Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 32]
| |
Mijnheer Adolphe Thiers.
| |
[pagina 33]
| |
en door de kleur van hun vest, die zoo dikwijls hunne courant in uw bijzijn opengeslagen hebben, zoo dikwijls naast u den neus gesnoten of geniesd hebben, zoo dikwijls verlof gevraagd hebben hunne sigaar aan de uwe aan te steken, dat zij eindigen met eene soort van vertrouwelijkheid met u te bemachtigen. Hunne voorkomendheid ontaardt in familiariteit; het wordt u ten laatste bijna onmogelijk u van hen te ontslaan, zonder een standje te maken, dat uzelf nog onaangenamer zou zijn, dan hun. Men zegt van zulke indringers dat zij zwaar op de hand zijn. M. Thiers is zwaar op de hand, en wel zóó zwaar op de hand dat hij, na zich aan Frankrijk opgedrongen te hebben, zich aan geheel Europa opgedrongen heeft. Hij heeft de schoone Clio, de Muse der geschiedenis, zoozeer lastig gevallen, dat zij niet anders heeft kunnen doen, dan hem op hare gedenkrol te plaatsen, evenwel niet zonder voorbehoud en zonder heel wat aanmerkingen te maken. Maar dat kan hem minder schelen; zijn naam staat op het groote register, dat is alles wat hij wilde. M. Thiers is een man van de vorige eeuw, hij is in 1797 geboren, en deze datum verklaart veel in zijn karakter, vele eigenaardigheden van zijn geest. Gedurende zijne kindsheid beleefde hij de groote Napoleontische avontuurlijkheden, - in de schoone jaren zijner jeugd, de Bourbonsche restauratie, - in zijn mannelijken leeftijd de burgerlijke overweldiging der regeering van Lodewijk Philips, - in het eerste tijdperk zijner grijsheid de kortstondige republiek van 1848 en de lange Bonapartistische restauratie van Napoleon III, en eindelijk in zijn laten ouderdom het tegenwoordige tijdperk. Het pronkstaaltje van het Fransche burgerdom zou, zoo schijnt het, in eene oude familie van kleine burgerlieden moeten geboren zijn. Niet alzoo. De vader van Adolphe Thiers was een arme smid te Aix in Provence. De latere historieschrijvers zullen mogelijk wat te vertellen hebben van dien vader - de snuffelaars hebben altijd het geluk eenige ontdekkingen te doen in de archiven van den burgerlijken stand - maar tot heden is er niets bekend van dien armen gansch vergeten proletariër: den vader van den grooten Mijnheer Thiers. Eén ding schijnt zeker: M. Thiers heeft geene moeder gehad. Mannen op wier vorming eene moeder invloed oefende, hebben altijd zekere zwakheden, zekere hartsaangelegenheden, waar M. Thiers vrij van gebleven is. Zulke mannen leven schielijk, zij | |
[pagina 34]
| |
wijden en offeren zich gaarne op aan hunne overtuiging, terwijl M. Thiers zich wonderwel bewaard heeft, even als een graankorrel, die nooit gekiemd heeft, in de hand eener Eygptische mummie. De mannen, die eene moeder gehad hebben, doen vroeg of laat dwaasheden voor de vrouwen; men weet niet dat M. Thiers er ooit eene begaan heeft. Hij kan ongetwijfeld wel het hof gemaakt hebben aan de vrouw van een minister of van een hooggeplaatst ambtenaar, maar zijne hofmakerijen hebben nooit opspraak gegeven, en men heeft nooit gehoord dat hij eene ernstige genegenheid voor eene vrouw gehad heeft. M. Thiers, zegt men, heeft ook nooit kinderen gehad, noch wettige, noch onwettige. M. Thiers is wel en deugdelijk getrouwd, hij heeft eene groote bruidschat getrouwd, hij heeft eene aanzienlijke positie getrouwd, hij heeft protecties en verwachtingen getrouwd, zoo als het ieder burgerman past, die achting voor zich zelven wil hebben, hij heeft eene vermeerdering van aanzien getrouwd. Door Mejufvrouw Dosne, dochter van een wisselhandelaar, te huwen, huwde hij een' eersten kamerdienaar, waar hij op vertrouwen kon, huwde hij een eerlijken en spaarzamen rentmeester, huwde hij eene kok, die haar zaak verstaat, en meer verlangde hij niet van Mejufvrouw Dosne, de dochter van den wisselhandelaar. Het lot heeft van die ironische tegenstellingen. De toekomstige redder van de familie heeft zelf geene familie, hij is eene soort van Methusalem, koning van Salem, zonder vader, zonder moeder, zonder nakomelingschap en zonder geslachtsboom. Het schijnt dat M. Thiers nooit een broeder gehad heeft. Men wist ook niet dat hij eene zuster had, totdat men, in 1840, eensklaps te Parijs, rue Grange-Batelière, twee schreden van het boulevard Montmartre, een uithangbord ontdekte: Mademoiselle Thiers, Nauwelijks was de nieuwe restauratie geopend, of het publiek stroomde er binnen en vond er vrij magere kost, maar eene welbespraakte dame, die verhaalde dat zij de volle zuster van den grooten minister was, maar dat haar gierige en inhalige broeder haar gebrek liet lijden; zij was dus wel genoodzaakt eene | |
[pagina 35]
| |
gaarkeuken te houden, terwijl hij voorzat in den ministerraad. Overigens, die slechte broeder was een even slecht zoon, en...zij was midden in haar verhaal toen zij gestoord werd door afgezanten van M. Adolphe Thiers, die haar in aller ijl den prijs kwamen vragen welken zij verlangde voor haar uithangbord, hare banken, hare pannen....tegen comptant geld.... Daarna is Mejufvrouw Thiers weder van het tooneel verdwenen, en wij weten niet wat er van haar geworden is. Na het voorafgaande zal men zich wel niet verwonderen dat de geschiedenis zwijgt omtrent de kinderjaren van Adolphe. Maar men kan zich nauwelijks anders voorstellen, dan dat de kleine Dodophe, op een stokpaard rondrijdende, zich opgewerkt had tot tamboer-majoor van de straatjongens der voorstad, en dat hij met een ratel de geheele buurt de ooren deed suisen, en meer geraas maakte dan zijn vader, de smid, op zijn aambeeld. Een schoolmeester trok zich den kleinen Adolphe aan, getuigde dat hij een vroeg ontwikkeld verstand, een opmerkzamen geest en een buitengewoon geheugen had, en verklaarde dat hij verre uitblonk boven zijne schoolmakkers. Eenige goedhartige menschen bemoeiden er zich mede, en Adolphe kreeg eene beurs voor de latijnsche school te Aix en vervolgens te Marseille. De jongeling werd alzoo op algemeene kosten onderwezen, gekleed, gevoed, verwarmd. - Gij onderstelt natuurlijk dat de minister Thiers zijne schuld van dankbaarheid aan de onderwijzers der jeugd betaald zal hebben, en dat hij zijn altijd grooten en soms alvermogenden invloed gebruikt zal hebben ten gunste van het algemeen en kosteloos onderwijs, ten gunste van de lagere en middelbare scholen? - Laat ik u uit dien waan helpen. M. Thiers, ten volle overtuigd dat hij niemand ooit iets verschuldigd is geweest, en dat hij van den laagsten tot den hoogsten trap in de maatschappij is opgeklommen door eigen verdienste en door niets anders dan door eigen verdiensten, heeft altijd eene volslagene onverschilligheid getoond voor alle mogelijke schoolkwesties. De pelotonschool vond hij steeds van alle scholen de belangwekkendste. Het is ons niet bekend dat hij ooit iets voor het volksonderricht gedaan heeft, dan zijne stem en ondersteuning te geven aan hen die de kinderen van het volk in de handen der Jezuïeten en andere eerwaarde vaders overgeleverd hebben. En de laatste dienst door M. Thiers aan het volksonderwijs bewezen is, tot grootmeester der Universiteit benoemd te hebben M. | |
[pagina 36]
| |
Jules Simon, den zalvenden Simon, die onlangs aan de onderwijzers te Rouaan zeide: ‘Mijne heeren, gij schijnt mij toe te vergeten dat het u toegevallen lot is te lijden en te gehoorzamen.’ Op het college te Marseille behaalde de jeugdige Thiers de eerste prijzen, en was haantje de voorste onder zijne makkers. Hij was het vriendschappelijkst met M. Mignet, die altijd zijn vriend en vertrouweling gebleven is, en met M. Crémieux, wiens neef hij vijftig jaren later zou laten fusilleeren. Toen hij het college verlaten had, lieten zijne beschermers hem in de rechten studeeren aan de kleine faculteit te Aix, waar hij tot zijn drie en twintigste jaar bleef, en leerde praten en redetwisten, en zoo wat rondsnuffelde in het Burgerlijk Wetboek. Maar het was hem niet genoeg de lummelachtige kleinsteedschen te verbazen door den bluf zijner welsprekendheid of door de geslepenheid zijner pleidooien. Zijne eerzucht streefde naar hooger. Hij kon zich niet tevreden stellen met de bewondering van Aix en Marseille. Hij vertrok dus naar Parijs, voorzien van onderscheidene en prachtige aanbevelingen. Men is niet met zekerheid ingelicht omtrent de avonturen die hem op zijn weg overkwamen. Zijne vrienden zeggen dat hij door een troep reizende komedianten aangevallen en uitgeplunderd werd; anderen zeggen dat hij den Roman Comique van Scarron gelezen had, en dat hij op den inval kwam de heldendaden van Ragotin te hernieuwen en zich te oefenen als clown, pître of hansworst; de snoeverijen en harlekinaden hadden iets aanlokkelijks voor hem; het lachte hem toe Cassander voor den gek te houden, en Colombine het hof te maken; hij zoude, zoo wil men, eene roeping gevoeld hebben om in het publiek schoppen en klappen te krijgen en te geven. Wij durven niet beslissen wat er waar is van dit verhaal. Dit staat vast, dat Gil Blas de Santillane met zijn in flarden gescheurden kiel, zijne afgeloopen schoenen en zijn vernielden hoed, geen armzaliger voorkomen had, bij zijn intocht te Burgos, dan Thiers, het toekomstige hoofd van zoovele ministeriën onder Lodewijk Philips, toen hij over de brug du Châtelet te Parijs ging, om zich een eenvoudig zolderkamertje in het Quartier Latin te huren, waar zijn vriend Mignet, die weldra de gewichtigste persoon van het Institut de France werd, hem spoedig volgde. Mignet, die zelf omtrent dien tijd een door de Académie des Inscriptions et Belles Lettres uitgeschreven prijs | |
[pagina 37]
| |
