Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1873
(1873)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
Binnenlandsche letterkunde.I. Fraaie Letteren.Intimis. Mededeelingen van Dr. A. Pierson, Hoogleeraar te Heidelberg. I. Vierde druk. II Nieuwe Reeks. Wees welkom! zeggen wij van ganscher harte tot dezen vierden druk van Intimis. Al kunnen wij den inhoud er van ons nog zeer levendig voor den geest roepen; wij willen het boekjen noch zeer gaarne eens doorloopen - neen, lezen en genieten. Schoone en vriendelijke herinneringen verbinden zich voor ons, vrienden en voorstanders der moderne richting, aan de beide vorige uitgaven van dit werk. Toen zij verschenen was onze richting in haar eersten bloei. Warm klopten voor haar onze jongelingsharten. Ouderen van dagen lieten zich door ons meesleepen en bezielen en werden met ons jong, vol frisschen en wakkeren moed. Levendige toejuichingen vonden wij bij de beschaafden, en ook onder de eenvoudigen in den lande ontbrak het ons niet aan warme vrienden. Geen twijfel aan ons goed recht op den christennaam en op onze plaats in de christelijke kerk was er nog in ons midden opgerezen. Wij hadden voorgangers, waarop wij fier waren; wier woord en werkzaamheid ons telkens bij vernieuwing aangrepen en het vuur van onze geestdrift gedurig nieuwe brandstof toevoerden. Pierson vooral was onze held. Het was altijd feest voor ons, wanneer wij kennis mochten maken met een nieuw tijdschrift-artikel of boekwerk van zijne hand. Niets van hetgeen hij in 't licht gaf lieten | |
[pagina 242]
| |
wij ongelezen. Telkens wanneer hij voor ons in het strijdperk trad, voelden wij onze positie sterker worden. Het doet ons goed, deze dagen ons nog eens voor den geest te roepen. Zij waren zoo gelukkig. Thans zijn zij voor ons, wat de dagen van den jongelingsleeftijd voor den zwaar beproefden man zijn. Neen, hij wenscht dien leeftijd niet terug. Hij dankt zijn God voor de teleurstellingen en beproevingen, die hij ondervonden heeft en die hem zulke heilzame lessen hebben gegeven. Wat hij aan illusies verloren heeft is hem door zijne vermeerderde kracht en zelfstandigheid ruimschoots vergoed. Dankbaar gedenkt hij ook aan de vrienden, die hij behouden heeft; aan de nieuwe vrienden, die hem steun en hulp geboden hebben en die hem allen te samen dubbel dierbaar geworden zijn omdat zij, evenals hij, gehard zijn in het vuur der beproeving. En toch denkt hij zoo gaarne aan die jongelingsjaren. Zij waren zoo lachend en zoo zoet! Van deze gedachten vervuld lezen wij Intimis nog eens door en genieten. Bij vernieuwing ondervinden wij ook den betooverenden invloed dien de meesterlijke schildering van een stuk menschenleven altijd op ons heeft. Doch ik mag hierbij niet langer stilstaan. Onze aandacht wordt gevraagd vooral voor de Nieuwe Reeks, waarmede deze vertrouwelijke mededeelingen verrijkt zijn. Voor velen zullen deze nieuwe mededeelingen uit den tijd, die verloopen is na '61, na '65, de voornaamste aantrekkelijkheid van het boek uitmaken. Pierson, eenmaal onze held, is na '65 ons en allen een vraagstuk geworden. Toen hij in dubbelen zin heenging uit ons midden en rekenschap aflegde van hetgeen hem dreef tot het vaarwel zeggen van zijne kerkelijke betrekking, verbaasden wij ons. Sommigen voorspelden ons, dat een man als P., zoozeer dorstend naar het ideale, niet zou blijven staan bij het naturalisme, dat hij omhelsd had. Anderen, met deze algemeene voorspelling niet tevreden, beweerden, dat eene geweldige reactie hem te Rome of te Genève zou doen aanlanden. Er waaiden geruchten naar het vaderland over, die ons vertelden, dat P. zich geworpen had in de armen der orthodoxie; dat hij te Heidelberg preekte en in zijne preeken aan Jezus eene hulde bracht, die alleen uit ingenomenheid met de orthodoxe leerbegrippen verklaard kon worden; ja, dat hij eene confessie onderteekend had, voordat hij het professoraat in de Theologie aanvaardde. Doch wij lieten ons met deze geruchten | |
[pagina 243]
| |
en voorspellingen niet in. Wij wachten tot dat P. zelf weer zou spreken. Want dat hij dit doen zoude, stond bij ons vast. Wij bedrogen ons niet. Wij werden weer vergast op de keurige vruchten zijner pen. Wij ontvingen zijn ‘Keerpunt’, zijne lezing over Vinet, zijne studie over da Costa. Van hetgeen wij zochten vonden wij evenwel in deze stukken bizonder weinig. Wij vermoedden dat Pierson van den afkeer ten aanzien van den godsdienst, dien hij in zijn afscheidswoord tot de rotterdamsche gemeente en in zijn Adriaan de Mérival aan den dag gelegd had, teruggekomen was; dat sommige verhevene godsdienstige waarheden, dat het christendom zijne sympathie teruggekregen hadden; maar welke die verhevene waarheden waren, welke opvatting van het Christendom hij toegedaan was, hoe hij dacht over de kerk en hare verschillende richtingen, dit alles bleef voor ons in 't schemerdonker. Doch nu krijgen wij Nieuwe Mededeelingen, in één band, onder één titel met Intimis. Op grond hiervan dus reeds verwachten wij dat deze Nieuwe Mededeelingen, evenals de vroegere, een vertrouwelijken geest zullen ademen. Rond en ruiterlijk zal Pierson ons verhalen, gelijk een vriend aan zijne vrienden, welke zijne tegenwoordige verhouding is tot den godsdienst, tot het Christendom en de kerk. Hij zal ons die verhouding verklaren en rechtvaardigen. Hij zal ons den weg schetsen langs welken hij er toe gekomen is. Misschien grijpt hij nog eens in zijn leven en schildert er ons wederom een stuk van op dezelfde levendige en aangrijpende wijze, als waarop hij zijn leven van '54-'57 heeft geteekend..... Ik neem het boek op, dat met zijn grooten en helderen druk zulk een uitlokkend voorkomen heeft. Aangelokt door den titel van Hoofdstuk IV: Langs het Kerkhof, die mij denken doet aan een geliefd hoofdstuk uit Huet's Overdrukjes, sla ik bladz. 338 het eerst op. Daar lees ik: ‘Zou het natuurlijk zijn, een vervolg aan Intimis, aan de “mededeelingen” van vroegere jaren te geven, in dat vervolg neder te leggen wat sedert door hoofd en hart gevaren is’, enz. Het zal dus zijn, zooals ik verwachtte. Wat Pierson door hoofd en hart gevaren is sedert '61 en '65, dat zullen wij hooren. Zouden gedachten over kerk en godsdienst daar onder geen voorname plaats bekleeden? - En nu begin ik, zooals het betaamt, van voren af aan. Ik lees in de voorrede, dat P. zich met het uitgeven van zijne Nieuwe Reeks ook en | |
[pagina 244]
| |
vooral tendoel heeft gesteld ‘sympathie te vinden bij hen, wier hart uitgaat naar eene ideale levensopvatting’; dat hij zich vereenigen wil met hen in den strijd tegen het praktisch materialisme. Wel aan, dacht ik, beide deze uitspraken beloven veel. Vooral de laatstgenoemde. Want zal Piersons wensch vervuld worden, zal hij vrienden, bondgenooten vinden, dan diene men toch te weten wat men aan hem hebben zal; waarin zijne ideale levensopvatting bestaat; boe hij haar rechtvaardigt; hoe hij haar verwerkelijken wil. Vier hoofdstukken Nieuwe Mededeelingen ontvangen wij. Vrijheid, Opvoeding, Letterkunde, Langs het Kerkhof. De vorm waarin deze nieuwe mededeelingen ons geworden, is zeer verschillend van die, welke in Intimis de heerschende is. Het zijn geen schetsen, tafereelen, schilderingen, maar beschouwingen in lossen, gemeenzamen trant. Causeriën zouden wij ze kunnen noemen. In het eerste hoofdstuk beschrijft P. ons de verschillende verhoudingen, waarin hij sedert '61 tot de kerk heeft gestaan, en tracht deze te verklaren, en te rechtvaardigen. In het tweede deelt hij ons mede, welke denkbeelden over de opvoeding in den vader geboren zijn, dien wij met zijne kinderen zagen spelen in dat schoone hoofdstukje van Intimis, Eudia getiteld, 't welk wij met volle recht ‘een jong hollandsch binnenhuisjen’ in proza zouden kunnen noemen. In het derde hoofdstuk doet hij ons een blik slaan op de fransche letterkunde en het fransche volk, aanleiding daartoe nemende in de omstandigheid, dat hij elf jaren lang zijne beste, althans zijne vroomste gedachten in het fransch heeft uitgesproken en daarom nu nog gaarne over deze taal en het volk dat haar spreekt mijmert. Met een wandeling langs het ideale kerkhof, waarop zijne dooden begraven liggen, eindigt hij zijne mededeelingen en doet ons op dat kerkhof stilstaan bij de graven, waarin ‘de geestelijke grootmoeder’ zijner kinderen, Ds. Gildemeester en de Génestet rusten. Welk licht nu gaat door deze mededeelingen op over Piersons verhouding tot den godsdienst, tot het christendom, tot de kerk en hare verschillende richtingen? Het blijkt uit een groot aantal uitspraken, door de Nieuwe Reeks verspreid, dat de vijandige gezindheid, welke P. in '65 tegenover den godsdienst aan den dag legde, voor waardeering niet alleen maar voor liefde en ingenomenheid heeft plaats gemaakt. In het hoofdstuk ‘Opvoeding’ wordt de ouders nadrukke- | |
[pagina 245]
| |
