaam ‘ingekerkerden’ geest, welks bestaan hij vroeger, hoewel zonder reden, meent bewezen te hebben: en heeft hij 2o als bewezen aangenomen, dat gevoel en wil (= de geest) uitsluitend, althans bij voorkeur, langs dezen weg op het lichaam werken, zoodat bij ontstentenis van den bedoelden electrischen stroom, alle samenhang tusschen lichaam en ziel verbroken zou zijn. De sprongen, door onzen pleitbezorger van het spiritisme hier gewaagd, zijn echter nog slechts kinderspel bij hetgeen volgt. Laat het waar zijn, dat de stroom, die elke zenuwbuis ‘omvloeit’, den band vormt tusschen ziel en lichaam, dan is daarmede toch allerminst bewezen, dat er een band bestaat tusschen de stoffelijke en de geestenwereld en dat wij dien band kennen in den | |
[pagina 85]
| |
meergenoemden stroom. Toch beweert Dr. Polak zoowel het een als het ander. Hij steunt daarbij op de door vriend en vijand erkende éénheid der natuurwet. Maar deze leert ons niet, dat er een geestenwereld, afgescheiden van de stoffelijke wereld bestaat, noch dat die werelden in gelijken zin zich tot elkander verhouden, als ziel en lichaam. Dr. Polak neemt maar weer aan, zonder schijn of schaduw van bewijs te leveren, 1o dat er werkelijk een geestenwereld naast de stoffelijke is, 2o dat die werelden in dezelfde betrekking tot elkander staan, als de ziel tot het lichaam. Of hij dan meent dat de ‘geestenwereld’ in de ‘stoffelijke wereld’ is ‘ingekerkerd?’ Hij zou dat op zijn standpunt moeten meenen, maar hij zegt het niet en ik durf ook wel verzekeren, hij bedoelt dat niet. Maar dan heeft hij daarmede ook zijn recht verbeurd, om zich op de eenheid der naluurwet te beroepen, en uit dien hoofde den vermeenden band tusschen ziel en lichaam te verplaatsen naar de ruimte die de stoffelijke wereld van de geestenwereld scheidt. Heeft die stoffelijke wereld soms ook zenuwen, waarlangs en waardoor een electrische stroom gaat, die in zijne vaart kan worden gestuit door de aanraking van geesten? Zoolang men het antwoord op deze vraag moet schuldig blijven, kan men niet zeggen, dat het verband tusschen de stoffelijke en de geestenwereld - aangenomen dat beide werelden bestaan - door dezelfde wet beheerscht en verklaard wordt, die wij tusschen stof en geest bij den mensch, m.a.w. tusschen ziel en lichaam hebben gevonden, of meenen gevonden te hebben. Dr. Polak heeft voor een gevolgtrekking aangezien wat geen gevolgtrekking is en niet meer mag heeten dan een stoute sprong, een grillige conjectuur. Hij heeft hoegenaamd niets aangevoerd, waaruit blijkt, dat de stoffelijke wereld met de geestenwereld ‘in rapport kan treden’. Hij heeft niet eenmaal aangetoond, dat de ziel, vrij van het lichaam, in staat is, op datzelfde lichaam eenigen invloed uit te oefenen. Zijn electrische stroom is niets meer dan de band tusschen ziel en lichaam, zoolang de eerste in het laatste is ‘ingekerkerd.’ Zijn de poorten der gevangenis geopend en is de in boeien gekluisterde ontvlucht, dan is de oude weg, die van binnen uit den kerker naar diens hoeken en wanden liep, niet langer een begaanbaar pad voor den in vrijheid levende. Wil hij naar het oude verblijf terugkeeren, dan moet hij een anderen weg volgen. De electrische stroom behoort niet | |
[pagina 86]
| |
