Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1873
(1873)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
Binnenlandsche letterkunde.I. Fraaie Letteren.Het koninklijk instituut voor de marine.Het Koninklijk Instituut voor de Marine heeft zijne eigene geschiedenis. Und seine Geschichte ist auch sein Gericht. Voor de kritiek van die rechtbank behoeft het evenwel niet te schromen, gelijk wèl 't geval is met zoo menige inrichting tot opleiding der jeugd voor een of ander speciaal vak. Van wáár dit?...'t Antwoord op die vraag is niet vèr te zoeken. Nog 5 jaren en....'t Instituut voor de Marine viert zijn 50jarig bestaan. Intusschen heeft het allerlei lotgevallen gehad en menige verandering ondergaan. Gaandeweg is het geworden wat het nu is. Heeft het de absolute volmaaktheid nog niet bereikt - en wie zou deze ooit van éénige menschelijke instelling durven eischen? - het heeft zich toch voordeel gedaan met de lessen der ervaring en daardoor 't standpunt bereikt, waarop het zich thans geplaatst ziet. Dááraan almede heeft het zijn goeden naam te danken, dien het zoo binnen- als buitenslandsGa naar voetnoot1) geniet. Dááraan ein- | |
[pagina 290]
| |
delijk mag men de gunstige resultaten toeschrijven, die zij als kweekschool voor zee-officieren heeft opgeleverd en nog steeds voortgaat op te leveren. Kortom: ook de geschiedenis van 't Kon. Instituut voor de Marine bevestigt het, dat goede, degelijke zaken niet met één tooverslag worden in 't leven geroepen. Hiervoor zijn tijd, studie en ondervinding noodig. Al dwalende en zoekende vindt men 't spoor. Indien men slechts een open oog heeft voor de gebreken, die zich vóórdoen, en door bestendige hervorming die gebreken zoekt te bestrijden, - indien men slechts den moed bezit, om, bij gebleken noodzakelijkheid, ter verbetering van 't gebrekkige of tot wijziging van 't bestaande gepaste en doortastende maatregelen te nemen, dan wast uit wat aanvankelijk wel goed was, doch ten dage zijner wording of vestiging te wenschen overliet, van lieverlede 't betere. De weg der volmaking loopt immers niet langs de stoute steilten der woeste revolutie of langs de kapricieuse kronkelpaden der onsystematische reorganisatie, maar langs het effen spoor eener bijna spontane renovatie. Eere zij hun toegebracht, dat dit begrepen en deze methode van continueele herschepping zich tot richtsnoer gekozen hebben. Ware het onze taak, eene geschiedenis van het Instituut op te stellen, - zeker! wij zouden niet nalaten, dankbaar de namen te vermelden dier mannen, wier streven het geweest is, om het ‘pas abolir, mais accomplir’ in toepassing te brengen. Het zou ons behoefte zijn, er op te wijzen, dat in dienzelfden geest is voortgearbeid, laatstelijk nog door Z. Exc. L.G. Brocx, niet slechts zoolang hij aan het hoofd stond van 't onderwijs der adelborsten, maar ook sints hij zich als Minister van Marine tot de algemeene leiding van dit veelomvattend deel onzer Staatshuishouding geroepen zag. Steeds heeft hij getoond, dat hij een warm hart omdroeg voor de belangen van 't Instituut, dat hij, zoo nabij met de behoeften van 't onderwijs bekend, daarin naar eisch wilde voorzien - en de personen, aan wie hij zoowel 't bestuur en toezicht over deze inrichting als de opleiding en vorming der toekomstige zee-officieren opdroeg, goed wist te kiezen. | |
[pagina 291]
| |
Wat hier in 't algemeen gezegd is, zou zeer gemakkelijk met tal van bewijzen te staven zijn. Al dadelijk springt dit duidelijk in 't oog, indien men zich de moeite getroost, om den blik rugwaarts te slaan en van den ontwikkelingsgang kennis te nemen, die in de herhaalde wedergeboorte onzer navale school op te merken valt. Hoe gaarne wij aan onze lezers hiervan eene korte schets zouden wenschen te geven, moeten wij ons evenwel dit voorrecht ontzeggen, omdat dit reeds door anderen geschied is. In het 2e deel, Jaarg. IV van ‘Onze tijd’, blz. 323 vg. (Amst. C.T. Stemler, 1869) heeft de heer C.A. Jeekel hiervan een historisch overzicht geleverd, hetwelk de voornaamste veranderingen van 1602 tot 1869 vermeldt. En wie meer bijzonder zich eene beknopte voorstelling begeert te vormen van de verschillende phasen die, het Marine-Instituut, eerst te Medenblik (1828-1850), later te Breda als Kon. Akad. van Zee- en Landmacht (1850-1855) en eindelijk te Willemsoord (onder den tegenwoordigen naam) heeft doorloopen, hij raadplege bovendien de ‘Algemeene Statistiek van Nederland,’ Afl. 9. blz. 383 (Leiden, A.W. Sijthoff. 1872). Hem behoeft het waarlijk niet aan stof te ontbreken voor de bewijsvoering, dat al die metamorphosen kennelijk den toeleg verraden, om de maritime opleidingsschool te maken tot eene inrichting, die, in overeenstemming met den vooruitgang van theorie en praktijk, aan haar karakter en hare bestemming volkomen beantwoordt. Heeft men sints 1869 - want met dit jaar eindigen de beide verslagen, zoo even vermeld - dit streven gestaakt?...Wij zeiden het reeds, dat door onzen tegenwoordigen Minister van Marine in denzelfden geest is voortgegaan. Ten einde dit in bijzonderheden aan te wijzen, zouden wij als historiograaf van 't Instituut over de 3 of 4 laatste jaren dienen op te treden, en over meer kennis van zaken te beschikken moeten hebben dan ons gegeven is. Maar toch zij iets herinnerd van hetgeen de Minister voor 't Instituut gedaan heeft. Wij noemen slechts dit: dat van hem het denkbeeld uitging, om een flink en doelmatig gebouw op te richten, waarin een geschikte en gezonde huisvesting voor de adelborsten ontsloten werd - en dat hij dit denkbeeld met kracht van geest wist te verwezenlijken. Wil men hiervan de groote voordeelen over 't hoofd zien, dan moet men zich vooraf op een geheel eenzijdig standpunt geplaatst hebben, en ten eenenmale vergeten, wat er noodig is, om aan de eischen eener gezonde en | |
[pagina 292]
| |
regelmatige ontwikkeling, zoo van lichaam als geest, bij jongelieden van 15 tot 18 jaar te voldoen. - Voorts riep hij in 1870 eene nieuwe organisatie in het leven en ontwierp een reglement, dat goedgekeurd is geworden bij koninklijk besluit van 29 Augustus 1870 No. 8. Legt men dit reglement naast de vroegeren, nl. dat van 6 Sept. 1828 No. 56, dat van 4 December 1848 No. 85, dat van 25 April 1857 No. 81, later gewijzigd bij kon. besl. van 8 Maart, 11 Juni en 5 Augustus 1860 Nis. 54, 53 en 68 en van 14 Augustus 1867 No. 79, dan valt het niet te ontkennen, dat in de bestaande orde van zaken door dezen minister belangrijke wijzigingen zijn gebracht. Het zou ons te ver voeren, als wij al de détails daarvan registersgewijze gingen opsommen. Maar dit is ook onnoodig, want eene oppervlakkige vergelijking van het vroegere met het latere kan den belangstellenden onderzoeker zonder moeite overtuigen, dat het werk der hervorming ook na 1869 onverdroten is voortgezet. - Bovendien troffen wij in 't jaarboekje van 1871 bl. 61-72 een extract uit het Huishoudelijk Reglement aan, den 14 October 1870 door den Minister vastgesteld. Wij weten niet, welke bepalingen er ten dezen aanzien vóór 1870 bestonden, maar aarzelen niet te constateeren, dat de steller van dit reglement, klaarblijkelijk een man met practischen blik, met de uiterste zorgvuldigheid aan alles gedacht heeft, waarop bij inrichtingen van zulk een aard en omvang moet gelet worden. - Eindelijk onderging ook 't personeel, in welks handen de veelomvattende taak van 't onderwijs berust, eenige verandering. Onder 't oppertoezicht van den Directeur en Kommandant van 't Instituut, die tevens met de directie van 't onderwijs belast is, wordt instructie gegeven, door drie luitenants-ter zee 1ste kl. Als zoodanig zijn thans werkzaam de H.H. P. ten Bosch, W.L.A. Gericke en J.M.A. van Mulken. Aan eerstgenoemde, tevens kommandant van het Instructievaartuig Urania tijdens de kruistocht op de Zuiderzee, zijn opgedragen de lessen in de stuurmanskunst en sterrekunde, - aan den tweede die in de zeeartillerie, de versterkingskunst en het landmeten, - aan laatstvermelde die in de practische zeevaartkunde en in den scheepsbouw, - terwijl bovendien de heer P.A. van Aken, officier-machinist der 1ste klasse, onderwijs in de stoomwerktuigkunde verstrekt. Dat deze belangrijke vakken in uitstekend-goede handen zijn, behoeft geen nader betoog voor iemand, die de bekwaamheden en geschiktheid van voornoemde | |
[pagina 293]
| |
heeren instructeurs kent. - Met niet minder grond mag dit getuigd worden omtrent de zes burgerlijke docenten, die aan 't Instituut verbonden zijn, nl. de H.H. Dr. G.A. Oskamp voor de hoogere wiskunde, natuur- en werktuigkunde, A. van Voornveld, voor de lagere en beschrijvende meetkunst, B.L. de Vries voor de trigonometrie en algebra, J.J. Backer Dirks, voor de letterkundige vakken, J.G.R. Vos voor de Engelsche en Fransche talen en J. van Hattem voor de algemeene geschiedenis en aardrijkskunde. Bovendien is het onderwijs in de infanterie-exercitiën aan den luit. ter zee H. Quispel en die met 't geschut aan den luit. ter zee M.A. Medenbach, - het onderricht in 't rechtlijnig teekenen aan den heer N.J. Leyer, in 't handteekenen aan den heer J.C. Leich en in de gymnastiek aan den heer A.G.F. Nieuwenhuizen goed toevertrouwd. En terwijl de oefeningen in het schermen, het zwemmen enz. plaats grijpen onder de leiding van onderofficieren der mariniers, en 't onderwijs in 't splitsen, knoopen, tuigen, roeien en omgaan met sloepen en stoombarkas, in artillerie- en scheeps exercitie aan deskundigen is opgedragen, worden de lessen in 't maken van ernstvuurwerken, muzijk en dansen door specialiteiten in die vakken gegeven. Vergelijkt men nu dezen staat van militaire en burgerlijke leeraren met dien van vorige toestanden, dan blijkt het, dat men naar de eischen en behoeften des tijds daaraan telkens de noodige wijziging en uitbreiding heeft gegeven. Dit merken wij op...allereerst in 1844, als wanneer een luitenant ter zee in de plaats van den tweeden hoogleeraar optrad. Op de lijst van dat jaar komt nog een kapitein der artillerie en een eerste luitenant als kommandant van het detachement mariniers voor, - gelijk mede één hoogleeraar voor de wiskundige vakken en een lector voor de letterkunde. Waarom die beide eersten bij besluit van 24 Dec. 1855 vervielen, laat zich verklaren uit de toenmalige verplaatsing der adelborsten van Breda naar Willemsoord. 't Is ons evenwel niet gelukt, de redenen op te sporen, waarom zoowel 't ‘professoraat in de wis- en natuurkunde als 't ‘lectoraat’ in de letterkunde niet weder zijn vervuld. Verdwenen zijn zij immers niet; want de betrekkingen zelve zijn behouden gebleven. En dit is goed ook. Waarom zou 't Kon. Instituut voor de Marine afstand doen van praerogatieven, die men zelfs bij de oprichting van Hoogere Burgerscholen in 't aanzijn riep? Doch wij gaan voort: | |
[pagina 294]
| |
Toen in 1860 de adelborsten der mariniers naar Amsterdam werden overgebracht, kreeg het personeel van 't Kon. Instituut op nieuw eenige uitbreiding. Behalve de commissie van toezicht waren werkzaam: drie luitenants 1ste kl., een luitenant 2de kl., twee onderwijzers in de wis- en natuurkunde, twee in de wiskunde, drie in de geschiedenis en aardrijkskunde, taal- en letterkunde. De lessen in den scheepsbouw werden door een hoofdingenieur en die in het vuurwerkmaken door een luitenant-oppervuurwerkmaker verstrekt. Teekenen, muziek, dansen werd door vijf verschillende personen onderwezen, terwijl het onderricht in zwemmen, schermen, gymnastiek en infanterie-oefeningen aan vier onderofficieren der mariniers was opgedragen. Legt men naast deze lijst den tegenwoordige staat van het onderwijzend personeel, dan ontdekt men op nieuw vooruitgang. Immers wij treffen vooreerst aan een specialen Directeur van 't onderwijs, die als zoodanig met de algemeene leiding dezer gewichtige aangelegenheid belast is. Hierin begroeten wij een maatregel, die alle goedkeuring verdient, omdat men daardoor verband brengt in de onderscheidene deelen van het groote geheel. 't Is zoo! Wie geen vreemdeling is op het gebied van onderwijs en opvoeding, ziet terstond in, dat men, om dit doel te bereiken, ook over een persoon moet kunnen beschikken, die alle kwaliteiten van verstand en hart bezit, welke tot de richtige uitoefening van zoodanige directie noodig zijn, - een man van uitgebreide kennis, helder oordeel, practischen geest, humanen zin, verstandig overleg, en last not least van een zachtmoedig doch vast karakter. Voor hèm de taak, om bij alle verschil van richting, zienswijze en methode eenheid te brengen in de lessen der onderscheidene docenten en met voorzichtigen tact alles, wat op den goeden gang van 't organisme onverhoopt een storenden invloed zou kunnen uitoefenen, bij tijds te verhoeden of te neutraliseren. Op hèm vooral rust de groote verantwoordelijkheid, waarvan art. 29 van 't Huishoudelijk Reglement gewaagt, - eene verantwoordelijkheid waarvan hij 't besef bij alle militaire en burgerlijke ambtenaren, aan 't Instituut verbonden, op de rechte wijze moet weten levendig te houden. Van hèm ook hangt het goeddeels af, dat de goede geest van orde en tucht, van lust en liefde voor den militairen stand, van gehoorzaamheid en eerbied jegens meerderen, onder de adelborsten zal heerschen. Zulk een man - wie gevoelt dit niet? - is niet gemakkelijk te vinden. En ook | |
[pagina 295]
| |
al mocht dit buiten verwachting gelukken, wie heeft lust en moed om die veelvuldige bemoeiingen op zich te nemen en zóó veelzijdige zorgen zich te laten welgevallen? Wie voelt zich sterk genoeg, om ten allen tijde, de rechtmatige en onrechtmatige aanmerkingen van hooger- of lager geplaatsten met de vereischte nauwgezetheid en kalmte des gemoeds te overwegen - en krachtig door 't bewustzijn van plichtsbetrachting ter linker- noch ter rechterzijde af te wijken? Wie?...Maar tegenover al deze afgetrokken vragen verheft zich 't concrete beeld van den man, wiens portret den 3den jaargang van het Jaarboekje voor adelborsten versiert. Ons voegt het allerminst een oordeel uit te spreken over iemand, die vèr boven onze beoordeeling verheven is, die onze lofspraak evenmin begeert als behoeft en die in de onbepaalde hoogachting, welke hem, als kommandant en directeur van het onderwijs, door àllen zonder onderscheid wordt toegedragen, ongetwijfeld vrij wat rechtmatiger Würdigung vindt, dan in de schoonste hulde van daartoe onbevoegde zijde. Dit neemt intusschen niet weg, dat wij ons 't voorrecht niet behoeven te ontzeggen, de opmerking te maken, dat de maatregel, die wij hierboven toejuichten, in eene persoonlijkheid als die van den kapitein-ter-zee K.F.R. Andrau, zijne volledige verwezenlijking heeft gevonden. Verder is het toezicht op de belangen van 't Instituut in den ruimsten omvang en het geldelijk beheer opgedragen aan een Raad van Bestuur. Voorzitter van dien raad is de kommandant. Leden zijn: de twee oudsten in rang der offlcieren-instructeurs, de leeraar in de hoogere wis-. natuur- en werktuigkunde en de officier van administratie bij 't Instituut. Men kan dus gerust zeggen, dat die raad uit goede elementen is saamgesteld, - en dit te geruster, wanneer men weet dat, behalve den kolonel Andrau, daarin de HH. P. ten Bosch, W.L.A. Gericke, Dr. G.A. Oskamp en J.C.L.K. van Wely zitting hebben. En wanneer wij nu deze regeling vergelijken met de organisatie van 24 December 1855, waarbij men eene commissie van toezicht over het onderwijs had, die uit slechts drie leden bestond, dan gelooven wij, dat de thans bestaande inrichting verreweg de voorkeur verdient, - vermits de werkkring van dezen ‘Raad’ zeer uitgebreid is en vrij wat bijzonderheden van gewicht omvat. Al kunnen wij verder niet van alle verbeteringen, die aangebracht zijn, melding maken, nochtans moeten wij nog even stil- | |
[pagina 296]
| |
staan bij één punt, dat onze aandacht niet ontsnappen mag. Het is toch zonder twijfel eene aanmerkelijke schrede op den weg van den vooruitgang, dat men in den laatsten tijd aan het onderwijs in de stoomwerktuigkunde, - al was er reeds aan gedacht in 't reglement, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 4 December 1848, no. 85, - eene zelfstandige plaats op 't programma van 't onderwijs heeft ingeruimd en de lessen in dit belangrijk vak heeft opgedragen aan den officier-machinist P.A. van Aken. De groote rol, die de stoom heden ten dage ook op het tooneel van 't zeewezen speelt, rechtvaardigt deze onderscheiding ten volle. Zij strekt in elk geval tot bewijs, dat men er op uit is, om door bestendige vernieuwing en verbetering, 't onderwijs onzer toekomstige zee-officieren gelijken tred te doen houden met de vlucht, die ook de krijgswetenschap in onze dagen neemt.