lijk hun plicht voorgehouden om de kinderen tot godsdienst op te leiden. Die godsdienstige opleiding moet zóó ingericht zijn, dat minachting van den godsdienst op later leeftijd voorkomen worde. In ‘Vrijheid’ zegt hij, dat het dogmatisme met alle kracht bestreden moet worden ‘omdat het den godsdienst doodt.’ Met verrukking spreekt hij, in het laatste hoofdstuk, over het blijmoedig geloofsvertrouwen eener stervende christin. Gildemeesters geloof wordt hoogelijk geroemd, alleen de vormen waarin het zich openbaarde hebben Piersons sympathie niet. Van de Génestet wordt gezegd, dat zijne gewaarwordingen, opvattingen en voorstellingen volkomen met die van Pierson stemmen, derhalve ook ‘de kristelijke vroomheid, de grondtoon van de Génestets zangen en persoonlijkheid.’ ‘Rusteloos zoekend’, zegt P. van zich zelf, wil hij leven en toch weet hij, dat hij vrede daaronder smaken kan, vrede, die bestaat ‘in gemeenschap met den Oneindige’. Vooral uit ‘Opvoeding’ wordt het ons duidelijk, dat van hetgeen P. wil redden en hetwelk hij nu eens ‘het hart’, dan ‘het gemoedsleven’, dan ‘het idealisme’ noemt, het godsdienstige en zedelijke leven een belangrijk, ja het belangrijkste deel uitmaakt. Soms noemt hij het godsdienstige en zedelijke leven, dat hij liefheeft, eenvoudig weg ‘het Kristendom’ en zich zelf ‘een Kristen’. Blijkbaar is Piersons godsdienstig en zedelijk leven eenzelvig met ‘het Kristendom’. ‘Alles, zegt hij, hangt af van de vraag wat een Kristen is’, wanneer hij handelt over den plicht der ouders om ten aanzien van den godsdienst ‘die natuurlijkheid, frischheid en soberheid in eere te herstellen, die in onze kerken zoo zelden tot haar recht komen’. Den Bijbel noemt hij de oorkonde van onzen godsdienst, dus ook van den zijne. Hij spreekt als zijne overtuiging uit, dat op godsdienstig gebied niets duurzaams en goeds tot stand te brengen is buiten den invloed des Bijbels, buiten dien van het Evangelie om; niets wat in staat is den aanwassenden stroom van het materialisme te stuiten. Jezus is voor hem weer ‘de onovertroffen leeraar, de vriendelijke Meester’ de ‘Kristus’, de groote heros dus op het gebied van den godsdienst. Dien Meester te volgen is dure plicht van ouders en opvoeders. Uit dit alles blijkt, dat het idealisme, ter handhaving waarvan hij zichzelf en zijne vrienden aanspoort, in hoofdzaak hetzelfde is als het godsdienstig-zedelijk leven, waarvan de Bijbel getuigt, waarvan Jezus de edelste vertegenwoordiger is geweest, het Christendom in één woord. - Pier- | |
[pagina 246]
| |
sons Christendom is - ook dit wordt ons duidelijk - iets geheel anders dan het overgeleverde der kerk of m.a.w. dan dat der orthodoxie. ‘Hij acht zich, zegt hij op bladz. 234, volstrekt niet verplicht om alles goed te keuren, wat de kerkgenootschappen ons in naam van het Christendom komen aanbieden’. Wat het ware Christendom - het Christendom boven geloofsverdeeldheid verheven, zouden wij bijna zeggen - aanbiedt, is hem dus welkom. Uitdrukkelijk noemt hij zich een kind van den modernen tijd. ‘Als zoodanig en tevens als opgewassen onder den machtigen invloed van het Kristendom, hebben wij allen, heet het op bladz. 216, om het gemeenzaamste woord te gebruiken, een godsdienst op onze eigene hand, een godsdienst, die ons in elk geval beter bevredigt dan het kerkelijk Kristendom van de katechisatie, en die. vrij los van de zoogenaamd geschiedkundige gegevens des Bijbels, in zijn leerstellig gedeelte uit eene bloemlezing bestaat van eenige groote denkbeelden, die profeten, apostelen, inzonderheid Jezus van Nazareth ons hebben geopenbaard’. Zoo was Piersons Christendom in '57 reeds en wij moeten uit de medegedeelde verklaringen opmaken, dat hij tot dit Christendom, tot het moderne dus, teruggekeerd is, en dat wij de door hem begeerde vrienden en bondgenooten allereerst onder de voorstanders van dit Christendom te zoeken hebben. Noemt hij zijn godsdienst een individueelen, ja zelfs individualistischen godsdienst; het blijkt ons uit het bovenstaande, dat wij deze uitdrukking niet in dien strengen zin behoeven op te vatten waardoor gemeenschap van beginsel en richting met anderen uitgesloten zou zijn. Hoe is nu deze terugkeer tot den godsdienst, tot het Christendom volgens de moderne opvatting tot stand gekomen? Hoe is de man, die in '65 verklaarde, dat het Christendom geen recht van bestaan meer had, waar de resultaten der moderne wetenschap werden aangenomen; dat het Christendom met het supranaturalisme staat en valt, - hoe is deze man weer van het recht des Christendoms volgens de moderne opvatting overtuigd geworden? Heeft de waarneming der werkelijkheid en het nadenken daarover Pierson tot de erkentenis gebracht, dat het menschelijke leven en de wereld een achtergrond hebben, gelijk hij het ergens noemt, m.a.w. dat God, het voorwerp van den godsdienst, werkelijk bestaat? Heeft zijn godsdienstig-christelijk idealisme een objectieven grondslag? Is dat idealisme voor P. | |
[pagina 247]
| |
iets meer dan eene schoone en rijke poëzie, iets anders nog dan een deel van de heerlijke scheppingen der verbeelding, die evenwel als luchtkasteelen verdwijnen wanneer de adem der werkelijkheid er over heengaat? Op deze hoogstgewichtige vraag zoeken wij te vergeefs een bepaald en ondubbelzinnig antwoord in de Nieuwe Reeks. Soms schijnt het, dat P. door de waarneming der werkelijkheid tot zijn idealisme is gebracht, of liever teruggebracht, en dat het dus op een vasten en hechten grondslag rust. ‘De werkelijkheid, zegt hij, op bladz. 308 is blijkbaar aangelegd op de verwezenlijking van eene idee.’ Elders (bladz. 254) heet het van de denkbeelden (jammer dat wij niet hooren, welke denkbeelden) door de besten onder de bijbelschrijvers uitgesproken, dat de kerk er ter kwader uur leerstukken van gemaakt heeft, maar dat onze tijd deze zou kunnen opvatten als zoovele profetiën, vergezichten en voorgevoelens, welker zin en waarheid door de tegenwoordige wetenschap teruggevonden wordt.’ ‘Dit schijnt, zoo vervolgt hij, de loop der menschelijke beschaving: intuïtief vinden dichters, profeten, bespiegelende wijsgeeren, in de kindschheid van ons geslacht, formules voor de werkelijkheid, die de wetenschap langs den weg der geduldige induktie langzamerhand en na elkander terugvinden moet.’ Hieruit schijnt dus als Piersons meening te blijken, dat het idealisme, welks godsdienstig-leerstellig gedeelte bestaat uit eene bloemlezing van schoone denkbeelden, door bijbelschrijvers, door Jezus vooral uitgesproken, voor de rechtbank der wetenschap kan verdedigd worden. Op bladz. 295 lezen wij, dat niet alleen het oog, waarmede wij de werkelijkheid zien, maar ook de werkelijkheid zelve verandert. ‘Nu eens geeft zij zich over aan het ontleedmes, dan eischt zij wieken om haar in vogelvlucht te kunnen overzien (de bedoeling is: dan eischt zij dat men wieken aan doe). Heden is de lach van Mefistofeles hare eenige vertolking, morgen spiegelt zij zich af in de kinderlijke ziel van Gretchen.’ Is het niet alsof wij den Pierson van Richting en Leven weer hooren, alsof wij hem in andere beeldspraak weer hooren zeggen: ‘de wereld is een boek op de ééne zijde van welks bladen allerlei duistere geheimzinnige teekenen staan, terwijl de andere zijden ons in glanzend schrift de liefde van God verkondigen?’ Het schijnt derhalve, wanneer wij met deze uitspraken te rade gaan, dat Pierson vasten grond van zijn idealisme gevonden heeft in de werkelijkheid. Doch uit andere plaatsen in | |
[pagina 248]
| |
de Nieuwe Reeks schijnen wij te moeten afleiden, dat die vaste grond hem ten eenemale ontbreekt. Wij hooren P. spreken van een ‘onverbiddelijk mechanisme der Natuur’, waaraan alles, ook de mensch onderworpen is en waaruit alles, wat hij in zich heeft geboren is en onzeker heet het, ‘of er plaats is, in dat mechanisme, voor het arme menschenhart met zijn liefhebben en hopen’. Er moet ten minste naar die plaats gezocht worden, en dat zoeken geschiedt door sommigen ‘met geringen moed’. Als mogelijk wordt verondersteld (op bladz. 366), ‘dat de kritiek en de natuurwetenschap de vragen, waarop het Kristendom antwoord heeft gegeven, als ijdel doet ter zijde schuiven, of, dat die vragen en raadselen blijven bestaan, doch dat het antwoord er op, m.a.w. het Christendom, afdaalt tot den rang van een bloot historisch verschijnsel, zoodat de edelen der menschheid verstoken van een bevredigend antwoord, zullen vertwijfelen en de niet edelen in zingenot bedwelming zoeken zullen’. - ‘Het is de vraag, lezen wij op bladz. 366, of niet onder de aarde één voor één de wortelen afgesneden worden van die kristelijke geloovigheid, van die ernstige maar verzoende en daarom niet sombere levensbeschouwing, die de geur was van de Génestets verzen’. Het waarom? van Piersons idealisme, van zijn terugkeer tot het moderne christendom, blijft dus in het duister. Wat wij in de Nieuwe Reeks ter beantwoording van dïe vraag vinden is de tegenstrijdigheid zelve. Het is, alsof de schrijver van Intimis er thans niet meer zooals vroeger tegen opziet om zijne vrienden met een kluitjen in het riet te sturen, wanneer er vraag is naar het recht dat in zijne oogen de godsdienst heeft. Ik voor mij zou het gansche fraaie en belangrijke hoofdstuk Letterkunde er wel voor willen missen in de Nieuwe Reeks, wanneer Pierson de vraag: welk recht heeft in uwe oogen de godsdienst? even grondig had behandeld als hij in het genoemde hoofdstuk het realisme der fransche litteratuur tracht te verklaren. Veel uitvoeriger dan over zijn idealisme en de gronden, waarop het rust, onderhoudt P. ons over zijne veranderde verhouding tot de kerk en over den weg langs welken hij hiertoe gekomen is. Wij behoeven ons niet niet enkele verspreide uitspraken, die hierop betrekking hebben, te behelpen; bijna het geheele eerste hoofdstuk is aan de behandeling van deze zaak toegewijd. - Hoedanig is Piersons tegenwoordige verhouding tot de Kerk? Hierom- | |