behaalde, bracht hem de tijding mede dat de Academie van Aix als prijsvraag had uitgeschreven: l'Eloge de Vauvenargues en dat er met den eersten prijs een aardig sommetje te verdienen was. Fluks loopt ons Thiersje naar de Bibliotheek, maakt zich in acht dagen eigen met den diepzinnigen en strengen, met den zachtmoedigen en melancholischen moralist, en zendt veertien dagen later zijne verhandeling aan de Academie, zonder handteekening, zoo als de regel is. - Het Comité ontving slechts twee of drie andere opstellen, die beneden het middelmatige bleven en besliste, dat het handschrift uit Parijs, door een onbekenden schrijver, zeker den prijs verdiend zoude hebben om den levendigen en schitterenden stijl, ware het niet ontsierd door den Jacobijnschen geest, de revolutionnaire strekking, die in elken regel doorstraalden. Dien ten gevolge schreef de Akademie l'Eloge de Vauvenargnes andermaal als prijsvraag uit. In het minst niet ontmoedigd, schreef de jonge Thiers eene tweede verhandeling naar den smaak der Heeren van de Academie, welke verhandeling in eene plechtige zitting verklaard werd den eersten prijs te verdienen. Vervolgens kende men eene eervolle vermelding toe aan het vroegere handschrift. Toen men de verzegelde naambriefjes opende, bleek het dat de schrijver van de bekroonde memorie Adolphe Thiers heette, en dat de schrijver van de eervol vermelde studie ook Adolphe Thiers heette. Het publiek maakte zich zeer vroolijk over het geval; men lachte de professoren uit en de jonge Thiers stak het geld op. Dit was zijne eerste schrede op den weg der vermaardheid. Een jong mensch van dit gehalte, die meer talent dan klinkende munt, en meer eerzucht dan eerlijkheid heeft, wordt onweerstaanbaar door de journalistiek aangetrokken en maakt zich weldra een naam, hetzij in de liberale, betzi in de reactionnaire partij. Door eene aanbeveling van den afgevaardigde Manuel verkreeg Thiers de plaatsing van zijn stuk over Vauvenargues in le Constitutionnel. Dit blad was onlangs opgericht door M. Hortensius de Saint Albin, een zonderling mensch, die de vriend van Lodewijk Philips werd, na de boezemvriend van Danton, dien hij nooit verloochende, geweest te zijn. Thans is de oude Constitutionnel het blad der oude burgerij; hij zit in zijn armstoel gedoken, heeft een groene kap voor de oogen, en draagt een lange bruine kamerjapon; zijn kin duikt in zijn witte das, die in hare breede plooien al de puisten en gezwellen van den vermaarden doctor | |
[pagina 38]
| |
Veron verbergen kan. Maar toen was de Constitutionnel jong, schitterend en stoutmoedig, en maakte het dagelijksch geluk uit van de burgerij, die slechts zwoer bij Voltaire en Béranger en die in die dagen ten strijde trok tegen de aanmatigingen en voorrechten welke de aristocratie trachtte te doen herleven. Het waren de schoone dagen van den veldtocht tegen de Jezuïeten: hoe meer spotternijen en schimpscheuten men op de monnikken, Redemtoristen en andere broeders wist af te richten, hoe meer gruweldaden men van hen te verhalen had, hoe beter. Thiers onderscheidde zich in deze schermutselingen, hij telde onder de onverschrokkenste fourrageurs, en weldra werd hij het hoofd eener bende lichte ruiterij, daar hij zich als vrijwilliger bij gevoegd had. In den vrijen tijd, dien zijn dagbladgeschrijf hem liet, legde Thiers zich toe op historische studiën, waarvan hij de nog al oppervlakkige vruchten aan het publiek leverde onder den titel van: La Monarchie française (1821). Spoedig daarna waagde hij zich aan de kunstkritiek, en verzamelde zijne dagbladartikels daarover in: le Salon de 1822. Hij was de eerste die het ontluikend talent van Delacroix toejuichte, en dit heeft de overtuiging bij hem vastgeworteld, dat hij een eerste kunstkenner is. M. Thiers heeft verscheidene maanden in Italië gereisd, het eene Museum na het andere bezoekende, hij heeft vele bronzen ornamenten, en vele oude schilderijen gekocht, en hij is altijd een trouw bezoeker van het Hôtel des Ventes geweest. Over den smaak valt niet te twisten. M. Thiers heeft zeer zeker het recht om zijn geld te plaatsen in antieke vazen en vlaamsche schilderijen, en zich daarom een kunstkenner te wanen zoo als er weinig zijn. Wij geven gaarne toe dat M. Thiers fortuin had kunnen maken als koopman van oudheden en rariteiten, even goed als hij fortuin gemaakt heeft in de politiek, maar met dat al is hij geen kunstkenner. Zijn gemoed is te dor, hij is te kleingeestig, wat hij smaak noemt is regelmatigheid en gemakkelijkheid in de uitvoering, sierlijkheid in de alledaagsheid. Ga zijne schrijfwerken na, bestudeer hem in zijne dertig of veertig boekdeelen, gij zult er eene overmaat van kleine hoedanigheden, tot den hoogsten trap opgevoerd, in vinden, maar nooit een zweem van adelaarsvlucht, nooit een droppel van den Hippocreen, de fontein der Musen, van dat goddelijke verfrisschende | |
[pagina 39]
| |
water, dat uit dezelfde rots welde, vaar Pegasus uit sprong, nooit eene dier heilige opwellingen, uit de sombere diepten der aarde voortgekomen, die na de ziel en het lichaam der Pythonisse doorstroomd te hebben, zich als orakeltaal deden kennen. M. Thiers is kunstkenner, zoo als Scribe dichter en Horace Vernet schilder is. Toen zijn beroemde woning op de plaats Saint George - die hij zich met een millioen drie en vijftig duizend franken heeft doen vergoeden en die er waarschijnlijk geen tweemaal honderd duizend waard was - door de Parijsche Communards veroordeeld was afgebroken te worden, zijn vele menschen die woning gaan zien. De goede kennissen van den heer Thiers hadden aan zijn hôtel eén artistieken roep gegeven, die de algemeene nieuwsgierigheid opwekte, maar men vond zich teleurgesteld. De meeste bezoekers erkenden dat de inrichting zeer comfortable was, bewonderden de uitstekende orde die in alle bizonderheden heerschte: eene afgeschoten bergplaats voor elke soort van schoenen, van kleedingstukken, van confituren; eene collectie van de tanden der familie, geklassificeerd, geannoteerd en geanalyseerd; bons voor suiker, steenkolen, kaas enz.; maar overigens vond men dat het geheel een bekrompen en kleingeestig aanzien had en dat er honderden maisons meublées te Parijs zijn, waar meubels en inwendige versiering van veel meer smaak getuigen. Er is niets in de gewoonten, in de hebbelijkheden van den Heer Thiers dat hem onderscheidt van een' rijk geworden kruidenier; zonder de ondeugende scherpzinnigheid die uit zijne oogen straalt, zou zijn gelaat geheel passen achter eene toonbank. Al heeft hij schilderijen van Mieris en van Teniers, florentijnsche cameeën en byzantijnsche koperwerken, M. Thiers is een burgerman, mogelijk de volkomenste belichaming van het burgerlijk genie, een burgerman die graag voor eenen Maecenas doorgaat. Hij heeft het aangenaam gevonden die rol te spelen ten koste van den staat, en de begunstigde kunstenaars hebben hem een naam van kunstkenner gegeven in verhouding met zijne bestellingen, en niemand beschouwt dien als zoo wel verdiend als hij zelf. Hij meent ter goedertrouw dat hij een onwedersprekelijk gezag in kunstzaken heeft. De schrijver van een levensbericht van den heer Thiers, M. Loménie, verhaalt, dat het hoofd der oppositie, toegelaten in de salons van den beroemden bankier Laffitte, er zich deed opmer- | |
[pagina 40]
| |
ken door zijne aangename kout en de levendigheid zijner zuidelijke verbeelding. Zijne bizonder kleine gestalte, de alledaagsche uitdrukking van zijn gelaatstrekken, half onder groote brilleglazen verborgen, de vreemde dreun van zijn stem, het onophoudelijke gehuppel en de zoo vreemde schouderschommeling die hem eigen waren, gevoegd bij een volslagen gebrek aan manieren, alles onderscheidde hem van de gewone jongere gasten. Hij wist zich spoedig door zijne vroolijkheid, zijne zuidelijke welbespraaktheid, zijn altoos opgewekten geest, zijne onvermoeide lichamelijke en verstandelijke bedrijvigheid in te dringen bij den bankier Laffitte, een' edelmoedigen en goedvertrouwenden man, die hem eene kamer in zijn huis aanbood. Thiers werd zijn vraagbaak, zijn eerste secretaris, zijn jeugdige vriend, weldra zijn vertrouweling en somwijlen zelfs zijn raadgever. Door Laffitte werd hij aan iedereen voorgesteld, bij iedereen genoodigd, hij wist zich alle deuren te doen openen, vleide den een, streelde de zwakheden van den ander, wist vermakelijk kwaad te spreken van de afwezenden, bood zijne diensten of zijne vriendschap aan, deed zich in genade aannemen of zocht bescherming, al naar dat zijne menschenkennis het hem raadzaam deed oordeelen. Laffitte beval hem dringend bij Lafayette, den veteraan der republiek, aan, later ook bij den hertog van Orleans, die reeds overal te vinden was met zijn witten hoed, zijne vermaarde parapluie en zijn democratischen handdruk. Thiers vond aanmoediging bij den baron Louis, en zelfs bij Talleyrand die, na hem slechts eenige malen gezien te hebben, zich deze orakelspraak ontvallen liet: ‘Ce jeune homme n'est pas parvenu, il est arrivé’, en sedert zich vervaardigde belang te stellen in het vooruitkomen van Thiers en hem raadgevingen en inlichtingen gaf. M. Thiers kan zich dus met volle recht beroemen, zoo als hij meermalen gedaan heeft, een leerling van dien ouden schavuit te zijn. Bij iedereen goed ontvangen, kwam Thiers meer of minder vaak terug, naarmate hij voordeel van iemand meende te kunnen trekken. Hij speelde zoo goed en zoo lang de rol van een gewichtig persoon, totdat hij een gewichtig persoon werd, hij matigde zich gemeenzaamheden aan bij de voornaamste lieden, kwam met zijn hoed op het hoofd in de eetzaal van den heer Laffitte, en deed na den eten, wie er ook in het salon ware, een slaapje van een half uur in een fauteuil bij het vuur, eene gewoonte, die hij altijd behouden heeft. | |
[pagina 41]
| |
