| |
| |
| |
[Wetenschap en belletrie.]
Pleitbezorgers van het spiritisme.
Door Dr. W.C. van Manen.
I.
Eenige jaren geleden ging een stem op uit het Limburgsche, die allerwege in moderne kringen de bijzondere aandacht trok. Aangrijpend en bezielend was de taal van den ‘profeet uit Grevenbicht’, hij mocht den geesel zwaaien ter tuchtiging van vriend of vijand, dan wel het oog vol hoop doen rusten op een betere toekomst voor Kerk en Staat, waarvan hij den dageraad als haast aanstaande durfde schetsen, mits kerkelijken en politieken, tijdschriften en dagbladen, schrijvers en lezers, voorgangers en toeschouwers, bij de oplossing van maatschappelijke vraagstukken en andere levensproblemen, het oor wilden leenen aan zijne vermaningen en raadgevingen, die gloeiden van ijver voor al wat in den edelsten zin eerlijk en goed, waar, schoon, heilig, mag heeten. De kerk was zijn uitgangspunt, zijn harnas en zijn schild, zijn heiligdom en zijn god, hoewel hij hare wonden peilde met de grootst mogelijke scherpzinnigheid van den tegenstander en ze blootlegde met den vollen ernst van den vriend die feilen toont, en heelen wil. Maar die kerk was dan ook beurtelings het wrak-geworden, schier gansch versleten gebouw der vaderen,
| |
| |
dat de kinderen tot op dien dag verzuimd hadden waardig te herstellen, of de nieuwe tempel, waarin de menschheid zich stoffelijk en zedelijk gelukkig zou gevoelen. Aan die kerk der toekomst had Roorda van Eysinga zijn hart verpand. Zijn hoofd en zijne pen moesten wel volgen.
Wij luisterden met ingenomenheid naar den boetgezant en beloofden ons bij voorbaat een genotvol uur, zoo dikwerf een nieuw nommer van Nieuw en Oud werd aangekondigd, waarin den geachten spreker uit Grevenbicht het woord was verleend. Zelfs zijne misgrepen hadden iets bekoorlijks. Hij boeide, ook waar hij kennelijk overdreef en de werkelijkheid aan zijne idealen ten offer bracht. Wij wisten immers, dat nooit eenig profeet van eenzijdigheid is vrij te pleiten geweest; en de nieuwe richting erkende in dezen bezielden woordvoerder een harer beste tolken, die waardig was te staan naast ouderen en jongeren, om wier schouders het beurtelings verstoorde, verbaasde en verrukte publiek een profetenmantel had zien golven.
Geen wonder, dat de mare ons onaangenaam trof: de heer S.F.W. Roorda van Eysinga heeft zijn ontslag als predikant gevraagd en zal zich aan het onderwijs wijden.
Alweder een moede strijder, wien de Jan Saliegeest zijner landgenooten en de flauwheid zijner geestverwanten boven het hoofd zijn gewassen? Al weder een, die twijfelt aan de waarheid zijner prediking en wantrouwen koestert jegens de beginselen, nog kortelings met vuur en waardigheid verdedigd?
Zoo mochten wij vragen, vooral in die dagen. Doch het antwoord was beschamend en geruststellend tevens: niemand die de reden van dit heengaan elders zoeken mocht, dan in de eischen van het huisgezin, waaraan te Grevenbicht niet kon worden voldaan.
Evenwel, nog geen of nauwelijks vijf jaren zijn verloopen - de profeet en theoloog schenen inmiddels te zijn opgegaan in den letterkundige - daar vinden wij den ouden vriend terug met een woord op de lippen over de richting, wier uitstekende pleitbezorger hij een wijle was geweest. Maar ditmaal kwam hij niet als vriend, ook niet als de vriend die feilen toont, veeleer als tegenstander.
‘De moderne theologie kan niet langer de pion van den vooruitgang zijn.’
- Waarom niet?
- ‘Omdat nu het spiritisme er is.’
| |
| |
Ziedaar het alles afdoende antwoord, de volledige rechtvaardiging van het vonnis der veroordeeling, uitgesproken over het voorwerp der voormalige liefde. De heer Roorda van Eysinga heeft zich geworpen in de armen en gesteld in de dienst van het spiritisme. Wederom heeft hij zich aangegord tot de vervulling van de taak eens profeten en men mag met reden verwachten, dat bij zijn karakter niet verloochenen en volijverig pleiten zal voor de ‘nieuwe leer,’ van wier verbreiding hij het heil der wereld, de opheffing van alle maatschappelijke, stoffelijke en zedelijke kwalen der menschen afhankelijk acht. Het aanvaarden dier taak zal hem ongetwijfeld zeer veel hebben gekost. Door de studie der letteren als ‘uit het aardsche stofgewoel onder de goden van den Olympus verplaatst,’ verdiept in een bewondering van de kalmte, de majesteit, de wereld van licht en harmonie, het gemakkelijk krachtbetoon en de zekerheid in het besturen en herscheppen eener wereld, die dáár worden aangetroffen, ziet hij zich eensklaps teruggeslingerd naar de aarde, geworpen in den ‘barnenden strijd’, waar voormalige vrienden hem te gemoet treden met de eenvoudige verklaring: ‘gij zijt gek, mijn waarde.’
Maar grooter geesten dan hij hebben wel hun leven gewijd aan de verkondiging van wat der wereld ‘dwaasheid’ scheen! Zal hij dan terugdeinzen voor den spot eener onkundige menigte? Dat zou ontrouw aan de waarheid verraden; en waarheid, nieuwe, heilige, onovertroffen waarheid is het spiritisme. Wie zou dan niet gaarne ter wille van die prediking, verdrukking, smaad, vervolging lijden? Daar ligt immers ook een troostrijke gedachte in de opmerking, dat de waarheid ‘een soort van wereldgericht’ is? Zij zal ten slotte hare eigene zaak bepleiten en zich schitterend rechtvaardigen. De duizenden, die haar nu nog als dwaling bestrijden, zullen komen als tot den berg des Heeren en in aanbidding nederzinken, terwijl zij schuld belijden voor hoon en miskenning, waarmede zij voorheen, in hun onverstand, den heilige trachtten te bezoedelen.
Bovendien, hoe groot is de voldoening die de waarheid schenkt, wanneer men voor haar ootmoedig de knie gebogen en hare lessen ter harte heeft genomen. Dan ‘halen wij de tarweschoven met ruime wagenvrachten binnen, wij treden al zingende de wijnpers, wij zijn vrolijk voor het aangezicht des Heeren en juichen: nu is het de welaangename tijd.’
| |
| |
Het spiritisme is zulk een aan de uitnemendste vruchten overrijke waarheid. Die nieuwe leer, door geesten verkondigd, zal het werk voortzetten en volbrengen, waartoe de moderne theologie zich geroepen achtte, maar onbekwaam heeft betoond. Waar de laatste ‘in de theorie noch doortastend, noch verzoenend genoeg’ is, treedt de eerste op met een stelsel, waarin radikaal met alle oude vooroordeelen zal worden gebroken om de volle waarheid daghelder aan het licht te brengen. Het verleden, het heden en de toekomst, zoowel van het heelal als van de aarde, maar inzonderheid van den mensch, zullen worden ontsluierd, en wel op een wijze, waarbij volkomen recht zal wedervaren aan geschiedenis en wijsbegeerte, aan alle eischen van het verstand en behoeften van het hart.
Der moderne theologie ontbrak het aan genoegzame zedelijke en godsdienstige kracht, om den tijdgeest te bezielen. Het spiritisme zal de wereld herscheppen, een ‘nieuwen levensstroom openen’ en de menschheid doen gloeien voor het ideale, voor vroomheid en deugd. ‘Het doet een levensfontein in het hart ontspringen, het doopt zijne ingewijden met een nieuwen doop, het maakt den geest des Heeren vaardig over zijne kinderen en doet hen spreken met nieuwe tongen.’
De moderne theologie kon, als rationalisme, geen recht doen aan het woord: ‘Mijne leer is de mijne niet, maar desgenen die mij gezonden heeft.’ Met haar, heeft de kerk ‘haar steunpunt buiten de aarde verloren’ en mag men mitsdien van dien kant geen heil meer verwachten. M.a.w. de kerk heeft het bovennatuurlijke losgelaten en dientengevolge ‘opgehouden de draagster van het Christendom te zijn.’ Het spiritisme voorziet in den nood, erkent hoogere inspiratie en treedt op ‘als de nieuwe, de goddelijke heraut van het evangelie.’
Zoo oordeelt de heer Roorda van Eysinga, en hij zet zich neder aan de voeten van het medium Rose, om van de lippen diens oud-gemeente-architekts de wonderen van het spiritisme te lezen, in de onopgesmukte taal, die wars van de ‘overspanning der beschaving’, de sprake gelijkt van ‘het kind des hemels, dat in zijne onnoozelheid dingen verhaalt, waar wij met ontzetting naar luisteren; dat antwoord geeft op vragen, die ons levenslang hadden gekweld en ons onoplosbaar toeschenen; dat ons de grootste verhorgenheden als in parenthese verklaart; dat schittert van sterrenglans, maar zonder het te weten.’ De hèer
| |
| |
Rose is den heer Roorda zulk een kind, maar een kind dat hij dan ook als een der omschreven telgen des hemels bewondert. ‘Alles wat hij geeft’ - zoo luidt de taal des geloofs van den heer Roorda - ‘alles wat hij geeft is nieuw, belangrijk zonder wederga - openbaring in den besten zin, ontsluiering eener onbekende wereld.’
In het kort komt die openbaring op het volgende neder.
Buiten God, de éénige die ongeschapen, de éénige die uitsluitend geest is, treft men geest en stof overal verbonden aan. Het oorspronkelijke element, waarvan alles komt, tot zelfs de vaste stof, die de meeste zwaarte bezit, is de algemeene of kosmische aether, een onweegbare vloeistof. Aan alles, wat daaruit ontstaat, blijft iets van dezen aether, die alzoo de ruimte van het heelal vervult, zoowel als alle lichamen, weegbare en onweegbare. Gelijk alles uit dien aether ontstaat, zoo keert ook alles daarnaar terug, met uitzondering evenwel van den geest, dien wij met God gemeen hebben, die van God is gekomen, die ons eigenlijk ik, ons wezenlijk bestaan, onze ziel is.