[pagina 249]
| |
trent laat hij ons niet in twijfel. ‘Hij wil, zegt hij, op goeden voet met haar staan, doch niet met haar getrouwd zijn, even vrij ten haren aanzien als hij zulks te Leuven was. Hetgeen hij voor de kerk gevoelt houdt juist het midden tusschen liefde en haat. Hij ziet het ideale in de kerk niet voorbij, doch heeft een open oog voor hare gebreken. Als leeraar zou hij zich niet meer in de kerk te huis gevoelen; als leek wel, daar men dan niet meer van haar gareel behoeft te gevoelen dan men verkiest. In “Opvoeding” is hij er dan ook niet tegen, dat men den jongelieden liefde voor de kerk inboezemt, mits men maar zorge dat zij niet hare gebreken liefhebben. Aldus kenschetst P. zijne verhouding tot de kerk - tot de protestantsche kerk van Nederland. Langs welken weg is hij tot deze verhouding gekomen? Hoe verklaart, hoe rechtvaardigt hij haar? Het komt mij voor dat ook hier het bevredigende van hetgeen hij ter beantwoording dezer vraag ons geeft niet weinig te wenschen overlaat. Hij zegt ons b.v., dat hij in '65 het kerkgareel ontsprongen is, omdat bij vernieuwing de overtuiging bij hem ontwaakte: “wij nieuwerwetsche kristenen passen er niet meer in.” Was Pierson dan in '65 een modern kristen’? Was het niet juist zijne overtuiging van de onhoudbaarheid des modernen christendoms, die hem uit de kerk dreef? Ook zijn temperament en zijn tegenzin in uitwendige banden deden het hem, zoo verhaalt hij, als leeraar in de kerk te benauwd worden. Hiervan heeft hij ons, als ik mij wel herinner, in '65 niets gezegd. Zijne ‘wereldbeschouwing’ was destijds de spil waarom zijn toenmalig denken en gevoelen ook ten opzichte van de kerk zich bewoog. En zonderling, zeggen wij, dat de uitwendige banden van onze kerk een man zoo lastig konden worden, die te Leuven den Anglicanen zelfs een Anglicaan kon zijn, en die in zijne hulde aan Gildemeester verklaart, dat de beteekenis van den vorm in elk geval eene ondergeschikte is en dat hij ‘dien veracht, waar hij hem van zijne broederen scheiden zou’. Terwijl wij ons over het medegedeelde nog zitten te verbazen, ontvangen wij, in het vervolg, eene verklaring van Piersons tegenwoordige verhouding tot de kerk, waarin noch ‘het moderne kristendom’, noch ‘het temperament’, maar uitsluitend historische en wijsgeerige overwegingen de hoofdrol spelen. Eens, zegt P., had de kerk, d.i. volgens het verband de gematigde en zachtzinnige orthodoxie zijn volle liefde. In het tijdvak zijner jongelingsjaren namelijk. De zedelijke en godsdienstige denkbeel- | |
[pagina 250]
| |
den der genoemde orthodoxie, hare kosmogonische, psychologische en andere leeringen vertegenwoordigen voor hem de absolute waarheid. De beoefening der geschiedenis deed hem het betrekkelijke, het gewordene, ja, het toevallig gewordene der kerkelijke voorstellingen inzien. Toen gevoelde hij zich misleid en teleurgesteld. De liefde verkeerde in haat. De stap van '65 was het gevolg van dien haat. Evenals in het tijdperk zijner liefde was hij ook toen gebonden ten aanzien der kerk, want ‘de haat is slechts een andere vorm dan de liefde van de betrekking die wij op iets gevoelen’. Dank zij zijn streven naar vrijheid, naar zedelijke vrijheid in den meest concreten vorm, werd de haat getemperd en landde hij aan op het standpunt der waardeering, de vrucht der vrijheid, ‘welke laatste alleen mogelijk is, wanneer liefde en haat met elkander in evenwicht zijn gekomen’. Wederom was het de beoefening der geschiedenis die hem hielp zijn ideaal: vrijheid ook tegenover de kerk, te bereiken. Hij ontdekte door zijne historische studiën de groote wet, dat de menschheid hare hoogste goederen niet onmiddelijk maar altijd langs een omweg ontvangt. Het algemeen menschelijk ideaal der schoonheid b.v. hebben wij te danken aan het in nationale eigenliefde bevangen volk der Grieken. Het monotheïsme aan de eerst zoo afgodische, later zoo bekrompene Joden. De Rots, waarop de christelijke kerk rust is de zwakke, weifelmoedige Petrus. De kerk - en nu is de kerk niet meer de kerk van Piersons jongelingsjaren, maar de verschillende kerkgenootschappen, zooals zij tegenwoordig bestaan - de kerk, of liever dan de verschillende kerkgenootschappen, zijn even zoovele omwegen tot het bereiken van het ideaal der humaniteit, de algemeene menschenliefde. ‘De hoogste eenheid, zegt Pierson, zal bevorderd worden, wanneer wij ons splitsen in kringen (gezinnen, familien, enz. en dus ook staten, kerkgenootschappen), waarin wij ons oefenen in het terzijdestellen van persoonlijke belangen, in het thcoretisch en praktisch erkennen van een onzichtbaren, geestelijken band, gelegen in het bezit van een gemeen goed, dat elk lid der vereeniging als zijn schat, maar tevens als den schat der geheele vereeniging liefheeft’. Het betrekkelijk nut der onderscheidene kerkgenootschappen, of, m.a.w. hunne opvoedkundige beteekenis, is dus, dat zij oefenscholen zijn in zelfverloochening, toewijding aan een gemeenschappelijk belang. ‘De verdeeldheid welke zij in het leven roepen en onderhouden kan vooralsnog de onmisbare | |
[pagina 251]
| |
voorwaarde zijn ter bereiking van hetgeen ons het hoogste dunkt’. Ziedaar dus hoe Pierson de kerkgenootschappen beschouwt. Betrekkelijk nuttige instellingen, opvoedingsmiddelen zijn het, die door hem in gelijken rang geplaatst worden met het gezin en de familie bijvoorbeeld en welker waarde dus bepaald wordt door den geest welke haar bezielt en de wijze, waarop zij zich van hare opvoedkundige taak kwijten. Was er dus een kerkgenootschap tegen welks wijze van werken geen onvoorkomelijke bezwaren bestonden, in wiens bestaan alles - de hoofdzaken ten minste, goedkeuring verdiende, Pierson - het is duidelijk - zou het evenmin zijne liefde, zijne werkdadige liefde, kunnen onthouden als hij het gezin b.v. zijne werkdadige liefde zal weigeren. Wat doet hem ten opzichte van de protestantsche kerkgenootschappen, zooals zij thans bestaan in ons vaderland, volharden in dat gevoel hetwelk juist het midden houdt tusschen liefde en haat? De orthodoxie die in hun midden den scepter zwaait en die, barscher onverdraagzamer en aanmatigender dan de orthodoxie van voor vijfentwintig jaren, een heviger weerzin nog inboezemen moet dan den laatste? De overtuiging dat de kerkgenootschappen niet te redden zijn van haar invloed, dat zij aan haar met gebonden handen en voeten verkocht en geleverd is? - Zoodanige verklaring zouden wij verwachten. Doch ziet iets geheel anders brengt hij in het midden. - De gebreken, waarin velen juist het wezen der kerk schijnen te stellen, die houden hem in balans tusschen liefde en haat. ‘Het formalisme, het klerikalisme dat er heerscht, toga en bef, die men er nog aanhoudt, het eindeloos preeken door meerendeels onbevoegde mannen, arm aan denkbeelden, buiten staat zich in goede vormen uit te drukken, het dogmatisme.’ Is de kerk - onze nederlandsche protestantsche kerk - gedoemd om met deze gebreken te leven of te sterven? - Neen, zegt Pierson op blz. 234. ‘Als de menschelijke hoogmoed zich zelven verloochenen wilde; indien men slechts tot eenige hervormingen wilde overgaan, die althans in den boezem van het Protestantisme zoo volkomen natuurlijk zouden zijn,’ dan kon de kerk althans van de voornaamste gebreken verlost worden. Dus er is eene kerk, eene nederlandsche hervormde kerk, mogelijk, die anders en beter is dan die van voor vijfentwintig jaren en die van onze dagen, eene kerk zonder dogmatisme d.i. zonder orthodoxie, eene kerk die de draagster is van den godsdienst in de vormen van onzen tijd en die Piersons liefde zou | |
[pagina 252]
| |
kunnen hebben. Onze kerk is dus volgens Pierson niet onafscheidelijk vastgekluisterd aan zekere vormen en leerbegrippen, haar wezen bestaat er volstrekt niet in, haar bestaan, haar invloed wordt door hervormingen in den geest van onzen tijd volstrekt niet bedreigd. Integendeel worden dezen ingevoerd dan juist zou zij aan hare opvoedkundige roeping ten volle gaan beantwoorden. Welnu, zegt eene machtige richting in de kerk: wij willen haar naar uwe wenschen hervormen, wij willen werkelijkheid trachten te maken hetgeen volgens u wenschelijk en mogelijk s. Steun ons weer; help ons. Indien uw temperament u verhindert toga en bef aan te doen en den preekstoel te beklimmen, help ons dan met uw welversneden pen, om in de kerk ten dienste van de zaak, die u lief is, ten dienste van het hooger leven onzes volks, ter bevordering van de waarachtige kristelijke vroomheid, het dogmatisme, het klerikalisme etc. te fnuiken. Welk antwoord geeft Pierson op deze uitnoodiging, die hij zelf uitgelokt heeft? ‘Gij moderne kristenen behoort niet in het kerkgareel, allerminst als leeraars. Als leeken kunt ge u er even inschikken, omdat gij dan van hare banden niet meer behoeft te gevoelen dan gij verkiest.’ Illusie was het van mij, toen ik meende, dat de kerk hervormd kon worden; illusie van de Génestet toen hij meende, dat dit tot de mogelijkheden behoorde...,. Mij dunkt Piersons verhouding tot de kerk begint een vrij willekeurig aanzien te krijgen, evenzeer als zijn idealisme. Doch van willekeur te spreken, waar het een man, een denker als Pierson geldt, is dat niet hetzelfde als te zeggen: hij is ons in beide opzichten een raadsel gebleven?