aan de ziel, maar aan de zenuw en de zenuw is een deel van het lichaam. Wij kunnen derhalve Dubois Reymond en zijne ‘ontdekking’ in hunne volle waarde laten. Dr. Polak heeft van beiden een wapen gesmeed, waarmede hij intusschen geen duimbreed gronds voor zijn geliefd spiritisme kon winnen. Door luchtsprongen alleen is het hem gelukt, van den electrischen stroom der physiologen naar het ‘fluide’ der spiritisten over te wippen. De laatsten spraken, sedert jaar en dag, van een vloeibare stof, waardoor de gemeenschap met geesten werd aangeknoopt en onderhouden; maar zij konden het bestaan van dit ‘fluide’ niet bewijzen. Nu valt de aandacht op een ontdekking op physiologisch gebied, die met het spiritisme niets gemeen heeft, doch waarbij ook sprake is van iets vloeibaars, van een electrischen stroom in en door de zenuwen van menschen en dieren, welks voortgang en stilstand niet enkel door ‘uiterlijke’, maar ook door ‘inwendige oorzaken’, b. v, door gevoel en wil, worden beheerscht. Van die ontdekking maakt fluks een ‘streng wetenschappelijke’ spiritist zich meester, om zichzelf en den volke te beduiden, dat zijn ‘fluide’ niet uit de lucht is gegrepen, maar werkelijk bestaat. Hij pakt den ‘electrischen stroom’ met beide handen aan en werpt er, zonder bedenken, alle theoriën in, waarmede tot heden het hypothetische fluide was versierd. Wellicht laat zich deze of gene verschalken, en droomt menige weifelaar op den drempel, reeds van een ‘wetenschappelijken bodem,’ thans onder den spiritischen tempel gelegd. Maar allen, die iets scherper hebben toegezien, verwijderen zich met de hetuiging, dat de eerste poging tot een wetenschappelijke handhaving van het spiritisme nog moet worden beproefd. Dr. Polak wenschte, bij zijne bewijsvoering, zoo wetenschappelijk mogelijk te handelen, door zijn geloof aan het spiritisme buiten spel te laten. Maar op het laatst kwam toch de aap uit de mouw. De lezers dezer bladzijden hebben het reeds bemerkt. Een sprong van de verhouding tusschen ziel en lichaam, maar die tusschen de stoffelijke en geestenwereld, heeft den heer Polak, in verband met Dubois Reymond's ontdekking, doen verklaren, dat de genoemde werelden met elkander in rapport ‘kunnen treden.’ Maar zullen zij dat ook? Doen zij dat ook? Wie zal het ‘streng wetenschappelijke’ antwoord geven? Niemand anders dan....‘de onlogenbare ondervinding zelve, | |
[pagina 87]
| |
door duizenden sedert 1846 opgedaan.’ M.a.w. Er zijn mediums, sedert 1846 of iets later, die hun ‘fluide uitzenden’ en zoo met geesten in aanraking komen; duizenden kunnen het bevestigen, als getuigen van ‘feiten en daadzaken,’ die op geen andere wijze verklaard kunnen worden. Maar dat is niet de kwestie, waarover het geschil met de tegenstanders, loopt. Zijn die zoogenaamde mediums werkelijk tusschenpersonen, door wier optreden of bemiddeling, geesten zich openbaren? Is het waar, dat die mediums een ‘fluide uitzenden’, en dat die uitzending van het fluide den omgang met geesten ten gevolge heeft? Kunnen we ons verlaten op de verklaringen dienaangaande van de duizenden getuigen sedert 1846? Of zijn deze ‘getuigen’ deels bedriegers, deels bedrogenen, en in het laatste geval de slachtoffers van opzettelijke misleiding, of van eigen inbeelding en overhaaste gevolgtrekkingen uit gebrekkig waargenomen ‘feiten en daadzaken?’ Op die vragen moest geantwoord worden, zonder parti pris, met een ‘streng wetenschappelijk’ betoog. Maar de heer Polak maakt ten slotte van de kwestie een wapen om de kwestie op te lossen. Hij beroept zich op ‘feiten’, wier bestaan juist hij onderzoeken en bewijzen zou. Dat dit een cirkelredeneering is en niets meer, behoeft zeker geen nadere aanwijzing. De heer Polak gelooft, dat ‘het fluide’ van mediums uitstroomt en dezen in verbinding brengt met geesten. Dat geloof heeft voor hem eigenlijk geen bewijs noodig en dit doet hem, met luchtigen tred, over de bezwaren der tegenstanders heen stappen. Het helpt hem vermeende bruggen slaan over de ondempbare kloven, die zich gedurig in het zoogenaamde wetenschappelijke betoog voordoen; doch hij zelf bespeurt daarvan niets. Hij staat vast in de overtuiging - vrucht