Hooge geesten vormen, op Gods bevel, een wereldstelsel uit den kosmischen aether. Jezus Christus werd op die wijze met de ontwikkeling van onze aarde belast. Daarmede is het voorbestaan van Christus bewezen. Zoodra er geen krachten meer worden aangewend tot ontbinding, samenstelling en beweging, is al het geschapene ontbonden en lost alles zich verder in den kosmischen aether op. De oplossing der werelden is, dus zoo moeilijk niet te begrijpen. De geschiedenis der schepping is, in omgekeerde orde, die van het vergaan. Intusschen gaat nooit een enkel atoom verloren. De toestand, de eigenschappen, de vormen van den kosmischen aether wisselen slechts af.
Boven de kosmische staat de geestelijke aetherstof, die het leven verwekt bij alles wat leeft. Zij is in alles, zelfs in de steenen, mineraliën en ertsen, maar verborgen (latent), als het ware sluimerende, en bijna neutraal; in dien toestand kan zij vele eeuwen blijven bestaan. Alzoo zijn geest en stof altoos verbonden, zij het ook in zeer ongelijke verhoudingen. Bij de hoogere geesten is het leven zoo goed als geheel geestelijk, bij de zoogenaamde levenlooze weegbare stof is dat bestaan bijna geheel stoffelijk. De mensch staat tusschen beiden, in dien zin dat in hem de beslissende strijd tusschen het zinnelijke en het geestelijke plaats grijpt, en zoo is er een overgang en een volledig geslo- | |
| |
ten aaneenschakeling van den steen tot den volmaakten hoogen geest.
De geestelijke aetherstof, eerst opgenomen in de delfstoffen, kan daar vele eeuwen in rust blijven, maar daarvan vrij geworden, niet tot het rijk der delfstoffen terugkeeren. Zij begint dan een reeks van afwisselingen in opklimmende toestanden, tot zij de volmaaktheid heeft bereikt, waartoe het geschapene kan komen. Hierin verschilt zij dus van den kosmischen aether, die altoos tot den vorigen toestand wil terugkeeren.
Op dit dualisme, het bestaan der twee beginselen: 1o kosmische aether, waaruit alle grondstoffen bestaan, en 2o geestelijke aetherstof, die het beginsel van alle leven is en van alles wat een eigen werking, voortbrengend vermogen en ontwikkeling bezit, - heeft het Gode behaagd, de geheele schepping te doen berusten.
Bij den mensch is de kosmische aether aanwezig als vast lichaam, als vocht en als gas. Het geestelijke beginsel, aan de geestelijke aetherstof ontleend, en bij den mensch reeds tot ziel ontwikkeld, is bij dezen gehuld in verdikten kosmischen aether. Dit omhulsel van den geest, dat hem ook in zijn onlijfelijken toestand, of in het leven na den dood bijblijft, worde het périsprit genoemd.
Heeft de geestelijke aetherstof zich vrij weten te maken van de delfstof, waarin zij aanwezig was en wier bestaan zij door hare tegenwoordigheid handhaafde, dan gaat zij over tot het plantenrijk. Van dat oogenblik wordt het onderscheid - vroeger zelfs voor een hoogen geest nauw merkbaar - tusschen den kosmischen aether en de geestelijke aetherstof duidelijk. Want nu begint, wat men gewoonlijk het leven noemt. Dit plantenleven ontwikkelt zich in een klimmende reeks, steeds meer tot die soorten naderende, die als overgangen tot het dier kunnen beschouwd worden. Gelijk in de delfstoffen duizende eeuwen, zoo kan de aetherstof in de planten duizende jaren blijven. Geen geest is in staat te zeggen, hoelang hij in delfstoffen en planten of dieren heeft vertoefd, noch ook hoevele jaren sedert zijne scheiding van het menschelijk lichaam zijn verloopen; want tijd is een begrip, dat alleen de mensch kent. Dit is zoo waar dat er geen zaak is, waar men als medium grootere voorzichtigheid mede gebruiken moet, dan met de tijdsopgaven door geesten, vooral van de zoogenaamde goede geesten, die niet willen
| |
| |
misleiden en toch daartoe kunnen vervallen door hunne onbekendheid met den tijd.
Geleidelijk en langzaam, gaat de opklimming van den geest in het planten-, straks in het dierenrijk. Is de vooruitgang in een plantensoort, door verstoring, onvolledig geweest, dan gaat het geestelijk beginsel over in dezelfde soort, of wel in een die daarmede op gelijken trap staat. Dit alles geschiedt onder de leiding en het bestuur van bepaalde geesten.
In het dier is de geestelijke aetherstof voor het eerst een op zichzelf staand wezen, een individu geworden, dat zich vrij bewegen en gevoelen kan. De zintuigen ontstaan, en de ontwikkeling gaat nu steeds sneller voort.
Krachtens haar scheppend vermogen, vormt de ziel zich reeds vroeg uit den kosmischen aether het périsprit, dat zij voortdurend in omvang doet toenemen, afnemen en veranderen. In het lichaam gehuisvest, is dit vermogen gering, maar voor den geest is het onbeperkt. Aan fijn beschaafde menschen en ziende mediums is het vergund, van dat omhulsel der ziel iets waar te nemen, doordien de geest zich voor hen door een gekleurden flauwen lichtglans zichtbaar maakt, die toenemende in sterkte, vormen te voorschijn brengt, waardoor een steeds duidelijker waarneembare gedaante ontstaat, en eindigt met een volkomen menschelijk beeld te voorschijn te brengen, zoo zelfs dat het niet mogelijk is, daarin eenig verschil met dat van een levend mensch te zien of te voelen. Zoodanig was het lichaam van Jezus gedurende zijne omwandeling op aarde.
Voor dat verdikken van hun omhulsel hebben de geesten hoogere toestemming noodig, die niet altijd wordt verleend. Het is bovendien een vermoeiend werk, dat evenwel bij oefening lichter valt. Zelfs Jezus moest, ter verpoozing, zich bij tijd en wijle afzonderen.
Wanneer de geest zijn périsprit niet opzettelijk verdikt, is dit een wolk van waterdamp gelijk, volmaakt doorschijnend als het zuiverste kristal. Vandaar handdrukken, door geesten gegeven, terwijl men toch niets ziet en alleen iets voelt.
Het périsprit der dieren heeft nog minder te beteekenen dan dat der menschen. Natuurlijk, want het geestelijk beginsel is in de dieren nog zooveel zwakker. Dáár ontstaan, in verschillende ontwikkelingsphasen, achtereenvolgens, na het zintuig van het voelen: het zien, het hooren, de reuk, de wil, het geheugen, en eindelijk het scheppend vermogen, herkenbaar b.v. bij de vogels
| |
| |
in hunne nesten en bij alle dieren in de hun eigene taal. Het zinnelijk gevoel laat niet meer uitsluitend zich gelden, maar ook dat van genoegen, welbehagen, tevredenheid en genot.
Verder komt de ziel in het dierenrijk niet. Zij gaat dan over in de schepselen, die tusschen het dier en den mensch staan, zoogenaamde overgangsmenschen, boschduivels of Wranggassen, een geslacht dat thans van de aarde is verdwenen, doch nog bestaat op andere planeten. Daar zet de ziel hare ontwikkeling voort, evenals in de dierenwereld, zonder ooit, bij de verhuizing, één trap over te springen, maar wel met voorbijgang van een gelijksoortige groep, als waarin zij 't laatst heeft vertoefd, doch waarin zij weinig zou vorderen. De geleidende geesten dragen zorg, dat daarbij geen ongeregeldheden plaats grijpen.
De vooruitgang der ziel in de overgangsmenschen bestaat hierin, dat de wil meer vrij wordt, dat zich een beter besef van verantwoordelijkheid begint te vertoonen, maar vooral dat het périsprit zich meer ontwikkelt en dat het bewustzijn ontwaakt van een leven na dit leven. Werkelijk bestaat hier een omwandeling als onlijfelijke geest, hoewel zeer kort in vergelijking van die der menschen; maar dit neemt toe, naarmate de soorten en rassen klimmen, en kan zelfs zeer lang duren, in het laatste tijdvak voordat hij een mensch wordt.
In den mensch treedt de ziel op met een volkomen bewustzijn van haar bestaan, met een vrijen wil en tevens toegerust met al de eigenschappen, die in vorige toestanden te voorschijn waren gekomen, maar nu in meerdere of mindere mate ontwikkeld zijn. De zedelijkheid wordt nu hoofdzaak. De geestelijke vooruitgang, een streven naar beter in alle opzichten, kenmerkt de menschelijke ziel; maar meer nog de godsdienstzin. Deze doet den mensch beter het doel van zijn aanzijn begrijpen en leert hem, zich te verheffen tot het eerste duidelijke zelfbewustzijn.
Voor de volledige ontwikkeling van alle zielseigenschappen bij den mensch, zijn tal van achtereenvolgenden vleeschwordingen noodig, alsmede de staat van omwandeling als geest. Alleen de godsdienstzin is vooralsnog zeer onvolmaakt gebleven. Men kent God gebrekkig en houdt hardnekkig aan zijne dwalingen vast, terwijl men weigert naar andersdenkenden te luisteren, waardoor men tot dieper inzicht in de waarheid zou kunnen komen. Maar dat alles zal beter worden, hoewel slechts God en Christus weten, wanneer dit in de volgende eeuwen geschieden zal.
| |
| |
Hier begint reeds het heilig streven der ziel om zoo mogelijk terug te keeren tot haren oorsprong en de stof te dringen, weer kosmische aether te worden. Om het tot volkomenheid te brengen, is een hooger stadium van ontwikkeling noodig. Dit is het eigenlijke hoogere leven, dat in betere werelden wordt verkregen, doch niet onmiddellijk na dit leven, zelfs niet wanneer wij reeds zoo ver gevorderd zijn, dat onze geest naar een betere wereld wordt opgezonden. Want dan moet men eerst nog het leven leiden der hooge geesten, waarbij wij altoos opklimmen, om van een goede wereld naar een betere en eindelijk in een volmaakte te komen, waar wij geheel vrij van alle zinnelijkheid zullen zijn.