Zoozeer als eenige vrouw van zijn land is M. Thiers begaafd met hetgeen Michelet ergens noemt: ‘le don terrible de la familiarité’ der Provençaalsche vrouwen. Om zich van alle geheimen meester te maken, is er geen uitstekender middel, dan aanvallende onhescheidenheid, die onbeschaamd uitvraagt en die partij trekt van onwaarheden zoowel als van de oprechtste ontboezemingen. Er zijn kinderen die altijd hun zin weten te krijgen, zij durven alles vragen en alles doen, zij maken misbruik van ieders goedheid, en, men vergeeft hun alles omdat zij, ja alles breken en vernielen en plunderen, maar....zij zijn zoo aardig en zoo vroolijk. Die aardigheid is niet altijd verzeld van goedhartigheid en voorkomendheid, integendeel, die aardige kinderen zijn meestal wreed, die vroolijke snaakjes zijn dikwijls valsch en ondeugend. Het is omdat M. Thiers zoo heel klein is, en aan een kind deed denken, dat de gemeenzaamheid hem zoo goed gelukt is. Men ziet aan hem dat de familiariteit een uitstekend middel is om vooruit te komen, maar zijn er ook andere. Daar zijn bijv.: eene strenge houding, ingetogenheid in doen en spreken, ten dienste vooral van hen die tragische rollen willen vervullen. Het is opmerkelijk dat de twee mededingers Thiers en Guizot, - zij leerden elkander kennen in het salon Laffitte - door geheel tegenovergestelde middelen geslaagd zijn. De een door familiariteit, de ander door terughouding, de een door de rol van bonhomme te spelen, de ander den grooten man uithangende. De regeering van Lodewijk Philips zal altijd gekenmerkt blijven als het schoonste tijdperk van het classieke burgerschap. Thiers vertegenwoordigde de thesis, Guizot de antithesis en de Burger-Koning, beiden onder zijn groote parapluie beschermende, stelde de synthesis voor. Maar laat ons de gebeurtenissen niet vooruitloopen. Even als de omwenteling van 1848 krachtig voorbereid werd door L'histoire des Girondins van Lamartine, zoo werd de omwenteling van 1830 zeer verhaasd door de Geschiedenis der Fransche omwenteling van M. Thiers. Toen de jonge Thiers nog beschermers noodig had, bood hij den heer Felix Bodin, een der meest geziene redacteurs van le Constitutionnel, aan hem behulpzaam te zijn in een groot werk, dat deze over de Fransche omwenteling aangevangen had. Om spoediger te gaan zou men gezamenlijk arbeiden en roem en geld deelen. M. Bodin, dien de jonge man toen zeer geviel, | |
[pagina 42]
| |
nam met graagte een aanbod aan, dat hem in alle opzichten voordeelig toescheen. Alles ging naar wensch van M. Felix Bodin, zoolang als M. Thiers de bescherming van M. Felix Bodin noodig had; maar naarmate M. Thiers grooter figuur in de wereld maakte, nam hij eene grootere plaats in het boek. Het eerste deel was het gezamenlijke werk van de H.H. Felix Bodin en Thiers, het tweede was dat van de H.H. Thiers en Felix Bodin, en eindelijk het derde pronkte reeds alleen met den naam van M. Thiers. Dit geval is zeer karakteristiek Zoo als M. Thiers handelde bij zijne eerste schrede, zoo deed hij gedurende zijne lange politieke loopbaan, in het salon van Laffitte, in de kamer, en in de ministerraden van Lodewijk Philips, in de kamer onder het keizerrijk, in de vergaderingen der beide Republieken, Klein Duimpje kroop in ieders bed en men liet hem begaan, omdat hij zoo klein was, en omdat hij beloofde zoo weinig plaats in te nemen; maar ziet! daar trekt hij de deken naar zich toe, nog wat, nog wat, en eindelijk heeft hij haar heelemaal, en is er geheel in gewikkeld. Lodewijk Philips, die niet wist hoe M. Felix Bodin er mede gevaren was, deed op zijne beurt de onaangename ondervinding op. ‘Ik mag doen wat ik wil,’ vertelde de koning, ‘M. Thiers ziet altijd kans zich op mijne plaats te dringen. Ik zeg hem: M. Thiers, ik wil een bed voor mij alleen, hier zijn er twee, kies er vrij een, ik zal het andere nemen. - Heel wel! dat is zoo afgesproken; ik vlei mij het eindelijk rustig te zullen hebben, ik kleed mij uit, en....ik vind het verdekselde mannetje in het bed, dat hij mij zoude overlaten!....’ De beide eerste deelen van l'Histoire de la Révolution, die hij tot het einde van het keizerrijk vervolgde, zijn niet veel meer dan eene verkorting van den Moniteur en van eenige pamfletten, maar zoodra Bodin ter zijde was gezet, gaf Thiers veel breeder omvang aan zijn werk. De onderneming werd terstond gunstig opgenomen door het publiek, maar dit heeft ook zijne gevaarlijke zijde. Op het titelblad der eerste uitgaven ziet men eene vrouwen-buste, de Republiek voorstellende, getooid met de vermaarde Phrygische muts. Later deed M. Thiers zelf zulk eene buste uit de schouwburgzaal te Bordeaux, waarin de Nationale Vergadering in Februari 1871 bijeenkwam, wegnemen. In zijne hoedanigheid van President der Republiek gaf hij bevel de busten der republiek uit alle Mairieën weg te nemen. Hoe- | |
[pagina 43]
| |
veel moediger was M. Thiers vijf en veertig jaren vroeger, toen hij zijn werk, in den bloeitijd van de Restauratie der Bourbons, onder de bescherming der Roode Republiek stelde, toen hij de beginselen en de daden der Revolutie durfde verdedigen tegenover het koningschap dat door de republiek onthoofd was, tegenover den adel dien zij van zijne privilegiën beroofd, verbannen, ja zelfs geguillotineerd had, tegenover eene geestelijkheid, die zij vernietigd had, in een woord tegenover drie altijd dreigende machten in Frankrijk,Ga naar voetnoot1) en die toen nachtiger dan ooit waren. Is het te verwonderen dat dit werk begroet werd door de luide toejuichingen van al wat jong was en liberaal? Thans, nu wij er overal de ontelbare dwalingen, de zoo geheel valsche voorstellingen, le parti pris, en den zoo duidelijk sprekenden reactionnairen geest in zien, zijn wij er meer dan koud voor. Het is waar, dat er van uitgave tot uitgave zooveel in veranderd, verbeterd, gezuiverd is, dat alleen het oorspronkelijke plan is overgebleven; het is nog altijd hetzelfde vat en hetzelfde vocht, maar de wijn van het burgerlijk liberalismus is verzuurd tot den azijn van het burgerlijk doctrinarismus. Overigens, men vindt tot in het eerste ontwerp van het werk de sporen terug van hetgeen ons zoozeer in de latere omwerkingen tegenstaat, de slaafsche verheerlijking van al wat slaagt, van al wat zegeviert, het stuitend historisch fatalismus van Hegel: al wat is, moest zijn, al wat is, is billijk en met de rede strookend. Men wordt gekwetst door die wreede onverschilligheid voor den rechtvaardige die bezwijkt, door die buitensporige toegevendheid voor ondeugden en zelfs voor misdaden, mits zij den dader gelukken en doen zegepralen. Aldus, zoo de schrijver achtereenvolgens aan Mirabeau, Danton, Robespierre, de Gironde en Saint-Just lof toezwaait, is het slechts omdat en in zooverre zij geslaagd zijn, niet meer en niet minder. Dat zijn de aanmerkingen van den moralist. Wat den kunstenaar, wat den letterkundige betreft, dezen zijn niet minder geërgerd door eene slofheid in de keuze der uitdrukkingen, door eene zorgeloosheid in den stijl, die onvereenigbaar zijn met de waardigbeid der geschiedenis van een groot tijdperk. Het is gedacht, het is geschreven door een letter- | |
[pagina 44]
| |
lievenden kruidenier. Men meent den jongen Thiers te zien met zijn alledaagsch gezicht, met zijne manieren van een Commis-Voyageur die het zich gemakkelijk maakt, onverhoeds verschijnende bij het Banket der Girondijnen, zoo als hij in de eetzaal van den bankier Laffitte binnenstormde met de handen in de zakken en den hoed op het hoofd. Maar in de letterkunde blijft niets bestaan, dan hetgeen tot in de diepten der ziel gevoeld is, of wat tot uitstekende volmaaktheid is uitgewerkt. Van de dertig boekdeelen van M. Thiers (tien over de revolutie), waarvan tien uitgaven verschenen zijn, zonder de nadrukken te tellen, van dit enorme boekverkoopers-succes zal niets overblijven dan eene minachtende herinnering der boekengeleerden; deze opeengestapelde boekdeelen zullen nog lang de planken der boekenkasten doen zuchten, maar zullen langzamerhand bedolven raken onder eene steeds dikker wordende laag stof. Ten hoogste zullen eenige geleerden in het werk zelf de wapenen zoeken om er de strekking van te bestrijden, en bovenal om te velde te trekken tegen de Fransche burgerij, die in geestdrift heeft kunnen ontvlammen voor zulk eene Iliade, die in Mijnheer Adolphe Thiers een Homerus, en in Napoleon Bonaparte een Achilles heeft kunnen zien. Wij verwonderen ons ook te recht dat er in de tien deelen van M. Thiers om zoo te zeggen, geene sprake is van het volk, dat het volk afwezig is in die omwenteling, welke het bewerkt heeft, en die, meende men, in zijn belang tot stand was gebracht. Dat komt omdat het volk, gebannen uit het legale rijk der censitairen, nooit voor M. Thiers bestaan heeft, dan als eene onbeduidende massa, die alleen in aanmerking komt om belasting te betalen en chair-à-canon te leveren. ‘M. Thiers is een verstandige kop, maar hij heeft geen hart!’ zeide M. Alton Shee die zich tegenover hem kandidaat stelde voor de Parijsche verkiezingen van 1869. ‘Dergelijke geesten blijven altijd laag bij den grond, onmachtig om tot de verheven begrippen van algemeene rechtvaardigheid op te klimmen, die de volkeren heden ten dage in de politiek gehuldigd willen zien. De democratie is eene kreet van smart; iemand kan redenaar, schrijver, zelfs lid der academie zijn, en niet éénmaal in zeventig jaren, die kreet hooren, die rondom hem weergalmt.’ Evenwel wij willen niet vergeten dat wij bijna eene halve eeuw na de verschijning van het eerste deel van dit lange en | |
[pagina 45]
| |