Het is ons alzoo niet gelukt van het vrije standpunt, dat P. tegenover de kerk innemen wil, eene behoorlijke verklaring en rechtvaardiging te vinden in de Nieuwe reeks. Over het algemeen maakt hetgeen hij zegt van zijn streven naar vrijheid, telkens weer tegenover andere personen, hartstochten en richtingen een vreemd figuur, wanneer wij het in verband met andere uitspraken beschouwen. Ook dan stuiten wij op geweldige tegenstrijdigheden. De vrijheid, zegt P. op bladz. 236, - d.i. dus volgens hem: het juiste midden tusschen liefde en weerzin - heeft hij altijd zijn grootsten schat geacht. En elders (bl. 339) heet het, dat ‘de liefde tot menschen onder allerlei vorm het licht onzer oogen (dus ook van P.'s oogen) is; dat wij eerst dan volkomen | |
[pagina 253]
| |
wezens zijn, wanneer wij liefhebben.’ - ‘Zijn dat niet, vraagt hij op dezelfde bladzijde, in een niet zeer helderen zin, maar welks bedoeling wij toch kunnen raden, zijn dat niet de schoonste oogenblikken in ons leven, die, waarin wij ons geest en lichaam in ondeelbare zelfbewustheid gevoelen; waarin al het geestelijke in ons zich uitstrekt naar eene zinnelijke uitdrukking, al het zinnelijke aan ons tintelt van verlangen om geestelijk te worden?’ - De vriendschap, zoo na verwant aan de liefde, wordt op bladz. 357 beschreven als ‘het opgaan in elkander’, als ‘eene geheimzinnige, noodlottige, wederzijdsche aantrekkingskracht’. Wij zien dus, dat Pierson zijn streven naar vrijheid, zooals hij dat beschrijft, somtijds verloochent; dat er b.v. personen zijn tegenover wie hij niet ‘vrij’ zou willen zijn, ook al kon hij het worden, i.e.w. dat hij de vrijheid, die hij nu eens zijn hoogsten schat noemt, dan wederom als het eenige doel zijns levens voorstelt, in sommige gevallen geheel uit het oog verliest, als eene vrij onbruikbare zaak voor een mensch, die een hart heeft en dat hart wil redden. Gelukkig zeggen wij, dat wij dit laatste weten; dat het ons zoo nadrukkelijk in de voorrede is verzekerd en dat wij in de hoofdstukken ‘Opvoeding’ en ‘Langs het Kerkhof’ Piersons hart zoo krachtig hooren kloppen! Gelukkig, ja, want hoe menig woord bevat het raadselvolle hoofdstuk ‘Vrijheid’, waaruit wij anders zouden moeten opmaken, dat het hart in dezen kampioen der vrijheid in slaap geraakt is of gestorven. ‘Volkomen onverschillig is het hem, zegt hij, wie bij eenige uitspraak zijde spint, vriend of vijand. Niets ambitionneert hij. Met Thomas à Kempis is hij gelukkig in een hoekjen met een boekjen. Wat verscheelt het mij, waar ik uitkom! - Er is niets waar ik bang voor ben. Ik plaag u niet om mij te vergezellen.’ - Hoe rijmen wij deze uitspraken met die oproeping van allen, die het hart willen redden, tot den strijd tegen het materialisme? Hoe verklaren wij ze in den man, die zijne kinderen en medemenschen aan de hand van de heroën op het gebied van den godsdienst, die in den Bijbel tot ons spreken, wil opleiden tot een krachtig en gezond godsdienstig leven; in den man, die de verwoestende stroomen van het dogmatisme en van het materialisme, in het belang van het hooger leven der menschheid wil helpen keeren? Van tijd tot tijd zet Pierson, vooral in de hoofdstukken ‘Vrijheid’ en ‘Oopvoeding’ den voet op natuurwetenschappelijk en | |
[pagina 254]
| |
psychologisch gebied, maar ook dan blijft hij zich m.i. niet altijd gelijk. In alles, zegt hij b.v., zijn wij onderworpen aan de natuurnoodwendigheid. De theorie van Darwin is de sleutel ter verklaring van geheel ons geestelijk leven ook. Toch schrijft hij (bladz. 246) zich en ons het vermogen toe om betrekkelijk vrij te zijn en te blijven; om ons aan de natuurnoodwendigheid, d.i. de eenzijdigheid, te ontworstelen, tot op zekere hoogte althans, en ons tot die veelzijdigheid te verheffen, die ons, na het uitwerpen van ‘de zeven demonen der eenzijdigheid’ als eens Maria tot den mensch geworden Logos spreken doet: mijn Meester! - Hoe, vraag ik, wanneer alles het uitvloeisel is van cultuur, indien er niets is dat de mensch niet ontvangen heeft van zijne ouders, van zijn volk, van klimaat, bodem, voeding enz.; hoe verklaren wij dan ‘die intuïtieve ontdekkingen van dichters, profeten, speculatieve wijsgeeren, waarvan P. op bladz. 254 gewag maakt, welke ontdekkingen zóó verheven zijn boven alles, wat hun aangebracht kan zijn door hunne omgeving en hun voorgeslacht, ‘dat de wetenschap ze pas langs den weg der geduldige inductie langzamerhand en na elkander terugvinden moet?’ ‘Al het bizondere, het kenmerkende van een wezen, herhaalt P. op bladz. 279, is en verraadt cultuur.’ Er is dus in den eigenlijken zin des woords geen oorspronkelijkheid. Maar welke beteekenis heeft dan de uitspraak (bladz. 275) dat ‘onze persoonlijkheid - eenzelvig met onze oorspronkelijkheid - de gave is, die wij bet onmiddelijkst van onzen Schepper ontvangen hebben en daarom het trouwst moeten bewaren?’ - Het gevoel wordt (bladz. 289) de vrucht genoemd van denkbeelden en begrippen, het zedelijk gevoel b.v. van de zedelijke vooroordeelen, die wij tot elken prijs in de hersenen onzer kinderen moeten brengen; elders evenwel (bl. 268) wordt gesproken van ‘ontwikkeling des gevoels,’ van ‘uitingen eens gevoels,’ hetwelk het kind reeds heeft voordat het hem op de beschrevene wijze medegedeeld is. Doch op dit gebied volg ik P. niet verder, het aan andere overlatende zijne natuurwetenschappelijke en psychologische uitspraken te ontleden en te beoordeelen. Ging ik ook aldus voort met het aanwijzen van het onbevredigende en tegenstrijdige, hetwelk deze Nieuwe Mededeelingen bevatten, ik zou vreezen geen ruimte over te houden, voor de aanwijzing van het vele voortreffelijke hetwelk zij ons ook aanbieden, doorgaans in keurigen vorm, | |
[pagina 255]
| |
zooals wij dat van Pierson gewoon zijn. Doorgaans, zeg ik. Hier en daar namelijk laat ook de vorm wel iets te wenschen overig. Zij het ook met eenigen schroom tegenover een meester als Pierson, ik waag het nogtans het een en ander hiervan aan te wijzen, Onderscheidene voor 't hollandsch oor wanluidende woorden, stroeve en duistere zinnen en uitdrukkingen, onjuiste beelden, zonderlinge en gewrongene overgangen ontsieren den overigens zoo fraaien stijl van de opstellen dezer Nieuwe Reeks. Pierson spreekt b.v. van ‘afgetrokkenheden,’ van ‘zedelijke en wetenschappelijke vooroordeelen,’ in den zin van grondoordeelen, van ‘een hang om te leven,’ van ‘des zich onbewust,’ van ‘het zich laten gaan hunner koene subjectiviteit.’ Noch fraai, noch hollandsch kan men deze woorden en uitdrukkingen noemen. - ‘Vrede, lezen wij op bladz. 349, lag op het verbleekt gelaat, welks trekken niet verbleeken in de harten dergenen, welke aan hem gehangen hebben.’ Op bl. 367 wordt van de Musset en van de Génestet gezegd dat ‘beide met tranen van liefde en aanbidding aan de voeten van een Godmensch lagen, die, als zij opzagen met de oogen van hun verstand, tot de evenredigheden van een joodsch leeraar was verbleekt.’ Ingekrompen zou hier de juiste uitdrukking zijn geweest. Onverstaanbaar is hetgeen wij lezen op bl. 274: ‘Hoe is de godsdienstige taal, zoo puntig, zoo rijk, zoo dichterlijk, zoo spannend in den mond van hem, die de stichter der kristelijke kerk verbeeldt te zijn, in den mond zijner volgelingen zoo vervelend geworden? - Ouder wordende, luidt het op blz. 344, leeren wij iets beters te wandelen in de dingen, die men niet ziet. Waarschijnlijk moet voor beters gelezen worden beter, doch dan blijft de vraag: wat is wandelen in de dingen die men niet ziet? - Stootend is de zin, die op blz. 377 voorkomt: “dit een en ander (het zangerige, doorzichtige, de zachte weemoed, enz.) evenzeer als, het valt niet te ontkennen, eene zekere armoede? neen, maar eenvormigheid toch in de motieven onderscheidt Mendelssohn.” - “Met die gave der devinatie, lezen we eenige regels verder, die geen waren dichter ontbreekt, hebben zijne vermoedens een deel geprofiteerd van hetgeen sedert zijn dood heeft plaats gehad.” In den aanvang van dezen zin mogen de woorden: daar hij toegerust was of dergelijke niet ontbreken. In eene reeds aangehaalde uitspraak | |