Geen onmiddellijke zaligheid na den dood, evenmin eeuwigdurende straf. God wil dat alle schepselen zalig zullen worden, maar dat zij zelf zich daartoe opwerken en geschikt maken. Wat wij in een volgende periode zullen zijn, valt niet met zekerheid te zeggen. Maar altijd iets hoogers en schooners dan nu. De kunst geeft er ons een denkbeeld van, wanneer zij hare idealen in zichtbare vormen kleedt; want die idealen zijn scheppingen der vooruitstrevende ziel. Wij weten intusschen dat het van ons afhangt, om dat betere en eindelijk volmaakte vroeger of later te bereiken. Het is daarom voor allen zaak, bovenal te streven naar zedelijkheid, naar zelfkennis, naar godsdienstzin, waardoor een hooger leven mogelijk wordt. Dit is het ook wat Christus heeft gewild. Niet de leerstellingen leiden tot zaligheid, maar de zuiverheid van het hart, de veredeling en volmaking van de ziel. Christus heeft dat alles bij zijne komst op aarde gepredikt; maar hij kon toen nog niet alles zeggen. Thans is de tijd daartoe gekomen. Elders zijn de mededeelingen en verklaringen reeds gegeven van hetgeen men uit Jezus' leer niet of verkeerd heeft begrepen. Ook in Nederland zullen ze weldra volgen, mits het spiritisme meer uitbreiding verkrijge.
Ziedaar den korten inhoud der grootsche openbaring, waarvan de heer Roorda van Eysinga het heil der wereld verwacht. Het was misschien vermetel, aldus de reeks gewijde stellingen en de daaraan toegevoegde en daarmede saamgevlochten uitwerking te besnoeien. Maar ik heb mij daartoe verstout, om den lezer althans voorloopig eenig denkbeeld te geven van den rijkdom der nieuwe leer, wier prediking den heer Roorda de voorbode is van het welaangename jaar des Heeren. Wie lust heeft, leze het stuk,
| |
| |
waaraan ik de omschrijving ontleende, in zijn geheel. Het is getiteld: ‘de ziel des menschen in haar verleden en toekomst’, en maakt met de voorrede, waarvan ik geheel heb gezwegen, den voornamen inhoud uit van de eerste aflevering Spiritisch tijdschrift, onder redactie van S.F.W. Roorda van Eysinga. Wie aan den uitgever P.J. Kraft te 's Gravenhage f 5 's jaars betaalt, ontvangt het tijdschrift - 4 afleveringen van 7 à 8 vel per jaar - en kan zich verzekerd houden, dat zijn dorst naar de wateren des levens ‘om niet’ zal worden bevredigd. Een veel besproken séance, verleden jaar te 's Hage gehouden, deed mede ‘om niet’ de nieuwe levensstroomen vloeien voor allen, die haar mochten bijwonen à raison van f 5 per persoon. Maar daar was men dan ook in staat van aangezicht tot aangezicht kennis te maken met twee der ‘sterkste mediums’ uit Londen, de heeren William en Herne. Hier hoort men slechts het Haagsche medium W.N. Rose. Niemand denke evenwel gering over dien heer, waar hij als tolk der godheid voor den heer Roorda optreedt. Het is moeilijk, met meer piëteit van zijn leermeester te gewagen, en dieper eerbied te koesteren voor een man, wiens werk men moet corrigeeren voordat het aan de pers kan worden toevertrouwd, dan de redacteur van het spiritisch tijdschrift voor den heer Rose. Hij gaat in zijne bewondering zoo ver, dat hij het geruchtmakende optreden in Nederland van het Engelsche medium Daniël Dunglas Home, gedurende den winter van 1857-58, uit zijn geheugen wischt en den in spiritische kringen nooit volprezen majoor Revius, met zijne geheele levensgeschiedenis laat rusten in het graf, dat zijn gebeente bewaart, om den heer Rose ‘vader van het spiritisme in Nederland’ te kunnen heeten. Trouwens, wie verdient dien eernaam meer dan hij, die ‘onder ons
ontegenzeggelijk de grootste is?’ - ‘Hij is begiftigd met mededeelingen, zooals bij mijn weten, nog geen sterveling heeft ontvangen.’
Gij kunt dat laatste wellicht kwalijk gelooven, na het kijkje, u in de besproken openbaring gegund? Gij hebt daarin niet veel nieuws gevonden en wat u vreemd voorkwam, volstrekt onbewezen of met de bekende waarheid in onverzoenlijken strijd geacht?
Wel mogelijk. Ik wil zelfs nog een stap verder gaan en u mededeelen, dat er menschen zijn, die volstrekt geen geloof slaan aan eenige openbaring door geesten, hetzij dan over geesten of over andere gewijde en ongewijde zaken. Zij aarzelen zelfs niet
| |
| |
te verklaren, dat het spiritisme nog nooit eenig nieuw denkbeeld heeft uitgesproken, waarvan de juistheid voor de rechtbank der wetenschap en van het gezond verstand bewezen, minstens gerechtvaardigd kon worden. Zij zeggen dat de hoog geroemde nieuwe leer een samenraapsel is van oudere en nieuwere, wetenschappelijke en onwetenschappelijke, wijsgeerige en would-bewijsgeerige, kerkelijke en niet-kerkelijke, christelijke en onchristelijke, meer en minder godsdienstige en zedelijke stellingen. De nieuwheid van het systeem zou dan uitsluitend bestaan in de theorie over het orgaan, waardoor ‘de waarheid’ ter onzer kennis wordt gebracht. Hoewel anderen wederom beweren, dat een openbaring door geesten, in den zin van het spiritisme, slechts een nieuwe vorm is van het oude geloof aan bovennatuurlijke mededeelingen door den geest of door enkele voorname geesten. Bij het lezen van enkele bladzijden kunnen zij zelfs kwalijk den kreet weerhouden: ‘Montanus redivivus!’ terwijl zij, wat een der gronddenkbeelden van de ‘nieuwe leer’ betreft, zich onwillekeurig telkens herinneren, hoe in over-over-oude tijden zeker spiritisme hand aan hand placht te gaan, met het fetisisme, als ‘het geloof in vrij rondwarende, het lichaam verlatende, onzichtbare geesten,’ die zich ook met de menschen in betrekking wisten te stellen en invloed uit te oefenen op hun lot.
Maar dat ligt aan u en aan die menschen, aan uw en aan hun ongeloof, niet aan de vermeende mindere voortreffelijkheid van het spiritisme. Dat ongeloof doet u vermoeden, dat het hoofddenkbeeld in de aangewezen verhandeling niet nieuw is; dat de leer der zielsverhuizing reeds eeuwen oud is; dat de voorstelling eener ontwikkeling van het geestelijk beginsel in den mensch, aangevangen in de delfstoffen, voortgezet in planten en dieren, vervolgd in een reeks van vleeschwordingen in de menschenwereld en te voltooien in een onafzienbare rij van gedaanteverwisselingen, die de geest zal ondergaan gedurende zijn voortleven in andere werelden, - dat deze voorstelling in de hoofdzaak als twee droppelen water gelijkt o.a. op de theorie, het zoogenaamd wetenschappelijk betoog van L. Figuier, voorgedragen in diens ook in 't Nederlandsch overgezet geschrift: Leven nà sterven, welke Figuier zich een beslist tegenstander noemt van het spiritisme.
Dat ongeloof doet u gissen, dat het ‘naburige rijk,’ waarin reeds zooveel hooger en uitnemender meledeelingen en verkla- | |
| |
ringen zijn gegeven, dan ten onzent, geen ander is dan Frankrijk; en dat de noodzakelijk geachte ‘uitbreiding van het spiritisme in Nederland,’ die aan nieuwe openbaringen zal moeten voorafgaan, eigenlijk bestaat in een vurig gewenschte diepere studie in de geschriften van den franschen ‘meester’ der spiritisten, den heer Rivail, beter bekend onder zijn pseudoniem Allan Kardec. Dat ongeloof verleidt u, dezen Kardec aan te merken als de hoofdbron, waaraan Rose c.s. hunne goddelijke wijsheid ontleenen. Dat ongeloof doet u de schouders ophalen, wanneer gij hoort en leest, hoe het door de vrienden voor de meest eenvoudige zaak ter wereld wordt gehouden, dat geesten mediums inspireeren, zoodat niet zij, maar de geesten werkelijk schrijven. Dat ongeloof speelt u parten, wanneer gij, de historie raadplegende, een vraagteeken plaatst bij de verklaring, dat het spiritisme, als zooveel nieuwere leer, geroepen is, de taak der moderne richting over te nemen; of wanneer uwe verbazing geene grenzen kent, als gij van het spiritisme hoort verzekeren: ‘er is geen denkbeeld door een wijsgeer voortgebracht, geen hypothese door een geleerde ontwikkeld, geen maatschappelijk vraagstuk door den tijdgeest opgeworpen, waarover het geen nieuw licht verspreidt, zoo het er al geen volledige oplossing van geeft.’ Want uw ongeloof en niets anders is de oorzaak, dat gij bij alle gevonden oplossingen en verklaringen blijft vragen: is dat zoo? kan dat inderdaad aldus wezen?
Zie op den heer Roorda van Eysinga. Hij gelooft, en alle bedenkingen, die den ongeloovige verontrusten, hebben voor hem haar pijnlijken prikkel verloren. Het lastige vraagstuk: ‘dualisme of monisme?’ moge voor velen een niet uit den weg te ruimen struikelblok zijn, minstens een kwestie, waarmede men rekening dient te houden, wanneer men over den geest, den aanvang en den duur van zijn leven, wenscht te spreken. Het spiritisme verklaart zich voor het eerste, een Aristoteles heeft het van Scholten gewonnen, naar het oordeel van Roorda. De leidsche hoogleeraar is verslagen......door den oud-gemeentearchitekt? Neen, door den geest die het medium Rose deed schrijven naar het hart aller dualisten, door Anselmus in eigen persoon.