In verband hiermeê is het Programma der lessen dan ook opgemaakt. Noodig is het niet, dat wij dit thans nog woordelijk teruggeven. Uit het straks gezegde kan men reeds nagaan, dat het zich, overeenkomstig de bestemming van het Instituut, uitstrekt, zoowel theoretisch als practisch, over de nautische en daaraan verwante vakken, in den ruimsten zin (Art. 111 Huish. Regl.). Dit zegt waarlijk niet weinig, vooral wanneer men daarbij in aanmerking neemt, dat de opleiding zich tot een cursus van drie studiejaren beperkt. Bedriegen wij ons niet, dan werden vóór 1857 hieraan vier jaren besteed. Ongetwijfeld zal men voor deze verandering zijne goede redenen hebben gehad. Ook gelooven wij, dat jongelingen, met gewone geestvermogens en lust tot studie, wel in staat zijn de lessen ten einde toe goed te volgen. Aan ruime gelegenheid om zich te bekwamen ontbreekt het hun althans niet. De onderscheidene leervakken en uren worden telken jare over de verschillende afdeelingen en onderwijzers zóó verdeeld, dat de adelborsten voortdurend zijn ingespannen, zonder dat er evenwel te veel van hunne krachten gevorderd wordt. Bovendien wordt er met den tijd gewoekerd. Des zomers moeten zij te 5½ uur, in den winter te 6½ uur hunne ‘kooien verlaten.’ De gansche dag tot 's avonds 10 uur is voor hunne studiën beschikbaar. Vermoedelijk worden thans nog, gelijk weleer te Medemblik, dagelijks van 8 uur 's morgens tot 2 uur 's namidddags en van 4 uur 's namiddags tot 9 uur 's avonds onderwijs verstrekt. Doch hoe dit ook zij, het grootste gedeelte van den dag erlangen | |
[pagina 297]
| |
zij onderwijs - en daarna wordt hun de gelegenheid tot zoogenaamde ‘eigen-oefening’ gegeven in een of ander vak en onder toezicht van den leeraar, die met 't onderwijs in dat vak is belast. 't Is mij niet bekend, of het hun vrij staat zich in dien tijd ook met een ander deel hunner studie, dan hetgeen voor dien avond aan de orde is, onledig te houden. Evenmin kan ik beoordeelen, of zulk eene vrijheid ook tot misbruik aanleiding zou kunnen geven. Maar indien geen van beiden waar is, zou ik de vraag willen opwerpen: of het niet doelmatig wezen zou, de eigen-oefening in die mate vrij te laten, dat elke adelborst zich gedurende die uren kon bezighouden met dàt vak, waarin hij zich zwak gevoelt en dus de meeste studie behoeft? Zou hierdoor wellicht de reden komen te vervallen voor de tegenwoordigheid van dezen of genen leeraar, wiens vak in die eigen-oefening aan de beurt is, men zou dan het toezicht aan een officier van dienst kunnen opdragen, die tevens wel geneigd zou worden bevonden om aan de adelborsten al die hulp en voorlichting te verschaffen, welke zij mochten wenschen. Doch dit in 't voorbijgaan.....Dat er met den tijd niet roekeloos gespeeld wordt, is duidelijk genoeg. Van de drie jaren onderwijs gaat weinig, zeer weinig verloren. Zelfs de vacantiën zijn zóó kort als nergens elders. Aan onze Hoogescholen kan men ze brengen tot 4 à 5 maanden, aan onze gymnasiën en hoogere burgerscholen bedragen zij nagenoeg 3 maanden in het jaar. Aan 't marine-instituut daarentegen worden de lessen slechts twee malen gestaakt - en deze werkstakingen beloopen te zamen 6 weken. ‘Het groot verlof begint na afloop van den cursus en duurt eene maand; het klein verlof duurt 14 dagen.’ Of deze bepaling ook vroeger bestaan heeft, kan ik niet nazien, doch dit mag ik veilig zeggen, dat er van de driejarige oefening weinig tijds in werkelooze rust wordt doorgebracht. En wanneer men ten slotte hierbij nog in aanmerking neemt dat 't onderwijs aan het Instituut ten doel heeft ‘om bij de adelborsten een grondslag te leggen van algemeene kennis, welke voor hen den weg tot latere wetenschappelijke ontwikkeling open stelt’ (art.111) en dat zij, ook na het verlaten van 't Instituut, tot het voortzetten hunner studiën gedrongen worden door de examina, die zij voor hoogeren rang moeten afleggen, - dan hebben wij minder reden om te vragen: waarom 't onderwijs in zoovele en meestal nieuwe leervakken over een driejarig tijdperk is verdeeld geworden? | |
[pagina 298]
| |
Wij mogen 't besproken onderwijs-programma niet uit de hand leggen, zonder nog bij 2 punten stil te staan: 1o. de bêpaling, ‘dat den adelborsten zooveel mogelijk gelegenheid wordt gegeven om les te nemen, of zich te oefenen in die vakken van smaak, waartoe zij bijzonderen lust betoonen’. Deze heilzame bepaling - want dat zij dit werkelijk is zal wel door niemand in twijfel worden getrokken, - wordt inderdaad met lofwaardige vrijgevigheid in praktijk gebracht. 't Is dan ook geheel overbodig er iets meer van te zeggen. Het 2de punt is van een anderen aard, nl. de godsdienstige opleiding. Een kiesch en teeder onderwerp zeer zeker! Toch geloof ik dat de Regeering te dezer zake 't rechte standpunt heeft ingenomen. Zich bewust, dat zij met jongelieden van 16-18 à 19 jaar te doen had, heeft zij de zaak geregeld. Maar hoe? In art. 24 van het Regl. van 29 Augustus 1870 no. 8 staat: ‘de adelborsten ontvangen godsdienstig onderwijs’ (lees: godsdienst-onderwijs of onderwijs in den godsdienst). Dit luidt dus, en te recht, zéér imperatief. Intusschen is er wijselijk bijgevoegd: ‘overeenkomstig het verlangen hunner ouders of voogden’. Hierdoor wordt dus 't recht van elke godsdienstige richting of gezindte, in de vrije keus van rechthebbenden, volkomen geëerbiedigd. In verband hiermee leest men art. 112 van het Huishoudelijk Reglement: ‘het afleggen van geloofsbelijdenis of de aanneming tot lid van eenig kerkgenootschap geschiedt niet dan na verkregen toestemming van de ouders of voogden der adelborsten.’ Had de schrijver van ‘de Kerk aan boord’ (zie Los en Vast van 1871 pag. 213) deze beide bepalingen gekend, zeker zou hij zijn stil verwijt teruggehouden en niet geschreven hebben, ‘dat hij meer werk wilde gemaakt hebben van de godsdienstige ontwikkeling der aspirant-officieren’, alsof er niet aan gedaan werd, wat er op eene inrichting als 't Instituut aan gedaan worden kàn. Of wat zou hij willen?...Strenger voorschriften, waarin met zooveel woorden omschreven wordt, op wat wijze de adelborsten hunne godsdienstplichten hebben waar ten emen?...Eene nauwlettende contrôle op de uitoefening er van?...Quid leges sine moribus? Indien iemand, dan weet hij het dat men op deze wijze een dood formalisme ja! misschien nog erger in de hand werkt; hij, die zelf blz. 206 tegen gedwongen fraaiigheden, tegen het bidden enz. op commando te velde trekt. 't Is waar - wij hebben hier met jonge men- | |
[pagina 299]
| |
schen te doen. Doch juist daarom is dan ook 't ontvangen van godsdienst-onderwijs, het kerkgaan enz. verplichtend gemaakt. Maar eilieve! Wat zal men meer doen? De godsdienstige geest zal bij onze ‘aspirant-officieren’ zeker niet door reglementaire bepalingen worden opgewekt. Dit zal wel niet beter kunnen geschieden, dan door 't voorbeeld en 't woord hunner superieuren en onderwijzers. Al deze mannen zijn van een religieusen zin en een reinen geest, welnu! laat het dan gerust aan hen over. Dan kan het niet missen, of - al is het geen godsdienstonderwijs, dat zij op 't Instituut geven - hun onderwijs zal godsdienstig zijn en dat der godsdienstleeraren krachtig steunen. Te dezen aanzien nu bestaat er voor het tegenwoordige geen twijfel. Wie de mannen kent, aan wie de opleiding der adelborsten is toevertrouwd, behoeft geen vrees te koesteren voor eene neologische richting of materialistische vorming. - Of daarom alle kweekelingen der marine van een godsdienstigen geest zijn? Wie zal hierop antwoorden? Maar zijn dit dan ook de jongelingen van onzen tegenwoordigen tijd, zelfs de leerlingen onzer katechisatiën? Immers neen?...Welnu! Wie geeft dan recht, om ten opzichte van onze ‘aspirant zee-officieren’ zooveel meer te eischen? En wáárdoor wordt eene tirade gerechtvaardigd, waarmeê zijdelings een beschuldiging geworpen wordt op 't Instituut, als werd dáár geen of minder werk gemaakt van de godsdienstige opleiding onzer jongelingschap?...
Eer wij van 't onderwijs afstappen, nog een enkel woord over zijne hulpmiddelen. Ook hiervoor wordt de noodige zorg gedragen. Wij noemen slechts 't Physisch Kabinet, dat onder de deugdelijke directie van den heer Dr. G.A. Oskamp, aan alle vereischten voldoet en de Bibliotheek, welker belangen aan een man als den heer J.J. Baker Dirks niet te vergeefs zijn opgedragen. Het éérste werd in 't jongst verloopen jaar verrijkt door eene uitmuntend werkende photo-electrische lamp, terwijl nog eenige zaken van de opgeheven inrichting voor de kadetten van het corps mariniers te Amsterdam werden overgenomen. Ook de boekerij breidt zich jaarlijks uit, zoowel door nuttige aankoopen als kostbare geschenken. Tot deze laatsten behooren, behalve eene verzameling teekenmodellen, van Z. Exc. de Minister van Marine en de Verordeningen der Artillerie hier te lande, van Z. Exc. den Minister van Oorlog ontvangen, o.a. de verslagen | |
[pagina 300]
| |
der Kon. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, en die van 't Observatorium te Leiden, de werken van het Kon. Meteorologisch Instituut te Utrecht, de Kon. Militaire Akademie te Breda, het Kon. Instituut van Ingenieurs, Teyler's Genootschap, enz. Bovendien werden met den Directeur der Marine-School te Kiel boeken gewisseld, op beide inrichtingen in gebruik. Eindelijk geraakte niet lang geleden het Instituut, door welwillende tusschenkomst van Z. Exc. de Minister van Marine, in het bezit van de bestekken der nieuw aangelegde verdedigingswerken in de Utrechtsche linie, benevens van de compleete instructie-inventaris der Artillerie hier te lande. Maar genoeg reeds om aan te toonen, dat er niets wordt verzuimd, om ook de hulpmiddelen bij 't onderwijs der adelborsten met 't overige gelijken tred te doen houden.