[pagina 256]
| |
wordt gewaagd van de zeven demonen der eenzijdigheid. De eenzijdigheid kan toch slechts als éen demon figureeren. Duister is de beeldspraak op 359, waar sprake is van het alleen treden der wijnpersbak, evenzeer als de bedoeling van den schrijver op blz. 358, waar gesproken wordt van ‘oogenblikken, waarin wij ons buiten de tegenstelling van het mannelijke en vrouwelijke gevoelen’. Valsch vernuft en iets dat op wansmaak gelijkt verraadt de apostrofe aan den ‘leelijken jonggeborene’ (blz. 257): ‘Och arme, gij zijt onzer een, een wanstaltige onder de wanstaltigen; en als gij rood ziet, ja zeer rood, laat het niet zijn van schaamte, want wij allen om u heen zijn leelijk, dervende de heerlijkheid Gods.’ - Ook aan zonderlinge en gedwongene overgangen ontbreekt het niet. Na het schoone fragment b.v. in ‘opvoeding’ dat de uitwerking bevat van da Costa's gedachte: Door kinderen wil ons God zijn diepe wegen leeren en waarin aangewezen wordt, hoe wij door onze kinderen opgevoed en hierdoor met moed aangegord worden tot de moeielijke taak, die wij ten hunnen aanzien hebben te vervullen, gaat P. aldus voort; ‘Maar dit een en ander, hoe onbetwistbaar ook op zich zelf, kan noch mag ons doen vergeten, dat er ten slotte een ernstige en zware plicht tegenover die beminnelijke schepsels te vervullen is; en hoezeer de kinderen in staat zijn ons heilzaam af te leiden’ enz. Dat ‘vergeten’ en ‘afleiden’ klinkt al zeer zonderling na eene inleiding, waarin, zooals gezegd is, aangewezen wordt dat de ouders juist door hetgeen de kinderen voor hen zijn, mede gevormd en opgeleid worden tot hetgeen zij voor hunne kinderen moeten wezen. Op bladz. 280 wordt gezegd, dat de opvoeding tot eene zeer bescheidene taak herleid is (voorbereiding namelijk van hetgeen later in den voedsterling zelfstandig moet ontstaan); maar, gaat de schrijver voort, bij de vervulling van die taak staan haar dan ook talrijke en krachtige hulpmiddelen ten dienst.’ Zou men aan deze laatste zinsnede, aan dat ‘dan ook’ vooral, niet zeggen, dat er sprake geweest is van eene zeer verhevene en uitgestrekte taak en niet van eene zeer bescheidene? - In het stuk over de Génestet wordt aan de vermelding van des dichters lievelingsplek, van ‘zijn Bloemendaal’, eene uitweiding vastgeknoopt over het hollandsche landschap met zijn rundvee en de | |
[pagina 257]
| |
eigenaardige plaats die dit inneemt in de geschiedenis van de kunst en daardoor in die van den menschelijken geest, welke uitweiding aldus gemotiveerd wordt: ‘Het is meer dan een spel der fanfasie, wanneer wij den dichter aan zijn Bloemendaal teruggeven’. Wat beteekent hier, vragen wij, dat ‘spel der fantasie’, waar niets dan de eenvoudige werkelijkheid beschreven is; wat dat ‘teruggeven’ waar geen spraak is geweest van eene andere lijst om de Génestets beeld in te plaatsen? De geheele uitstap op het gebied der schilderkunst, waartoe P. zich heeft laten verleiden, hoe belangrijk ook de daarin gemaakte opmerkingen zijn, levert niets op ter verklaring van de Génestets persoonlijkheid noch van zijne persoonlijkheid noch van zijne gedichten en zou zonder schade uit dit verband geligt en naar geschikter plaats overgebracht kunnen worden. Uit het een en ander dat ik aangevoerd heb kan blijken, dat de Nieuwe Reeks naar inhoud en vorm wel iets te wenschen overlaat. Zij biedt ons echter ook veel, waarvoor wij Pierson van harte dankbaar zijn en dat wel geschikt is om den band, die ons aan hem als schrijver en als mensch verbindt, wederom nauwer toe te halen. Het eerste hoofdstuk reeds, dat wij zoo rijk bevonden aan tegenstrijdigheden en raadselen, bevat o.a. de schoone bladzijden, waarin hij de veelzijdigheid schetst van ‘den ouden bijbel’ en te velde trekt tegen ‘de benauwde rechtzinnigen, die den bijbel als hun bijzonder eigendom in pacht nemen’; tegen de mishandeling en de miskenning, die zoowel de orthodoxie als de vrijheidlievende jeugd dit boek doen ondergaan, ‘waaraan zoovele mannen van den manlijksten stempel hebben gearbeid.’ Deze bladzijden, vol gloed, zijn als schitterende plekken te midden van de nevelen waarin dat eerste hoofdstuk ons zoo vaak doet wandelen. - ‘Opvoeding’ begint met de over 't geheel zoo fraaie ontwikkeling van de Costa's schoone gedachte: Door hinderen wil ons God zijn diepe wegen leeren, waarvan ik reeds gewag maakte. Vooral hetgeen hij daarin zegt over de kinderlijke bedeesdheid en de wenschelijkheid, dat deze eigenschap nimmer geheel verloren ga is even waar als kiesch en fijn gevoeld. ‘Ach! roept hij uit, de schuchtere maagd van Nederland moge toch van ons weren die zekere kommis-voyageurs gemakkelijkheid, die over ons dreigt te komen, en late aan ons en onze kinderen nog iets van die verrukkelijke beschroomd- | |
[pagina 258]
| |
heid, waarin het edelste geboren wordt. De beschroomdheid is de heiligheid van onze jongelings liefde; is het sieraad van de bruid; de laatste sluier der jonge vrouw, die zich zelve nog niet durft bekennen, dat de moederweelde haar toelonkt;....en het is de vraag of er ooit een groot en goed man is geweest die in haar niet zijn goeden Engel heeft gevonden.’ Samuel Smiles heeft in ‘Charactr’ zijn aangewezen, hoe inderdaad eene menigte groote en goede mannen zich door deze eigenschap hebben onderscheiden en hoe zij over 't algemeen een bron is van allerlei schoone en gezegende deugden. Alles wat Smiles hierover in 't midden brengt is als een praktische commentaar op Piersons dichterlijke beschouwing. Het gansche hoofdstuk vloeit over van behartigenswaardige werken over de opvoeding. - Voed zelf uwe kinderen op. Zeg niet ‘dat gij geen tijd hebt voor het allerbelangrijkste, voor het onmisbare!’ Werk op tijd. Houdt rekening met de reactie. Behandel vooral hetgeen op het godsdienstig en zedelijk leven betrekking heeft zoo objektief mogelijk. ‘Er zijn ouders, die niet schromen een greep te doen zelfs in het binnenste van zeer jonge kinderen, dezen opmerkzaam te maken op hunne bijzondere fouten, te overtuigen van de noodzakelijkheid van schuldgevoel, berouw, strijd en bekeering en op deze wijze (er voor) zorg te dragen, dat ook bij hunne jonge kinderen reeds een geheel persoonlijk inwendig leven ontsta of onderhouden blijve. Licht wordt op die wijze eene ziekelijke richting geboren, die later een gevoel van oververzadiging wekt. In stede van zooveel over der kinderen eigen godsdienst te spreken, waarom hun niet liever het aantrekkelijk beeld van ware en edele vromen voorgehouden?’ - ‘De onovertroffen leeraar, dien wij onzen Meester noemen, zij ook hierin ons voorbeeld. - “Wat is het onderwijs van Jezus weinig op den man af; wat blijft het objectief; wat is het weinig gemoedelijk in den gewonen zin des woords! Laat ons toch niet wijzer zijn dan hij!” - Let op uwe taal als gij over den godsdienst spreekt. “Vermijd op hoog bevel hun” Heere, Heere’. - ‘Houd ten aanzien van den godsdienst natuurlijkheid, frischheid, soberheid in eere.’ - Wees voor uwe kinderen ‘een Kristen, die zijn blijmoedig geloof in eene heilige verzoening en zijn goed hart voor zijne medemenschen toont in een eigen oorspronkelijken vorm. - Houd u vooral bezig met de opscherping van der kinderen oordeel. Geen uitstekender middel hiervoor dan mathematische of gram- | |