De heer Roorda gelooft; en daarom vraagt hij niet, of het mogelijk is, dat geesten met menschen converseeren. Hij gelooft; en daarom onderzoekt hij niet, of schrijvende mediums inderdaad
| |
| |
iets anders geven, dan wat zij zelf hebben gelezen, overdacht, als waarheid aangenomen. Het vermoeden komt niet bij hem op, dat een medium het slachtoffer zou kunnen zijn van zelfmisleiding, van zenuwoverspanning of wat ook, behalve het wettig orgaan van een hoogeren geest. Hij gelooft, en daarom noemt hij nieuw wat hij sedert jaren kende. Hij weet immers ook, dat het spiritisme den oorlog niet verklaart aan alle zelfstandige studie! Getuige Rose, het onovertroffen medium te 's Hage, een worstelaar in den gebede, een ijverig beoefenaar der wetenschappen! De ideënleer van Plato, de monadenleer van Leibnitz, de zelfverwerkelijking Gods van Hegel, - zij komen bij hem allen tot haar recht, zoo goed als de orthodoxie en de moderne theologie, het christendom en de Islam. Geen gebied van kennis, waarop de spiritist den voet niet zet. - ‘Zoodat het medium slechts vrije reproductie geeft van het elders gevondene?’ - De heer Roorda weet wel beter en zal waarschijnlijk ook wel begrijpen, hoe het een met het ander, de volkomen inspiratie met de zelfstandige studie kan samengaan. Hij gelooft; en daarom weet hij dat het spiritisme vrucht is van zelfstandige studie en tegelijkertijd van hooger inspiratie.
Maar die inspiratie? Haar bovennatuurlijk karakter? Den geloovige kan zij geen aanstoot geven. De leer is waar, derhalve voegt het niet, aan de rede eenig bezwaar te ontleenen tegen de wijze, waarop zij ter onzer kennis wordt gebracht. De heer Roorda, een geloovige van den echten stempel, twijfelt dan ook niet meer aan de waarheid van het supranaturalisme.
Of hij dan bereid is, voetstoots alles aan te nemen, wat een zijns inziens vertrouwd medium hem gelieft te openbaren? Ja en neen; ja wat de hoofdzaken, neen wat bijkomende omstandigheden betreft. Tegen het geheel der ontvangen mededeelingen heeft hij geen bedenkingen. Zoo het anders ware, het zou hem aan den moed hebben ontbroken, als pleitbezorger van het spiritisme op te treden. Maar.....de zelfstandige studie mag niet worden gedood; de spiritist behoeft zijne rede niet onvoorwaardelijk in alle opzichten gevangen te geven. Het medium Rose, of de geest Anselmus, die door dit medium spreekt, wijst gedurig het arbeidsveld aan, waarop de beoefenaars van verschillende wetenschappen mogen werkzaam zijn. Hunne resultaten worden dankbaar aangenomen en in hunne waarde erkend, voorzoover zij bruikbaar zijn in het systeem. ‘Het is de toekomstige taak
| |
| |
der natuurkundige wetenschappen,’ verder te ontwikkelen wat het spiritisme heeft aangestipt over het wezen en de eigenschappen van den kosmischen aether. ‘De wetenschap zal den weg weten te vinden,’ waarlangs men hier met reuzenschreden vooruit zal gaan. ‘Aan de plantenkundigen moeten wij het overlaten, de ontwikkeling van dit beginsel (nl. dat der geestelijke aetherstof) verder na te gaan.’
Zoo behoeft de wetenschap voorshands niet te vreezen, dat het spiritisme haar veroordeelen zal, met de armen over elkander te gaan zitten, slechts gereed te luisteren naar hetgeen den geesten zal behagen, haren beoefenaars mede te deelen. Zij mag werken, zwoegen, slaven, doch natuurlijk altijd binnen de grenzen, haar door den meerdere in kennis en aanzien aangewezen. Ja zelfs staat het haar tot op zekere hoogte vrij, alles te onderzoeken, alleen maar het kritiekste niet. Doch dat spreekt van zelf. Het spiritisme is een systeem; en een geloovige mag niet al te nieuwsgierig zijn naar de grondslagen van het gebouw, waarin hij woont. Hij is vrij zich te bewegen binnen de muren van het heiligdom, dat bem zalig zal maken, maar wee hem, als hij daarbuiten of onder den geëffenden bodem zoekt en vraagt en vorscht naar het recht van bestaan en de hechtheid des tempels!
De heer Roorda kent zijne plichten en aanvaardt volgaarne, met een geloovig gemoed, de groote waarheden van het spiritisme. Maar van zijn recht tot onderzoek wenscht hij insgelijks gebruik te maken. De kerkelijk rechtzinnigen van den ouden stempel mochten immers ook varianten verzamelen; kritiek toepassen op den overgeleverden tekst der heilige schriften; ten deele zelfs beproeven, haren inhoud wijsgeerig te rechtvaardigen; bedenkingen opwerpen en licht vragen aan de schrift, ter verklaring van de schrift? Welnu, de heer Roorda doet voor den besten hunner niet onder; maar altijd tegenover zijne orthodoxie, het spiritisme. Hij maakt de openbaring van Rose-Anselmus voor de pers gereed en bewaart het handschrift onveranderd, ‘opdat men in geval van twijfel den oorspronkelijken tekst zou kunnen raadplegen.’ Hij bezingt den lof der ontvangen openbaring en schrijft aanteekeningen, die hij noodig acht ‘om den tekst te verklaren of op te helderen’. Hij bestudeert de nieuwe ‘schrift’ en stoot zich b.v. aan het nog nooit zoo kras gepredikte docetisme. De dogmengeschiedenis had hem geleerd, een oude ketterij te zien in de voorstelling, dat Jezus slechts een schijnlichaam zou
| |
| |
hebben gehad tijdens zijn verblijf op aarde; en nu treft hij die schier vergeten meening als waarheid in het spiritisme aan! Wat zal hij doen? Twijfelen? Bestrijden? Neen, onderzoeken; maar dan natuurlijk zooals een geloovige onderzoekt. Hij schrijft een briefje aan vader Rose, opdat deze Anselmus raadplege en opheldering geve. Het antwoord is onmideellijk gereed, misschien weinig, of liever niets afdoende voor der mensch van de gewone soort, hij zij christen of heiden, orthodox of modern. Maar de heer Roorda is meer dan dat, hij is geloovig spiritist en hoogst tevreden over het zoo spoedig ontvangen licht. Om zijne wetenschappelijke conscientie geheel te voldoen, grijpt hij ten slotte nog naar een der werken van den grooten Allan Kardec, om uit diens ‘goudmijn van denkbeelden’ een paar bladzijden te vertalen, waarop het spiritisch docetisme nader wordt ontwikkeld.
Inderdaad, wie zoo gëlooft, heeft recht te verklaren: Het spiritisme leert ons dingen die buiten het bereik onzer waaarneming en contrôle liggen. En moet reeds daardoor den hevigsten tegenstand der wetenschap uitlokken. Niettemin treedt het op met den eisch om als wetenschap te worden erkend en beoefend. Deze schijnbare tegenstrijdigheid laat zich evenwel nog oplossen. Het spiritisme behoeft zich daartoe slechts te beroepen op de innerlijke klaarblijkelijkheid zijner leer.’
De innerlijke klaarblijkelijkheid zijner leer. Ja, die staat voor den geloovige vast. Zij is de rots, waarop het vertrouwen van den heer Roorda is gevestigd; het laatste woord zijner verdediging op elken eventuëelen aanval. Naast haar beteekenen alle andere argumenten niets. Met haar verdwijnen alle vragen van den twijfel. Waar zij is doorgedrongen, ontsnapt onwillekeurig aan den verrukten boezem de jubelkreet van den geloovige: gezegend die daar komt in den naam des Heeren! Hozanna! den geest der geesten, die de leer der geesten doet verkondigen! Gezegend het onvervalschte spiritisme!
| |
II.
Het spiritisme is een leer, een stelsel. Het heeft dit met elke leer en alle stelsels gemeen, dat verschil van opvatting mogelijk en schier onvermijdelijk is, zoodra de belijders wat talrijk worden en eenige zomers over hun geloof zijn heengegaan. Met de nieuw- | |
| |
heid gaat de éénheid verloren. Verschillende richtingen betwisten elkander het goed recht van bestaan. Zij zijn genegen elkander uit te sluiten van de zaligmakende gemeenschap, terwijl zij inmiddels ieder aan zichzelf een brevet van goede trouw, rechtzinnigheid en meer of minder luid verkondigde onfeilbaarheid toekennen.
Op den onpartijdigen toeschouwer maakt dit een eenigszins pijnlijken indruk. Hij was misschien juist van plan, zich ernstiger te verdiepen in de ‘nieuwe leer’, die hij met veel talent heeft hooren voordragen en met warmte aanbevelen, als het schoone woord der verzoening van alle strijdende machten in hemel en op aarde, in de menschenwereld, ja zelfs tot in het rijk der geesten........Daar vallen hem eensklaps de schillen van de oogen; hij ziet zich van het eene worstelperk in het andere verplaatst, op nieuw geworpen in den ‘barnenden strijd’ der partijen. Wij mogen het wenschen te bemantelen of te erkennen: hij is het slachtoffer geweest van de eenzijdigheid en aangeboren voornaamheid der orthodoxie, die geen afwijkende meeningen gedoogt; over driekwart-, half-, zwak-geloovigen én heidenen éénzelfde kettergericht houdt, en op dien grond in hare prediking den schijn kan leggen, als ware van verdeeldheid in het nieuwe kamp geen sprake en mocht de pas gevonden leer in haren ganschen omvang een woord voor allen heeten.
De ontnuchtering is ontegenzeggelijk groot en wellicht smartvol. Doch men kan er zijn voordeel mede doen. Wie dit wil, trekke zich niet teleurgesteld terug, maar vervolge de kennisneming van het nieuwe verschijnsel. Heeft hij naar de orthodoxie het eerst geluisterd, dan leene hij nu het oor aan de meer vrijzinnige richting.