van het spiritisch geloof - dat het ‘aloude Magismus’ niet heeft misgetast, toen het een geheele theorie ontwikkelde over de ‘algemeene Wereldziel, het allerfijnste, geestige Fluide, dat alle in het Universum plaats hebbende werkingen en veranderingen bevordert,’ den band vormt tusschen ziel en lichaam en den geest buiten het lichaam handelend laat optreden. Hij weet, hoe voorbarig de wereld, ‘duizende jaren’ lang, heeft geoordeeld, door de stellingen der magie als ‘holle theoriën’ te beschouwen. Dit weet hij, nu Mesmer ‘blijkbaar’ daarop ‘zijn systeem heeft gevestigd;’ want Mesmer heeft zich niet vergist, toen hij aannam en pre- | |
[pagina 88]
| |
dikte, dat zeker ‘fluide’ van den eenen mensch in den anderen overstroomen en dezen aldus ‘magnetiseeren’ kan. Zijne theorie, die van het dierlijk magnetisme of ook wel mesmerisme geheeten, is de hoeksteen van het spiritisme. Zij had voor Dr. Polak ‘praktisch bevestigd’, wat de oude magie ‘theoretisch had vastgesteld’ en waaraan Dubois Reymond nog slechts een ‘nieuw onschokbaar fondament’ kon toevoegen. Ook zonder diens ‘ontdekking’ zou onze advokaat, op grond van de door Mesmer verkregen resultaten, niet hebben geaarzeld, het spiritisch geloof voldoende gerechtvaardigd te achten. Alle spiritisten, van welke richting ook, stemmen hierin samen, dat er een nauw verband is tusschen spiritisme en magnetisme. Dat laatste heeft immers bewezen, dat een geheimzinnige kracht, een fluide, onder zekere omstandigheden van den eenen mensch op den anderen kan overgaan! Heeft men dat ‘fluide’ dan getast, aanschouwd? Neen, maar men heeft de vruchten van het magnetisme gadegeslagen en die proef op de som heeft ongeloovigen overtuigd. Men heeft gezien, hoe zekere bewegingen met de hand, op korten afstand van iemands aangezicht, tengevolge hadden, dat de gestreken persoon gemagnetiseerd werd, d.i. dat hij b.v. koud of warm werd, in een lichten of vasten slaap viel. Dat kon niet anders dan een gevolg zijn van het fluide, dat uit den magnetiseur en in den gemagnetiseerde was gevloeid. Zoo meenden velen, zoo gelooven nog duizenden. Maar anderen schudden het hoofd en hielden niet op, te twijfelen aan de waarheid der wonderen van het magnetisme. Niet dat zij altijd alle verschijnselen wilden ‘wegredeneeren’, of toeschrijven aan bedrog; maar de manipulatie was en bleef in hun oog kwakzalverij; het uit- en instroomen van het fluide een hypothese, die stellig nooit haar recht van bestaan zou kunnen bewijzen. Proefnemingen, in tegenwoordigheid van deskundigen, lieten de zaak onbeslist. Zoo dikwerf de magnetiseur zegepraalde, versterkte dit zijn krediet bij de vrienden; en zoo dikwerf zijne pogingen of voorspellingen faalden, juichten de tegenstanders; zij geloofden er niets van. Tot de laatstgenoemden behoorde, met de meerderheid onzer binnen- en buitenlandsche wetenschappelijk gevormde mannen, de hoogleeraar Joh. Czermak te Leipzig. Niet gering was dan ook diens verbazing, toen hij, in het najaar van 1872, op een uitstapje in Bohemen, iemand ontmoette, die hem in vollen ernst | |
[pagina 89]
| |
verzekerde, dat hij meermalen kreeften had ‘gemagnetiseerd.’ Hij hield dan het dier met de eene hand vast en streek met de andere over den rug, van den staart naar den kop, doch zoo dat de toppen der vingers den rug niet raakten en daarvan ongeveer een kwart duim afbleven. Wanneer de hand terugging, van den kop naar den staart, moest zij een grooten boog beschrijven. De kreeft kwam onder deze behandeling binnen korten tijd tot rust en liet zich dan loodrecht op den kop zetten. Onbewegelijk bleef het dier in deze onnatuurlijke houding staan, totdat het door een tegenovergesteld strijken, van den kop naar den staart, uit den magnetischen toestand werd gebracht, zich wederom begon te bewegen, zijn evenwicht verloor, omviel en wegkroop. Professor Czermak had zijn zegsman als een ‘intelligent’ - de geliefkoosde uitdrukking der spiritisten - en ten volle geloofwaardig persoon leeren kennen, zoodat hij aan de juistheid zijner mededeelingen noch kon, noch wilde twijfelen. Toch waagde hij de opmerking, dat zijns inziens de omschreven feiten met het zoogenaamde magnetiseeren niets hadden uit te staan. Intusschen liet men kreeften halen en de ongeloovige natuuronderzoeker zag weldra met eigen oogen wat zijn nieuwe vriend hem had verhaald; ja zelf heeft hij later meermalen, ten genoege van anderen, kreeften ‘gemagnetiseerd.’ Doch op hetzelfde oogenblik, dat men bezig was, zijn ongeloof te beschamen, had hij de onbeleefdheid, of de welwillendheid, zijn vriendelijken zegsman van diens geloof aan het magnetisme te berooven. Hij nam nl. een kreeft, hield dien eenigen tijd stevig vast, doch zonder hem te ‘magnetiseeren’, en kon er alles mede doen, wat men met den gemagnetiseerde had verricht. Op dezelfde wijze als zijn ‘gemagnetiseerde’ broeder, kwam het dier weder bij, doch geheel uit zichzelf en zonder eenige hulp van de zijde des ‘magnetiseurs.’ Hoe dikwerf ook herhaald, de proef gelukte altijd. Het ‘magnetiseeren en uit den magnetischen toestand terugbrengen’ deed tot de zaak niets af. De verschijnselen bleven dezelfde. Het bleek dus overtuigend, dat men ten onrechte aan het ‘magnetisme’ had toegeschreven, wat inderdaad geen gevolg was van het uitstroomen en overvloeien van zeker fluide’ uit den magnetiseur in den kreeft, maar van het stevig vasthouden van het dier gedurende eenigen tijd. Daardoor verliezen zijne zenuwen, voor een | |
[pagina 90]
| |
poos, hare prikkelbaarheid en haar vermogen om zich te bewegen. Of zal men wellicht gissen, dat het ‘magnetische fluide,’ ondanks het ongeloof van den proefnemer, uit diens hand in den kreeft is overgegaan, terwijl hij hem rustig vasthield? Prof. Czermak heeft die uitvlucht voorzien, doch haar bij voorbaat ontzenuwd, door met tal van voorbeelden te bewijzen, dat men dezelfde resultaten verkrijgt, wanneer men den kreeft met de hand niet aanraakt en hem op een andere wijze dwingt, in een bepaalde houding te blijven, b.v. door hem te binden, tusschen klosjes hout te zetten, of een strik om den staart te werpen en het dier daaraan op te hangen. Ja zelfs is het gebleken, dat kreeften soms midden in hunnen loop een tijdlang onbeweeglijk blijven staan of liggen, zonder dat men daarvoor eenige waarneembare aanleiding vond, iets waarvan Dr. Polak waarschijnlijk, gelijk van den ‘gewonen slaapwandelaar,’ zou verklaren: ‘het is de Natuur zelve, welke hier magnetiseert, onverschillig of het werkelijk de maan, of eenige bijzondere dispositie van den dampkring is, die hier de rol van magnetiseur vervult.’ Mannen als Czermak denken veeleer aan bepaalden onwil om zich te bewegen, of aan het onvermogen daartoe, ten gevolge van afmatting. Bij de gedwongen rust in bedoelde proefnemingen kan van onwil om zich te bewegen geen sprake zijn, aangezien b.v. de hangende kreeft spartelt zoo lang hij kan om vrij te komen, doch eindelijk afgemat, het vermogen om zich te bewegen voor een wijle verliest en naar goedvinden met zich laat sollen. De kreeftenhistorie deed Prof. Czermak denken aan oude verhalen, die hij meermalen had gehoord over het betooveren van kippen door zekere geheimzinnige bewegingen met de hand. Hij herinnerde zich o.a. hoe Athanasius Kircher, ‘de beroemde veelweter en Jezuïet uit Fulda,’ in zijn Ars magna lucis et umbrae, ten jare 1646 te Rome verschenen, het volgende mededeelt, als een wondervolle proef van de verbeeldingskracht der hennen. Hij had de pooten van een kip met een dun touwtje vastgebonden en het dier op den grond gelegd, waar het na eenig schreeuwen en heftig spartelen, eindelijk stil bleef liggen, ‘alsof het bij de vruchteloosheid zijner pogingen, wanhoopte aan de vlucht, en zich aan de willekeur van den overwinnaar overgaf.’ Daarop trok Kircher met krijt, dwars voor ieder oog, een rechte streep, maakte het touw los en zag, hoe het dier onbeweeglijk bleef liggen, zelfs terwijl hij het poogde op te jagen. | |