belangrijke werk schrijven, en dat het in dien tijd nog onmogelijk was de geschiedkundige waarheid van de vele valsche voorstellingen te zuiveren. Het werk was met lofwaardigen ijver en uitstekende zorg ondernomen. De jeugdige schrijver zocht overal inlichtingen, teekende de verhalen van ooggetuigen op, en daaronder die van Talleyrand, den doortrapten leugenaar; hij liet zich het finantiewezen uitleggen door den baron Louis, de strategie door de generalen Foy en Jomini, de belegeringsen verdedigingskunst der vestingen door artillerie-officieren te Vincennes. Hij ondernam onverdroten de studie van al de onderwerpen, die hij onder de pen kreeg: kwesties over assignaten, krediet, belastingen, fermiers généraux. enz. enz. hij wilde eerst alles volkomen begrijpen, wat hij aan anderen moest leeren en uitleggen. Al deze studiën in de geschiedenis van vijfentwintig jaren samengevat, van de opening der Staten-Generaal tot Waterloo, vormen eene stevige Encyclopaedie ten dienste van staatslieden, en ook van menschen die in de groote wereld schitteren willen; zij zoude tot handboek kunnen dienen voor aspirant-ministers en voor kandidaten voor prefecturen. Wat hij eens geleerd had, vergat hij nooit meer, hij had het altijd in zijn geheugen tegenwoordig, en bracht het soms op de gelukkigste manier te pas. Men moet ook zeggen dat hij niet leerde zoo als gewone menschen; hij ontdekte om zoo te zeggen wat hij voor de eerste maal hoorde; al wat hij wist, scheen werkelijk zijn eigendom door veroveringsrecht. Lafontaine hield de voorbijgangers op straat aan, om hen te vragen of zij Habakuk gelezen hadden; Thiers ging niet geheel zoo ver, maar hij vatte b.v. eensklaps eene vurige bewondering op voor Diogenes Laertius ‘dien men tot nu toe niet schijnt gekend te hebben,’ en hij verzon nog eens Dyonysius van Halicarnassus. Indien M. Thiers zijne groote reisplannen ten uitvoer gebracht en ooit in de straten van New-York gewandeld had, zou hij terug gekomen zijn als de roemrijke mededinger van Christoffel Columbus, en hij zoude ons bewezen hebben dat Amerika niet geheel ontdekt was geweest, voor dat hij, Adolphe Thiers, er zich mede bemoeid had. De schrijver van La Révolution Française was slechts dertig jaren oud, toen hij zijn groote werk ten einde had gebracht. Met minder eerzucht zoude hij zich met den ingeoogsten lof hebben kunnen tevreden stellen. Langzamerhand steeg zijne reputatie tot roem. Thiers onttrok zich niet aan de toejuichingen | |
[pagina 46]
| |
der menigte, integendeel hij werd geheel een man van de wereld. Op den boulevard de Gand,Ga naar voetnoot1) het rendezvous van de Parijsche beaumonde, wees men elkander het kleine mannetje boven op een groot paard; groote rokspanden huppelden om hem heen, en hij nam zooveel plaats mogelijk in door middel van eene allersierlijkste karwats, een hoed nog hooger dan men toen algemeen droeg, en verbazend groote sporen. Volgens zeggen van Victor Hugo, had Bouanardi, Sultan der Europesche Franken, een man van kleine gestalte, tot devies genomen: Groot als de wereld. ‘Deze Bouanardi Bonaparte was de held en het model van M. Thiers, die er ook op zon de wereld te veroveren, maar in geographischen zin, door groote reizen. Ondernemende speculanten stelden den H. Thiers voor eene Algemeene Wereldgeschiedenis te schrijven, en eene zoo omvattende taak schrikte hem niet af. Hij wilde er zich op voorbereiden door eene rondreis in de verschillende werelddeelen, en hij had zelfs reeds zijne plaats betaald bij wij weten niet welke expeditie, toen hij den 5den Augustus 1829 de samenstelling van het ministerie Polignac vernam. Dit was: het koningschap van het goddelijk recht in zijne laatste verschansing teruggedreven, zich dreigend tegen het volk omkeerende, en zich gereedmakende het Charter te verscheuren. De hoofden werden warm, iedereen koos partij, men gevoelde dat de ontknooping van het groote drama naderde. Het moest weldra tot een treffen komen tusschen de twee doodvijanden. Dit was geen oogenblik om Indië te bezoeken, of om in het paradijs van Bougainville te gaan wandelen, vooral niet voor Thiers, die steeds een der heftigste bestrijders der legitimiteit geweest was. Thiers bleef dus op zijn post. Hij had reeds genoeg beteekenis verworven in de politieke wereld om de leiding van een dagblad op zich te nemen. Hij richtte dus met zijn vriend Mignet en den republikein Armand Carrel Le National op, welks strekking was het koningschap te bestrijden. Dit blad is terecht beroemd geworden in de gedenkschriften van de journalistiek. Het oefende een merkbaren invloed uit op de binnenlandsche politiek. Het deed wonderen tegen Karel X, en bijkans wonderen tegen Lodewijk Philips, om weldra na de overwinning van 1848 in den vuilen modderpoel der officialiteit te verzinken, en de geschiedenis van het | |
[pagina 47]
| |
orgaan der blauwe republikeinen is tevens die hunner partij. Het was in Le National dat M. Thiers het beroemde artikel schreef: ‘De koning regeert, en bestuurt niet.’ Deze formule, die historisch geworden is, vat met wondervolle klaarheid en juistheid de geheele tegenstrijdige en ingewikkelde theorie der constitutioneele fietie samen! In Februari, een ander voorval van de grootste beteekenis: het dagblad stelde stoutweg de kandidatuur tot den troon van den hertog van Orleans voor. De gevolgen waren: een groot proces, veroordeeling, gevangenis, boete, en geestdrift der liberale burgerij, die weltevreden de kosten van het proces betaalde. Wel te verstaan bewees de Hertog dat hij geheel vreemd was aan dien uitval, die hem zelfs, dus zwoer hij bij alle goden, zeer onaangenaam was. In Juli sloeg le National een hoogeren toon aan en sprak voor het minst even stout als de regeering; elken dag daagde het blad deze uit, een Coup d'Etat te ondernemen, als zij durfde. M. Thiers, de hoofdstrategist der oppositie, ging niettemin voort met te herhalen, dat het verzet wettig moest blijven, zuiver wettig, streng wettig. Toen evenwel de beruchte Ordonnances van Polignac, Peyronnet en Co, gecontrasigneerd door den koning, verschenen, stelde M. Thiers het groote protest op. Men wilde er eene gemeenschappelijke en anonyme daad van maken en het aan de dagbladen ter plaatsing zenden. - ‘Neen, neen,’ zeide de H. Thiers, ‘zet uwe namer en uwe hoofden op dit papier.’ Zoo heeft deze man ook één heldheftigen dag in zijn leven gehad. Gedurende de drie roemrijke dagen hield M. Thiers zich te Montmorency op, waardoor hij aan een bevel van in hechtenisneming ontsnapte, dat tegen hem uitgevaardigd was, maar den 29sten des avonds kwam hij weder te voorschijn met eene proclamatie, om de aandacht der strijders van de barricaden op de verdiensten van den Hertog van Orlears te vestigen, die in hetzelfde oogenblik boodschap op boodschap aan Karel X zond om zijne onschuld te betuigen. In den nacht van den 30sten tot den 31sten Juli improviseerden de heeren Thiers en Laffitte, de maarschalken Gérard en Sebastiani zich tot eene deputatie, om het dictatorschap aantebieden aan den man die ‘la meilleure des républiques was, en den 1sten Augustus des morgens vernam Frankrijk dat Lodewijk | |
[pagina 48]
| |
Philips van Orleans, hoewel een Bourbon, of omdat hij een Bourbon was, tot Luitenant-Generaal van het koninkrijk benoemd was. Den 9den Augustus, toen de omwenteling overal werd toegejuicht en zegevierde, gaf de hertog van Orleans eindelijk toe aan de smeekstem van het volk, vertegenwoordigd door al de heeren van zijne omgeving, en hij bewilligde er in voortaan zich te noemen: Lodewijk Philips I, koning der Franschen. Thiers was een der eersten, die hem met het woordje: Sire! toesprak en hij werd er onmiddelijk voor beloond door de benoemingen tot Staatsraad en tot Secretaris-generaal bij het ministerie van Finantiën. De regeering der liberale burgerij was aangevangen: gedenkwaardig tijdperk in de geschiedboeken der moderne beschaving. | |
II.M. Thiers was te slim om zich voor goed in de administratie vast te nestelen; hij begreep veel te goed, dat onder het rijk van het parlementarisme de hoogste posten zijn voor hen die zich in gedurige verstandhouding met het volk houden. Daarom stelde hij zich kandidaat te Aix, en werd met geestdrift benoemd door dit stadje, dat trotsch was op de vele letterkundige en staatkundige successen van zijn voedsterling. In de kamer nam Thiers plaats onder het jongere geslacht. Vervuld van de edelste geestdrift en met de vlam van het heilige vuur der revolutie boven zijn hoofd, riep hij Frankrijk toe zich in groote onbekende avonturen te begeven, de heldendaden van de Conventie te hernieuwen, ten einde de dynastie van den Burger-koning op een troon van glorie te vestigen. M. Thiers wilde dat de fransche legers terstond zouden oprukken onder het weergalmen der Parisienne, dat zij den Rhijn zouden overtrekken, de Alpen zouden overtrekken, België zouden gaan bevrijden, Polen zouden gaan bevrijden, Italië zouden gaan bevrijden en op de slachtvelden van Duitschland door de donderende kanonnen het Evangelie van het burgerlijke liberalisme zouden doen verkondigen. Lodewijk Philips, die in zijne jeugd met de wisselkansen van den oorlog kennis had gemaakt, liet zich niet medeslepen door de waaghalzen; hij wilde liever bevestigen dan veroveren, hij | |
[pagina 49]
| |
verkoos het duurzame boven het schitterende, zijne staatkunde was voorzichtig en weloverlegd, op een breeden grondslag gevestigd, zooals de beroemde peer, die men hem tot symbool gegeven heeft. Lodewijk Philips bleef doof voor alle oorlogzuchtige ophitsingen, hij stelde eene behendige en voortdurende force d'inertie tegen over de romaneske inblazingen die hem van alle kanten gedaan werden, en slaagde er in aan de Fransche burgerij, die eerst onzeker was en nog behagen schepte in zekere herinneringen van hersenschimmen en van zelfinbeelding, te doen begrijpen, dat de tijd van heldhaftige dwaasheden en kostbare onvoorzichtigheden voorbij en voorgoed voorbij was, en dat het beter was zich een comfortable huis te bouwen, dan op de groote heirwegen van Europa rond te loopen. Men heeft Lodewijk Philips zeer gelaakt om deze staatkunde. Het is hier de plaats niet om ze te bepleiten, of er de overdrijvingen van aan te toonen, het zij genoeg grosso modo te constateeren, dat de Fransche burgerij zich liet overtuigen door de redeneering van Lodewijk Philips, omdat die redeneering in den grond juist was. Indien de liberale burgerij werkelijk geestdrift voor grootsche ondernemingen gehad had, zou zij met een schaterlach op de voorzichtige redeneeringen van haar eerster magistraat geantwoord hebben, die haar in dat geval gevolgd zou zijn, hinkeldepink, tegen zijn zin, maar die haar toch gevolge zou zijn. Met dit tijdperk van Jacobijnsche geestdrift valt bij den heer Thiers eene eerste manier van welsprekendheid samen, waarbij hij zich de groote redenaars der Conventie tot voorbeeld stelde. Balzac doet dit in zijne Revue de Paris opmerken. Balzac hield niet van Thiers, maar hij bewonderde hem zeer, en hij heeft mogelijk aan hem verscheidene trekken ontleend, waarmede hij zijn historisch type van Rastignac samenstelde: Een nietswaardige ellendeling, die zonder een duit op zak te Parijs aanlandt, het overziet, zich zelven belooft er meester van te worden en hierin slaagt, omdat hij geleerd, geestig, innemend is, omdat hij een sterken wil heeft, en volstrekt geen spoor van geweten. Bij zijn eerste optreden als redenaar nam Thiers de houding en den toon aan van een revolutionnair; als een echte Zuiderling debuteerde hij in het genre der Dantoniaansche welsprekendheid; maar hij zag spoedig in, dat die groote phrasen en die groote bewegelijkheid niet pasten bij zijn schrale stemmetje noch bij zijn kleine gestalte. Waarschijnlijk hierin door M. de | |