Niet alle spiritisten denken zooals de redacteur van het Spiritisch tijdschrift denkt. Naast hem en zijne geestverwanten staan anderen, die als pleitbezorgers van het spiritisme niet minder verdienen gehoord te worden, wanneer men de ‘nieuwe leer’ van alle zijden wil leeren kennen. In de eerste plaats zij, die tot het orthodoxe spiritisme in ongeveer dezelfde verhouding staan, als de zoogenaamde evangelischen tot de confessioneelen op kerkelijk-theologisch gebied. Hunne opvatting van het spiritisme is breeder, ‘milder’, minder afgerond en schijnt niet zoo spoedig vast te loopen in de fouten van het confessionalisme. Dat hun standpunt dientengevolge minder scherp begrensd is,
| |
| |
en, zoowel als het doel dat zij najagen, niet zelden een zwevend karakter vertoont, zal niemand vreemd vinden.
In den heer S.F.W. Roorda van Eysinga hebben wij een uitstekenden woordvoerder van de rechterzijde van het spiritisme leeren kennen. Als type van de middenpartij heb ik het genoegen aan mijne lezers voor te stellen: den heer A.J. Riko, schrijver eener reeks brochures, onder den gemeenschappelijken titel van Positief spiritualisme, te Amsterdam verschenen bij G.Th. Bom. Met een viertal, afzonderlijk verkrijgbaar als: Een wonderhistorie, Dwaze tegenstand, Geheimzinnige feiten, en Regelen voor het onderzoek, heeft genoemde heer aanvankelijk onze letterkunde verrijkt; en het uitzicht blijft geopend, dat wij het laatste woord van dezen pleitbezorger van het spiritisme nog niet hebben gehoord De reeks vlugschriften draagt eenigszins het karakter van een tijdschrift, welks redacteur gewoonlijk aan de publiceering van een nieuw artikel een afrekening met zijne jongste bestrijders verbindt. Maar polemiek is het hoofddoel niet van dezen literarischen arbeid. Als zoodanig moge men noemen: zielen winnen voor het spiritisme, doch niet voor het spiritisme, zooals de heer Roorda van Eysinga het opvat en poogt te verdedigen.
Tegenover dezen plaatst zich de auteur, ondanks al zijne betuigingen van hooge ingenomenheid met den spiritist pur sang, in een bijkans vijandige houding. Hij neemt niet, als gene, de lier van de wilgen om op hooge tonen den lof te bezingen van een nieuwe openbaring der waarheid. Als hij de geschiedenis zal beschrijven van het voorwerp zijner vereering, dan klimt hij heel wat hooger op dan de eerste dagen der moderne theologie in Nederland. Dan dringt hij u in ‘den diepsten nacht der tijden’ terug, om van daar ‘het spoor der hier bedoelde daadzaken volgende, langs een onafgebroken keten, tot op dezen tijd op te klimmen.’ Wel dwingt hij u niet, dien ganschen langen weg te volgen. Dat zou waarschijnlijk te vermoeiend zijn, voor schrijver en lezer beiden. Maar toch neemt hij de vrijheid, u even binnen te leiden in de tempels der Egyptische Isis-priesters, en u te herinneren aan de wijdingen van Eleusis en Metaponte, de Perzische magiërs, de ‘zoogenaamde tooverijen’ der middeleeuwen, de heldengestalten van een Cagliostro, Swedenborg, Mesmer en anderen, ‘mannen, die men thans heel anders begint te beoordeelen dan voorheen.’
| |
| |
Zoo toont de heer Riko al aanstonds, dat hij een open oog heeft voor het door ouderdom eerwaardig karakter zijner wetenschap of kunst of - ik weet niet recht welk woord ik hier eigenlijk moet gebruiken. Wanneer hij daarna een uitvoerig verhaal zal geven van de omstandigheden waaronder en de wijze waarop het spiritisme ‘uit Amerika tot ons overkwam,’ dan zijn wij reeds voorbereid op een introductie in het spookhuis te Hydesville, een dorp in het westen van den staat New-York, waar in de jaren 1846 en '47 de grondslagen van het moderne spiritisme werden gelegd. Wij volgen de handige gezusters Fox, ‘intellectueel weinig ontwikkelde meisjes,’ op hare reizen door Amerika en oogen hare rijke vinding na, terwijl zij den Oceaan oversteekt en zich op het vaste land van Europa een weg baant naar de verbaasde oogen en verraste ooren van koningen en keizers. Wij slaan het spiritisme gade op zijne zegetochten door alle landen, waar beschaafde volken wonen. Wij laten ons vertellen van de manifestatiën in nederige arbeiderswoningen en in de schitterende paleizen der grooten. We nemen de losse opmerkingen ter harte, die in het geschiedverhaal zijn ingevlochten met de bedoeling ons te overtuigen van het gelijksoortige der omschreven verschijnselen en van veel wat men in vroeger dagen dom of onnoozel genoeg was, als toovernarij en bedrog, goochelarij en belachelijke werkzaamheid van spoken te beschouwen. En als wij al deze dingen hebben gezien en gehoord, dan aarzelen wij niet, den heer Roorda af te vallen en met den heer Riko in te stemmen, waar deze betoogt dat het spiritisme volstrekt niet nieuw is, maar eeuwen, eeuwen oud; dat de geruchtmakende verschijnselen van den tegenwoordigen tijd zich op merkwaardige wijze aansluiten bij de onafgebroken reeks der wondervolle ‘feiten’, wier aanvang zich verliest in den ‘diepsten nacht der tijden.’ Moge Roorda de voortreffelijkheid van het spiritisme roemen, als gelegen in het
verrassend nieuwe van zijn optreden; onze Riko vindt de waarde der ‘zaak’ in haren hoogen ouderdom.
Als een wereldhervormende, de maatschappij herscheppende, alles en alles heiligende en zaligmakende ‘leer’, hebbben wij het spiritisme door den heer Roorda hooren prijzen. Niet alzoo de dienaar en auteur van ‘Positief spiritualisme.’ Hij komt er rond voor uit: de stelling van een voor alle menschen herhaald terugkeeren op deze wereld, een der hoofddogmata van
| |
| |
het orthodoxe spiritisme, is ‘ongerijmd’. ‘Het is niet noodig zijn toevlucht te nemen tot’ die stelling. Een eerste klip, waarop zelfs intelligente personen reeds schipbreuk leden, en die dubbel gevaarlijk is voor den eerstbeginnenden onderzoeker, bestaat, volgens den heer Riko, in ‘het te veel hechten aan den inhoud van vele der Medianimieke mededeelingen’. De ondervinding heeft hem geleerd, hoe het karakter van vele communicatiën onzeker, duister, onwetenschappelijk is; ‘bovendien komen bepaalde onwaarheden voor.’ Dikwijls sturen de geesten u met een kluitje in het riet, nadat gij ‘degelijke, gezonde vragen’ hadt gedaan. Men moet zich daarom niet ‘generen’, op gepaste wijze, gegronde aanmerkingen te maken. Meermalen blijven beloften en profetiën onvervuld. Bij gelegenheid van de Aprilfeesten in '72, b.v., werd aangekondigd dat het feestgebouw op het Buitenhof te 's Hage, zou afbranden. Ieder weet, dat dit niet is geschied. De heer Riko acht het noodig, ernstig te waarschuwen tegen onbepaald vertrouwen op mededeelingen aangaande verborgen schatten, voorschriften tot verkoop, verdeeling van goederen, en dergelijke. Menigeen is daardoor reeds van den goeden weg afgeweken, in het ongeluk gestort en totaal geruineerd, om zijne dwaling pas te erkennen toen het te laat was.
Niets acht hij echter gevaarlijker dan ‘de nieuwe theologisch-dogmatische stellingen, die niet zelden in verleidelijken vorm worden voorgedragen, en daardoor bij minder ontwikkelden wel eens goede denkbeelden schokten’. Een onberispelijke vorm en een beroemde handteekening zijn volstrekt geen waarborg voor de juistheid der voorgedragen meeningen. ‘Niet zelden worden in quasi-wetenschappelijken vorm dwaasheden, in quasi-godsdienstige gedaante allerlei zonderlinge, zelfs gevaarlijke stellingen verkondigd. ‘De tegenspraak van verschillende mediums is niet zelden, zelfs op allerbelangrijkste punten, kolossaal.’ De reïncarnatie, het onafwijsbaar schibboleth naar het oordeel van vele goed geloovige spiritisten, waaronder de heer Roorda, is volgens openbaringen van andere geesten, ‘niet waar.’ ‘In ons land spreken, bij voorbeeld, de cosmogenische communicatiën in Veritas, te Amsterdam, niet zelden die door den heer Rose (biechtvader van den heer Roorda van Eysinga te 's Gravenhage) vierkant tegen. De eerste geest noemt zich Origenes, de tweede Anselmus.’ De heer Riko - waarlijk wel in dezen een onverdacht getuige! - verklaart beide mediums, ‘welke die communicatiën
| |
| |
verkrijgen, genoeg te kennen, om te kunnen verzekeren, dat het hun oprecht om waarheid te doen is.’ Voorts acht hij zich sterk ‘tallooze voorbeelden in denzelfden geest te kunnen aanhalen.’
Wel verre van zich, naast Roorda, aan de voeten van eenig medium neder te zetten om voor diens orakeltaal ootmoedig het hoofd te buigen, wenscht hij de rechten van het ‘eigen denkvermogen’ te handhaven en voor geen ‘communicatiën van verheven persoonlijkheden der oudheid, of zelfs, zooals dit gebeurt, vàn ‘heiligen en engelen’ te bukken. Hij wil geen systeem aannemen uit de hand van een ander en acht het dwaasheid, het voetspoor te volgen van velen, die nu reeds spreken van een nieuwe godsdienst, van een nieuwe leer. Hij heft, zelfs vrij onzacht, den sluier op, die over de geboortegeschiedenis van het spiritisme der rechterzijde ligt uitgespreid. Hij voert daartoe zijne lezers mede naar Frankrijk en leidt hen binnen in de boekenfabriek van den heer Rivail, alias Allan Kardec, den grooten ‘meester’ van Roorda en diens geestverwanten. Het boven reeds genoemde Livre des esprits, de ‘goudmijn’ van Roorda, geeft inderdaad, zegt Riko: ‘een volledig, nieuw religieus systeem, met uitgebreide voorschriften over moraal, enz. en kwam in de wereld, naar aanleiding van dictés van Madll. Japhett, de somnambule van Roustan.’ Maar, voegt de referent er bij: ‘Uit goede bronnen weten we, dat Kardec, tijdens de eerste uitgaaf op de pers was, er herhaaldelijk zelf verandering in bracht. Ook volgende uitgaven werden telkens vermeerderd en verbeterd “en dat alles, niettegenstaande het boek door superieure geesten was gedicteerd”!!’