Het zou eindelijk de moeite wel loonen, indien men er eene studie van wilde maken, na te gaan op welk een voet de inwendige dienst van 't Instituut is geregeld. Slechts iets hierover. Het oppertoezicht berust bij den Directeur en Kommandant. Met het toezicht over 't personeel en met de verantwoordelijkheid van het materieel is de kolonel Andrau belast. Drie luitenants ter zee 2e klasse oefenen de politie in 't gebouw uit. De officier van de week waakt voor de orde en zindelijkheid en doet dagelijks op een bepaald avonduur de ronde om en door het geheele gebouw. Op reinheid en netheid in kleeding enz. wordt nauwkeurig acht geslagen, evenzeer als op de gezondheid der adelborsten. Ook voor hunne ontspanning is genoegzaam gezorgd. Hunne vrije uren kunnen zij doorbrengen in eene ruime amusementszaal, waar zij behalve 2 biljarten, allerlei spelen, - alles wat naar hasardspelen zweemt is streng verboden - boeken en couranten vinden. Bovendien werd verleden jaar op 't achterplein van 't Instituut eene overdekte kegelbaan aangelegd, welker doelmatige inrichting ten volle aan het oogmerk beantwoordt. Ook staan twee croquet-spelen ter hunner beschikking, waarmee zij zich bij gunstig weder in de frissche lucht zeer aangenaam kunnen onledig houden. Gerust kan men alzoo verzekeren, dat niets gespaard wordt, wat strekken kan, om hen physiek te ontwikkelen en opwekkend op hunne stemming te werken. Maar....als van lieverlede zouden wij er toe komen, nogmaals een punt aan te roeren, waaromtrent wij reeds in 't Februari-nommer van 1872 blz. 45 en verv., toen wij den 2en jaargang van 't Jaarboekje bespraken, onze | |
[pagina 301]
| |
beschouwingen ten beste gaven. Laten wij onzen lezers dus eene herhaling van het eens gezegde besparen en door die herinnering tot de orde geroepen - al zijn wij over 't Instituut zelf nog lang niet uitgesproken - ter hand nemen, wat door de adelborsten zelve, als de vruchten van hun geest ons wordt aangeboden.
‘Op den waren weg van vooruitgang’ tot motivering dezer bewering strekt bovenstaande - hier en daar comparatieve - schets der Koninklijke Kweekschool voor a.s. marineofficieren. Als een teeken van dien vooruitgang zou men zelfs mede een verschijnsel als 't Jaarboekje zelf kunnen doen dienen, omdat het als letterkundig product - en 't eigen, geheel eigen werk - der adelborsten, een uiting is van den aesthetischliterarischen zin, van den gekuischten smaak i.e.w. van den prijzenswaardigen geest, die hen bezielt. Wij willen hiermee volstrekt niet zeggen, dat die goede geest vroeger aan 't Instituut vruchteloos gezocht werd. Dit zij verre. Er kunnen honderd andere redenen bestaan hebben, waardoor het uitgeven van zulk een ‘Jaarboekje’ tot nu toe vertraagd is geworden. Maar in elk geval is 't verschijnen er van een gunstig teeken - een bewijs van vooruitgang. En nu - de 3e jaargang van dat boeksken!...Wat wij van 't Instituut gezegd hebben, dat het door gestadige herschepping tot telkens beteren staat zich verhief, kan zonder eenige restrictie tevens van dit jaarboekje verklaard worden. Behoeft de bijna 50jarige instelling zich niet over haar verleden te schamen, ook het 3jarig pleegkind harer kweekelingen heeft niet te blozen over wat het tijdens zijn kort levensbestaan was en gaf. Hoezeer in vele opzichten nog teeder en zwak, 't kan, als het in zijn progressief streven volhardt, sempre crescendo eenmaal worden wat het wezen moet. Van zijn aanvankelijken vooruitgang zoowel als van zijn jeugdige onvolkomenheid willen wij, die in 't werk onzer ‘auteurs en herbe’ belang stellen, rekenschap geven. Wij nemen eerst het - technisch aldus genoemde - Voorwerk der 3 jaargangen en stellen ons drie vragen: 1o. Wat missen wij in den laatsten jaargang, dat in een vorige of een der vorigen aangetroffen wordt - en hoeveel missen wij daarin? 2o. Wat bleef in den laatsten jaargang behouden, dat in een | |
[pagina 302]
| |
vorige of een der vorigen ook aangetroffen wordt, - en valt dit goed te keuren? 3o. Wat nieuws biedt de laatste jaargang ons aan en is dat nieuwe als een aanwinst te beschouwen? 't Spreekt van zelf, dat ons antwoord zoo beknopt mogelijk moet zijn. Van breedvoerige beschouwingen, - al zouden wij uit liefde tot de zaak er lust toe gevoelen - moeten wij ons onthouden. En daarom bepalen wij ons bij de volgende mededeelingen: Ten eerste. In den 3en jaargang zijn weggelaten de ‘Astronomische opgaven (1871 en 1872), de vergelijkingstafel voor den Thermometer (1871), de geogr. breedte en lengte van eenige plaatsen (1871), de algemeene en geographische opgaven (1871), goeddeels ook te vinden in (1872), het herleidingstafeltje van lengtematen (1871), de extracten zoowel uit 't reglement van het Kon. Instituut voor de Marine (1871 en 1872) als uit het Huishoudelijk reglement, de uitrusting der Adelborsten (1871 en 1872), - al te maal zaken, die zeker haar nut hebben en in een jaarboekje als dit zeer op hare plaats zijn, maar die men toch kwalijk elk jaar kan laten herdrukken, zonder rechtmatige aanmerkingen uit te lokken of den schijn op zich te laden, dat men te arm is aan stof, om iets anders, iets nieuws te geven. Onder de verdenking behoeven onze kloeke adelborsten waarlijk niet te liggen. Zij hebben niet noodig hunne toevlucht te nemen tot bladvullingen als 't ‘Postkantoor te Helder’, ‘reisgelegenheden van en naar 't Nieuwediep’ (1871) en soortgelijke annonces, die men uit elken reisgids, almanak, plaatselijk weekblaadje en des noods op ieder uur van den dag in elk koffiehuis gewaar kan worden. Wij zeiden het vroeger reeds (zie ons Tijdschrift Febr. 1872 blz. 49): het Jaarboekje voor Adelborsten moet zich kenmerken als een telg van goeden huize en mag zich niet op ééne lijn stellen met de gewone éphémeriden die telken jaar ons land overstroomen en tot de categorie der uitgevers-speculatiën behooren. De redactie heeft dit blijkbaar gevoeld - en tot haren lof nemen wij er akte van, dat zij door weg te laten, wat ditmaal gemist worden kon of wegblijven moest, een stouten stap voorwaarts deed. Wat heeft zij daarentegen behouden?...Op deze vraag zeggen wij volmondig: Wat niet mocht of kon prijs gegeven worden, als daar zijn ‘de kalender, de genealogie van het Kon. Huis der Nederlanden, een lijst der Regerende Vorsten, een | |
[pagina 303]
| |
Staat van de Nederlandsche Zeemacht op 1 September van 't laatst verloopen jaar, Naamlijst van het personeel van het Kon. Instituut voor de Marine, Programma van 't onderwijs, Lijst der studieboeken, en een Extract uit het verslag nopens den toestand van het kon. Instituut.’ Wie ziet niet in, dat de opname van deze stukken gerechtvaardigd wordt door 't belang, dat zij voor de adelborsten hebben of door de veranderingen die jaar op jaar daarin voorkomen, waardoor eene verbeterde uitgave alles behalve overbodige weelde te achten is. Of dit evenwel gezegd kan worden van ‘'t overzicht der tractementen en pensioenen bij de zeemacht’ dat in den 3en jaargang werd herdrukt, meenen wij te moeten betwijfelen. En nu de 3e vraag: Wat nieuws treffen wij in den laatst verschenen jaargang aan?...Wij gaan den ‘eeuwigdurenden kalender’ voorbij, maar staan met voorliefde stil bij onderwerpen als ‘de Haventijden, de gemengde opgaven en de metereologie, soortgelijke gewigten, opgaven der verschillende maten, gewichten en munten,’ ‘de dienst aan boord van Z.M. schepen van oorlog’........die allen hunne plaats in 't jaarboekje waard zijn. Met bijzonder genoegen evenwel namen wij kennis van ‘het overzigt van het artillerie-materieel van de Koninkl. Nederlandsche Marine’. Zulk een staat is een zeer praktisch middel om - vooral met 't oog op de groote wijzigingen, die in den laatsten tijd te dezer zake zijn aangebracht, - een helder denkbeeld te krijgen van den toestand onzer zee-artillerie. Niet ondoelmatig zou het wellicht geweest zijn, indien hierbij ook iets vermeld ware geworden omtrent de verschillende soorten van buskruit, bij de Marine in gebruik. Is deze onderstelling juist, dan geven wij dit punt aan de Redactie van den volgenden jaargang in overweging. Met buitengewone belangstelling hebben wij ook den Staat van 't ‘materieel onzer vloot’ in 't Jaarboekje begroet, niet slechts omdat wij in de opname daarvan eene zeer gelukkige gedachte ontmoetten, maar vooral omdat het ons Hollandsch hart goeddeed te zien, dat wij toch niet zoo totaal onmachtig zijn, om op zee ons te doen gelden. Doch 't is niet aan ons, om met de stukken te bewijzen, dat pessimisten of pruttelaars een zwarten bril dragen. Dit zal ons dapper zeevolk zelf wel doen, wanneer het straks weer op Atjih losgaat. - Wil men eindelijk onze oorlogsvloot vergelijken met het ‘Materieel van eenige der voornaamste maritieme mogendheden’, dan geeft | |
[pagina 304]
| |
het overzicht, voorkomende op bl. 68-78 hiertoe gelegenheid. Of dit overzicht evenwel geheel betrouwbaar is?...Ik geloof het niet. Zal ik zeggen, waarom?...Neen! Liever wil ik er op aandringen, dat men het aan eene strenge revisie onderwerpe en zorg drage, dat het in een volgenden jaargang zonder fouten verschijne. Misschien zou het voldoende wezen, dan alleen het gepantserd materieel, met vermelding der benamingen, op te geven. Hiermede bebben wij den inhoud van 't Voorwerk afgehandeld. Gaven wij lof - wij hielden onze aanmerkingen niet terug. 't Goede en minder goede zijn beiden door ons met name genoemd. Hetzelfde zouden wij kunnen getuigen omtrent den inhoud van het Mengelwerk. Veel goeds en schoons troffen wij aan in de proza-stukken van W.P. over het ‘ijzer als scheepsbouwmateriaal en de eerste ijzeren schepen’, van W.P.A.M.K. over ‘Leidens kweekschool’, van J.M. over den ‘vliegenden Hollander’, van J.M.M.P. over ‘de gebroeders van Batenburg,’ van Ch.M. over ‘Brandezs’, van C.A.d.B. over ‘Joachim Hendricks Swartenhondt’, van J.C.C. over ‘Vuurtorens’. Ook in het opstel van Thijs ‘Driehonderd jaar geleden’ en ‘de Indrukken op eene reis van 's Gravenhage naar Breda’ van X. zijn sommige lichtpunten. Of er geen aanmerkingen op te maken zijn? De schrijvers zelve zullen de eersten zijn, dit toe te geven. Doch wij gevoelen geen lust om met 't scherpe scalpeermes der kritiek hun werk te ontleden. Integendeel; veeleer roepen wij hem toe: gaat voort, moedig voort op den ingeslagen weg! Oefent u in helder en logisch denken, in 't juist uitdrukken uwer gedachten! Maakt u meester van een zuiveren en beschaafden stijl! Ontwikkelt, vormt u naar hoofd en hart, naar geest en gemoed. En wat nú nog te wenschen overlaat, zal zich gaandeweg verbeteren en volmaken! De weg van den vooruitgang ligt tegen de helling van een steilen berg! Drie adelborsten traden als dichters op, maar niet aan elk van dit drietal was de gave des lieds in gelijke mate geschonken. Was het de jongste van jaren, die ‘het oude en het nieuwe jaar’ bezong?...Inhoud en vorm van zijne bijdrage zou het ons doen vermoeden. De vrije navolging van Byron's onsterfelijken zang, door W.P. beproefd in zijn ‘Childe Harolds Vaarwel aan Engeland’ verraadt meer meesterschap over de taal, maar....is in een paar coupletten niet geheel onberispelijk. | |
[pagina 305]
| |
En eindelijk vier gedichten van R.W. - 't Schijnt dat 't Instituut onder zijne kweekelingen telken jare een dichter telt, die het jaarboekje met zijne goede gayen begunstigt. Want waarlijk! wat wij verleden jaar omtrent de poëtische producten van J.C.V. konden verklaren, aarzelen wij niet omtrent 't werk van den adelborst R.W. te herhalen. Zijne ontboezeming bij den Marksburg’ is breed opgevat en krachtig geformuleerd. In zijn ‘moedeloos en kinderloos’ heerscht een diep en zuiver gevoel. En zijn ‘welkomstgroet aan de Urania’ is geestig en lief, - kortom. R.W. munt in dichterlijk talent boven zijne beide kameraden uit. Dit ontmoedige hen evenwel volstrekt niet, maar spore hen aan, om de gave, die in hen is, te ontwikkelen, en te volmaken. De kunst wordt door oefening verkregen - en ook de dichterlijke gave is een talent, dat niet in den grond mag worden begraven.
In de kunstwereld is het soms gebruikelijk, dat men een nieuweling eerst na het derde debut opneemt in den kring. ‘Driemaal is scheeprecht’ zegt ook het spreekwoord. De slotsom ligt voor de hand. Waar onze adelborsten bij de uitgave van den 3den jaargang de verwachting, die men van hen koesterde toen zij de éérste maal optraden, hebben verwezenlijkt, daar hebben zij zich billijke aanspraak verworven, om voor hun pleegkind een eervolle plaats in de letterkundige wereld te bedingen. Aanspraak tevens, na zulk derde debut op een debiet, waardoor eensdeels de uitgever in staat wordt gesteld, om zonder financieel bezwaar op deze verdienstelijke wijze voort te gaan - en waaruit anderdeels de sympathie van belangstellende voor hun streven, feitelijk spreekt. Ons aangaande, wij steunen die aanspraak - en roepen hun toe: Immer weiter op den weg van vooruitgang! Gij, die dit scheepje, zoo goed wist te bemannen, zoo flink te besturen, gij zult, indien 't dierbaar vaderland u ten strijde dagvaardt, toonen dat gij even goede zeelieden en krijgshelden zijt, als gij u dapper gekweten hebt, toen de republiek der letteren en der kunst uwe diensten vroeg.