[pagina 259]
| |
maticale oefeningen. ‘Met de meerderheid, die zeker geen wiskundigen aanleg heeft’, zou P. den tweeden weg willen inslaan. Helderheid en geoefendheid van het oordeel, noemt hij terecht hulpmiddelen om zedelijkheid en levensgeluk te bevorderen en diensvolgens schrijft hij aan eene verstandig geleidde grammatische les, die dan ook volstrekt niet dor of droog behoeft te zijn, eene hoogere beteekenis toe. Bij deze gelegenheid ontvangt ons middelbaar onderwijs eene kleine vermaning in den vorm van de vraag: ‘of met name dat middelbaar onderwijs wel beantwoordt aan zijne ideale roeping, het oordeel namelijk te vormen en eene hoogere beteekenis te (doen) erlangen - en niet veeleer het gedichtsel is van geleerden arm aan menschenkennis en nog armer aan kennis van kinderen?’ Over het al of niet rechtmatige van deze vraag verblijve het oordeel aan hen die daartoe bevoegd zijn. Ook over het gezagvoeren brengt P. veel wat der behartiging waard is in het midden. Hiertoe reken ik niet wat hij zegt over het inprenten der zedelijke vooroordeelen in de jeugdige hersenen, desnoods ‘door middel van lichamelijke kastijding’; wèl hetgeen hij ons voorhoudt over het noodzakelijke om zich eene gemakkelijke, rustige meerderheid over de kinderen te verwerven. ‘Ga, indien gij de drift voelt opkomen in uwe binnenkamer en de deur gesloten hebbende, wees daar driftig, zonder dat het iemand schaden of uw gezag benadeelen kan.’ - ‘Wees streng, maar streng in fluweelen vormen.’ - ‘Platheid in tegenwoordigheid van kinderen, is vuilnis geworpen over eene roos.’ - Genoeg, om den lezer te doen zien dat ons in ‘Opvoeding’ vooral ook veel, veel kostelijks wordt gegeven. ‘Letterkunde’ schenkt ons weinig wat ter verklaring en rechtvaardiging van P.'s tegenwoordig idealisme dienen kan. Ter vergoeding daarvan bevat het eene meesterlijke bijdrage ter kenschetsing van het fransche volk en zijne litteratuur. ‘Geen volk zegt Pierson, dat zooveel tegenstrijdigs in zich vereenigt als het fransche. Zijne lichtzinnigheid, bij voorbeeld, is tot een spreekwoord geworden, toch is er geene natie die zoo gaarne en zooveel preekt en de tirade zoo lief heeft.’ Het geeft zich onbepaald over aan een denkbeeld en offert zijn leven zelfs daarvoor op. Het is zeer weinig begaafd voor kolonisatie en rust toch niet voordat het de wereld naar zijn beeld hervormd heeft. Het is vol geest en verpersoonlijkt zich in een Napoleon, die zijn leven | |
[pagina 260]
| |
lang nooit éene geestigheid heeft gezegd. Ongeloovig is het en met den diepsten weemoed vervuld over het verloren geloof. Het is dol op illusies en wij nemen in zijne letterkunde waar een smaak vinden in de naakte werkelijkheid, gelijk men dat in geene andere litteratuur ontmoet. - Laatstgenoemde eigenaardigheid nu is meer in 't bijzonder het voorwerp van P.'s fraaie studie. Hij wijst ons aan, hoe die smaak zich in de uitstekendste gewrochten der fransche letterkunde openbaart. Het meest naakte realisme jagen de groote fransche schrijvers na in hunne schildering van de menschelijke natuur. Montaigne zoowel als Pascal, Molière en Rousseau. Voor een korten tijd slechts - even vóór en even na de revolutie - voedt de fransche litteratuur zich met illusiën, doch in onzen tijd treden de uitstekendste schrijvers, Sand, Feydeau en Alexandre Dumas, weer in het voetspoor der 17de en 18de eeuw wanneer zij zich bezig houden met het beschrijven van de menschelijke natuur. De zin voor van het ideale ontbreekt den grooten franschen schrijvers ten eenemale. Zelfs Pascal weet het niet tot zijn recht te laten komen. Hij plaatst het onverzoend naast de naakte werkelijkheid en weet deze laatste er niet door te bezielen en te adelen. - Pierson schetst ons niet alleen, hoe de genoemde karaktertrek zich openbaart in de fransche letterkunde maar verklaart hem ook. De romaansche oorsprong der fransche natie, - ziedaar den éénen sleutel. Bij de italiaansche en spaansche schrijvers vinden wij dien zin voor de naakte werkelijkheid terug. De andere sleutel ter verklaring is de voorliefde, die het fransche volk bezielt voor het abstrakt logische, waaronder P. verstaat ‘de zucht om uit eene stelling al de gevolgen te trekken, die er in opgesloten liggen, zonder zich te bekommeren om de weerspraak waarin men daardoor geraken kan of ook inderdaad geraakt met de onloochenbare eischen van het werkelijk leven.’ Klinkt het bevreemdend het fransche volk deze zucht te hooren toeschrijven; P. wijst het ons met de stukken aan, dat zijne bewering in overeenstemming is met de werkelijkheid. Hij maakt ons opmerkzaam op de buitengewone begaafdheid der Franschen op het gebied der mathematische wetenschappen. Op hunne scherpzinnigheid, op hun volmaakt logischen zinbouw, arm aan inversies, op de wijze waarop zij hunne gedachten ordenen. Hij wijst ons aan, hoe groot hunne liefde is voor theoriën op het gebied van de staatkunde en van het sociale leven; hoe van Frankrijk zoowel de modes uitgaan, | |
[pagina 261]
| |
als de groote opvattingen, die in de Nieuwere Geschiedenis eene rol vervuld hebben. Frankisch b.v. is de oorsprong van 's pausen wereldlijke macht; keltisch-frankisch die van de kristelijke zending onder de Heidenen; Frankrijk is het vaderland van de gothiek, van den roman, van de absolute monarchie. Montesquieu schetst reeds in de 18de eeuw den konstitutioneelen staatsvorm, dien onze tijd na moest jagen. Frankrijk sticht den etat laïque enz. Altemaal bewijzen, dat in dit volk eene instinktmatige drijfkracht ligt naar het Algemeene, naar het Abstract-Redelijke. In de letterkunde vertoont zich eene opmerkelijke armoede van de fransche verbeeldingskracht. Het beroemde drama van de 17de eeuw doet geenszins menschelijke persoonlijkheden leven op het tooneel maar menschelijke typen. De fransche roman van onzen tijd is ook gewoonlijk niets anders dan de ontleding van een bepaald karakter. ‘Een goeden franschen roman zou men bijna in den vorm van een vraagstuk kunnen mededeelen: Gegeven die persoon met dat karakter en die omstandigheden, of a, en gegeven de laatste daad, de laatste toestand van dien persoon, of b, te berekenen langs welke punten de lijn zal loopen die a en b verbindt; of ook: gegeven a, te vinden b.’ Zoowel het verschijnsel, dat de liefde het middelpunt is waarom de fransche romantiek zich beweegt, de liefde tusschen den man en de vrouw, waardoor, naar het gevoelen der Franschen, de waarheid der menschelijke natuur 't best aan den dag komt, zoowel dit verschijnsel als het cynisme van Rabelais, van Molière, in sommige zijner stukken, van Paul de Kock en andere schrijvers worden uit het opgemerkte omtrent de eigenaardigheden van den franschen geest verklaard. - Maakt deze studie in een vervolg op Intimis dan ook al een vreemd figuur, dit mag ons niet verhinderen ingenomen te zijn met het verrassende licht hetwelk P. ons er door heeft doen opgaan over het fransche volk en zijne litteratuur. Meer in overeenstemming met hetgeen wij van eene Nieuwe Reeks achter Intimis meenden te mogen verwachten is het laatste hoofdstuk ‘Langs het Kerkhof’. Iets buitengemeen uitlokkends voor ons heeft de wandeling, waartoe P. ons noodigt langs ‘zijn ideaal kerkhof, waar geene vreemde graven zijn, welks opschriften, in vormen door ons hart gestempeld, wij uit het hoofd kennen.’ Na een vriendelijk troostwoord, gericht tot hen die treuren over afgestorvene geliefden, waaruit het ons blijkt, dat de | |