De heer Riko acht niet, gelijk de school van Kardec, ‘het onderzoek gesloten’. Hij kent geen ‘leer, door de geesten verkondigd’, in den zin van een afgerond systeem, en draagt met stille berusting den smaad, waarmede de orthodoxie zijner belijdenis hem en zijne vrienden vervolgt. Getrouw aan het voorbeeld harer zusters onder heidenen, joden, christenen, socialisten, philanthropen en beoefenaars der wetenschap, heeft deze nieuwere orthodoxie voor zich beslag gelegd op den naam, die toekomt van alle gehoorzame zonen der gemeenschappelijke belijdenis, onverschillig welke hunne eigenaardige richting moge wezen. Zij wil den eernaam spiritist niet schenken, dan aan hem die onvoorwaardelijk ja en amen zegt op alles wat Kardec
| |
| |
heeft goedgevonden als waar en goed te decreteeren. Die toch op gelijken bodem, hoewel op eenigen afstand staan, moeten dan maar spiritualisten heeten. De heer Riko nu gaat, in zijne toegevendheid zoo ver, dat hij dien last, door vreemden, zij het dan ook door tegenstanders onder geestverwanten, hem op de schouders gelegd, gewillig draagt, zich en de zijnen spiritualisten noemt en zijne meeningen populariseert onder den titel van positief spiritualisme. Het woord positief moet er bij, opdat de wereld wete, dat de heer Riko, als pleitbezorger van het spiritisme, geen in de lucht zwevende theoriën predikt, maar alleen den handschoen opneemt voor wat zinnelijk waarneembaar, streng logisch bewijsbaar is. De rechtzinnige spiritisten zijn echter niet minder stellig overtuigd van het positief karakter hunner leer; terwijl zij, aan den anderen kant, zonder grond, den heer Riko en zijne vrienden buiten de rijen der spiritisten sluiten. Redenen, waarom wij het gebruik der benaming positief spiritualisme moeten afkeuren. Zij is alleen geschikt om tot misverstand te leiden.
De soi-disant ‘positief spiritualist’ is een spiritist, hoewel geen lid van de rechterzijde. Hij blijft zich ook, trots alle verschil, zijner geloofsgemeenschap met den rechtzinnigen broeder ten volle bewust. Hij zegt het nadrukkelijk: ‘op een hoogst belangrijk punt, dat als het ware den grondslag der geheele zaak uitmaakt,’ zijn ‘spiritisten’ en ‘spiritualisten’ het ‘volkomen eens, nl.: dat de spiritualistische manifestatiën onzer dagen worden teweeg gebracht door “geesten.”’ El lers heet het zegevierend: ‘wanneer de grondslag der zaak wordt ontkend, moet ge eens zien, hoe sterk zich de verdedigers aaneensluiten. Als de inwerking der geestenwereld wordt aangevallen, staan ze als één man.’ Waarom dan roekeloos gescheiden wat de natuur door bloedverwantschap ten nauwste aan elkander heeft verbonden?
De ‘positief spiritualist’ Riko is een liberale spiritist. Hij kan niet, gelijk ‘andere, zich noemende, onderzoekers,’ op hoog bevel, ‘allerlei mystieke mededeelingen slikken en zich dan nog boven kritiek verheven wanen.’ Hij heeft niet, gelijk dezen, ‘behoefte aan stichten en leeraren, op grond der mededeelingen.’ Hij ‘hoopt’ zelfs ‘het nooit tot die hoogte te brengen en bespeurt daartoe gelukkig, tot heden, dan ook nog hoegenaamd niet den minsten aanleg.’
Men ziet: de achting voor de rechtzinnige keurbende is bij
| |
| |
tijd en wijle niet bijzonder groot en wij hebben eenige reden, te vermoeden, dat de verklaring niet volkomen juist is, die we in een anderen samenhang aantreffen, dat ‘de studie van het spiritualisme nog veel te jong is, het terrein nog veel te duister, de wetten nog te weinig bekend, om zooveel stellingen te gaan bouwen als de spiritisten deden.’ Het verschil ligt dieper en wel in de meerdere of mindere elasticiteit van het spiritisch geloof. De confessie der orthodoxie is den heer Riko te machtig; maar daarom denkt hij er nog niet aan, haar geheel te verwerpen. Behalve den gemeenschappelijken grondslag, neemt hij van haar over.....al wat hem bevalt. Anders uitgedrukt: hij weet van de geesten zooveel niet als de ‘echte spiritisten’; maar toch is hem van hun bestaan en werken vrij wat meer bekend dan u of mij, die zelfs geen ‘positief spiritualisten’ zijn. Zoo naief mogelijk heet het b.v. in zeker betoog: ‘men maakt zich van de geestenwereld al een zeer verkeerd denkbeeld. In het algemeen kan men zich nog niet best gewennen aan het idée, dat de individuën tot een volgenden levenstoestand overgaan met al hun neigingen;.....ze behouden bovendien ook vooreerst de op aarde gekoesterde denkbeelden.’ De man die dit zegt, is natuurlijk in dit opzicht volkomen op de hoogte van het leven der geesten. Bij hem geen gevaar voor ‘verkeerde denkbeelden.’ Bij hem de mogelijkheid zich aan alles te ‘gewennen.’
Men zou zich dan ook schromelijk vergissen, indien men, op grond van het medegedeelde, mocht meenen, dat de heer Riko geen waarde hecht aan de openbaringen door geesten gegeven. Integendeel, hij acht ze hoog. Slechts wil hij zich het recht voorbehouden, als waarheid daarvan aan te nemen wat hem goeddunkt. De ‘waarheid’ kan, naar zijne opvatting, gegeven zijn; maar het is ook mogelijk, dat de geesten den spot drijven met mediums en wie naar dezen willen luisteren. Soms durft hij voor de toekomst schoone verwachtingen koesteren; maar voor het oogenblik althans acht hij voorzichtigheid en waakzaamheid aanbevelenswaardig. Lage geesten zwerven het veelvuldigst op de aarde rond en dezen scheppen er vaak een duivelsch vermaak in, de menschen te misleiden, door zich onder een schoon klinkenden naam aan te melden, valsche handteekeningen af te geven, schijnbaar wijze en treffende doch inderdaad verderfelijke lessen mede te dcelen enz. enz. Men kan daarom nooit genoeg
| |
| |
op zijne hoede zijn en allerminst zich neerleggen bij de ‘nieuwe godsdienst’ van Kardec.
Het zwaartepunt van Riko's spiritisme ligt alzoo niet in de leer, maar in het ‘onderzoek.’ Studie en onderzoek, onderzoek en studie, - ziedaar het wachtwoord van de school, met wier pleitbezorger in Nederland we ons thans bezig houden. Haar stichter is insgelijks een franschman, de heer Z.J. Piérart. Ze wil voorshands niet verder gaan dan het onderzoek der ‘feiten’ en is, volgens den heer Riko, aan dit haar ‘systeem’ van haar ontstaan tot op heden consequent getrouw gebleven. Het onderzoek omvat, zegt Piérart, ‘alle feiten, teerstellingen, redeneringen, die de hoedanigheden des geestes, zijn onafhankelijkheid van de stof, zijn onsterfelijkheid, enz. aantoonen; de studie der geestelijke beginselen, oorzaken van zooveel verschijnselen op verschillend gebied.’
Dienovereenkomstig zegt de heer Riko, dat hij ‘nimmer meeningen op den voorgrond stelt, maar alleen tracht naar waarheid, zelfs met opoffering van lang met voorliefde gekoesterde begrippen.’ Hij wil ‘leeren kennen en ook anderen raadplegen.’ Bij zijn onderzoek ‘laat hij zich door niets afschrikken, maar gaat altijd door.’ Hij leest de geschriften van heele en halve geestverwanten, tegenstanders en spotters. Van vriend en vijand wil hij leeren. ‘Onderzoeker’ zou hij liefst heeten. Daarbij is gedacht aan het onderzoek van wat anderen zeggen gezien en gehoord, of verklaren niet gezien en niet gehoord te hebben; ook aan hetgeen hij in staat is zelf waar te nemen. Aan de resultaten der eigen waarneming hecht hij de hoogste waarde. Zoo dikwerf de omstandigheden het gedoogen, zet hij zich aan een tafel, legt met vrienden en bekenden, des noods met vreemden, de handen op en wacht, liefst bij avond, beurtelings in schemerdonker en in nachtelijk duister; maar altijd in de meest ernstige stemming. Dan naderen de geesten en openbaren zich, onder, op de tafel, in een hoek der kamer, of ook wel in een aangrenzend vertrek. Niets van wat zij doen of zeggen, hetzij zelfstandig, hetzij bij monde of door eenige andere tusschenkomst van mediums, ontgaat zijne aandacht. Hij ziet in het duister wonderlijke lichtverschijnselen en hoort muziek, zonder dat eenig instrument door een menschenhand wordt bespeeld. Hij voelt de zachte aanraking van den geest op den schouder, of op het voorhoofd, en ademt den welriekenden geur, dien hij bijwijlen
| |
| |
verspreidt, in stille verrukking in. Hij vestigt zijne opmerkzaamheid op het gekrabbel van sommige mediums en tracht dit mede te ontcijferen; en hij leest met opgewektheid wat andere tusschenpersonen in leesbaar schrift, gemoedelijks of terugstootends, liefelijks of gemeens, rationeels of irrationeels op het papier hebben gebracht. Dat alles en nog veel meer bovendien, in één woord: alles wat hij kan zien, hooren, voelen, tasten, ruiken, en wat hem toeschijnt met de ‘inwerking der geesten’ in verband te staan, dat ‘onderzoekt’ hij, dat ‘bestudeert’ hij.