Onze taak is afgedaan. Zijn wij niet te ver beneden ons wit gebleven, dan is het in 't licht getreden, dat het systeem van bezadigden maar vasten en deugdelijken vooruitgang, de regel is, waarnaar men zich in alle ontwikkelingsphasen, die 't In- | |
[pagina 306]
| |
stituut tot nu' toe doorliep, gedragen heeft. Is deze opmerking juist - en wij vleien ons, haar met voldingende bewijzen te hebben gestaafd - dan veroorlooven wij ons, een stap verder te gaan en te vragen: mag, moet dit niet in aanmerking gebracht worden bij de weeklachten, die men, in de laatste tijden vooral, met eene zekere voorliefde, tegen onze Marine aanheft? Wij zijn geen deskundigen en vermeten ons dus volstrekt niet onze stem uit te brengen, over de grieven die in en buiten de Tweede Kamer, in sommige organen der periodieke pers, ja! waar niet al meer, tegen 't beleid van den tegenwoordigen Minister, aan wiens kunde en bekwaamheid zelfs door een zijner vinnigste bestrijders bij de discussie over de jongste begrooting hulde werd gedaan, worden aangevoerd. Maar is het billijk, vragen wij, om, als men b.v. klaagt, dat er voor de vorming der adelborsten te weinig wordt gedaan,’ de uitstekende opleiding die zij te Willemsoord genieten, geheel buiten rekening te laten? En mag het als bewijs gelden, zelfs van gemis aan voortdurende zorg voor die opleiding, indien gedurende het tijdsverloop van 4 of 5 jaar, slechts 2 adelborsten 1ste kl. niet in staat bleken hun examen voor hoogeren rang met succès af te leggen?...Ging men althans naar dezen maatstaf te werk bij de beoordeeling onzer Gymnasiën en Hoogere Burgerscholen, - geen enkele, die de vuurproef zou kunnen doorstaan! Wat zeg ik?...Neemt men het getal der leerlingen, die aan onze Hooge Scholen of te Delft in hunne studiën niet slagen, tot grondslag, om daarnaar het gehalte der voorbereidende inrichtingen van onderwijs af te meten - en legt men daarnaast de resultaten die 't Instituut voor de Marine afwerpt, waarvan er in een vier- of vijfjarig tijdperk slechts 2 niet aan de vereischten beantwoordden, nadat zij geruimen tijd het Instituut verlaten hadden, dan moet men met blindheid zijn geslagen, om aan 't laatste niet den zegepalm toe te kennen. En hiervoor bestaan goede redenen. Zij liggen in hetgeen wij hierboven omtrent onze maritieme voorbereidingsschool hebben meêgedeeld, - Gaan wij te ver, indien wij beweren, dat de publieke opinie te dezer zake aan onze zijde staat. Of van waar komt het, dat jaar op jaar het getal sollicitanten naar eene plaats op 't Instituut dat der vacatures vier, ja vijfmaal te bovengaat? Ontmoette men in de jongste jaren ditzelfde verschijnsel óók bij de toelatingsexamina voor kadet aan | |
[pagina 307]
| |
de Kon. Milit. Akademie te Breda? Heeft men dit zelfs gezien, toen het Militaire Hospitaal te Utrecht zijn hoogste tijdperk van bloei beleefde?... 't Is mogelijk dat nog andere factoren hiertoe hebben meêgewerkt of meêwerken. Maar dit is ontwijfelbaar zeker: de ouders of voogden, die voor hunne zonen of pupillen eene plaatsing als adelborst wenschen, behooren tot een stand, die ontwikkeld genoeg is, om een juist en zelfstandig oordeel te vellen over de inrichting, waaraan zij de hunnen toevertrouwd willen zien. Waar nu dit oordeel zóó krachtig getuigt ten gunste onzer maritieme opleidingsschool, daar werpt het geen klein gewicht in de weegschaal en geeft dit geen geringen steun aan de door ons uitgesproken meening. Neen! 't Is geen phrase, maar een feit, - een feit, dat zich telken jare op nieuw bevestigt - een verschijnsel, dat de opmerking verdient en dat misschien óók wel uit bijkomende oorzaken kan toegelicht worden; maar waarvan de hoofdoorzaak toch zekerte vinden is in 't grondig, ontwikkelend onderwijs en in de practische, paedagogische opleiding, welke onze toekomstige zee-officieren genieten. Immers, laat de betrekking op zich zelve nog zoo aanlokkelijk zijn voor een jong mensch, - maak de opleiding-kosten voor ouders of voogden nog zóó dragelijk, - de liefhebbers blijven weg, de lust vergaat, indien de vormingsschool blijkbaar niet beantwoordt aan haar doel. Of welk vader, wien het waarlijk te doen is om 't geluk zijner kinderen, zou het zijn zoon niet sterk ontraden, zijne levenskeus op de marine te vestigen, indien hij wist, dat de weg, die dezen tot die levensbestemming leiden moet, ook voor diens ontwikkeling als mensch niet de rechte was?...indien hij wist, dat de ‘Vorschule’ zeer geschikt was, om uit zijn zoon een dier waanwijze, opgeschoten knapen te laten opgroeien, wier grootste lust het is om in societeit, koffijhuis of bierhal onder 't geschetter van allerlei waanwijzen nonsens, den hoogsten toon te voeren, - òf omgekeerd van hun jongen één dier geparfumeerde saletjonkers of geblaseerde dandys te maken, die zich verbeelden tot de crème en fine fleur der natie te behooren, tot eene de jeunesse dorée, welke alle inspanning van den geest sints lang heeft verleerd en te verlamd is van geestkracht, om iets goeds, iets degelijks aan te pakken met al den ernst, die daartoe vereischt wordt?... Zulke lamlendige, onbruikbare wezens worden er, gelukkig! | |
[pagina 308]
| |
te Willemsoord niet gevonden, geduld of gekweekt. Men went daar den jongeling aan werken, geregeld werken, methodisch werken, met vrucht werken, en tevens aan gehoorzaamheid, orde en tucht. Men wekt hem daar op tot plichtbesef en plichtsbetrachting. Men prent hem daar edele, deugdelijke beginselen in. Men richt er alles naar in, om er flinke, rappe kwanten van te vormen, flinke hollandsche jongens, met harten van goud en armen van staal, - die, wanneer het er op aankomt, nog even goed zullen pal staan als de onsterfelijke zeehelden, waarvan onze schoonste historiebladen de nagedachtenis hebben bewaard. Welk Nederlander, wiens hart klopt voor Vaderland en Vorst, voor echt-hollandsche deugd, zou niet met vol vertrouwen zijn zoon tot zulk een man en voor zulk een toekomst zien opgeleid? ‘Onze marine - zegt men - moest de vlag meer vertoonen!’ Maar wat beteekent zulk een ijdel en kostbaar vertoon? louter een vertoon der pralerij, door niets gewettigd? - Neen! als de nood aan den man komt, als 's lands welvaart het vordert, dàn toone zij zich in al hare kracht. ‘Onze marine is niet actief genoeg’ klaagt men. Maar eilieve! wanneer was zij non-actief, indien zij actief wezen moest en wist zij niet te handelen, als hare diensten gevraagd werden tot het verdedigen onzer kusten en koloniën?....‘Het personeel onzer marine heeft ten allen tijde uitgeblonken - en waar ook geroepen, heeft het de vaderlandsche belangen behartigd en verdedigd.’ Ja! dit woord, bij monde van een deskundige in de zaal der Volksvertegenwoordiging gesproken, is een waar woord. En dit woord - wij weten het - zal waarheid blijven. Ook de tegenwoordige kweekelingen van het Instituut - waar zij vroeger of later, misschien spoedig, geroepen worden, om onze nationale eer te verdedigen - zullen dit woord niet te schande maken. Zij zullen hun plicht weten te doen, zelfs met opoffering van hun leven. Ridders zonder vrees of blaam, mannen van geest en gemoed, met een open oog voor de edelste gaven des levens, met warme liefde voor Nederland en Oranje, met vuur in de ziel, zullen zij door daden weten te toonen, dat onze marine niet in verval is, dat zij onze onbezoedelde vlag, zoo vaak het pas geeft, weten te vertoonen en te verdedigen, al kleurt zich dat doek met hun bloed. Wij eindigen met den wensch, dat - indien het Koninklijk Instituut voor de Marine zijn 50jarig bestaan zal vieren, tevens | |
[pagina 309]
| |
de dag zal gekomen zijn, waarop zijn gedenkboek ook over de laatste jaren van zijn halve eeuw, nieuwe namen en feiten zal mogen vermelden, die een schoon getuigenis afleggen van den moed, het beleid, de trouw der jongelingschap, die het voor onze marine bekwaam heeft gemaakt.
van Eijk. | |
II. Zee-Artillerie.Bijdrage tot de kennis van de Torpedo's of Watermijnen, door A.G. Ellis en J.H. Beucker Andreae. Luitenants ter zee der 2de klasse, gedetacheerd bij den Marine-torpedodienst. Nieuwediep, L.A. Laurey. 1872. Toen wij in het begin der vorige maand door de redactie der Vaderlandsche Letteroefeningen werden uitgenoodigd ‘de Bijdrage tot de kennis der watermijnen of terpedo's’ in dit Tijdschrift te behandelen, maakten wij er bezwaar tegen hieraan gevolg te geven. Drukke dienstbezigheden namen het grootste gedeelte van onzen tijd in beslag. Wij verwachtten niet dat hierin spoedig verandering zou komen, en vreesden dat het zeer goed zes weken zou kunnen duren vóór wij met de van ons verlangde aankondiging gereed waren. Daar het werk reeds vier maanden geleden was verschenen, meenden wij dat er bezwaarlijk zoo lang mede gewacht kon worden. De redactie was hieromtrent van een ander gevoelen. Daarmede was ons bezwaar opgeheven, en met genoegen namen wij de taak op ons om den in ons oog in vele opzigten verdienstelijken arbeid der heeren Ellis en Beucker Andreae bij het publiek bekend te maken. Vooraf zullen wij trachten in korte trekken het hooge gewigt te doen uitkomen van het onderwerp, dat door de schrijvers wordt behandeld. Vele onzer zeegaten vormen met de verdere vaarwaters groote wegen, die naar het hart des lands voeren. Onze zeemagt is te zwak om aan die van een der groote mogendheden te beletten van die wegen gebruik te maken. Haar zoodanig uit te breiden, dat zij hiertoe in staat zou zijn, gaat onze krachten ver te boven. | |
[pagina 310]
| |
Gedeeltelijk zal onze vloot hare minderheid kunnen en moeten goedmaken door partij te trekken van de natuurlijke voordeelen, die de gesteldheid onzer vaarwaters ter harer beschikking stelt, doch zij kan de medewerking der kustbatterijen niet ontberen. Op deze zal de verdediging onzer zeegaten voor een groot deel neerkomen. Bij de groote snelheid der tegenwoordige oorlogschepen blijven zij slechts korten tijd onder het werkzaam vuur dier batterijen. De pantsering der schepen maakt het gebruik van geschut noodzakelijk in staat om haar te doorboren. De daartoe vereischte vuurmonden zijn zwaar en kostbaar, twee eigenschappen die hun aantal beperken, terwijl zelfs bij gebruik van dergelijke vuurmonden de verlangde uitwerking alleen onder gunstige omstandigheden verkregen wordt. De kans om met weinig vuurmonden in korten tijd schepen buiten gevecht te stellen is zeer gering. De verdediger heeft getracht het terrein te herwinnen, dat hij door de invoering van den stoom als beweegkracht en door de pantsering van de schepen verloren heeft. Van den eenen kant heeft men gepoogd den vijand onder het vuur der batterijen op te houden door in het vaarwater versperringen te plaatsen, die door hun groot weerstands vermogen de vaart der schepen uitputten, en hunne beweegkracht verlammen door de werking hunner voortstuwers te belemmeren. Belangrijke proeven zijn hier te lande met deze versperringen genomen, doch de in het afgeloopen jaar verkregen uitkomsten waren verre van gunstig. Van den anderen kant heeft men getracht de schepen in het ongepantserde onder water gedompelde gedeelte aan te tasten. Deze pogingen zijn voorloopig met een gunstigen uitslag bekroond. Het wapen dat hiertoe aangewend wordt is de torpedo of watermijn. Zij bestaat uit eene in een waterdigte kist besloten lading van buskruid of eenig ander ontploffend mengsel, die onder water geplaatst wordt om ontstoken te worden als een vijandelijk vaartuig zich binnen den kring harer vernielende werking bevindt. Indien de vijand zich niet aan dit gevaar wil blootstellen, zal hij de torpedo's kunnen opruimen. Dit is op zichzelf een langdurig, moeijelijk en gevaarlijk werk. Zijn de torpedo's onder het werkzaam vuur der batterijen geplaatst, dan wordt hierdoor tevens het groote doel, dat men zich bij het plaatsen van versperringen voorstelt bereikt. Niet altijd zal de vijand tot het opruimen der torpedo's overgaan; de versperrin- | |
[pagina 311]
| |
gen blijven dan ook van veel gewigt voor onze verdediging, doch de groote zwarigheden die nog moeten overwonnen worden vóór men in het bezit is eener doeltreffende versperring, doen ons gelooven dat wij in de eerste tijden niet veel op haar zullen mogen rekenen. Ook maken de versperringen het vaarwater tevens onbruikbaar voor eigen schepen. Moeten deze in het belang der verdediging van dat vaarwater gebruik maken, dan zal men in de versperring eene opening moeten laten, en deze dan met torpedo's afsluiten. Behalve dat zij tot de afsluiting van een vaarwater krachtig meewerken, verhoogen doelmatig geplaatste torpedo's of versperringen het verdedigingsvermogen der kustbatterijen zelve. Het is in den Amerikaanschen oorlog gebleken dat zwaarbewapende forten en kustbatterijen door het geconcentreerde vuur eener overmagtige vloot tot zwijgen kunnen gebragt worden, indien de schepen tot op korten afstand kunnen naderen. Dit laatste kan den vijand belet of althans moeijelijk gemaakt worden, door op voldoenden afstand buiten, doch onder het werkzaam vuur van de batterijen of forten, het vaarwater met versperringen of torpedo's af te sluiten. Op plaatsen waar slechts vaartuigen van zoo weinig of- en defensief vermogen te verwachten zijn, dat de batterijen weinig of niets van hen te vreezen hebben, zooals o.a. bij Pannerden, dienen de torpedo's alleen tot betere afsluiting van het vaarwater. Hier zullen zij het meeste nut hebben als zij geplaatst worden daar waar het vuur der forten voor de schepen het gevaarlijkst is. Het spreekt van zelve dat de gesteldheid van het vaarwater, de ligging der kustbatterijen en andere omstandigheden, grooten invloed op de plaats der lijn van afsluiting uitoefenen. Tot besluit laten wij eenige regels volgen uit het belangrijke werk ‘a Treatise on Coast defence van den Amerikaanschen luitenant-kolonel ingenieur von Scheliha, waarin deze de in den Amerikaanschen oorlog opgedane ervaring heeft neergelegd. ‘In no single instance during the North-American war did a naval attack succeed where the channel had been obstructed; and in no single instance did it fail where the channel had remained open. Therefore whenever the fleet alone, or shore batteries and a strong flotilla of ironclads, with abundant space to manoeuvre in, combined, are not able to force the enemy to retreat, channel obstructions are indispensable.’ | |