[pagina 50]
| |
Talleyrand geraden, heeft hij zijn eersten redenaarstrant verwisseld met den gewonen conversatietoon. Zijne rede is rijk aan woorden, duidelijk, net, koud, en schijnt daardoor te warmer, als hij tot het pathetische opklimt. Hij is zoo geheel op zijn gemak...hij lacht, hij valt zijn vijand aan of wacht hem af, zonder trots en zonder schaamte. Het is bij M. Thiers met die verachting der menschen, die Napoleon zoo sterk maakte, noch de Engelsche huichelarij van Cromwell, noch de onder verdorvenheid verscholen diepzinnigheid van Walpole, het is een uitwerksel van het provençaalsche karakter, onbeschaamd, veerkrachtig, door niets van zijn stuk te brengen en zorgeloos, alles te gelijk. M. Thiers is niet een meester, maar de meester bij uitnemendheid in deze soort van welsprekendheid geworden. Roqueplan, die den man veel bestudeerd heeft, spreekt zeer onderhoudend over den aard der Thiersistische welsprekendheid. ‘Ik doe, verklaarde M. Thiers eens, zooals de chirurgen, die zich eerst in de hospitalen kosteloos oefenen in operaties, welke later hunne clienten bewonderen en duur betalen. Ik laat iedereen spreken, ik zamel dikwijls vernuftige uitdrukkingen op, ik ontmoet onverwachte moeielijkheden, ik praat, men wederlegt mij, dat alles in éénen morgen, en te een uur is mijne redevoering klaar. Ik scherm, zooals iemand die zich met een vriend oefent alvorens te gaan duelleeren.’ ‘Dat is, omdat M. Thiers eigenlijk niet veel weet, vervolgt Roqueplan, hetgeen eerst vreemd kan schijnen; dat is, omdat hij niets leert en niets voorbereidt dan op het laatste oogenblik, hetgeen wel voldoende is om voor onze vergaderingen te redekavelen. Men wordt op die manier niet gehinderd door den last der herinneringen en der geleerdheid. Het schip loopt te sneller naarmate het minder geladen is. Hij past op de welsprekendheid, op de geschiedkunde, de manier van Scribe, van Horace Vernet en anderen toe, namelijk de gemakkelijkheid, en hij dient het publiek maar juist zooveel toe, als het gemakkelijk verteert.’ M. Thiers veranderde zijn stijl, zijne voordracht, maar daar bleef het niet bij, hij veranderde ook den inhoud en de strekking zijner redevoeringen. De populaire en hartstochtelijke trant, die tot het hart spreekt, vaarwel zeggende, om de familiare redeneer- en betoogtrant aantenemen, die zich tot het verstand richt, meende hij dat het raadzaam was ook van standpunt te wisselen. Hij hield op volkstribuun te zijn om de redenaar der pat- | |
[pagina 51]
| |
riciërs te worden. Met het bewonderenswaardig sans-gêne, dat hem altijd gekenmerkt heeft, ging de ex-Dantoniaan, de ex-Robespierrist Adolphe Thiers over tot de Thermidoristen, van den dag aan dat de plebejers de sterksten niet meer waren. De zaak droeg zich zoo toe: Laffitte was langen tijd de algemeene agent der liberale burgerij, de afgod van het volk geweest; hij was in Januari 1830 de zedelijke dictator van het land. Indien hij gewild had, zou Frankrijk in het beslissende oogenblik het met volle zeilen varende schip der Republiek bestegen hebben. De fransche burgerij zou toen gemakkelijk genoegen genomen hebben met eene constitutie als die van sommige Zwitsersche cantons, b.v. als die van Bern of Genève. Maar Laffitte en zijne vrienden durfden niet. Geheel ter goeder trouw, dit hebben zijne latere zelfverwijtingen wel bewezen, meende hij de oplossing te moeten kiezen, die de minste schokken scheen te zullen veroorzaken, dacht hij dat men de overgang verzachten, en tusschen eene democratische republiek en het koningschap volgens goddelijk recht, een constitationneel koningschap doorgaan moest, dat de republikeinen zou kunnen tevreden stellen door republikeinsche instellingen in het binnenlandsch bestuur, en de monarchisten door het instandhouden van het koningschap tegenover het buitenland. En om deze teedere proef te bewerkstelligen, meende hij een man gevonden te hebben, geheel daarvoor geschapen: Lodewijk Philips van Orleans, dien men aan de monarchisten voorstelde omdat hij een Bourbon was, en aan de republikeinen hoewel hij een Bourbon was. Het was het verloochenen van een grondbeginsel dat de brave Laffitte aan beide partijen voorstelde, het was eene schacherij die de uitslag alleen kon rechtvaardigen, en die bewonderenswaardig of noodlottig kon worden, naar gelang van het karakter van den toekomstigen koning. Laffitte, die de kracht der tegenwerpingen wel gevoelde, nam zijn kandidaat bij de hand, en hem aan het volk der barricaden voorstellende, riep hij uit: ‘Ik zweer u dat Lodewijk Philips van Orleans een eerlijk man is; ik zweer u dat deze koning het Charter tot waarheid zal maken, ik zweer u, dat deze koning de beste republiek zal zijn!’ De arme Laffitte nam veel, nam te veel op zijne verantwoording toen hij dezen eed aflegde. Door deze goedgemeende, doch inderdaad laakbare daad zette de bankier Laffitte hier zijne handteekening als borg op een wissel, dien hij niet zou kun- | |
[pagina 52]
| |
nen honoreeren als er protest tegen aangeteekend werd. En dit bleef niet uit. Lodewijk Philips, die den wissel afgegeven had, wachtte zich wel hem op den vervaltijd te betalen, hij had het geld opgestoken. Laffitte werd zedelijk geruineerd, en wat erger is, geheel Frankrijk leed onder het noodlottig bankroet van Jacques Laffitte en Co. Eens in de Tuileriën gezeteld, zou het burgerlijke koningschap van den eersten dag af, van aanzien beroofd zijn geweest, ja zou zich moeielijk feitelijk gevestigd hebben, indien Laffitte en zijne partij het niet met hunne onvermoeibare zorg beschermd hadden. Laffitte begon alzoo met president van den ministerraad te zijn, hij was de vriend, de Mentor, de beschermer en eenigermate de politieke voogd van dien ouden vos Lodewijk Philips, die geene gelegenheid voorbij liet gaan, om hem, in het publiek, en zoolang dat noodig was, een treffend vertrouwen te betoonen. Maar het is mogelijk nog gevaarlijker te groote diensten aan de machtigen der aarde te bewijzen, dan tof hun val samen te spannen. De hertog van Orleans, die door zijne geboorte, na de koningen en keizers, de grootste heer van Europa was, moest wel eenigzins geraakt zijn, dat zijn grootste fortuin hem aangebracht was door den zoon van een handwerker; hij, een prins van den bloede, was beschaamd zijne kroon aan een kantoorschrijver van Bayonne verschuldigd te zijn, aan een' man die zijne opkomst te danken had aan eene speld, in eene binnenplaats opgeraapt, en op den omslag van zijn vest gestoken. De arglistige koning bereidde den val van zijn eersten minister lang vooruit; hij broeide altijd op de eene of andere kleine snoodheld, en was er op uit den armstoel van zijn waarden president steeds met spelden op te vullen. Door al deze plagerijen verbitterd, ten einde van zijn geduld, diende de arme Laffitte zijn ontslag in, juist op het oogenblik waarop de looze, oude snaak hem niet meer noodig had. Thiers, ook een slimme vos, was Laffitte in zijne regeeringsbetrekkingen gevolgd; officieel de Secretaris-generaal van den minister, was hij steeds zijn vertrouweling en raadsman gebleven. Maar toen het ministerie Laffitte viel, was Thiers zoo gek niet, zich in dien val te laten medeslepen; hij richtte zich integendeel op zoo hoog hij kon, en voor het verwonderde Frankrijk overlaadde hij zijn gevallen vriend met verwijtingen, en spaarde geene strenge terechtwijzing aan zijn meester en patroon, die ter aarde lag. Totaal van systeem verande- | |
[pagina 53]
| |
rend, brak Thiers het plan van Laffitte af, ten gunste van het plan van Lodewijk Philips; hij wilde met langer dat men het land groote vrijheden en radikale hervormingen zou geven, hij wilde niet langer dat men des noods een propaganda-oorlog met het buitenland zou ondernemen. Integendeel, hij bepleitte de noodzakelijkheid van buitenaf eene vredelievende en verdraagzame polietiek aan te nemen, en binnenslands dwangmiddelen te gebruiken. Hij verklaarde dat men genoeg liberalisme geoefend had, dat de orde bedreigd werd, dat men de maatschappelijke grondslagen moest bevestigen, en daartoe de erffijkheid van het pairschap weder moest instellen, een ontwerp dat de liberalen zeer in het harnas joeg. Hij verhief zich heftig tegen het aannemen van het aanbod der Belgen om zich met Frankrijk te vereenigen, vergetende dat hij zelf, zes maanden vroeger, het hardst geroepen had dat men België moest veroveren. Maar de eigenaren van steenkolenmijnen en ijzersmelterijen wilden niet meer van deze vereeniging hooren, omdat zij vreesden, dat de invoer van Belgisch ijzer en Belgische kolen den afzet van hunne waren zou kunnen belemmeren, en hunne winsten een weinig verminderen. - Indien wij ons wel herinneren, had M. Thiers zich zeer duidelijk uitgesproken ten gunste van vrijen handel, in eene brochure: Voyage aux Pyrenées. Maar hij werd eensklaps tot het beschermingsstelsel bekeerd, toen de eigenaars van Anzin den inval hadden hem een aandeel in hunne exploitatie ten geschenke te geven. Deze plotselinge bekeering was wel eere plaats in het ministerie Périer waard. M. Thiers had gelijk gehad zijn vriend Laffitte overboord te werpen, die niet weer aan de regeering kwam, die het overige van zijn leven droefgeestig en diep gekwetst bleef van zoo snood bedrogen te zijn geworden en die stervende aan God en menschen vergiffenis vroeg, zich aan Frankrijk als borg gesteld te hebben voor de goede trouw van Lodewijk Philips. Indien M. Thiers getrouw ware gebleven aan zijn weldoener, was hij niet de schitterence minister geworden, die iedereen gekend heeft. Overigens was het niet eens de eerste maal dat hij zich door eene daad van ondaakbaarheid deed kennen. Zoodra hij in zijn eigen naam had kunnen spreken, was eene zijner persoonlijke daden, zich te verzetten tegen de herkiezing van den afgevaardigde Manuel. Manuel had Thiers in le Constitutionnel gebracht, en het was in le Constitu- | |