[pagina 91]
| |
Kircher hield het er voor, dat de kip zich inbeeldde, dat de krijtstreep een touw was, waarmede zij, gelijk aan de pooten, was gebonden, zoodat zij toch niet zou kunnen opstaan. Czermak nam nu op zijne beurt een kip en wel eene, die bijzonder wild en schuw was, liet haar door een bediende met beide handen stevig vasthouden, hetgeen slechts onder heftigen tegenstand en geschreeuw van het dier gelukte, drukte met de linkerhand den hals en den kop op het blad der tafel, waarop de kip lag, en trok, met de rechter hand, met krijt een rechte streep over de tafel, van het uiteinde van den bek af. Losgelaten, bleef het dier, onder sterk ademhalen, geruimen tijd geheel onbeweeglijk op de tafel liggen en liet zich op den rug werpen zonder te ontwaken, of eenige poging te doen om uit deze onnatuurlijke houding te geraken. De hoogleeraar stond verbaasd over den uitslag van zijn tooverstukje, maar besloot toch, zich niet, met Kircher, bij ‘de verbeeldingskracht’ der kip neer te leggen. Hij wischte de krijtstreep uit, en de hen bleef liggen. Een nieuwe proef bewees, dat men het krijt volstrekt niet behoefde te gebruiken, zoo min als de touwtjes van Kircher. Het eenvoudig vasthouden der kip en het neerdrukken van hals en kop in een rechte lijn, hadden hetzelfde gevolg: het dier bleef onbeweeglijk liggen. De vermeende ‘inbeelding’ der kippen was daarmede verdwenen. De proefneming werd uitgestrekt tot eenden, ganzen, kalkoenen en eenmaal ook tot een schuwen, zeer wilden zwaan, altijd met hetzelfde gevolg: de dieren bleven eenigen tijd onbeweeglijk liggen, hoe lastig en gedwongen hunne houding ook mocht wezen. Doch altijd gelukte zij niet met de kippen, waarvan Czermak het veelvuldigst gebruik maakte, vooral niet wanneer hij de proef dikwijls met dezelfde hennen herhaalde. Nieuwe, wilde kippen bleken de meest geschikte. Bij duiven mislukte de proef geheel, waarom Czermak zijne eerste hypothese liet varen, dat het eenvoudig vasthouden en in een rechte lijn neerdrukken van hals en kop een zekere spanning of scheuring in sommige deelen van de hersenen van het ruggemerg zouden veroorzaken, waarop een tijdelijke verslapping van de zenuwen zou moeten volgen. Ware deze gissing juist, dan mocht hij redelijkerwijs dezelfde verschijnselen bij duiven verwachten. Intusschen was het wel gebleken, dat het binden der pooten en het trekken dor krijtstrepen overbodig was, maar niet dat een | |
[pagina 92]
| |
en ander volstrekt geen beteekenis had. Met het oog daarop, zette Czermak zijn onderzoek voort en nu werd het hem duidelijk, dat 1o het zachte maar onwederstaanbare geweld, der spieren aangedaan bij het vasthouden van het weerspannige, angstige dier, 2o de drukking van de zenuwen der huid, die onvermijdelijk is bij het aanraken, vasthouden of binden der dieren, en 3o het oogenschijnlijk onzinnig trekken van krijtstrepen, samenwerken tot verkrijging van het omschreven resultaat. Dikwijls kan men een kip, die even te voren ‘betooverd’, daarna ontwaakt en weggevlogen, doch op nieuw gevangen is, in een oogwenk tot den aangeduiden staat van gevoelloosheid terugbrengen, alleen door haar, terwijl