Bij dat onderzoek is de heer Riko - hij zelf verklaart het - volkomen ‘onpartijdig.’ Hij schroomt dan ook niet, ronduit als zijne meening uit te spreken, dat er wel eens bedrog heeft plaats gehad, waar de geloovige toeschouwers het werk van geesten meenden te zien. De ‘vak-magnetiseurs’ en hunne somnambules moeten het deerlijk ontgelden. Treffende staaltjes deelt hij mede van de wijze, waarop het bedrog dier heeren soms aan het licht kwam. Uitvoerige ziektebeschrijvingen b.v. werden gegeven en lange recepten daaraan toegevoegd, na toezending van een haarlok van een zwarten aap van Ceilon, of van een splinternieuwe vrouwennachtmuts en dito halsdoek. Dat brengt de clairvoyance in discrediet. Maar hoe treurig deze en soortgelijke gevallen mogen wezen, de heer Riko merkt ze eenvoudig met een zwarte kool en verheft er zich boven. Door ze te erkennen en zelf aan het licht te brengen, heeft hij een nieuw bewijs van zijne onpartijdigheid gegeven. Hem zal men niet licht beet nemen. Hij neemt altijd behoorlijk maatregelen van voorzorg. Soms drijft hij dit zelfs zoover, dat hij het medium, voordat de lichten worden uitgedaan, stevig vast bindt. Niets neemt hij aan op gezag; alles steunt bij hem op eigen waarneming. Vergissen zal hij zich daarbij niet licht; want zijn onderzoek is, het worde nogmaals herhaald, onpartijdig. Hij weet zeer goed, dat men op dit gebied gemakkelijk het slachtoffer van zelfmisleiding kan worden. De leden der Société Spirite te Parijs ‘verbeelden zich’, dat zij naar goedvinden allerlei soort van geesten, wien zij slechts wenschen, kunnen oproepen. De heer Riko is wel wijzer. Hij beeldt zich niets in. Hij wacht slechts af wat er komt en dan is hij op zijn post, als onpartijdig onderzoeker. Dan neemt hij waar, bespreekt en schrijft over het waargenomene. Wie kan redelijker wijs meer objectiviteit verlangen, dan dezen pleitbezorger van het spiritisme, krachtens zijne
veelvuldige getuigenissen, kenmerkt? Hij handelt
| |
| |
nooit voorbarig, nooit ondoordacht, maakt nimmer gevolgtrekkingen, die niet volkomen gewettigd zijn en beroept zich op niets dan op ‘feiten.’ Bij de minste aarzeling of er ook eenig misverstand mocht schuilen in de mededeeling of waarneming van ‘daadzaken’, is hij aanstonds bereid de kwestie in het midden te laten. Hij offert liever een afdoend bewijs, dat hij tegen zijne bestrijders in handen meent te bebben, vrijwillig op dan dat hij met een enkel minder deugdelijk geconstateerd ‘feit’ zou optreden. De bodem, waarop hij staat, is dan ook een rots gelijk, een hecht plaveisel van ‘daadzaken’ en ‘feiten.’ Meen niet dat een zeker parti pris hem daarbij wellicht nog parten zou kunnen spelen. De heer Riko ‘gelooft niet, maar weet.’ Hij spreekt slechts van hetgeen onomstootelijk vast staat. Kennis is zijn uitgangspunt en studie der verworven wetenschap zijne voornaamste bezigheid. Wie nog aan een dezer verklaringen mocht twijfelen, leze de brochures van den ‘Onderzoeker’ en het zal hem weldra blijken, dat ik niets te veel heb gezegd van de voortreffelijkheden, waardoor de spiritist Riko weet, dat hij zich gunstig onderscheidt boven duizenden, bijgeloovigen ter eener, ongeloovigen ter anderer zijde.
Die bijgeloovigen, de orthodoxe broeders, met hunne soms volledige heerschappij over de geesten, met hunne nieuwe godsdienst en behoorlijk afgewerkte leer, zien uit de hoogte neder op de magere resultaten van het onderzoek der ‘spiritualisten.’ De heer Riko draagt ook dezen smaad met stille onderwerping. Hij is tevreden en gelukkig, als beoefenaar der wetenschap, die immers haar loon in zichzelf vindt. Aan ‘verrassende uitkomsten’ schijnt het hem trouwens bovendien zelden te ontbreken. We hooren althans daarvan zeer dikwijls, hoewel het voor den lezer - misschien omdat hij wellicht nog geen onderzoeker en dus voorshands een oningewijde is - nergens duidelijk wordt gemaakt, waarin die ‘uitkomsten’ bestaan, noch waarin haar ‘verrassend’ karakter is gelegen.
Die terughoudendheid mogen wij waarschijnlijk voor een uitvloeisel houden van den niet uitgesproken, doch kennelijk doorstralenden wensch des schrijvers, dat hij onze verwachting niet te hoog spanne. Wanneer hij er eindelijk toe komt, de vrucht zijner studie nader te omschrijven, dan leidt hij het te geven antwoord in op een wijze, die wel geschikt is om ons onder den indruk te brengen, dat het vragen naar vrucht eigenlijk beneden
| |
| |
den waren onderzoeker is. ‘Direct materieel voordeel is hier geen doel.’ En dan verder, als waren het een paar kleinigheden, door den heer Riko zelf echter hoog genoeg gewaardeerd: ‘Hier is echter het leveren van het daadwerkelijke bewijs voor de individueele onsterfelijkheid no. 1. Overigens dient het spiritualisme als leiddraad, om te geraken tot de kennis der verborgenheden van ons eigen grondwezen. Iets belangrijkers bestaat niet.’
Zonder op de hooge belangrijkheid en geheel eenige waarde van de genoemde vruchten iets te willen afdingen, mogen we toch onze verwondering te kennen geven, dat de heer Riko niet meer van een voortgezette ‘studie’ durft hopen. De geheimzinnige feiten zijn toch zoo rijk aan, allen immers wel gewaarborgde, mededeelingen dat men van een uitgebreider openbaring en werkzaamheid der geesten een geheele revolutie in enkele beroepen en een zoete ontknooping van talrijke maatschappelijke vraagstukken mag verwachten. De goochelaars zullen het publiek niet meer kunnen vermaken, want hunne sterkste toeren worden overvleugeld door de eenvoudige handelingen der geesten, die nu b.v. reeds opgerolde, ‘als met potlood geschreven’ papiertjes, inhoudende antwoorden op bepaalde vragen, op onzichtbare wijze in ledige voorwerpen wisten te brengen; zakdoeken uit iemands zakken haalden en elders wegstopten; ‘beurtelings op verzoek, een horologie in de hand gaven en er uitnamen’; enz. De sjouwerlui zullen hunne strikes moeten staken, wanneer de geesten voortgaan de behulpzame hand te bieden bij het verplaatsen van meubelen. Muziekmeesters zullen naar een andere betrekking moeten omzien, wanneer de geesten wellicht spoedig bereid zullen zijn, op vaste tijden voor te spelen, wat zij nu nog ongeregeld doen. Het peinzen over het pauperisme zal weldra overbodig worden, wanneer de geesten zullen besluiten niet enkel, gelijk tot heden, ‘verjaargeschenken’, maar behalve ‘stukken roode zeep’, ook vleesch en brood ‘tusschen de boeken’ der menschen te brengen. Zelfs de raven, die Elia spijzigden, loopen gevaar haren roem te overleven. Als er slechts orde komt in het nu nog zoo ongeregelde optreden der geesten, of als de studie der heeren onderzoekers maar leidt tot ontdekking der wetten, waaraan de meestal onzichtbaren in hunne verschijning op aarde zijn gebonden, dan is de
omvang niet te berekenen van de diensten, die onze echtgenooten in het huishouden en wij mannen in het maatschappelijk leven van de geesten zullen ontvangen.
| |
| |
Voorloopig zouden wij echter misschien ietwat voorbarig handelen, nu reeds onze dienstboden weg te zenden, om het huiswerk aan de geesten over te laten, of nu reeds op te houden met zorgen voor eigen nooden of behoeften van anderen, in het vertrouwen, dat de geesten ons en hen zullen bijspringen met hunne schatten en adviezen. In ieder geval zal niemand het den heer Riko kunnen wijten, indien hij in dit opzicht den tijd wat veel mocht zijn vooruitgeloopen. Onze bedachtzame onderzoeker gunt ons wel van verre een enkelen blik in het land der belofte, maar aan niemand voorspelt hij, dat hij voor zijnen dood daar zal wonen. Het is hem slechts te doen om mededeeling van ‘feiten’, opdat zoovelen mogelijk zouden worden opgewekt tot de ‘studie der daadzaken’, tot een ‘beginnen in eigen kring, of met bekenden, het volhardend doorzetten, het kennis maken met de geschriften, ook der tegenstanders, het zelf vergelijken daarvan, en het voorzichtig concludeeren.’ Want daarin en daarin alleen ligt het ‘onderzoek’, dat hij voorstaat en waarvan hij het hooge gewicht niet moede wordt te verdedigen; en geen wonder, want het spiritisme is hem het ‘belangrijkste verschijnsel onzer dagen.’ Daarbij zinken alle internationale en sociale, oostersche en westersche, huiselijke en algemeene, zedelijke en godsdienstige kwesties in het niet.