[pagina 54]
| |
tionnel dat Thiers partij koos tegen den man, die zijn eerste politieke pleegvader was geweest. Toen M. Thiers tot de regeeringspartij overging, was de Julimonarchie alles behalve in een voorspoedigen toestand, en de moeielijkheden van het oogenblik in aanmerking genomen, was de overgang van dezen jeugdigen en stouten strijder in de gelederen van de burgerlijke reactie een hoogen prijs waard. De jaren 1831-1834 waren een zeer moeielijk tijdperk voor het uit de barricaden voortgekomen koningschap. Republikeinen en legitimisten, woedend bedrogen en om den tuin geleid te zijn, kwamen, ieder van hun kant en herhaalde malen, in opstand, de eersten te Parijs en te Lyon, de anderen in de Vendée. Ieder herinnert zich nog den veldtocht dien M. Thiers tegen de legitimisten voerde. Hij begon met te Parijs, met behulp van den prefect van politie en van Odilon Barrot, toen prefect van het departement van de Seine, een oproertje te doen ontstaan tegen de door den ouden aartsbisschop de Quélen bestuurde priesters, die van hunne preekgestoelten het volk ophilsten, hunne biechtstoelten tot het smeden van komplotten bezigden, en die reeds verontrustend werden voor de nieuwe dynastie. Eensklaps, als een donderslag bij helderen middag-hemel, voordat de talrijke spionnen van den minister van Binnenlandsche zaken, van den prefect van Politie en van M. Odilon Barrot er kennis van hadden, verzamelden zich eene menigte oproermakers, ‘witte kielen’ die een vreesselijk spektakel maakten in de kerk van Netre Dame, het aartsbisschoppelijk paleis plunderden, en overal den hinderlijken aartsbisschop zochten, om hem in de Seine te werpen. Toen het standje afgeloopen was, toen de haastig en verward opgeroepen soldaten op het tooneel kwamen, verdwenen de plunderaars onder den grond, en noch de minister van Binnenlandsche zaken, noch de prefect van Politie, noch de prefect van de Seine slaagde er in, een der belhamels van dit vreemdsoortige oproer in handen te krijgen. De hertogin van Berry, eene romaneske dame met dezelfde neigingen als deex-koningin van Napels, de hertogin van Berry was eensklaps in Bretagne en in Anjou verschenen, een klein wit vaandel zwaaiende, en de boeren tot zich roepende met de woorden: ‘Zonen der Chouans, volgt mij, ik ben de moeder van uwen koning!’ Maar de kleine Thiers hield uit de verte zijne ronde en schitterende brilleglazen op haar gevestigd. Voor vijf honderdduizend franken leverde | |
[pagina 55]
| |
de jood Deutz de prinses aan den heer Thiers uit, die met een spotachtigen lach het geld uittelde, en de heldin van het goddelijk recht door vier gendarmen liet oppakken. die haar in de gevangenis van Blaye brachten. Vernomen hebbende dat de ongelukkige vrouw liefdesbetrekkingen had met een rijknecht, en zwanger was, deed Thiers hare bevalling door drie commissarissen van politie constateeren, en toen hij haar aldus publiek ten toon had gesteld, liet hij haar gaan, zeker dat zij en hare partij vooreerst ten minste niets meer konden uitrichten. - Onder de stemmen dergenen, die M. Thiers den 24 Mei 1873 van zijn presidentieelen zetel geworpen hebben, zou men, goed luisterende, sommige hebben kunnen onderscheiden, die van Franclieu, Dahirel, Belcastel en anderen die riepen: ‘herinner u de hertogin van Berry!’ Om nu ook de republikeinsche partij te onteeren, dat was niet gemakkelijk. M. Thiers wist dit van nabij, daar hij in die gelederen gestaan had, en bij le National de kameraad van den fieren Amand Carrel geweest was, die, wat hem betrof, niet in den staatsraad noch zelfs in een ministerie wilde geplaatst worden, en die den strijd volhield tot zijn laatsten ademtocht. M. Thiers, die de helden der Fransche revolutie bestudeerd had, die al de geheimen van zijn oude vrienden wist en in het vijandelijk kamp had aangebracht, kende ook het geheim van hun ontembaren moed, wist ook dat, om de republikeinen onschadelijk te maken, geldboeten, gevangenis en verbanning niet voldoende waren, dat men ze met geweld moest overwinnen, en ze overwonnen hebbende, er zooveel mogelijk van moest dooden; M. Thiers, een waardig navolger van den maarschalk Sebastiani, die uitriep: ‘de orde is hersteld te Warschau’, toen Warschau opgevuld was met bloedige gekwetsten en verstomde lijken, M. Thiers was ook de waardige collega van den minister Périer, die vernemende dat eene republikeinsche beweging in Grenoble, zijne geboortestad, uitgebarsten was, niets dan het laconische bevel zond: ‘Doodt, doodt.’ In bloedige letters staat de naam van den heer Thiers in de straat Franmonain geschreven; het fusilleeren in massa in Juni 1848 geschiedde onder den machtigen invloed van den H. Thiers, en in Mei 1871 gaf M Thiers bevel tot die vreesselijke moordtooneelen, die zelfs aan Bismarck een kreet van ontzetting en afgrijzen ontlokten. Als hoofd der liberale burgerij formuleerde M. Thiers reeds in 1830 de theorie van die | |
[pagina 56]
| |
partij aldus: ‘De burgerij moet zich liberaal noemen, en zich liberaal gelooven als zij kan. Hare leuze is: Orde en Vrijheid. Deze twee tooverwoorden zullen haar altijd de overwinning verzekeren tegenover hare eeuwige vijanden, de aristocratie der hoogere klassen en het volk of het grauw der lagere klassen. Met een harer vijanden, met het volk waruit zij voortgesproten is, zal de burgerij zich nooit verzoenen; met de aristocratie, die zij ter zijde wil streven, zal zij altijd trachten zich te verzoenen. Tegen het volk zal de burgerij zich verdedigen onder het aanroepen der Orde, tegen de aristocratie onder het aanroepen der Vrijheid. In hoe signo vinces, dit is het cabalistische devies dat men op de gevels der gendarmerie-kazernen beitelt. Wanneer de te machtig geworden aristocratie de stoffelijke en zedelijke belangen der burgerij in den weg staat, dan bepaalt de burgerij zich tot wettigen tegenstand, puur wettigen tegenstand, en in deze onneembare vesting teruggetrokken, roept zij: Vrijheid, vrijheid, laten wij de vrijheid verdedigen! tot dat het volk, het domme volk, dronken wordt door deze heilige klanken, en op de verschansingen der aristocratie aanvalt. Als het volk geslagen wordt is er geen groot kwaad bij, men behoeft slechts iets later het weder den strijd te laten hervatten. Als het de overwinning behaalt, is het nog beter. Dan roepen wij het toe: Dank, goed volk! dank, braaf volk! gij hebt eene eeuwige overwinning behaald, en van nu af is de vrijheid voor goed gevestigd. Nu komt het er nog slechts op aan de Orde te handhaven! En om genoemde Orde te handhaven verbindt de burgerij zich nu met de vernederde aristocratie tegen het volk, het altijd blinde volk, dat men steeds gemakkelijk tegen zichzelf verdeelen kan: men doet het gepeupel vermoorden, en naarmate de aderlating meer of minder sterk geweest is, kan men voor tien, twintig of dertig jaren van die zijde gerust zijn. De volksgezondheidsregel in Spanje is zich door den barbier elk voorjaar te doen aderlaten. Evenzoo wil de politieke gezondheidsregel dat het volk worde adergelaten bij den aanvang van elke liberale regeering.’ M. Thiers is een aardige kwant, maar tusschen zijne grappen door, tusschen zijne pasquinaden en harlekinaden, heeft hij zijne handen met meer bloed bezoedeld dan menige booswicht, die de afschrik der menschheid is geworden. De geschiedenis der eerste ministerschappen van den heer Thiers | |
[pagina 57]
| |
van al de keeringen en wendigen van den jongen staatsman op politiek en administratief terrein zou eerst wel vermakelijk, maar door al te groote bontheid op den dunr vermoeiend worden. Wij zien hem den oorlog aan Holland verklaren, en van uit zijn kabinet de belegering van Antwerpen besturen; hij heeft een waakzaam oog in Algerië over de expedities tegen de Arabieren; te Parijs vernietigt hij de barricades. Hij schaft het recht van bijeenkomst en het recht van associatie af; hij zint op strategische linien en opent wegen voor den handel en de nijverheid. Vóór Guizot huldigt hij de politiek van den arbeid, die een breidel voor het volk is, en de politiek van het: ‘Verrijkt u, Mijneheeren de burgers!’ Hij bouwt naar hetzelfde model de beurs voor de wisselhandelaren en de kerk de la Madele ne voor de geestelijkheid, maar hij streelt ook het nationale Chauvinisme door op de Colonne Vendôme den kleinen man met de grijze jas te hijschen en door den triomfboog, plâce de l'Etoile, te volenden. Hij speelt eene poets aan de legitimisten door hun ‘monument expiatoire’ voor den moord van den hertog van Berry in eene lontein te herscheppen. Wat hij omhaalt in een dag van vijf uur 's morgens tot half twaalf 's nachts is vermoeiend om aan te hooren. Hij doorsnuffelt menigte van paperassen, brengt gelukkige oogenblikken door met de politieagenten, die hem hunne rapporten komen brengen over de gesprekken in de werkplaatsen, in de koffijhuizen, in de salons der gezantschappen en van den adel, hij ploetert met genot in de vuilste zaken van de rue de Jérusalem (hoofdbureau der politie), hij dicteert dépèches aan vijf of zes prefecten, aan drie of vier diplomaten, woont den ministerraad bij, hakt een of twee finantieele kwesties door, harrewart met den koning, maakt op bescheidene wijze het hof aan Mademoiselle Adelaïde, de zuster en raadgeefster van Lodewijk Philips, snelt naar de kamer, waar hij opgewacht wordt door eene menigte vleiers en slaven en ook door vijanden, en vindt nog tijd om in de Salle des Pas perdus met leegloopers te babbelen, die hij exploiteert of die hem exploiteeren. Hij is het brandpunt van aller blikken, zoowel van de menigte in de tribunes als van de afgevaardigden, hij improviseert gedurende de zitting eene allernetste redevoering, hetzij om tot het bouwen van nieuwe gevangenissen te doen besluiten, hetzij om de stokken der tamboer-majoors te doen verlengen. Of wel, hij bewijst met veel welsprekendheid dat de spoorwegen onmogelijk zijn in | |