zij op de pooten staat, plat neer te drukken, en met de hand op haar rug, zachten doch geregelden weerstand te bieden aan de opgezette spieren. Gewoonlijk blijft zij dan, losgelaten, eenige minuten onbeweeglijk liggen, met uitgerekten hals, opgeheven kop en geopende oogen. Kleinere vogels, als zijsjes, putters, kanaries, behoeft men in den regel slechts korten tijd op den rug gelegd vast te houden, om ze als in slaap gevallen te kunnen loslaten. Een kikvorsch is nog gevoeliger en kan het geen oogenblik op den rug uithouden. Dwingt men hem te blijven liggen en bindt men daarna een touwtje om ieder der beide voorpooten, dan is deze lichte drukking van de zenuwen der huid voldoende, om hem gevoelloos te maken. Dit voorbeeld verklaart den invloed, dien het binden der pooten van Kircher's kip kan hebben gehad. Het geheim ligt minder in de omstandigheid, dat het dier daardoor belet werd weg te loopen, dan in de drukking, die de zenuwen der huid daardoor aan de pooten ondergingen. De weerspannige duiven gaven Czermak licht over de beteekenis van het krijt. Hij had nl. opgemerkt, dat de duiven, als zijsjes behandeld en op den rug gelegd, spoedig konden worden losgelaten, zonder dat zij wegvlogen, indien hij zijne hand slechts dicht bij den kop van het dier hield. Het oog der duif was dan onafgebroken op de hand gevestigd. Een nienwe proef gaf dit verrassende resultaat, dat de duif volkomen onbeweeglijk bleef liggen, nadat zij eenige oogenblikken met de linkerhand in een gemakkelijke houding tot rust gebracht en de rechter wijsvinger gebonden was dicht bij de plaats waar het voorhoofd en de bek samen komen (Czermak spreekt van de Stirnschnabelwurzelgegend). Men kon het dier naar verhazing opnemen, recht, schuin | |
[pagina 93]
| |
of op den rug leggen; het ontwaakte niet, zoolang de vinger op de bedoelde plaats bleef. Hoe dikwerf ook gelukt, moet nochtans bij elke herhaling van dergelijke proefnemingen, ruimte worden gelaten voor nevenomstandigheden, die een storenden invloed kunnen uitoefenen. Een tammen papegaai behoefde Czermak niet eens aan te raken; hij viel in slaap, alleen door het voorhouden van den vinger. Dat men bij deze verschijnselen volstrekt niet behoeft te denken aan eenig magnetisch fluide, van den vinger des magnetiseurs uitstroomende, blijkt hier uit, dat men, in plaats van den vinger even goed een glazen knikker, een kurk, een waskaars of eenig ander levenloos voorwerp kan gebruiken, indien men het dier slechts weet te hewegen of te dwingen, dat het daarop onverdeeld zijne opmerkzaamheid vestigt. Een lucifer of waskaarsje dwars achter op den snavel geplakt, is b.v. voldoende om duiven in den aangewezen zin te betooveren. Men behoeft ze dan niet eens vast te houden. Het laat zich nu gemakkelijk begrijpen, hoe een streep met krijt, vlak voor de oogen van een kip getrokken, dezelfde uitwerking kan hebben. Die streep trekt dan de aandacht en wordt een rustpunt voor het starende oog. Bij menschen had men reeds sedert lang dezelfde verschijnselen waargenomen, die Czermak nu bij onderscheidene dieren vond als gevolgen van een ingespannen staren op eenig voorwerp, waardoor de wil op één punt gevestigd en de aandacht van alle andere indrukken der buitenwereld wordt afgeleid. De schotsche geneesheer Braid had reeds in 1841 dit zoogenaamde hypnotisme - afgeleid van het grieksche hupnos, slaap - aangegrepen, ter verklaring van de verschijnselen, die men in het mesmerisme aan de werking van een ‘magnetisch fluide’ toeschreef. Eens liet hij b.v. in een gezelschap van 800 personen, 14 volwassen mannen op bepaalde voorwerpen turen. Tien dezer 14 mannen hadden reeds na tien minuten de oogen gesloten. Eenigen behielden hun bewustzijn; anderen verloren het, lieten met zich sollen en voelden niets van speldeprikken; zij waren geheel in een toestand van katalepsie vervallen; nog anderen wisten bij hun ontwaken niets van hetgeen er intusschen met hen was voorgevallen. Bovendien waren drie personen onder de hoorders ingedommeld, terwijl zij onwillekeurig hadden voldaan aan het verzoek, door Braid tot de 14 gericht, en hun oog op eenig voorwerp in het lokaal hadden gevestigd. | |