[pagina 262]
| |
dolende ridder der gedachte het herdershart nog niet geheel verloren heeft, worden wij eerst bij het ziekbed gebracht van eene vrome lijderes en wat P. ons daarvan zegt, doet het ons betreuren, dat hij ons haar lijden en sterven niet geschilderd heeft als dat van Raston en van Louise Charski in Intimis. - Bij het graf van Gildemeester, den geliefden broeder, verklaart hij ons het geheim van de vriendschap, welke er bestond tusschen den zoeker naar de vrijheid en den Kristenleeraar, ‘die den twijfel het zwijgen oplegde en allereerst van het kerkelijk geloof vleugelen vroeg en ontving om zich aan het gemeene en alledaagsche, dat ons allen geketend houdt, te ontworstelen.’ - ‘Door de ervaringen, die wij in het leven opdoen, moeten wij afleeren menschen te beoordeelen naar hunne voorstellingen, en aanleeren hunne waarde te zoeken en de telkens bovendrijvende gezindheden van hun hart, terwijl wij hun de vrijheid laten moeten, - en dit schijnt mij zelfs toe de ware verdraagzaamheid te zijn, - die gezindheden met de voorstellingen die hun de beste dunken, in verband te brengen.’ - ‘Een menschelijk wezen, dat wij liefhebben kunnen, heeft gemeenlijk in zich eenige korte, nauwelijks aangevangene lijnen, doch welke, behoorlijk verlengd, in het ideale uitloopen’. - ‘Vaak moet een geheele akker, waar wij niets aan hebben, meegekocht worden om den éenen schat van groote waarde te vinden, die dan ook den koopprijs veelvoudig vergoedt.’ - ‘Wij moeten zelfstandig de overtuiging verkregen hebben, dat wij volkomen zijn gelijk de andere menschen, dat hunne drijfveeren, hunne neigingen, hunne overleggingen in ons werken; dat de zwakheid van hun karakter, van hunne beginselen, in andere vormen de onze is.’ - ‘Dan eerst, wanneer wij door zelfkennis, met levenservaring vereenigd, geleerd hebben, hetgeen vroeger onze verontwaardiging gaande maakte als het gewone rustig te beschouwen, als iets waarop wij te voren gerekend en dat wij dus niet anders verwacht hadden, eerst dan verkrijgen wij die aangename prikkelbaarheid of levendige gevoeligheid voor alles, wat eenigszins ongewoon (d.i. verheven) is’...‘Vorm kan zijne hooge beteekenis hebben, maar de hoogste komt hem nooit toe. Den vorm heb ik overal innig lief, maar veracht dien, waar hij mij van mijne broederen scheiden zou, want hen heb ik nog liever.’ - Ziedaar met Piersons eigen woorden in hoofdtrekken de verklaring van de vriendschap, die er tusschen hem en Gildemeester bestond, | |
[pagina 263]
| |
eene verklaring, die in haar geheel evenzeer zijn hart als zijn talent eer aandoet. Bij het graf van de Génestet verwijlt P. het laatst en het langst. Kroont het einde ook hier het werk? Neen, moet ik zeggen. Het ontbreekt natuurlijk ook hier niet aan juiste en treffende grepen, schoone en diep gevoelde passages. Kort maar treffend is b.v. de schets van de Génestets persoonlijk karakter: ‘Rein was dat gemoed, vooral ook omdat er geene bitterheid in kon huisvesten. Hij was een bij uitstek welwillende en vroolijke natuur, krachtig door hare zelfkennis, bron van zelfbeperking. Weinige menschen, met zulke schittende gaven, hebben minder dan hij gewandeld in dingen “hem te hoog en te wonderlijk”, weinige minder dan hij het kwellen van die laffe eerzucht gevoeld, die niet bevredigd is tenzij aller oogen op haar zijn gevestigd. Hij was volkomen gelukkig in een kleinen kring, gelukkig met de uitverkoorne zijner jeugd; gelukkig met zijne vrienden en de natuur. Geheel Bloemendaal behoort aan den dichter’......Juist en waar beschrijft P. het karakter van de Génestets poësie en verklaart ons daardoor metéén het geheim van des dichters machtigen invloed op het hollandsche volk van onzen tijd. ‘Vriendelijkheid, zegt hij, ademt zijne poësie van het begin tot het einde; onvriendelijk is zelfs zijne scherts nooit geworden. Daarom heeft hij het hart zijns volks gestolen.....Met een gelukkig instinkt sloot hij zich in een zijner vroegste verzen aan Hildebrand, in een ander aan van Lennep aan, als wilde hij beloven de voetstappen te zullen drukken van deze onvervalschte en onomkoopbare tolken van den hollandschen geest....Toch heeft hij slechts ten deele, - maar tot ons geluk, - die belofte gehouden. Hij heeft den hollandschen geest met eene nieuwe verbinding verrijkt.....Zonder eenigszins uit den toon te vallen, die de hollandsche poësie behoort te kenmerken.....heeft hij zijne scherts van goeden huize, zijne schalksche wendingen, zijnen zangerigen en frisschen versbouw, zijn spelen met de hollandsche taal, zijn grasduinen in hare weelde, dienstbaar gemaakt aan de uitdrukking van gedachten en gewaarwordingen (van godsdienstigen en wijsgeerigen aard namelijk), waarvan het Nederland der negentiende eeuw zich niet vreemd heeft kunnen houden.’ - Waarom is dan, ondanks deze en dergelijke juiste en schoone beschouwingen, het eind van Piersons werk niet gelukkig te noemen? In dit gedeelte vooral treffen wij de vroe- | |
[pagina 264]
| |
ger vermelde uitspraken aan, die met anderen welke ik evenzeer aanhaalde, in bepaalde tegenspraak zijn en ons verhinderen tot een helder inzicht te komen van de gronden waarop Piersons ideale levens- en wereldbeschouwing rust. Hier vinden wij ook, in die lange, te lange, uitweiding over de vriendschap die nevelachtige woorden over ‘de tegenstelling van het mannelijke en vrouwelijke’ waarvan ik ook reeds gewag gemaakt heb. Hier die uitweiding over het dier en de kunst, welke den indruk op ons maakt van met geweld er tusschen geschoven te zijn en onze aandacht geheel van de Génestet afleidt. Hierdoor reeds wordt den indruk verzwakt, welken wij verwachten van een pelgrimstocht naar de Génestets graf aan Piersons hand. Ook komt het mij voor, dat P. den dichter te kort doet, wanneer hij den godsdienstigen geest, welken de Génestets gedichten ademen, en die mede tot diens voornaamste eigenaardigheden behoort, een nagalm noemt van het rechtzinnig geloof zijner kindsche jaren. De Génestet zelf heeft het ons zoo duidelijk verklaard, dat zijn geloof iets anders, iets beters was. Zelf moet gij 't zoeken en zelf moet gij 't vinden,
Mensch in uw hart, in het Woord, in uw lot,
Anders zoo spelen de wervlende winden,
Mensch, met uw hart, uw geloof en uw God.
Zoo schildert de Génestet zich zelf in den vorm van eene vermaning tot anderen. En wanneer hij van het ‘Woord’ spreekt, dan weten wij uit zijn ‘Biblia,’ dat zijne vereering daarvan niets gemeen had met die welke de rechtzinnige gemeente er voor koestert, maar juist de vrucht was van die historische beschouwing van den Bijbel, die, ook volgens Pierson, het klassieke boek van den godsdienst alleen tot een zegen voor de godsdienstige vorming der menschheid kan maken. - Mijn vrome slaat het oog,
Voor het Al geopend,
Vorschend rond en staêg omhoog,
Lijdend soms, doch hopend,
heet het in ‘Moderne Wereldbeschouwing.’ En wie kent ze niet, die heerlijke regels in ‘Gij en Wij:’ Op des Geestes breede, diepe stroomen,
Drijven, zwerven, zoeken, lijden wij?