[pagina 58]
| |
Frankrijk, dat het publiek nooit zoo goedzielig zou zijn om veertig milioen aan eene compagnie voor te schieten om zulke wegen aan te leggen, en dat locomotieven, die in Engeland van Londen tot Birmingham liepen, in Frankrijk niet van Asnières tot Parijs zouden kunnen komen. Of ook nog, om het gouvernement te wreken over den aanslag van Fieschi, stelde hij de beruchte zoogenaamde Septemberwetten voor, tegen de jury en tegen de pers. Hij stond er op, die tegen de pers, sedert 1825 nog altijd geldend in Frankrijk, zelf op te stellen, omdat hij als exdagbladschrijver in le National en in le Constitutionnel beter dan de procureurs en advokaten al de listen, de omwegen, de slimheden van den schrijver kende, wien het er om te doen is, het koste wat het wille, zijn denkbeelden uit te drukken. Het is diezelfde Septemberwet, die M. Thiers later eene schandelijke wet noemde, vergetende, dat hijzelf er de opsteller van was. Vervolgens, om zich van de staatszaken te verstrooien, stijgt de minister in een rijtuig, en bezoekt eenige artisten in hunne werkplaatsen. Hij doet zich vergezellen door M. Vitet om over archeologie te praten, of door den architect M. Viollet Leduc, hij gaat de beelden van Rudde of van Etex zien, de gevechten van Vernet, de leeuwen van Delaroche. Mogelijk houdt hij nog tijd over om zijn neus nog even in de zaal der Académie française te steken. Na den eten begint eene andere reeks bezigheden. Men moet de nieuwe vaudeville van Scribe zien, en in de entre-actes, heeft hij een paar ingenieurs bescheiden om over eene hangende brug te spreken. Met-een-woord, deze factotum van Lodewijk Philips was een universeel genie. Even als Pic de la Mirandolle weet hij alles en nog iets meer en, wat nog verwonderlijker is, hij vindt tijd om alles te doen, wat hem aangaat en wat hem niet aangaat. Hij geeft hier bevelen, daar tegenbevelen, hij babbelt, hij maakt talrijke kantteekeningen op Descartes, hij wisselt kwinkslagen met zijn kamerdienaar, hij beslist of eene oude schilderij van Mantegna of van Orcagna, van Murillo of van Canisso is. Nieuwsgierig naar alles, ziet hij alles, onderzoekt hij alles, speelt hij met alles, hij trekt aan alle touwtjes, beproeft alle pistolen en alle veeren, op gevaar af van ze te bederven. Het is de minister Touche-â-tout. Het moge soms vermakelijk zijn hem te volgen, op den duur wordt men er wrevelig van. Hij doet den- | |
[pagina 59]
| |
ken aan een aap, die een inktkoker emgooit, het tapijt bemorst, én door het venster ontvlucht met allerlei kluchtige sprongen en potsen. Men bewondert zijne vlugheid, zijne olijke slimheid....maar men zoude hem wel willen karwatsen als men hem beet kon krijgen. Van 1832 tot 1840 volgde de eene ministerieele crisis op de andere. Thiers sprong van het eene ministerie naar het andere over, hij ging de deur uit, en klom het venster weer in. Zijne onophoudelijke schermutselingen met zijne collega's om den voorzitterstoel waren wezenlijke kluchten. De arme koning Lodewijk Philips had het kwader dan men meent, om al deze kibbelarijen te vereffenen en de strijders tevreden te stellen, door nu eens het presidentschap van den raad aan den hertog de Broglie, dan eens aan Molé, dan weer aan Odilon Barrot of aan den ouden Soult te geven. De koning, de kamers en het land werden op den langen duur die bittere schermutselingen moede, die niets dan kleingeestige personenkwesties betroffen. De geschiedenis van Lodewijk Philips zou grootendeels samengevat kunnen worden in het verslag van den strijd om den voorrang tusschen zijne beide eerste ministers Thiers en Guizot, tusschen het linkercentrum Thiers en het rechtercentrum Guizot. Van 1832 tot 1840 was M. Thiers meestal op het hooge einde van de wipplank, van 1840 tot 1848 was hij meestal aan het lager einde. De hoogmoed van G rizot zegepraalde over de ijdelheid van Thiers, omdat Thiers met zijne drukke persoonlijkheid, met zijne alles aanroerende bedrijvigheid niet ophield den koning te plagen, en al zijne collega's het leven moeielijk te maken, terwijl de kalme, stroeve trots van Guizot hem bij wijlen zijne eigenliefde deed opofferen en wist te bukken om later te heerschen, als men een nijdigen, trotschen en in den grond even middelmatigen mededinger als hijzelf, den graaf Molé, gelooven moet, die hem eens van het spreekgestoelte in de kamer deze beleediging in het aangezicht wierp: Omnia serviliter pro dominatione. Het politieke glanspunt van M. Thiers, gedurende de lange regeering van Lodewijk Philips, is ontegenzeggelijk zijn voorzitterschap in het kabinet van den 1sten Maart 1840. Lodewijk Philips had zeker gelijk gehad eene vredelievende politiek boven eene oorlogzuchtige te verkiezen; maar hij had ongelijk tevens de politiek der dwangmiddelen op het volk te willen toepassen. De | |
[pagina 60]
| |
Franschen, die binnenslands stikten, konden het hoofd niet eens even over de grenzen steken om adem te scheppen. Ieder jaar voelde men zich minder op zijn gemak, ieder jaar werd de ontevredenheid bitterder en schreeuwender van al wie niet door rust en rijkdom oververzadigd en bedorven was, en ieder jaar verlaagde het standpunt van Frankrijk in Europa. Toen ten tijde heerschte in Engeland Lord Palmerston, een snoever, die de eigenliefde der Britten streelde door de andere landen te vernederen en in het bizonder Frankrijk. Overal waar de engelsche diplomatie de fransche ontmoette, trapte zij op hare eksteroogen, bij name in de zaak der spaansche huwelijken van de onschuldige Isabella en van den deugdzamen Montpensier, en vorderde dan op den koop toe, dat men zich verontschuldigen zou, omdat men zich op haren weg geplaatst had. Op hevel van Lodewijk Philips parlementeerde de fransche diplomatie in zulke gevallen en eindigde met zich zeer onwillig te verontschuldigen. En dan begon de comedie op nieuw. Dat duurde zoo eenigen tijd, de fransche vaderlandsliefde werd hoe langer hoe kittelooriger, en Lodewijk Philips begon te gelooven dat het ongenoegen van zijne onderdanen gevaarlijker voor hem kon worden dan een buitenlandsche oorlog. Hij besloot buitenslands eene fermere taal te spreken, hetgeen hem tevens zou veroorloven binnenslands eene nog fermere houding aan te nemen. En M. Thiers werd dien ten gevolge gelast de Septemberwetten te handhaven, elke hervorming van het kiesstelsel onbepaald uit te stellen, en des noodig Lord Palmerston terecht te zetten, wat niet gemakkelijk was. Aller aandacht was in dat oogenblik gevestigd op het verzet van den Khedive van Egypte, Mehemet-Ali, tegen zijn suzerein, den Sultan van Turkije. De fransche diplomatie meende toen, men weet niet recht waarom, dat de Roomsch-katholieke godsdienst belang had bij de verbrokkeling van Turkije, maar de engelsche diplomatie achtte de instandhouding van het Turksche rijk onontbeerlijk voor het Europeesche evenwicht. Frankrijk koos dus partij voor Egypte, Groot-Brittanje voor Turkije. M. Thiers gaf met veel ophef bevel tot mobiliseering van drie klassen van het staande leger en van de nationale garde, hij deed met koortsachtigen ijver arbeiden op de werven en in de arsenalen der vloot, hij stelde eene casus-belli; het kleine mannetje was geheel in zijn element. De toeschouwers wisten niet wat te zeg- | |
[pagina 61]
| |
gen, de een noemde hem heldhaftig en de ander onbeschaamd. Iedereen in Frankrijk hield zich op oorlog bereid, men besprak plannen voor een veldtocht in de lente en de kansen van eene landing in Italië. En om aan de wereld te toonen lat de regeering besloten had tot het uiterste te gaan, stelde de heer Thiers in naam des konings een wetsontwerp voor om Parijs te versterken, zooals het ministerie zeide; om Parijs te embastilleeren, zooals de oppositie het noemde. Parijs tot eene versterkte stad makende, had men eene altijd gereede aanleiding om er op den duur een legercorps te houden, en al den tijd da dit legercorps geen buitenlandschen vijand afteweren zou hebben, kon het den binnenlandschen vijand, de partij der wanorde, in bedwang houden. Men kon immers de kanonnen op de wallen, naar de stad zoowel als naar buiten keeren! Deze vestingwerken van Parijs waren de triomf eener dubbelzinnige politiek. Zij verschaften M. Thiers eene tweezijdige reden tot verhoovaardiging, de eerste, ze - volgens zijn zeggen - onneembaar gemaakt te hebben, de tweede er zich zelf meester van te hebben gemaakt. In dezen stand van zaken vernam men eensklaps dat te Londen, onder de oogen van den gezant Guizot, die niets gemerkt had, het verdrag tusschen de vier groote mogendheden gesloten was geworden, die Frankrijk buiten het Europeesche concert sloten. Sterk door dit viervoudig verdrag, trotseerde Engeland den casus-belli, bombardeerde Beyreuth, en stelde op zijne beurt een ultimatum. Moest Frankrijk zich nu laten verpletteren, om Mehemet Ali, een weinig belangwekkend persoon, van dienst te zijn, om Lord Palmerston deze voldoening te geven? Lodewijk Philips oordeelde met reden dat men niet vol moest houden, hij onderwierp zich aan het ultimatum, en riep zijne vloot terug. Voor eenmaal dat hij eene waardige houding tegen over den vijand had willen aannemen, moet men bekennen dat de kans hem niet gunstig geweest was. En daar hij zijne binnenlandsche politiek van compressie terstond weder met kracht opvatte, begrepen zij, die eenig inzicht in politieke toestanden hadden, van toen af, dat de Julimonarchie onvermijdelijk haren val te gemoet ging. Nadat Thiers zoo weinig roem op zijn veldtocht had ingeoogst, moest hij noodwendig zijn ontslag nemen, het veld vrijlatende voor zijn mededinger Guizot. In zijne afscheidsrede had de voorzitter van den ministerraad de ongepastheid, den koning al de | |
[pagina 62]
| |