[pagina 312]
| |
Keeren wij nu tot ‘de Bijdrage’ terug. In de Inleiding wordt in eenige onderhoudend geschreven bladzijden een kort overzigt gegeven van de geschiedenis van de torpedo, en worden de omstandigheden besproken, die oorzaak zijn geweest van hare nagenoeg ongestoorde sluimering in de eerste helft dezer eeuw, totdat zij in den Amerikaanschen burgeroorlog de plaats innam, die haar in de arsenalen van den nieuweren tijd toekomt. De eerste man, die in Europa door middel eener torpedo een schip heeft vernield, is de beroemde Amerikaan Fulton. De weinige ondersteuning, die zijne plannen vonden wordt door de schrijvers daaruit verklaard dat ‘die proefnemingen te veel gelijkenis met vertooningen op groote schaal hadden, om niet de officieel benoemde toeschouwers op een dwaalspoor te leiden en, naar hoogst wisselvallige uitkomsten, de waarde der uitvinding te doen beoordeelen.’ Wij zijn van oordeel dat de weinige ondersteuning die Fulton vond, niet, althans niet in den door de schrijvers bedoelden zin, aan de door hem verkregen uitkomsten moet worden toegeschreven; deze toch waren meermalen schitterend. Hij slaagde er o.a. in de Dorothea, eene stevige prijsgemaakte Deensche brik, op de reede van Deal door middel van zijne met den stroom drijvende torpedo's op een vooraf door hem bepaald tijdstip te vernielen. De hooggeplaatste toeschouwers, waaronder ook Pitt, door wiens toedoen de Dorothea tot dat doel ter beschikking van Fulton was gesteld, waren niet blind voor de waarde zijner uitvinding. Maar toen Fulton later de werking zijner torpedo en de daarmede verkregen uitkomsten nader verklaarde, zei Earl St. Vincent, na eenige oogenblikken nagedacht te hebben ‘Pitt was the greatest fool that ever existed to encourage a mode of war which they who commanded the seas did not want, and which if successul would deprive them of it.’ In deze woorden meenen wij het antwoord te vinden op de vraag, waarom de zaak, niettegenstaande de verkregen uitkomsten, in Engeland niet doorgezet werd. Wij vinden zelfs vermeld dat Fulton aangezocht werd om voor eene som gelds zijne uitvinding te laten rusten, doch dat dit door hem met verontwaardiging werd van de hand gewezen. Eene tweede niet alleen voor Engeland geldende reden voor de weinige ingenomenheid met het nieuwe wapen, moet gezocht worden in den tegenstand, die het van de zijde der zeeofficieren ondervond. Niet alleen omdat zij het als een onridderlijk on- | |
[pagina 313]
| |
menschelijk wapen zonder verder onderzoek verwierpen, zooals de schrijvers meenen, maar ook omdat Fulton de gevolgen zijner uitvinding zeer overdreef. Hij meende dat de oorlogschepen bij de verdediging in het vervolg konden gemist, en door met torpedo's gewapende onderzeesche bootjes moesten vervangen worden. Hem werd door den Franschen admiraal Dacres aan wien hij zijne plannen blootlegde met verachting de deur gewezen, terwijl deze hem toevoegde, dat zijne uitvinding haar nut mogt hebben voor Algerijnen en kapers maar dat Frankrijk den oceaan nog niet verlaten hadGa naar voetnoot1). Het werk is verder verdeeld in twee gedeelten: het eerste handelt over de offensieve of aanvallende, het tweede over de passieve of lijdelijke torpedo. De offensieve torpedo wordt op de eene of andere wijze voortbewogen om bij het vijandelijk vaartuig gebragt te worden. De passieve torpedo wordt op de eene of andere plaats opgesteld; verder moet men afwachten of een vijandelijk vaartuig binnen haren vernielingskring komt. In de weinige bladzijden (11-46) aan de offensieve torpedo's gewijd worden de drijvende schokmijn met uurwerk, die van Maury, de visch-torpedo van Luppis en Whitehead, de onderzeesche torpedo, de spar-torpedo en de Harvey-torpedo, voor zoover hare inrichtingen bekend zijn en het belang van het onderwerp medebrengt, duidelijk beschreven, en o.i. met veel juistheid beoordeeld. Bij hunne beschouwingen over de visch-torpedo van Luppis en Whitehead, schijnen de schrijvers de afwijkingen in het verticale vlak over het hoofd te hebben gezien. Zij stellen den eisch dat de torpedo volkomen symetrisch moet zijn aan weerszijden van het langscheeps verticaal middenvlak; waarom ook niet aan weerszijden van het horizontaal langscheeps middenvlak? Is dit niet het geval dan zullen afwijkingen in het verticale vlak ontstaan, welke ten gevolge kunnen hebben, dat de torpedo onder het vijandelijk vaartuig doorgaat, of boven water komt vóór zij het bereikt heeft. Ook met betrekking tot het rigten is deze opmerking niet zonder gewigt. De baan der torpedo toch, zal niet alleen in het verlangde verticale vlak moeten vallen, zij zal ook niet zooveel van de horizontale rigting mogen afwijken, dat het doel gemist wordt. Stampt de tor- | |
[pagina 314]
| |
pedoboot dan zal het voldoen aan deze voorwaarde moeijelijkheden kunnen opleveren. Deze opmerking kan trouwens alleen de schrijvers in hun oordeel over dit soort watermijnen bevestigen. De theoretische beschouwingen over de uitwijking der Harveytorpedo zijn niet geheel juist, en konden daar zij van luttele praktische waarde zijn best in dit werk gemist worden. De Harvey-torpedo is eene watermijn, die door een schip aan een touw achteraan gesleept wordt. Ten gevolge van haren stand wijkt zij als het schip vaart loopt zijdelings uit, en moet verder door doeltreffende manoeuvres met het vijandelijk vaartuig in aanraking gebragt worden. Wij hechten aan deze torpedo groote waarde als een verdedigingsmiddel tegen ramaanvallen. Een ramschip dat, zooals meermalen gebeuren zal, zijn stoot mist, loopt groot gevaar door de achteraanslepende mijn vernield te worden. Wij zouden het dan ook doelmatig achten, dat de proefnemingen met deze torpedo's, meer bepaald met het oog op dit doel, werden voortgezet, om er bij gunstige uitkomsten zoowel aan onze schepen in de Indiën als hier te lande, eenige te verstrekken. Dat de offensieve torpedo, waarmede men den vijand kan opzoeken, een veel krachtiger wapen is dan de passieve springt in het oog. Doch de moeijelijkheden, die nog moeten overwonnen worden, vóór men in het bezit is eener aan de eischen beantwoordende offensieve torpedo, zijn groot. Hieraan schrijven wij het toe dat met dit soort geene proeven in ons land genomen worden. De Amerikaansche oorlog levert evenwel treffende voorbeelden op, dat ook minder volkomen werktuigen van dezen aard, in handen van energieke en bekwame mannen, die hun leven veil hebben voor het vaderland, tot schitterende uitkomsten kunnen leiden. De hooge waarde van zulke mannen moet ons aansporen om naar middelen te zoeken waardoor men met minder gevaar gelijke resultaten kan verkrijgen. De kosten om een klein stoomvaartuig te voorzien van een spar, ingerigt om daarmede eene torpedo tegen een schip aan te brengen, zullen van niet veel beteekenis zijn. Eenige proeven genomen met het doel om na te gaan op welken afstand de torpedo moet uitgevoerd worden opdat het torpedovaartuig tegen hare vernielende werking beveiligd is, zullen waarschijnlijk doen uitkomen dat het gevaar van deze zijde niet groot is. De verkregen oefening zal het nog verminderen, en er veel toe bijdragen om goede | |
[pagina 315]
| |
uitkomsten te verkrijgen, terwijl zich bij het omgaan met het vaartuig waarschijnlijk eenvoudige verbeteringen zullen opdoen. De passieve torpedo's worden door de schrijvers verdeeld in twee soorten: wakende en slapende. Bij de eerste wordt het oogenblik van ontsteking van de mijn door het vijandelijk vaartuig zelf bepaald; bij de tweede wordt de plaats van het vijandelijk vaartuig uit waarnemingen afgeleid, en daaruit in verband met de bekende ligging der mijn het oogenblik waarop de mijn ontstoken moet worden bepaald. Het hoofdstuk over de wakende mijnen vangt aan met eene heldere uiteenzetting der voordeelen aan deze watermijnen eigen. Eene opmerking, die niet alleen op dit gedeelte maar op het geheele werk betrekking heeft, is, dat de schrijvers het onschadelijk maken der mijnen door den vijand buiten beschouwing hebben gelaten. Bij de beoordeeling der verschillende stelsels had deze omstandigheid moeten worden in rekening gebragt. Mogelijk hebben zij gemeend dit punt in het belang der zaak niet te moeten aanroeren. Doch wij verwachten niet veel heil van de struisvogel-taktiek, al moge er wat voor te zeggen zijn. Bij de wakende mijnen wordt, zooals wij gezegd hebben, het oogenblik van ontsteking door het vijandelijke vaartuig zelf bepaald. Dit heeft het daardoor in zijne magt dit oogenblik te verhaasten en de mijn te doen ontploffen vóór dat het zich binnen haren vernielingskring bevindt. Wij komen hierop terug, en zullen zien dat het dit doel slechts ten koste van een deel zijner manoeuvreervaardigheid kan bereiken. Bij de slapende mijnen zal de vijand het doen der waarnemingen, waaruit het oogenblik van ontsteking wordt afgeleid kunnen bemoeijelijken. Bijvoorbeeld door het schip in rookwolken of kruiddamp te hullen, door 's nachts of bij dikken mist aan te vallen. Doch alle middelen waardoor hij de waarneming van zijn vaartuig door een aan den wal geplaatst persoon bemoeijelijkt, belemmeren ook zijn zigt op den wal, en vergrooten in hooge mate de bezwaren die in oorlogstijd, als de gewone wegwijzers, tonnen, werken en lichten weggenomen zijn, met het bevaren onzer gaten gepaard gaan. De wakende mijnen worden verdeeld in gewone schokmijnen, tot wier ontsteking alleen een schok, en electro-schokmijnen tot wier ontsteking behalve de schok ook nog het electrisch verbinden der mijn met een ontstekingswerktuig vereischt wordt. | |
[pagina 316]
| |
Bij de laatste heeft men het in zijne macht om die verbinding achterwege te laten, en dus de ontsteking niet te doen plaats hebben, indien de mijn door bevriende schepen wordt aangevaren. Van de merkwaardigste der in den Amerikaanschen oorlog gebezigde schokmijnen wordt eene beschrijving gegeven met opgave der schepen, die door deze mijnen zijn vernield. Ook de door de Denen in den Alensund, en de door de Pruissen in den Fransch-Duitschen krijg aangewende schokmijnen worden besproken. Verder vindt men eene beschrijving van de schokmijn van den toenmaligen kapitein-luitenant ter zee J.A. Vandenvelde en van de door de landmagt torpedo-compagnie beproefde soorten. Dat de proeven, in 1866 met de schokmijn Vandevelde genomen, hebben doen zien dat deze mijn veilig kan gelegd en geligt worden, kunnen wij niet geheel toegeven, wel dat dit geschieden kan bij ééne mijn, die korten tijd te water heeft gelegen. Maar de groote moeijelijkheid bestaat juist in het plaatsen eener geheele lijn. Bij ééne mijn kan men vrij van het overige gedeelte van het vaarwater gebruik maken. Doch elke geplaatste schokmijn maakt een gedeelte van het vaarwater onveilig. Het ligten is na langdurig verblijf onder water en mogelijke verwarring der torpedo's het gevaarlijkst. De reden waarom bij de torpedo-compagnie deze torpedo niet is aangenomen vinden wij op blz. 106 van het vierde deel der Verslagen, Rapporten en Memoriën: ‘Aanvankelijk heeft men de proeven vervolgd met de reeds bij de torpedo-commissie in beproeving geweest zijnde schoktorpedo's met kaliumbuisjes (Vandevelde). De gunstige uitkomsten echter met torpedo's met schokbuizen verkregen, maakten dat eerstgemelde proeven werden gestaakt, te meer omdat bij laatstgemelde soort van torpedo's het ontbranden zekerder en het leggen en opnemen minder gevaarlijk bevonden werden.’ Aan het slot van het hoofdstuk worden de nadeelen aan deze soort watermijnen eigen, helder in het licht gesteld. Doch aan de schokmijnen zijn ook groote voordeelen verbonden. Zooals de schrijvers opmerken is het waarschijnlijk de Singertorpedo (eene schokmijn) die in den Amerikaanschen oorlog aan de Noordelijken de meeste verliezen heeft toegebragt. Dat de schokmijn, in den Fransch-Duitschen oorlog door de | |
[pagina 317]
| |