Wel is waar zijn er menschen geweest - en misschien is hun geslacht nog niet geheel uitgestorven - die onnoozel genoeg waren om te glimlachen bij het lezen van menige bladzijde van des heeren Riko's brochures. Zij durfden den onderzoeker van lichtgeloovigheid beschuldigen en meenden uit zijne boeken te bespeuren, dat hij al te lichtvaardig uit de schriftelijke en mondelinge bronnen zijner geestverwanten had geput. Zij lazen in de confidentie: dat de ‘eerste indrukken’ bij het onderzoek soms zoo bijzonder ‘sterk’ waren, de niet bedoelde verklaring, dat de schrijver al zeer gemakkelijk het slachtoffer kon worden van bedrog of zelfmisleiding. Zij ontwierpen zich het beeld van een auteur-onderzoeker-spiritist, die alles aanneemt wat anderen hem vertellen, hoe vreemd en wondervol het ook schijne, zoolang de referenten slechts geestverwanten, medediscipelen der zelfde school zijn, of zich met hunne verhalen streng houden binnen den kring van het vreemde en wondervolle, dat hem nu eenmaal niet meer vreemd en wondervol toeschijnt, maar veeleer
| |
| |
natuurlijk en in volkomen overeenstemming met deugdelijk gewaarborgde ‘feiten’; en zij schreven onder dat beeld den naam van A.J. Riko. Zij gingen nog verder in hunnen overmoed en beschuldigden den onpartijdigen onderzoeker, in het openbaar, van gebrekkige waarneming, van inbeelding, van blind vertrouwen op halve voorzorgsmaatregelen, die bedrog aan de kaak moesten stellen. Zij willen de ‘feiten’ - verbeeld u: de feiten! - wegredeneeren; de ‘daadzaken’ schrappen uit het boek der historie, ja zelfs ten deele zonder eenige genade over boord werpen, als duivelskunstenarijen, waartoe hoogstens een genie als dat van Bamberg wordt vereischt. Sommigen wenschten eenvoudig bij dat vandalisme te berusten; doch anderen, die trouwens dapper hadden meegeholpen in het zoogenaamd aanwijzen en constateeren van inbeelding en bedrog, hadden een deel der ‘feiten’ voor een andere operatie bewaard en trachtten, ter verklaring van hun ontstaan, dat niet werd betwijfeld, verschillende methoden toe te passen, de een nog al dwazer dan de ander, doch allen hierin overeenkomende, dat zij de eenig ware oorzaak, ‘de inwerking der geesten’, buiten rekening lieten en heul zochten bij de toepassing van bekende wetten der natuur.
De dwazen.
Zij verdienen geen anderen naam; en ‘dwaze tegenstand’ is eigenlijk een nog veel te zachte omschrijving van het verzet dergenen, die de ‘feiten’ durfden aanranden en de ‘daadzaken’ verklaren uit andere beginselen dan die het spiritisme belijdt. Maar, zal de heer Riko gedacht hebben, met moet medelijden hebben met de onkundigen en zich houden aan de ‘jaren lang beoefende zachtmoedigheid’, al zou niemand het kunnen kwalijk nemen, dat men ‘de tanden eens liet zien en de nagels voelen.’ Hem kunnen de ingebrachte bedenkingen toch niet deren, noch een oogenblik zijne overtuiging schokken aangaande de waarheid der groote ‘feiten en daadzaken’, aan wier ‘onderzoek en studie’ hij zijn leven heeft gewijd. Hij weet, dat ze niet op inbeelding berusten, noch de voortbrengselen zijn van bedrog, noch de vruchten van bekende, doch tot heden niet als zoodanig erkende, krachten der natuur. Hij weet, dat zijne tegenstanders zich het hoofd te pletter zullen stooten tegen den ondoordringbaren muur zijner ‘daadzaken en feiten’, omdat hij gelooft. Zijn geloof heeft hem behouden en dit zal het plechtanker blijven van zijne hoop; zijn geloof aan de inwerking der geesten.
| |
| |
Dat geloof ontneemt hem allen twijfel aan de realiteit van verschijnselen, die hij meent waar te nemen, doch waarvan anderen niets bespeuren, of waarvan die anderen duidelijk genoeg bemerken, dat zij tot het gebied der goocheltoeren behooren. Dat geloof doet hem aan die anderen b.v. den eisch stellen, dat zij zullen bewijzen, hoe zekere mediums, de ‘sterkste’ uit Londen, die hij kent, de heeren Williams en Herne, in donker proeven van buikspreken gegeven of zich van spreekbuizen hebben bediend, op straffe van niet-ontvankelijk-verklaring hunner opmerkingen en daarop gegronde overtuigingen. Dat geloof doet hem in de waargenomen verschijnselen niet iets zien, dat wellicht tot heden niet is verklaard en misschien nooit volledig verklaard zal kunnen worden, gelijk er zoo verbazend veel is binnen het bereik onzer waarneming, dat wij vruchteloos zoeken te doorgronden. Neen, dat geloof schenkt hem den moed, in de ‘feiten en daadzaken’ het ‘positief bewijs’ te erkennen ‘voor het bestaan eener tot heden onbekende kracht.’ Daarmede is de major geboren, waaraan de niet minder boven alle kritiek en vorm van bewijs verheven minor zich op uitnemende wijze laat vasthechten: ‘die kracht heeft bepaalden wil en handelt met verstandelijk overleg.’ Wanneer het geloof nog eenmaal zijne stem heeft doen hooren en verzekerd ‘zulk een kracht nu noemt men: geest;’ dan ligt de conclusie voor de hand en men heeft met een eenvoudige ‘sluitreden’ bewezen, dat de zoogenaamde spiritische manifestatiën onzer dagen worden teweeggebracht door geesten. Het geloof leent de behulpzame hand, om zachtkens heen te stappen over de gapingen, die gewone menschen in deze redeneering meenen op te merken. Het geloof aan de inwerking der geesten ergert zich niet aan den sprong, die van een problematische ‘kracht’ naar een niet nader te omschrijven
‘geest’ wordt gewaagd. Dat geloof deinst niet terug voor de verklaring, dat nu ‘het daadwerkelijke bewijs voor de individueele onsterfelijkheid’ is geleverd, hoewel van de ‘kracht’, die men zegt te hebben gevonden en die men ‘geest’ heeft genoemd, wordt verzekerd: ‘wat een geest is, weten we niet.’ Het geloof houdt zich met dergelijke kleinigheden niet op. Het heeft andere, gewichtiger bezigheden te verrichten. Het heeft zich te handhaven en te verdedigen tegen allerlei slag van bestrijders. Maar het is sterk, ja onoverwinnelijk.
Men zie slechts op den heer Riko. Hij heeft zich gewapend
| |
| |
met dat geloof aan de inwerking der geesten en is voor zichzelf ‘onomstootelijk, door eigen waarneming, overtuigd van het waarachtig bestaan der Spiritualistische Manifestatiën.’ Hij trekt ten strijde en ontmoet slechts ‘dwazen tegenstand’; een ‘officiëele wetenschap’ die onmachtig is, tot de hoogte van het spiritisme op te klimmen, omdat zij in hare waanwijsheid het geloof meent te kunnen ontberen, en die zich dien ten gevolge op de jammerlijkste wijze belachelijk maakt, mannen van naam en karakter, die weinig meer dan een duw en een schimpscheut verdienen, nu zij zich zoo dom hebben aangesteld om niet aan het spiritisme te gelooven; openbare bestrijders, die hunnen naam verzwijgen en daarin het kenmerk hunner machteloosheid hebben nedergelegd, en dito kampioenen, die ter wille van de wetenschap, wier tolken zij wenschen te heeten, krachtens hunne betrekking of lievelingsstudie, zich moesten schamen over de armoede hunner schijnbare tegenwerpingen. Dat de heer Riko zooveel wijzer is, als die anderen, dat hij den moed niet verliest in den doolhof der ‘officiëele wetenschap’, te midden dier puinhoopen van lang versleten wapenen en onlogische redeneeringen tegen het spiritisme; hij heeft het te danken aan zijn geloof.
Door dat geloof weet hij, dat alleen zijne conclusies steek houden; dat niemand in den echten zin des woords ‘wetenschappelijk’ is, behalve hij en zijne geestverwanten; dat ‘geen denker’ iets van beteekenis kan inbrengen tegen zijne meeningen; dat niemand in den strijd ‘solider argumenten’ aanvoert dan hij en zijne vrienden. Dat geloof heeft hem ontheven van de lastige overdenking der vragen naar het monisme en dualisme, den aard en het verband van geest en stof. Zelfs de juistheid zijner hypothese: het zijn geesten die ‘de feiten en daadzaken’ in het leven roepen, heeft voor hem geen rechtvaardiging noodig, zoo min als voor anderen. Zij rechtvaardigt zichzelf.
De heer Riko wil dan ook volstrekt niet, dat men hem op zijn woord zal gelooven. Al zou soms de toon van zijn schrijven het tegendeel doen vermoeden; hij zegt het bij herhaling: hij verlangt van niemand geloof aan de ‘feiten’ door hem medegedeeld. De ‘daadzaken’ moeten spreken voor zichzelf en zullen dan niet nalaten het geloof te wekken. Hij gaat rustig zijn gang, niet als de profeet, die tracht te overtuigen en proselieten te maken, maar als de priester, die de wet leest en verhaalt van de offers, door het voorgeslacht en den tijdgenoot gebracht, terwijl hij zich
| |
| |
hoogstens een enkele maal verwaardigt, dezen of genen god der heidenen in de beenen te ‘bijten.’ Zoo, meent hij, zal het volk wel tot Jehova worden gebracht.
Het geloof heeft den heer Riko in de rijen der spiritisten geplaatst en zal ook zijne tegenstanders moeten redden, indien behoud voor hen mogelijk zal wezen. Want de wetenschap kan slechts aan het woord worden gelaten, wanneer het geloof heeft gesproken. Aan de wetenschap het ‘onderzoek en de studie’ der ‘feiten en daadzaken’, nadat het geloof de realiteit van deze boven kritiek en bedenking verheven, als openbaringen en werkingen van geesten zal hebben erkend. Dat geloof te willen ontleden, is onwetenschappelijk, den echten denker onwaardig en bovendien ten eenemale overbodig. Want het vindt zijne rechtvaardiging in de ‘daadzaken en feiten’, die voor zichzelf pleiten, naar het oordeel van den heer Riko, gelijk de heer Roorda in de ‘innerlijke klaarblijkelijkheid zijner leer’ het alles afdoend bewijs voor de waarheid van het door hem verkondigde spiritisme had gevonden.
(Wordt vervolgd). |
|