schuld te geven van deze zware nederlaag, en maakte zich aldus schuldig aan eene ware misdaad tegen de constitutionneele theorie. Lodewijk Philips vergaf Thiers nooit dezen Parthers-pijl, dien deze op hem afgeschoten had, en daar buitendien zijn geduld ten einde was, van zich zoo telkens ter zijde geschoven te zien door het kleine mannetje, dat hem bijna als een minderen behandelde, wierp hij zich voor goed in de armen van Guizot. Cousin, die meer waardigheid bezat dan Thiers, trok zich terug zonder verwijtingen. ‘Het is tijd, zeide hij, ‘dat men ons naar onze boeken terugzende; als het langer geduurd had, zouden wij het boek der Monarchie hebben kunnen sluiten.’ M. Thiers keerde tot zijne boeken terug, maar naarmate zijne verbanning van het gezag duurde, zag hij met klimmende koelbloedigheid de mogelijkheid in dat het boek der Monarchie gesloten zou kunnen worden. In afwachting van wat komen zou, nam hij de letterkunde en de geschiedenis weêr bij de hand, en schreef l'Histoire du Consulat et de l'Empire. Hij reisde in Duitschland, Italië, Spanje en Engeland om de slachtvelden op te nemen die hij beschrijven moest, en om in de kanselarijen onuitgegeven documenten en inlichtingen op te sporen. In Maart 1845 verschenen de beide eerste deelen. Nooit, heeft men ons gezegd, had een schrijver rijker schat van origineele stukken, van authentieke papieren ter zijner beschikking; de verschijning van het werk werd te gemoet gezien als eene litteraire gebeurtenis van het grootste gewicht. Toch was het succes minder groot dan dat van la Révolution française, hoewel het werk meer samenhangend en beter geschreven was. De reden hiervan is, dat de schrijver van Le Consulat et l'Empire, zich voordoende als een groot administrateur en als een diepzinnig staatsman, zich slechts tot een beperkten kring der burgerij richtte, terwijl de schrijver van la Révolution française zich als volkstribuun opwierp en tot de volkshartstochten sprak. De stijl is altijd duidelijk en helder, maar even achteloos en ongepolijst als in de vroegere deelen; deze twintig deelen zijn vol en overvol van bizonderheden; te midden van eene menigte nog onverwerkte materialen komen van tijd tot tijd zeer goed geslaagde verhandelingen voor. Te veel veldslagen, te veel kanongebulder, te veel militair gekletter en geschitter. De dwalingen en de valsche opvattingen zijn ontelbaar, zooals wij reeds gezegd hebben. | |
[pagina 63]
| |
Als wij die lijvige geschiedenis door den heer Thiers bestudeeren, ontdekken wij het geheim van zijne welsprekendheid, het kunstje waardoor hij zooveel bijval verworven heeft. Hij weet een bizonder schitterend vernis te brengen op de alledaagsche denkbeelden, zijne duidelijkheid komt voort uit gemis van diepte, hij verwijdert, hij vermijdt al wat hem hindert; dat noemt hij vereenvoudigen. Hij wil niets weten van geheime en teedere snaren in de menschelijke natuur, die zich overal zoo verscheiden en veranderlijk toont, hij wil niets zien van verschillende drijfveeren in een karakter, hij neemt de menschen geheel van de buitenzijde, en de gebeurtenissen uit een geheel administratief oogpunt. Wat hem hindert in de gebeurtenissen, in de gevoelens, in de beweegredenen, ontkent hij en werpt hij over boord. Uit dat alles is een boek voortgekomen, dat niet onnauwkeurig is - o neen! - maar onwaar tot in den grond; onwaar, maar bewonderenswaardig duidelijk, eenvoudig, zeker duidelijker en eenvoudiger dan de waarheid zou kunnen zijn. Onnoozele menschen zeggen dat de waarheid eenvoudig is, dat er niets eenvoudiger is....Hoe weinig kennen zij haar! Elke waarheid, de kleinste waarheid is eene wereld vol geheimnissen. Ziedaar dus het geheim van den grooten invloed van M. Thiers. Hij is altijd eenvoudiger dan de waarheid, waarschijnlijker dan de werkelijkheid, begrijpelijker dan het gebeurde. Dit is altijd zijne manier van redeneeren. Toehoorders en lezers zijn opgetogen zoo gemakkelijk zaken te begrijpen, die tot nu toe voor zoo ingewikkeld doorgingen. ‘Niets is gemakkelijker,’ legt hier de goochelaar in de redeneerkunst uit,’ ik doe alle onnoodige en lastige complicaties op zijde, en ik vertoon u de feiten in al hare naaktheid.’ En de goede sukkels, die met open mond en oogen al de toeren van dezen Robert Houdin der zedelijkheid en der rede volgen, eindigen met zich zelven te bewonderen, omdat er niets meer voor hun klein verstandje verborgen is, en weldra meenen zij met de beste trouw ter wereld, wonderen van doorzicht te zijn. Het is dus niet te verwonderen dat die afschuwelijke geschiedenis honderd vijftig duizend lezers gevonden, en twee of drie geslachten van fransche burgers verpest heeft. De zoo verschillende studiën waar M. Thiers zich voor zijn groote werk op toelegde, hadden de natuurlijke hulpbronnen van zijn geest zeer vermeerderd en dien goeden dunk van zich | |
[pagina 64]
| |
zelven doen toenemen, die eene kracht is, totdat hij een gevaar wordt. Bij hem ging het onwrikbare zelfvertrouwen licht tot onbeschaamdheid over. ‘M. Thiers weet alles, zeide Sainte Beuve reeds in 1841, hij spreekt over alles, hij beslist in alles. Hij zal u even goed zeggen aan welke zijde van den Rhijn de eerstvolgende groote man zal geboren worden als hoeveel spijkers er in een kanon zijn. Een straatjongen is niet meer op zijn gemak als M. Thiers tegen over wien ook.’ Wij weten niet of hij ooit de snaakschheid heeft gehad, Lodewijk Philips op zijn buik te slaan, maar in alle geval duidde hij hem in zijne vertrouwelijke briefwisseling met zijn collega Rémusat aan door de spottende benaming van Père Bilboquet. Hij bracht ook den bijnaam van Mère l'Oie voor de oude koningin in omloop. In den ministerraad noemde hij zijn president, den maarschalk Soult: Sabre de bois, en nog mooier, in de volle kamer, toen de oude maarschalk, om er een impopulairen maatregel door te krijgen, herinnerde dat hij in den slag bij Toulouse aan het linkerbeen gekwetst was: ‘dat is niet waar!’ valt het schetterende stemmetje van Adolphe Thiers hem in de rede, die hem reeds meermalen gehinderd had door zijne uitroepen, ‘dat is niet waar, het was aan het rechterbeen!’ - ‘Ik zeg u dat het aan het linkerbeen was!’ schreeuwde de oude generaal, purperrood van toorn wordende. - ‘En ik herhaal u dat het aan het rechterbeen was, hervatte de plaaggeest; ik verwijs u naar de officieele bescheiden.’ En de geheele kamer barstte in een schaterend gelach uit over dezen kwâjongensstreek. Geheel van de wijs gebracht, versuft door het onophoudelijk gegons van den Mirabeaumouche, stotterde de ongelukkige generaal eenige verontschuldigingen uit. ‘Mijn geheugen begeeft mij...ik durf niet meer verzekeren of het het linker of het rechterbeen was’, en, eensklaps een krachtig woordje gebruikende, dat de stenografen deden of zij niet geboord hadden: ‘Sapristi, ge zult het mij betalen, affreux foutriquet!’ In 1845 heeft M. Thiers alle hoop verloren om door den ouden koning weder aan het gezag geroepen te worden; hij hekelt de regeering dagelijks sterker, en na regeeringspersoon geweest te zijn, steekt hij de revolutionnaire trompet, hij voert zulke brillante variaties uit op de thema's die de oppositie hem opgeeft, dat hij weder populair wordt. Hij verguist de onmacht en de kinderachtige koppigheid van M. Guizot, hij brengt luidruchtig de | |
[pagina 65]
| |
vorderingen der Jezuïeten aan het licht, en verdedigt de Universiteit tegen hen. Hij eischt de verlaging van den census, het recht van kiezen volgens bekwaamheid, bij overlaadt de Septemberwetten tegen de pers en de jury met smaadredenen, hij wil in de wet geschreven zien dat het mandaat van afgevaardigde onvereenigbaar is met gesalarieerde staatsbetrekkingen. - ‘Zou ons dan slechts de schim van de vertegenwoordigende regeering overblijven? Ha! dat had men ons in 1830 moeten zeggen!’ zoo sprak in Maart 1846 M. Thiers, die in het publiek verklaarde door Lodewijk Philips bedrogen te zijn geworden, en dat zijn goed vertrouwen hem berouwde, even als vroeger aan Laffitte.. M. Thiers werd weder dagbladschrijver in le Constitutionnel, waarin hij het gouvernement met toenemende heftigheid bestreed. Zijne artikels brachten het land in gisting, zij gingen van hand tot hand. Het volk stroomde de koffijhuizen en de kroegen binnen om ze te hooren voorlezen. In Juli 1830, was het niet anders toegegaan. Te slim om zijn persoon in gevaar te brengen in de zaak der volksbanketten, wist hij het volk aan te hitsen, terwijl hij even behendig als vroeger de theorie van het wettige verzet weder verdedigde. Door de onschendbaarheid van zijn mandaat van afgevaardigde gedekt, richtte hij den 1sten Februari 1848 een zijner vreesselijke aanvallen tegen het gouvernement. Nooit, zegt men, was hij welsprekender, bijtender. Hij viel het gouvernement op alle punten te gelijk aan, over de finanties, over de buitenlandsche en de birmenlandsche politiek, hij verweet het zijne onverschilligheid jegens Italie, zijne schuldige toegevendheid jegens Oostenrijk, zijne kwade trouw tegenover Zwitserland, en daagde het uit aan Frankrijk één man en één vijf-francsstuk te vragen voor die nietswaardige zaak van den Sonderbund, en hij, die later het bombardement en de bloedige executies van Parijs zou besturen, verweet aan het gouvernement van Lodewijk Philips als eene misdaad, dat het niet alle diplomatieke betrekkingen afgebroken had met Metternich, die de moordtooneelen in Gallicie bevolen had en met den koning der beide Sicilien, die Palermo had gebombardeerd. Hij was prachtig, hij was bewonderenswaardig in zijne verontwaardiging, en hij eindigde zijne redevoering met de eene hand op het hart en met de andere den hemel tot getuige nemende: ‘Ik behoor tot de partij der omwenteling in Europa, en ik zweer het, nooit zal ik die verloochenen!’ | |
[pagina 66]
| |
In den nacht van den 23sten tot den 24sten Februari riep de reeds ter neder gevelde Lodewijk Philips hem eindelijk terug, met Odilon Barrot, om de crisis af te wenden. Thiers ging de straat op, roepende en het volk aansporende om te roepen: ‘Vrijheid, orde, unie, hervorming, vertrouwen!’ De voorbijgangers bleven een oogenblik staan, hoorden hem aan, en antwoordden: ‘Leve de Republiek!’ M. Thiers keerde naar het kasteel der Tuilerieën terug en zeide ‘Sire, het is te laat.’
(Wordt vervolgd.) |
|