Pruissen aangewend, alleen ten hunnen nadeele heeft gewerkt, mag men niet afleiden uit het feit dat het tegenovergestelde niet in de brochure van den Pruissischen kapt.-luitenant-ter-zee Livonius staat. Uit de verslagen der verrigtingen van de Fransche vloot blijkt, dat hare bevelhebbers met deze mijnen rekening gehouden hebben, en dat zij er veel toe hebben bijgedragen om hen van een aanval op de Duitsche havens te doen afzien. Hare ontsteking vereischt noch electrische geleiding, een teer punt der electrische mijnen, noch ontstekingswerktuigen, noch personeel; welker bescherming een deel der strijdkrachten bindt. Eens goed gelegd zijnde vereischen zij weinig toezigt. Niets behoeft hare aanwezigheid aan den vijand te verraden; het ligten zal voor hem, die met hare juiste ligging en wijze van verankering onbekend is, dubbel gevaarlijk zijn en lang duren. Hierdoor zullen wij tijd winnen om daar onze strijdkrachten te verzamelen. De chef van de torpedo-compagnie de kapitein der artillerie J.G.F. van Houtum is op het gelukkige denkbeeld gekomen, om de vaartuigen die hij het afnemen en opzetten der veiligheidsdoppen gebruikt worden, met matrassen te bekleeden. Hierdoor wordt het gevaar, zoowel bij het leggen als bij het ligten veel verminderd. Het komt dan voornamelijk op die matrassen aan, en het is de vraag of men er met de meeste voorzorgen wel altijd tegen zal kunnen waken dat er harde plekken ontstaan; er blijft dan ook o.i. vooral bij het ligten na langdurig verblijf onder water, gevaar bestaan. Het werken met ongeoefend personeel, raden wij als zeer gevaarlijk ten sterkste af. Oefening in de behandeling is dringend noodig, voortzetting der proeven kan hiermede gepaard gaan, en zal naar wij hopen nog verdere verbetering van dit wapen ten gevolge hebben. Wij bevelen het gebruik van deze torpedo's aan voor de vaarwaters waar onze schepen niet behoeven te komen, en die voor den vijand moeten afgesloten worden, zooals het Aardappelengaatje en het Ventjagersgaatje. Wij zouden verder een aantal dergelijke mijnen in voorraad willen hebben om in oorlogstijd, doch niet dan met goedkeuring der Marine-autoriteiten, gelegd te worden dáár, waar zulks in het belang van 's lands defensie mogt blijken noodig te zijn. De vijand kan van schokmijnen veel partij trekken door ze des nachts in die zeegaten te plaatsen, die hij niet voornemens | |
[pagina 318]
| |
is aan te vallen, en deze daardoor ook voor onze schepen onveilig maken. Zoodoende kan hij ons gevoelige verliezen toebrengen, en aan eene krachtige verdediging groote hinderpalen in den weg leggen. De electrische mijnen (slapende mijnen en electro-schokmijnen) worden grondig en uitvoerig behandeld. Hare eigenschap dat zij voor eigen schepen niet gevaarlijk zijn maakt, dat bij de verdediging onzer vaarwaters, op enkele uitzonderingen, na alleen deze soort moet worden aangewend Aan den toenmaligen kapitein-luitenant-ter-zee J.A. Vandevelde werd in Junij '67 opgedragen een ontwerp op te maken tot afsluiting met torpedo's van het vaarwater bij Durgerdam. Zoowel in het belang der verdediging als in dat der binnenschipperij, moest dit vaarwater voor eigen schepen openblijven. Er kwamen dus alleen electrische mijnen in aanmerking, en de Marine torpedodienst heeft zich dan ook uitsluitend met deze watermijnen beziggehouden. Reeds in December '68 werd door den heer Vandervelde het ontwerp ingediend tot afsluiting van het vaarwater bij Durgerdam door middel van slapende en electro-schok torpedo's, en de kosten daarvan geraamd op f 100000. De na dien tijd genomen proeven hebben in dit ontwerp geene noemenswaarde veranderingen noodig gemaakt. Dat met betrekkelijk geringe hulpmiddelen zulke gewigtige uitkomsten verkregen werden, hebben wij voornamelijk te danken aan de heldere inzigten, de logische methode en de oordeelkundige leiding van genoemden hoofdofficierGa naar voetnoot1). Van de, bij den Marine-torpedodienst in gebruik zijnde slapende mijn en verbeterde electro-schokmijn van Carette, wordt eene uitvoerige beschrijving met duidelijke afbeeldingen gegeven. | |
[pagina 319]
| |
Ook de bij de landmagt aangenomen slapende mijn en electroschokmijn met kogelbus van den kapitein der Artillerie J.G.F. van Houtum worden duidelijk beschreven. Dit kunnen wij niet zeggen van de, trouwens niet in gebruik zijnde, electroschokmijnen von Ebner, en von Preuschen; platen zouden hier goede diensten hebben bewezen. Ook wordt deze mijn niet ontstoken door den extra-stroom, opgewekt door de niet zeer snelle verbreking van de electrische geleiding in de mijn; de ontstekingsstroom wordt geleverd door den extra-stroom exploder. De merkwaardigste proeven in ons land met electrische mijnen genomen worden vermeld en de verkregen uitkomsten besproken. Dat door de schrijvers de verrigtingen en het materieel van den Marine-torpedodienst met eenige voorliefde worden behandeld is natuurlijk. Doch o.i. is hun gewoonlijk heldere blik eenigzins beneveld bij het overzigt van de verrigtingen der Landmagt torpedo compagnie. Zoo lezen wij op bl. 67. ‘In September '69 werden door den chef der Torpedo-compagnie afgekeurd: de Carette mijn en de mijn Steenberghe omdat zij wegens de groote onderstrooming niet deugden voor onze snelstroomende vaarwaters. Die groote onderstrooming werd toegeschreven aan het groote voelrad, dat beide mijnen gemeen hadden. De onderstrooming der electro-schokmijn Thesingh bleef evenwel weinig, toen die torpedo een voelrad van Carette had gekregen, in plaats van de electro-schokbuizen.’ De weinige onderstrooming (vergrooting van den afstand van de mijn tot den waterspiegel door de werking van den stroom), waarvan in den laatsten zin sprake is, heeft in verband met het voorgaande iets raadselachtigs. Er is verzuimd te vermelden dat het op de mijn Thesingh aangebragte voelrad kleiner in omvang was. (0.84 M. middellijn tegenover 2 M. bij de Carette.) Daar de groote onderstrooming van de mijn Carette aan haar groot voelrad werd toegeschreven is er niets tegenstrijdigs in dat een kleiner voelrad ook minder onderstrooming gaf; bovendien is de mijn Thesingh minder hoog. Ook werd de Carette mijn niet in het algemeen, maar wel voor vaarwaters, waar veel stroom gaat, afgekeurd. Op bl. 79 wordt over de electro-schokmijnen met kogelbus gesproken alsof zij onfeilbaar springen, als zij door de eene of andere omstandigheid op het water drijven. Dit zal alleen geschieden als de ontstekingswerktuigen met de mijn verbonden | |
[pagina 320]
| |
zijn, d.i. in het algemeen bij de nadering des vijands; eene bovendrijvende mijn van Houtum springt dan, eene Carette blijft drijven en verraadt de juiste plaats der lijn van afsluiting. Wat de voorkeur, door de schrijvers aan de electro-schokmijn Carette boven de electro-schokmijn met kogelbus gegeven aangaat, hebben wij het volgende op te merken. De overigens zeer doeltreffende schokinrigting van Carette vereischt een vrij zwaar voelrad. Dit ontvangt den schok der schepen en vermindert van dezen kant de kans, dat de mijn zelve door de aanvaring van bevriende schepen beschadigd wordt. Van den anderen kant geeft het aanleiding tot averij door de voor den boeg hangende ankers van eigen of tot dat doel uitgeruste vijandelijke vaartuigen. Ook maakt het voelrad den vijand de taak gemakkelijker om de mijnen onschadelijk te maken. Bij tot dit einde ondernomen nachtelijke togten met kleine vaartuigen bestaat de grootste moeijelijkheid in het vinden van de juiste plaats waar de mijnen liggen. Zijn de hiertoe uitgeruste vaartuigen van op bekwame diepte achteraanslepende of voor den boeg hangende dreggen voorzien, dan zullen deze als men over eene mijn vaart in het voelrad pakken. Wordt dan een gewigt van ruim 200 K.G. op eene of andere wijze aan het voelrad verbonden, dan zal het gewigt bij het zakken de mijn die 175 K.G. drijfvermogen heeft medenemen, waardoor zij onschadelijk gemaakt is. Ook wordt als men eens de mijn gevonden heeft, het dreggen der kabels gemakkelijker. Eens opgehaald zijnde is het doorvijlen van eenen kabel het werk van eenige oogenblikken. De electro-schokmijnen zonder voelrad hebben dit nadeel in mindere mate en de op den bodem van het vaarwater geplaatste mijnen in het geheel niet. De lijn van afsluiting zal steeds door onze kleine vaartuigen moeten bewaakt worden, doch deze zullen bezwaarlijk dergelijke operatiën van den vijand geheel kunnen beletten. De verlichting van het vaarwater is ook in dit opzigt van het hoogste gewigt. Men zou kunnen meenen dat, om den vijand den lust tot dergelijke nachtelijke togten te doen vergaan, men des nachts de ontstekingswerktuigen met de mijnen zou moeten verbinden; doch andere bezwaren daargelaten, stelt men onze wacht houdende vaartuigen hierdoor aan groot gevaar bloot. Een tweede nadeel van het voelrad is, dat het den afstand van de lading tot het vijandelijk vaartuig vergroot, en dus eene zwaardere lading noodzakelijk maakt. Hierdoor en door het voel- | |
[pagina 321]
| |
rad zal de Carette mijn bij gelijk drijfvermogen (verschil tusschen de waterverplaatsing der ondergedompelde mijn en haar gewigt) grooter inhoud en dus meer stroomvang hebben. Dit zal met het voelrad oorzaak zijn van meerder onderstrooming, waardoor op plaatsen, waar men bij de mijn van Houtum met eene verankering aan twee ankers volstaan kan, bij de Carette welligt drie ankers zal noodig hebben. De tijd, tot het plaatsen der mijnen vereischt, wordt hierdoor zooveel grooter, dat o.i. aan het afsluiten onzer vaarwaters op die wijze niet te denken valt. Wel zullen ook bij helling der mijnen de bovenstroomsche spaken van het voelrad der Carette meer rijzen dan de bovenkant der mijn van Houtum, doch o.i. weegt dit voordeel in vele gevallen niet op tegen het nadeel van grooteren stroomvang. De schokinrigting der kogelbus is hoogst eenvoudig, doch de zekerheid harer werking onder verschillende omstandigheden is nog niet voldoende gebleken. Om zeker te zijn van de ontsteking der mijn als een schip tusschen twee mijnen doorvaart zal men waarschijnlijk twee rijen torpedo's moeten plaatsen, dáár waar men bij de Carette met ééne rij volstaan kan. Ook is het mogelijk dat bij veel zee met de kogelbus ontijdige ontsteking verkregen wordt, doch bij zulk eene gelegenheid vermindert eveneens de kans van een aanval. Alvorens eene bepaalde keuze te doen achten wij vergelijkende proeven met de twee stelsels op plaatsen waar veel stroom gaat en zee staat noodzakelijk. Uit het aangevoerde op bl. 116 blijkt niet, zooals gezegd wordt, dat de slapende mijnen der Marine voldoen aan den 1en der op bl. 121 gestelde eischen. Wel blijkt dat die mijnen waterdigt zijn gebleven, doch niet dat zij op dezelfde plaats zijn blijven liggen. Dit kan wel uit bij Durgerdam verkregen uitkomsten worden afgeleid, doch deze zijn niet vermeld. Op het IJ gaat trouwens zeer weinig stroom; bij het leggen der mijnen op plaatsen waar veel stroom gaat moet dit punt nader uitgemaakt worden. Op bl. 52 deelen de schrijvers als hun gevoelen mede ‘dat wakende passieve torpedo's steeds met vrucht kunnen gebezigd worden in vaarwaters van meer dan 4 M. diepte, indien namelijk het verschil tusschen den hoogsten en laagsten waterstand niet meer bedraagt dan 2 M. en indien het plaatsen dier mijnen door accidenteele omstandigheden niet zoozeer wordt | |
[pagina 322]
| |
bemoeielijkt, dat het afsluiten van een vaarwater te veel tijd zou kosten.’ Gewone schokmijnen kunnen in nog minder diepe vaarwaters gelegd worden, die der torpedo-compagnie b.v. in 1,3 à 1,5 M. Het schijnt dat deze mijnen niet in aanmerking genomen zijn, en dat alleen op elektro-schokmijnen, in het bijzonder op die van Carette gedoeld wordt; op bl. 98 vindt men voor de aanwending van deze mijnen ook 4 M. als grens opgegeven. Er bestaat daarvoor geen bepaalde grens, dit hangt af van den diepgang der eigen schepen, die van het vaarwater moeten gebruik maken. Wil men toch het groote voordeel dezer mijnen, dat zij het vaarwater niet voor eigen schepen afsluiten niet verliezen, dan mogen zij in niet minder waterdiepte dan de diepgang van die schepen plus de grootste middellijn van de mijn, (bij de Carette het voelrad van 2 M.) geplaatst worden. Bij minder diepte zou de mijn groot gevaar loopen beschadigd te worden bij het overvaren van eigen schepen. Bij de gewone schokmijnen behoeft slechts voldaan te worden aan den eisch, dat zij bij laag water nog zooveel beneden het wateroppervlak blijven, dat zij door den vijand niet gezien worden, en dat hunne uitwerking voldoende is. De torpedo-verklikker, eene vernuftige vinding van Dr. P.J. Kaiser, is een magnetisch toestel, dat, in een op den bodem van het water liggende mijn geplaatst, de aanwezigheid boven deze mijn van een gepantserd schip, ten gevolge van het magnetismus van dit vaartuig, aan een op den wal geplaatst waarnemer verraadt. Het nadeel, dat het gebruik van dezen toestel met alle wakende mijnen gemeen heeft, is, dat het den vijand gelegenheid geeft om ontijdige ontsteking der mijn te veroorzaken. Bij de gewone schokmijn en elektro-schokmijn kan dit geschieden door voor den boeg een uit balken of op eene andere wijze zamengesteld raam te voeren, dat tegen de mijn stootende haar doet afgaan vóór dat het schip zich binnen haren vernielingskring bevindt. Bij een slapende mijn met torpedo-verklikker zou men welligt hetzelfde doel kunnen bereiken door groote veranderingen in het magnetismus der schepen te brengen of door aan een dergelijk raam sterke magneten of electro-magneten te hangen. Doch zulk een raam zou den vijand in zijne manoeuvres zeer belemmeren, en bij ongunstig weêr aanleiding tot averij kunnen geven; hij dient dan ook eene geschikte gelegenheid af te wach- | |
[pagina 323]
| |