[pagina 94]
| |
Ongelukkig toonde het publiek weinig ingenomenheid met de ontdekking van Braid en schijnt deze spoedig hare toepassing te hebben laten varen, terwijl de biologie en het spiritisme het hypnotisme bij de vrienden der wetenschap in diskrediet brachten. Czermak wenscht die fout te herstellen en zal zijne proefnemingen met zoogdieren voortzetten. Zijne tot op dien tijd verkregen resultaten heeft hij den 24 en 25 Januari dezes jaars in het amphitheater van het physiologisch privatlaboratorium te Leipzig medegedeeld en deze voordrachten vervolgens onder den titel Ueber Hypnotismus bei Thieren, geplaatst in de Gartenlaube 1873, No. 7-11. Intusschen moet ik opmerken, dat de veronachtzaming van Braid's ontdekking toch niet zóó algemeen is als de Leipziger hoogleeraar vermoedt. De heer R. Brouwer heeft reeds in den Volksalmanak voor 1864, uitgegeven door de Maatschappij tot nut van 't algemeen, op het voetspoor van den Engelschman Carpenter, den tafeldans en het geheele spiritisme, voor zoover het geen bedrog is, zoeken te verklaren uit den zenuwslaap of het hypnotisme. Het schijnt echter dat onze vaderlandsche spiritisten van deze beantwoording der vraag: ‘dansen de tafels?’ even weinig kennis hebben genomen, als b.v. Czermak van Carpenter's studiën. Laat ons hopen, dat nu ten minste onze hedendaagsche pleitbezorgers van het spiritisme, die zich zoo gaarne achter de wonderen van het magnetisme verschuilen, hun voordeel doen met de resultaten en opmerkingen van den Leipziger natuuronderzoeker. Het ‘fluide,’ waarop zij zich plegen te verlaten, dreigt hun op dien weg wel te ontvloeien; maar wat nood; het is hun immers om ‘onderzoek’ en ‘studie’, om ‘waarheid’ en ‘kennis’ te doen! Dr. Polak en zijne geestverwanten zullen zich dit verlies ongetwijfeld gaarne getroosten, tenzij het geloof mocht weigeren voor de wetenschap te wijken. Het geloof toch is sterk bij de aanhangers van het spiritisme. Het helpt den heer Roorda van Eysinga, een ‘leer’ omhelzen en verdedigen, wier herkomst hij niet kent en wier oorsprong hij waarschijnlijk slechts ten deele behoefde te doorgronden, om haar geheel, als der overweging geen enkel oogenblik waardig, te verwerpen. Het brengt den heer Riko in ekstase over ‘feiten en daadzaken’, waarvan misschien geen enkel behoorlijk gecontroleerd en hoogstwaarschijnlijk | |
[pagina 95]
| |
niet één nauwkeurig waargenomen is, in dezen zin dat men op samenhang, oorzaak en gevolg volledig acht geslagen heeft. Het gespt den heer Polak het zwaard der wetenschap aan de zijde en doet den grijzen strijder struikelen over een reeks vermeende argumenten, wier volstrekte onwaarde en onjuistheid den niet geloovige aanstonds in het oog springen. Het spiritisch geloof doet inderdaad wonderen. Het houdt al zijne pleitbezorgers staande op de duizeling wekkende hoogten, door hen ingenomen. Die eer mag niet worden betwist aan deze overtuiging, ook waar zij optreedt in haar eenvoudigsten vorm, met voorbijgang van de ‘leer’, met veronachtzaming van de ‘daadzaken en feiten’, ter handhaving van haar ‘wetenschappelijk’ karakter. Wat overigens van die pretensie waar is, hebben wij uit het betoog van Dr. Polak kunnen leeren. Voor de rechtbank der ‘strenge wetenschap’ en zoo lang men zich houdt binnen de perken van het gebied der ervaring, kan men de waarheid van het spiritisme niet bewijzen. Men droomt van een natuurkracht, vóór 1846 onbekend, en sedert ontdekt, doch men is het bewijs voor haar bestaan schuldig gebleven. Inderdaad is men op dit gebied nog geen stap gevorderd, sedert de dagen der oude magie. Het verdient opmerking, hoe Dr. Polak, pleitbezorger van het spiritisme, ongeroepen verklaart, dat Mesmer, de groote steunpilaar der ‘wetenschappelijke’ spiritisten, zijn systeem van het dierlijk magnetisme aan de ‘holle theoriën’ dier magie ontleende. Wat hij er aan toevoegde, heeft den toets van het nauwkeurig onderzoek niet kunnen doorstaan. Het fluide van het mesmerisme heeft geen anderen grond van bestaan, dan dat der oude magie, en die grond is de doodgeboren vrucht eener onwetenschappelijke speculatie. Voor de vrienden van het spiritisme is het jammer, dat Dr. Polak ons dezen blik achter de coulisses heeft gegund. De heer Riko heeft den vinger gelegd op de kwetsbare plek van zijn rechtzinnigen broeder Roorda, en de heer Polak heeft de naaktheid geopenbaard van zijn bewonderaar Riko. Dat ieder tegelijkertijd zijn eigen graf heeft gedolven, is duidelijk, tenzij het geloof hen allen behoude en sterker blijke dan de twijfel van geestverwanten en de zwakheid van eigen argumenten. Misschien echter blijft dit de slotsom, dat de heer Roorda voortgaat, zijn hart op te halen aan de ‘leer’, terwijl hij de bron- | |
[pagina 96]
| |
nen en grondslagen dier leer te degelijk acht om naar hunne geloofsbrieven eenig onderzoek te doen; dat de heer Riko niet ophoudt ‘feiten en daadzaken’ te bestudeeren, zonder zich om hunne herkomst te bekommeren, aangezien hij ‘weet’ dat ze door geesten zijn gewrocht; dat de heer Polak zich bij voortduring wijdt aan de poging om het goed recht van het spiritisme te handhaven voor de rechtbank der wetenschap, overtuigd dat een mislukking dier poging wel kan liggen aan hem, maar nooit aan het wanhopige der zaak, die hij wenscht te verdedigen. Ieder zal op die wijze getrouw blijven aan zijne richting; doch één band zal hen allen omstrengelen, de band van het spiritisch geloof, dat meer of minder elastisch, meer of minder rechtzinnig opgevat en bewaard, het zwaartepunt vormt, waarin hunne kracht ligt. Dat geloof staat boven de kritiek, maar daarom ook moet elke poging om het spiritisme met de wetenschap te verzoenen, noodwendig schipbreuk lijden. Want de wetenschap kan niet gedoogen, dat men het gebied harer nasporingen willekeurig beperkt. Zij mag geen onbewezen stellingen als gangbare munt beschouwen. Van eerlijken huize, blijft zij liever arm, dan zich in schijn te verrijken met valsche penningen en klatergoud. M.a.w. zij neemt geen verklaring aan. die inderdaad geen verklaring is; en zulk een verklaring is die van het spiritisch geloof, toegepast op meer of minder nauwkeurig waargenomen en beschreven verschijnselen, waarin men goed heeft gevonden de ‘inwerking van geesten’ te zien. Hoe die verschijnselen, tot heden niet of niet volledig verklaard, ook eenmaal opgehelderd mogen worden, als vruchten van opzettelijk bedrog, van onwillekeurige zelfmisleiding, van een kranke verbeelding, van den zenuwslaap en wie weet welke vooralsnog onbekende werkingen van spieren, zenuwen enz.; dit lijdt geen twijfel voor allen die buiten staan, dat het spiritisch geloof, gelijk het thans allerwege wordt beleden, hetzij ter rechter-, hetzij ter linkerzijde, of wel bij de middenpartij, ten slotte zal blijken niets anders te zijn geweest, dan wat Strauss onlangs van een vrij wat eerbiedwaardiger wondergeloof verklaarde: een wereldhistorische humbug.
Winkel, Juli 1873. |
|