ten. Het veranderen van het magnetisme der schepen zal ook op de kompassen van invloed zijn, wij gelooven dan ook niet dat men bij een aanval op onze kusten ligt hiertoe zal overgaan. Bij de electro-schokmijnen en slapende mijnen met torpedo-verklikkers zou men die ontijdige ontsteking kunnen voorkomen door het ontstekingswerktuig niet met de mijn te verbinden, vóór dat het vijandelijk vaartuig zich in de lijn, waarin de torpedo's geplaatst zijn, bevindt. Hierdoor gaan echter ook de voordeelen die zij boven de gewone slapende mijnen bezitten, dat zij niet zoo naauwkeurig behoeven geplaatst te worden, en dat zij 's nachts, bij dikke mist, en andere het zigt belemmeren de omstandigheden, dienst doen, grootendeels verloren. Zij houden dan altijd nog het voordeel dat de tweede en moeijelijkste waarneming en daarmede eene oorzaak van het verkrijgen van slechte uitkomsten, vervalt. Een groot voordeel van op den bodem geplaatste slapende mijnen met torpedo-verklikkers is, dat zij even als alle op den bodem geplaatste mijnen, moeijelijker door den vijand onschadelijk te maken zijn, dan de electro-schokmijnen. Het dreggen naar eenen welligt in het zand gewoelden telegraafkabel als men zijne juiste plaats niet weet, heeft veel minder kans van slagen, dan het onbruikbaar maken van electro-schokmijnen op de door ons aangegeven wijze. Het is mogelijk, hoewel het ons onwaarschijnlijk voorkomt, dat de vijand er in slaagt om door het aanbrengen van magnetische deelen den bodem van het vaarwater in zoodanigen magnetischen toestand te brengen, dat de verklikkers onbruikbaar worden. Men zou kunnen meenen dat deze mijnen dan toch altijd nog als gewone slapende mijnen dienst kunnen doen. Doch om als zoodanig met vrucht gebezigd te worden dient daarop gerekend te zijn bij de plaatsing van de mijnen en de bepaling der stations, en zal geoefend personeel aanwezig moeten zijn, terwijl juist het groote voordeel van deze mijnen boven gewone slapende mijnen o.i. daarin bestaat, dat hare plaatsing niet met dien hoogen graad van naauwkeurigheid behoeft plaats te hebben, en voor hare waarneming alleen een eenvoudig zien op een aan den wal geplaatsten galvanometer vereischt wordt. Ook op de kostbaarheid van dit stelsel dat koperen torpedo's en twee enz., telegraafkabels, een duur en teer gedeelte der electrische mijnen, vereischt, is niet gewezen. Hoewel wij dit geen reden vinden om dit stelsel te verwerpen, indien de proeven | |
[pagina 324]
| |
die in dit jaar genomen worden gunstige uitkomsten opleveren, dient daarop toch bij de beoordeeling gelet te worden. Bij de duidelijke beschouwingen over de verankering der mijnen is o.i. het vraagstuk, om in vaarwaters waar veel stroom gaat eene electro-schokmijn op een bepaalden afstand beneden den waterspiegel te verankeren te ligt opgenomen. De door de torpedo-compagnie in 1872 genomen onderstroomingsproeven doen, althans met de Carette mijn, meer bezwaren, verwachten. De electro-schokmijnen moeten steeds op zoodanigen afstand beneden den waterspiegel zijn dat zij door den vijand niet gezien en toch aangevaren worden. Is het verval van water grooter dan de diepgang der schepen dan zal bij laagwater de torpedo boven komen, of bij hoogwater zullen de schepen er over heen varen zonder ze te raken. Om dit bezwaar te ontgaan is door den heer van Houtum in navolging van Brialmont voorgesteld eenige rijen achter elkander te plaatsen, en wel bij 4 M. verval, twee voor laag water, een voor middelbaar water en een voor hoog water. Bij laag water zullen dan de torpedo's der 3de en 4de rij boven water drijven. De schrijvers nemen aan dat de mijnen van Houtum dan springen, en verwijzen daarbij naar een artikel van zijne hand in den Militaire Spectator No. 6, 1872. Doch uit dit artikel blijkt juist, dat men die mijnen dan wel - kan ontsteken, hetgeen bij de Carette niet het geval is, maar dat als deze mijnen niet met het ontstekingswerktuig verbonden zijn, geene ontsteking plaats heeft, hetgeen trouwens voor de hand ligt. Dat die verbinding zoo kan geregeld worden dat ontijdige ontsteking voorkomen wordt, zullen wij aantoonen. Wij lezen in het ‘Torpedo-wezen te Brielle door J.G.F. van Houtum’ blz. 50. ‘Nemen wij aan een verval van 4 M. zoo kunnen de twee eerste rijen even onder laag water, de volgende ± 1 M. hooger, en de daaropvolgende weer ± 1 M. hooger geplaatst worden, om den doortocht aan monitors van 2,9 M. diepgang bij hoog water nog te beletten.’ Zijn nu de eerste rijen 0,5 M. onder laag water dan komt bij hoogwater de 4de rij 2,5 M. onder den waterspiegel. Men verbindt dan de ontstekingswerktuigen der mijnen van de 4de rij. Is het water 1 M. gedaald dan zet men de ontstekingswerktuigen der 4de rij af, en verbindt die der 3de rij, die dan 2,5 M. onder den waterspiegel is. Is het water weer 1. M. gedaald | |
[pagina 325]
| |
dan zet men de werktuigen van de 3de rij af, en verbindt die der eerste rijen. Er staat dan nooit minder dan 1,5 M. water boven de mijnen die met de ontstekingswerktuigen zijn verbonden, indien alles volkomen naauwkeurig is. Zoo lang de som der fouten niet meer dan 1,5 M. bedraagt, en dit meenen wij veilig te mogen aannemen, is er van het springen der bovendrijvende rijen geen sprake. ‘Het spreekt van zelf,’ lezen wij op bl. 137 der Bijdrage, ‘dat de vijand bij laag water een op deze wijze afgesloten vaarwater naderende, de rijen drijvende torpedo's zal zien, en deze door zijn geschutvuur zal vernietigen om met een volgend hoog tij het vaarwater te forceren. Nog valt hierbij op te merken dat men den vijand veel moeite bespaart, indien men torpedo's bezigt, die boven water drijvende zich zelve vernietigen.’ Hier schijnt aangenomen te zijn dat die rijen op korten afstand, b.v. 75 M. zooals door van Houtum voorgesteld wordt, achter elkander geplaatst worden. Tot op welken afstand de vijand die gevaarlijke laagwater rijen zal naderen kunnen wij niet uitmaken, doch zeker op een eerbiedigen afstand. Plaatst men bovendien de 3e en 4e rij ongeveer 600 M. achter de eerste rijen, dan zal het voor den vijand o.i. niet geraden zijn, om op, met betrekking tot het doel, grooten afstand, onder het vuur der forten en schepen, in de nabijheid der laagwater rijen te schieten op het bovendrijvend gedeelte der mijnen. De trefkans zal zelfs bij laag water niet groot zijn, en vermindert bij het rijzen van het water. Mogt hij er al eenigen doen zinken, dit zal hem weinig helpen, daar hij bij het rijzen van het water ook de overigen niet zien kan; terwijl de verdediger die mijnen later bij gelegenheid kan vervangen. Men dient bovendien in het oog te houden dat hij, bij hoog water over de laagwaterrij heenvarende, als het water 2 M. gedaald is tot een volgend tij opgesloten is. Hoewel ook wij bij zooveel verval van water in het algemeen geen electro-torpedo's zouden aanwenden, hebben wij toch gemeend te moeten doen uitkomen dat de wijze van Brialmont nog zoo slecht niet is; te meer omdat door de schrijvers geene oplossing gegeven is van het vraagstuk hoe bij zooveel verval van water de electro-schoktorpedo's behooren geplaatst te worden. De tijd waar binnen een vaarwater moet afgesloten kunnen worden, is door de schrijvers (bl. 143) op 4 à 6 weken bepaald. | |
[pagina 326]
| |
Dit komt ons te lang voor om bij de verdediging van ons land op die afsluiting te mogen rekenen. Wij zouden dan ook alle pogingen willen aangewend zien om dit tijdsverloop aanmerkelijk te verminderen, en houden ook, zoolang dit niet geschied is, het vraagstuk van de afsluiting onzer vaarwaters met torpedo's voor niet opgelost. Om geen te ongunstig denkbeeld van de praktische bruikbaarheid der torpedo's te krijgen dient men in het oog te houden, dat het hiermede eveneens gesteld is als met onze inundatiën. Elke mijn die gelegd is maakt een gedeelte van het vaarwater voor den vijand onveilig; bovendien kan hij de gelegde mijnen niet zien, en weet dus niet van welk gedeelte van het vaarwater hij nog veilig gebruik kan maken. Na eenige zeer schoone algemeene beschouwingen over de torpedokabels, wordt in het kort hunne vervaardiging, en de verschillende bewerkingen die zij bij den Marine-torpedodienst ondergaan, beschreven. Alvorens tot de behandeling der ontstekingsinstrumenten over te gaan, worden in een paar bladzijden de electrische verschijnselen waarop de zamenstelling dier werktuigen berust, op eene beknopte en heldere wijze in herinnering gebragt. De beschrijving der instrumenten, uitgezonderd die van den klos van Ruhmkorff, is onduidelijk; die van de zamengestelde Wheatstone's Universal telegraph bezwaarlijk te volgen. De beknoptheid is hier overdreven. In de eerste plaats had vermeld moeten worden hoe de teekeningen der zamenstellende deelen genomen zijn. Met de voorkeur door de schrijvers gegeven aan den, bij den torpedo-dienst in gebruik zijnde klos van Ruhmkorff tot het ontsteken van electro-schokmijnen, kunnen wij ons niet geheel vereenigen. Wij hebben den klos leeren kennen als een werktuig op welks zekere en gelijkmatige werking zelfs bij behandeling door intelligente en geoefende personen niet altijd staat te maken is. Hierom en omdat hij zeer goed geîsoleerde kabels vereischt, is men er reeds in andere landen toe overgegaan, hem door eene galvanische batterij te vervangen. Alvorens dit voorbeeld te volgen achten wij vergelijkende proeven tusschen den Ruhmkorffschen klos en eene geschikte galvanische batterij noodzakelijk, om te onderzoeken: uit hoeveel elementen zulk eene batterij moet worden zamengesteld om op 1 E. mijl afstand 2 mijnbuizen | |
[pagina 327]
| |
dadelijk te kunnen ontsteken; de zekerheid van ontsteking met elk der beide werktuigen bij minder goed geïsoleerde kabels; hoeveel mijnen door elk hunner kan bediend worden; de zorg die zij vereischen, enz. Voor deze proeven zouden wij het element van Leclanché aanbevelen, daar de batterij slechts werkt als de mijn aangevaren wordt, en dit element indien het niet gesloten is onder de meest constante behoort; daarenboven is het gemakkelijk in de behandeling. Na eene korte beschrijving en beoordeeling van eenige niet bij de marine gebezigde electrische werktuigen en galvanische batterijen, wordt overgegaan tot de ladingen en mijnbuizen. De eischen waaraan het ontploffingsmiddel, waarmede eene torpedo geladen wordt, moet voldoen, worden opgegeven, een en ander over eenige ontploffende mengsels meegedeeld, en deze aan de gestelde eischen getoetst. Over het belangrijke onderwerp: de uitwerking der watermijnen zijn de schrijvers, o.i. te regt, kort. Wel zoude men uit den Amerikaanschen oorlog tal van interessante voorbeelden kunnen aanhalen van schepen die door torpedo's vernield zijn, doch om daaruit juiste gevolgtrekkingen te maken betreffende de uitwerking van watermijnen dient, behalve de grootte der lading en hare diepte beneden den waterspiegel, in de eerste plaats hare juiste ligging ten opzigte van het vernielde vaartuig bekend te zijn, en dit is het geval niet. Bij de beschouwingen over de voor de Carette mijn vereischte lading had in aanmerking moeten genomen worden, dat deze mijn een voelrad heeft, waardoor de afstand der lading tot het schip grooter is dan bij eene mijn zonder voelrad. Dit zal wel de reden zijn waarom de ladingen der bij de Landmagt in gebruik zijnde mijnen zonder voelrad, kleiner zijn. Wel is de lading der Carette lager geplaatst en zal zij daardoor meer zijdelingsche uitwerking hebben, doch o.i. niet zooveel dat dit daartegen opweegt. De groote verschillen in uitkomsten die bij de bij Durgerdam genomen springproeven soms verkregen werden bij onder zooveel mogelijk gelijke omstandigheden ontstoken mijnen, maken dat wij het niet geregtvaardigd achten, uit die enkele proeven stellige gevolgtrekkingen te maken. Uit de omstandigheid dat ééne lading van 190 K.G. in eene kist van 5 m.M. ijzerdikte eene hoogere waterkolom opwierp dan eene van 100 K.G. in eene kist van dezelfde dikte, blijkt | |
[pagina 328]
| |
volgens de schrijvers overtuigend, dat er in eene mijnkist van 5 m.M. ijzerdikte meer dan 100 K.G. lading kan verbranden, en dus 5 m.M. sterk genoeg is voor eene lading van 100 K.G. Het is de vraag of dat meerdere kruit niet verbrand is na het springen der kist; het komt ons niet onwaarschijnlijk voor, dat de bij het springen der kist zich uitzettende gassen het water voldoende wegdrijven om nog aan een hoeveelheid kruit gelegenheid te geven te verbranden. Dit geldt ook voor de stellige uitspraken op blz. 110 en 121, over de voor mijnen van verschillende ladingen vereischte ijzerdikte. Dat de grootere ijzerdikte, vereischt bij mijnen van grooter afmetingen en evenredig zwaarder lading, een gevolg is van den minderen zamenhang der mijnkist is onjuist. (Zie Beginselen der Hydro-statica, S.P. Delprat § 77.) Dat reeds eene oppervlakkige beschouwing doet zien, dat als de ladingen zich verhouden als de 3de magten der diepten, de uitwerkingskegels gelijkvormig zullen zijn, zien wij hoe oppervlakkig wij ook de zaak getracht hebben te beschouwen, niet in. Waartoe de op blz. 253 opgegeven formule, wier juistheid door niets gestaafd wordt, dient, begrijpen wij niet. Bij de opgave dat men van de bij de landmagt gebezigde schokbuizen niet mag vertrouwen, dat meer dan ⅗ van een willekeurig aantal buizen in staat is de lading te ontsteken, merken wij op, dat er 8 schokbuizen op eene mijn staan, en er bij de in '72 genomen proeven onder de bij elke aanvaring afgegane buizen, steeds ééne was die, voor zoover men kon nagaan, de lading zou ontstoken hebben. Het nut, dat wij bij onze verdediging van de torpedo's zullen kunnen trekken, hangt voor een groot deel af van den tijd, die vereischt wordt om ze te leggen. De wijze van leggen oefent hierop grooten invloed uit, en is dus eene zaak van overwegend belang. Voor iemand die niet onbekend is met scheepstermen wordt eene duidelijke beschrijving gegeven van de manier van leggen, die op het vaarwater bij Durgerdam, waar weinig stroom gaat, door den Marine-torpedo-dienst het meest doeltreffend is bevonden. Of deze manier ook op vaarwaters waar veel stroom gaat goede uitkomsten zal opleveren, moet de tijd leeren. Bij de verankering eener electro-schokmijn zouden wij de verankerketting liever dadelijk op de torpedo sluiten, en naderhand op het anker, daar het, vooral als er eenige zee staat, ge- | |
[pagina 329]
| |
makkelijker is de ketting op het bovenwater hangend anker, dan op de langs-zij drijvende mijn op te sluiten. Bij de door de Marine gevolgde wijze, waarbij de mijn en de kabel door verschillende sloepen worden gelegd is het gebruik noodzakelijk van korte aan de mijn verbonden einden kabel, die bij de plaatsing der mijn met een koppelstuk aan den kabel verbonden worden. Bij de landmagt worden mijn en kabel met dezelfde sloep gelegd en bestaat die noodzakelijkheid niet. Het koppelstuk bij de Marine in gebruik heeft tot nu toe uitmuntend voldaan; maar het leggen van dit koppelstuk hoe eenvoudig ook, vordert veel zorg. Met het oog op het leggen van torpedo's in oorlogstijd, achten wij dit bezwaar niet gering. Bij de opgave der voordeelen die het gebruik van dergelijke korte einden kabel, kabelstaarten genoemd, aanbiedt, had ook op dit nadeel behooren gewezen te worden. Het boek wordt besloten met eenige opgaven betreffende het onderhoud en de keuring van het materieel bij den Marine-torpedo-dienst in gebruik. De schrijvers hebben zich bij hunnen arbeid in hoofdzaak voorgesteld: ‘de ook in Nederland op het gebied der torpedo's zeer uiteenloopende meeningen in verband met elkaar te beschouwen; het bij ons te lande aanwezige torpedo-materieel te toetsen aan de eischen waaraan het moet voldoen en zooveel ons mogelijk was te vergelijken met het materieel, dat in den vreemde wordt gebezigd.’ Hoewel wij van oordeel zijn, dat zij zich niet altijd op een onzijdig standpunt hebben geplaatst, aarzelen wij niet als onze meening te kennen te geven, dat zij in hun arbeid gelukkig geslaagd zijn. Alleen bij beschrijvingen stieten wij nu en dan op onduidelijkheid; het overige van het werk, vooral de inleiding van en de algemeene beschouwingen over de verschillende onderdeelen, getuigt van klare voorstelling en helder inzigt. Ofschoon de schrijvers hun werk geen handleiding genoemd hebben, geven toch de verdiensten die het als zoodanig bezit, ons aanleiding het ook uit dat oogpunt te beschouwen. De leemten die het bevat en de gebreken die het aankleven, vloeijen voor een groot deel daaruit voort, dat zij de zaak meer uit een Marine-torpedisten oogpunt beschouwd hebben. Hierdoor zijn sommige gedeelten ten koste van andere zeer uitvoerig behandeld, en zijn de torpedo's meer als een op zich zelf staand wa- | |
[pagina 330]
| |
pen, dan in haar juist verband tot andere verdedigingsmiddelen beschouwd, waardoor gewigtige punten buiten behandeling zijn gebleven. Ook is de rijke stof die het werk bevat niet genoegzaam tot een zamenhangend geheel verwerkt; hierdoor vordert de bestudering meer inspanning. Doch de zeeofficier heeft slechts zelden de gelegenheid om veel meer te doen dan de kennis, die hij zich verworven heeft gedurende de weinige jaren, dat hij in een' specialen werkkring geplaatst is, weêr te geven zooals hij ze verkregen heeft. Vóór hij zich door grondige studie meer volkomen op de hoogte gesteld, en zijne kennis geordend heeft, wordt hij tot andere diensten geroepen, die hem buiten bereik der noodige bronnen voeren, en zijne krachten in beslag nemen. Wij apprecieeren het dan ook ten zeerste, dat de schrijvers bij hunne drukke dienstbezigheden nog deze taak op zich genomen hebben, die, de degelijkheid van hun' arbeid getuigt het, niet ligt door hen is opgevat. Er is ons geen werk bekend dat in die mate als hun boek de geschiktheid bezit om tot handleiding bij de bestudering van de torpedo's te dienen. Velen, wien het anders niet aan belangstelling in de zaak ontbreekt, moeten van eene bepaalde studie van de torpedo's afgeschrikt zijn, door de omstandigheid dat de kennis van dit wapen in tal van tijdschriften en verslagen verspreid lag. Aan hen en aan allen die zich op de hoogte willen stellen van dit nieuwe wapen, dat van veel gewigt voor de verdediging van ons vaderland belooft te zijn, bevelen wij de bestudering dezer ‘Bijdrage’ aan.
Oude-Schild, 14 Junij. 1873. L.C. Rovers, Luitenant-ter-zee 2de klasse. | |
III. Varia.Esaia Tegnèr als godgeleerde en dichter. Door J.J.L. ten Kate. - Amsterdam, Höveker en Zoon. 1872. 95 blz. Onder dezen titel heeft de ‘Vereeniging ter bevordering van christelijke lectuur’ twee opstellen in het licht gezonden, waarvan het eerste ten doel heeft Esaia Tegnèr ‘als philoloog en | |
[pagina 331]
| |
theologant’, het andere den beroemden Zweed ‘als dichter’ te doen kennen. Waarom de ‘philoloog’ van het titelblad is verdwenen, mag ik niet beslissen. Misschien moet de genoemde Vereeniging de verantwoordelijkheid daarvan dragen. Zooveel is zeker, dat de ‘godgeleerde’ Tegnèr bitter weinig beteekent. Had de ‘dichter’ van dien naam zich de onsterfelijkheid niet verworven door zijne heerlijke zangen, men zou het met reden mogen betwijfelen, of zelfs de heer ten Kate, voor wien ‘Tegnèr in vele opzichten een Theoloog naar zijn hart is,’ getracht zou hebben, het ‘godgeleerd standpunt’ van den Noordschen bard, uit diens uitgegeven ‘kerkredenen’ en ‘Redevoering over het verband tusschen Christendom en Philosophie’ op te diepen. De schets die hij, aan de hand van Waldeck, Böttiger en Holtius, ons geeft van 's dichters leven en philologische studiën, doet reeds vermoeden, dat de theologie geen bijzonder vlijtig beoefenaar in Tegnèr zal hebben gevonden. Één man kan niet alles, ook al is die man zoo vlijtig en geniaal als de zweedsche dichter Esaia Tegnèr. Ik ga nog een stap verder en zeg: wellicht ware het voor den ‘dichter’ wenschelijker geweest, indien hij zich nooit met theologie had ingelaten. De vruchten van zijn uitnemend talent waren dan hoogstwaarschijnlijk vrij gebleven van de smetten eener onnatuurlijke kerkleer. Ten bewijze beroep ik mij op zijn ‘Gezang aan de zon’, door ten Kate in zoetvloeiende verzen vertolkt, opdat zijne lezers zich zouden mogen overtuigen van den treffenden invloed, dien Tegnèr's theologische denkbeelden op zijne muze oefenden. De zon zal hier zijn ‘het symbool der Menschheid, geschapen naar het beeld van God, die een “vlekkeloos Licht” is, maar te kwader ure tegen haren schepper opgestaan, van haren Vader afgevallen, en nu, ver van de oorspronkelijke zaligheid des Vaderhuizes, als een pelgrim voorttrekkende, altijd voort, van eeuw tot eeuw; een gast en een vreemdeling, zonder blijvende plaats, worstelend met allerlei wolken en nevels, smachtend naar een blijvend Westen der Eeuwige Rust.’ Die opvatting leidt, na een prachtige beschrijving van het optreden en den loop der zon, tot de onaesthetische vraag aan den ‘wandlaar der lucht’, of hij eenmaal stond, in het rijk des Eeuwigen, Als een trawant van zijn kroon
Allerdichst bij zijn Troon,
| |
[pagina 332]
| |
Een aartsengel gelijk?
Tot onzalige trots
U zijn gunst heeft geroofd,
En de grimmigheid Gods
U bij 't stralende hoofd
Als een vliegenden bal
In de oneindigheid stiet,
Waar nu al wat u ziet
Zich verbaast om uw val?
Hoe zullen wij het rijmen, dat zij, de zon,
Onbeweend, onverpoosd,
Door geen deelnemend woord,
Door geen gastvriend vertroost.
op haar ‘vlucht’ door de lucht, voortijlt, een ‘wolk om 't gelaat,’ bejammerende het uur, toen ‘de Wreker omhoog, haar zijn drempel verbood’; nadat wij in den aanhef vernamen: Zon! U zing ik een lied,
Op uw eindloos gebied
Houden starren de wacht
In een biddende rij;
En uw stralend gezicht
Geeft ze leven en kracht,
Maar gij snelt ze voorbij,
Want uw weg is in 't licht!
Doch het zou ons niet baten, op deze wijze voortegaan. Onze klachten en wenschen, dat de theoloog in den dichter altijd mocht hebben gezwegen, stuiten af op het graf van den zanger. Wij hebben zijne nalatenschap te aanvaarden, gelijk zij ons overgeleverd en ten deele reeds bij zijn leven, het gemeen goed aller beschaafde volken is geworden. Tegnèr is ook ten onzent sedert jaren bekend. Maar bekend en bekend is twee. Niet ieder, die zijn Frithiof of Axel las - van laatstgenoemde legende verscheen reeds in 1834 een hollandsche overzetting, waaraan o.a. de vertolking van een paar zangen der Frithiof-sage werd toegevoegd - heeft kennis genomen van wat in het buitenland over het leven en de geestesrichting van den dichter werd geschreven. In dat opzicht is Tegnèr voor velen een volstrekt onbekende grootheid. | |
[pagina 333]
| |
De heer ten Kate mag daarom rekenen op de dankbaarheid van het publiek, dat zich gaarne door hem nader zal laten inlichten. Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat deze opstellen, oorspronkelijk voor de openbare voordracht bestemd, onderhoudend en aangenaam geschreven zijn. De ‘hoorders’ hebben plaats gemaakt voor ‘lezers’. Slechts éénmaal heeft de auteur vergeten, hem buiten te sluiten en denkt hij er waarlijk over, ons iets ‘voor te lezen’ bl. 84. Hoewel zij hier en daar de sporen dragen van het volgen van uitheemsche gidsen, mogen deze bladzijden niet te min met reden een ‘bewerking’ heeten van wat ten Kate in den vreemde meer of minder uitvoerig aangeteekend en ontwikkeld had gevonden. 't Zijn bijdragen tot de kennis van het leven en de persoonlijkheid van Tegnèr, die hij ons geeft. Aan een volledige biographie mag men hooger eischen stellen, dan die hier bevrediging vinden. Doch wie zal een schrijver dwingen, meer te geven dan hem goeddunkt? Als 't geen hij levert maar de aandacht waardig is. En dat zijn deze opstellen ongetwijfeld. W. 8. 4. '73. W.C. van Manen. Handleiding tot de Geschiedenis der Letterkunde, vooral van den nieuweren tijd, door Dr. W. Doorenbos, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Amsterdam. Amsterdam, Gebroeders Kraay. 2 dln. Met ingenomenheid kondigen wij dit werk aan. De schrijver, die zich op het gebied der historie een goeden naam verworven heeft, zegt in zijn Voorbericht: ‘Het doel van dit boek is om den lezer met den inhoud der voornaamste litteraire werken, bij de meest bekende en ontwikkelde natiën, bekend te maken. De Geschiedenis der Letterkunde wordt hierbij vooral als een onderdeel der Algemeene Geschiedenis, juist niet alleen uit een aesthetisch oogpunt, beschouwd.’ Wij moeten derhalve geene volledige letterkundige geschiedenis van de verschillende natiën verwachten, maar eene aanvulling van de meer uitgebreide werken over de Algemeene Geschiedenis, welke den lezer bekend moet maken met het geestelijk leven der verschillende volkeren. Uit dat oogpunt beschouwd, gelooven wij, dat de schrijver zijn doel volkomen heeft bereikt. In het eerste deel worden achtervolgens de Indische, de Hebreeuwsche, de Grieksche, de Romeinsche, de Arabische en de Persische letterkunde behandeld. Daarna, | |
[pagina 334]
| |
tot de Middeleeuwen overgaande, de Troubadours en hunne navolgers, de Riddergedichten, de Karel-Romans, de Artur-Romans, de Klooster-poëzie en de Italiaansche letterkunde in de 14de eeuw. Het komt ons voor, dat de schrijver dit gedeelte met eene zekere voorliefde heeft bewerkt; tal van bronnen zijn door hem geraadpleegd, en hij geeft een overzicht van het geheel, zooals men het maar zelden vinden zal. Met eene geschiedenis van de Kastieljaansche en de IJslandsche letterkunde benevens de Heldensage der Germanen eindigt het eerste deel. Het tweede deel bevat de geschiedenis der letterkunde van de verschillende volkeren van Europa van de 15de tot en met de 18de eeuw, en is niet minder belangrijk dan het eerste. Aangezien de schrijver niet veronderstellen mag, dat alle Europeesche talen aan zijne lezers bekend zijn, heeft hij bij aanhalingen gebruik gemaakt van de beste vertalingen, hetzij in de Nederlandsche, de Fransche of de Duitsche taal. Het komt ons voor, dat de heer Doorenbos wel eenige meerdere bekendheid met de Engelsche taal had mogen aannemen. Op sommige plaatsen toch geeft hij den oorspronkelijken tekst der Engelsche schrijvers, op andere eene Nederlandsche, op nog andere eene Duitsche vertaling. Wij gelooven, dat voor deze handelwijze geen goede grond bestaat. Een paar kleine onjuistheden, die ons bij het lezen zijn opgevallen, zijn van te weinig belang om hier vermeld te worden. Het werk bevat zooveel goeds en schoons, dat onze aanmerkingen op vitterijen zouden gelijken. Ééne opmerking mogen wij echter niet achterwege laten; zij geldt niet den inboud, maar de taal, of liever de correctie, die zeer veel te wenschen overlaat. De samensteller heeft bij zijne vele werkzaamheden waarschijnlijk te weinig tijd kunnen besteden aan het corrigeeren der drukproeven, waaruit natuurlijk volgt, dat het aantal drukfouten niet alleen zeer groot is, maar dat ook de taal op vele plaatsen verbeterd zou kunnen worden. Eene grootere zorgvuldigheid bij de correctie zou zeker menige stuitende uitdrukking, menige herhaling van hetzelfde woord, zelfs in korte volzinnen, hebben doen verdwijnen. Wanneer bij een tweeden druk, dien wij het werk van ganscher harte spoedig toewenschen, aan den vorm evenveel zorg wordt besteed als aan den inhoud, zal het boek er zeker veel door winnen. |
|