| |
[pagina 265]
| |
En spreekt eigenlijk niet elk vroom lied van de Génestet tegen die opvatting, dat zijne vroomheid alleen de vrucht zou zijn van het onbewust volgen der traditie? Ook het volk van den dichter wordt evenzeer als den dichtter zelven door P. te kort gedaan. Of is het juist, wanneer gezegd wordt: ‘Daar gaat zijn volk heen, zijne (d.G.'s) verzen neuriënde, zijne gebeden prevelende, (met) zijne verzuchtingen op de lippen, en inmiddels is het de vraag of niet onder de aarde de wortelen één voor één afgesneden worden van die kristelijke geloovigheid, van die ernstige maar verzoende en daarom niet sombere levensbeschouwing die de geur was van zijne verzen en waarin hij ademde en ademen deed?’ - Zou waarlijk, zooals P. schijnt te meenen, onze jongelingschap slechts in twee kampen verdeeld zijn, de vrienden van het konfessionalisme en van het naturalisme? Is zij uitgestorven in ons midden de gemeente van hen, die den godsdienst en de wetenschap gelijkelijk hefhebben en voor deze hunne liefde degelijke gronden weten aan te voeren? Is de moderne richting in ons vaderland ten eenemale machteloos gebleken in haar streven om den godsdienst, der kristelijke vroomheid stevige wortelen te schenken in het gemoed, in het geweten, in het innerlijk leven der menschen? Is het afkeer van den godsdienst, die al onze jongelieden bezielt, welke niet onder de vleugelen der kerk hunne toevlucht zoeken? Is het niet bij velen enkel en alleen afkeer van de dwaasheden der orthodoxie? Pierson zelf toont op andere plaatsen van de Nieuwe Reeks, dat hij den toestand van ons volk in zijn geheel op godsdienstig gebied niet zoo donker inziet. Hij verwacht onder ons vrienden te zullen vinden van zijn idealisme, van zijn kristendom, strijders tegen het dogmatisme en het materialisme, vaders, die niet doortrokken zijn met den positivistischen geest dezer eeuw en die het godsdienstig element in de opvoeding hunner kimderen niet zullen verwaarloozen, ja, die hen de kerk zullen leeren liefhebben ondanks hare gebreken; vrienden dus, die noch tot de zonen van Dort en het Vaticaan, noch tot de naturalisten behooren, en die ook niet alleen meer ‘zoeken en worstelen, denken en vorschen of het hun gelukke voor het arme hart een plaats te vinden in het onverbiddelijk mechanisme der Natuur’, maar die reeds een plaatsje daarvoor gevonden hebben, en dit nu als een dierbaren schat trachten te behouden. | |
[pagina 266]
| |
Zoo kom ik aan het slot van mijne beschouwing on willekeurig terug op de tegenstrijdigheden der Nieuwe Reeks. Zonderling, dat wij Pierson er dan vooral op betrappen, wanneer hij handelt over zijne verhouding tot den godsdienst en tot hen die den godsdienst voorstaan en liefhebben. Moeten wij hieruit opmaken, dat hij zich zelven in dit opzicht nog een raadsel is?
Noord-Scharwoude. M. Buys. De Delftsche wonderdokter, door Mevr. A.L.G. Bosboom-Toussaint, tweede druk, te Amsterdam bij W.H. Kirberger, 1872. 2 deelen. ‘Hoe natuurlijk!’ zegt men, getroffen door eenig voortbrengsel van menschelijke kunst. En te regt; want het behoort tot het wezen en streven der laatste, om of de natuur te volgen, of te scheppen, wat ten minste met de eischen eener ideale werkelijkheid strookt. Het gezochte en gekunstelde is even onnatuurlijk, als het platte en alledaagsche kwetsend voor het schoonheidsgevoel. De sierlijk uitgedoste herderinnen, de opgeschroefde romanhelden van een vroeger tijdperk zijn daarom verdwenen, en niemand zal die wenschen te vervangen door het oude vrouwtje, liefst met een mansbuis, te midden eener vuile kudde schapen, zoo als de werkelijkheid dit oplevert, of door de uitvoerige behandeling eener persoonlijkheid, waarvan eigenlijk niet meer te zeggen is, dan van den grijsaard, door Gellert bezongen. Het is de roeping van den kunstenaar te gevoelen, wat natuurlijk is, en tevens den goeden smaak bevredigt. Geeft hij het waargenomene, door zijn gevoel voor het schoone gelouterd, naauwkeurig en sprekend weder, men roemt zijn talent; schept hij bovendien, wat niet regtstreeks is waargenomen en toch aan de eischen der kunst voldoet, zoo openbaart hij genie. Heeft zijne keus zich bepaald tot hetgeen hij voor het oog of de verbeelding aanschouwelijk wil maken, dan kan hij dit òf alleen in breede trekken, òf met volledige afwerking der onderdeelen doen. Hierbij wordt hij door zijn eigen plan eenigzins gebonden. | |
[pagina 267]
| |
Wenscht hij namelijk met penseel of pen een tafereel uitvoerig te schetsen, dan mogen de breede trekken niet ontbreken, omdat het anders weinig of niet als geheel te waarderen is. Vele kleine schilderstukken, op dezelfde schaal en onder dezelfde gegevens van licht, enz. ontworpen, vormen te zamen niet één groot, en eene reeks van korte verhalen zijn niet tot een enkel aaneen te lasschen. Eenheid van plan, uit sommige flinke trekken kenbaar, wordt vereischt, en het is de gave des kunstenaars te gevoelen, waar hij de onderdeelen kan en mag opwerken, zonder haar te verbreken. Afgescheiden van de wijze van uitvoering, die op zich zelve onberispelijk kan zijn, heeft elk kunstgewrocht zekere strekking. De edelste is ongetwijfeld, anderer gevoel voor het waarachtig schoone en goede op te wekken, te verfijnen of te volmaken. De kunstenaar kan daarentegen zijn talent ook misbruiken, door behagelijk voor te stellen, wat inderdaad onkiesch en gemeen is. Naar gelang van het standpunt, waarop men zich plaatst, zal het oordeel hierover uiteenloopen. Maar er zijn toch algemeene begrippen van zedelijkheid, die, op de uiterste partijen toegepast, het spreken van eene goede of slechte strekking gedoogen. Vooral geldt dit hem, die schrijft. Hij kan niet slechts het gevoel voor het schoone en edele beleedigen, maar het langzamerhand ondermijnen. Terwijl de beeldende kunstenaar alleen het grof zinnelijke kan bevorderen, heeft de schrijver, die ook den inwendigen mensch met al zijne hartstogten en drijfveren ontleedt, die hem in zijne menigvuldige betrekkingen tot anderen en tot de geheele maatschappij bespreekt, een oneindig ruimer veld, en dus, behoudens den vorm, ook grooter verantwoording. Behalve die algemeene strekking, welke goed of slecht is, naarmate deugd en ondeugd in haar waarachtig licht gesteld worden, kan hij aan zijne voorstelling eene meer bepaalde geven, door haar dienstbaar te maken aan het bepleiten van eenig kerkelijk, staatkundig of maatschappelijk vraagstuk. Deze bepaalde en doorgaans sterk uitkomende strekking wordt, ter onderscheiding van de algemeene, met het vreemde woord ‘Tendenz’ aangeduid. Na deze oppervlakkige beschouwing, die wij hier niet verder mogen uitwerken, nemen wij ‘de Delftsche Wonderdokter’ van Mevrouw Bosboom-Toussaint ter hand, om te overwegen, in hoe verre dit werk o.i. aan de gestelde eischen voldoet. Het publiek heeft er blijkbaar zijne goedkeuring aan geschonken, daar | |
[pagina 268]
| |
het voor ons liggende exemplaar reeds een tweede druk is. Schoon ieder zal erkennen, dat de gretigheid, waarmede een boek gekocht en gelezen wordt, niet altijd de deugdelijkheid daarvan bewijst, zoo is dit toch gereedelijk aan te nemen van dit echt Hollandsch tafereel uit het laatst der 16e eeuw, door de begaafde schrijfster met de haar eigene oorspronkelijkheid geteekend. Tijdens het huwelijk van den graaf van Solms met eene dochter van den graaf van Egmond, werden in 1595 te Delft luisterrijke feesten gegeven, waarbij Juliaan, een gewezen luitenant en een der hoofdpersonen van den roman, zich onder de toeschouwers bevond. Van eene aanzienlijke familie in de Zuidelijke Nederlanden, maar door zijn vader verstooten, omdat hij Alva niet wilde believen, en door een zamenloop van omstandigheden zijne plaats in het Staatsche leger verloren hebbende, leeft hij met eenige insgelijks afgedankte soldaten van den eenen dag op den anderen. Hij is in den grond niet slecht, en weigert met verontwaardiging deel te nemen in een aanslag tegen prins Maurits, waartoe hij, in zijn allezins berooiden toestand, op duivelachtige wijze wordt aangezocht. Zijn eerbied voor de nagedachtenis zijner dood gewaande moeder, zijne houding tegenover eene arme vrouw, die hem met hare nooddruft voedt, getuigen, dat zijn beter ik niet is uitgedoofd. Allengs dieper gezonken, begaat hij, door drank verhit, een manslag, en komt vervolgens, toen hij, uit wanhoop, aan zijn ellendig leven een einde wil maken, in aanraking met den wonderdokter, een regten zonderling, doch een zeer edel mensch, die slechts leeft om zijne natuurgenooten met raad en daad te helpen. Juliaan ondervindt dit terstond, en in nog ruimer mate, zoodra het blijkt, dat zijn redder, even als andere bewoners van Delft, onder welke de hoofdschout, jaren geleden, zijne moeder gekend en lief gehad hebben. Dientengevolge wordt hij van onderscheiden kanten geholpen, schoon hij eene wijle zijne vrijheid moet derven, omdat hij toch zijdelings betrokken is in een mislukten moordaanslag, dien men om staatkundige redenen liefst niet haarfijn wil onderzoeken. Hij komt, onder de uitstekende en welwillende behandeling, die hij thans geniet, tot inkeer, en wordt een geheel ander mensch. Dit is voornamelijk het werk van den wonderdokter, die overal, waar hij optreedt, zijn bijnaam regtvaardigt. Hij geneest zijne | |
[pagina 269]
| |
patiënten niet alleen van de kwalen des ligchaams, maar ook van die des gemoeds. Zijne menschenkennis doet wonderen. Het gansche tafereel, waarop hij met Juliaan de hoofdgroep vormt, is rijk aan de fijnste schakeringen. De praktische hoofdschout Gerrits, de eertijds woeste, doch nu vrome Bastiaens, het degelijk huishouden der Graswinckels, de aanvankelijke verwarring in dat van den pas gehuwden graaf van Solms, alles even karakteristiek. De gesprekken zijn levendig. Het onderhoud van Juliaan met Maurits en den stadhouder van Friesland is aandoenlijk. Het gelukt den onlangs zoo diep rampzalige al het schijnbaar misdadige in zijn vroeger gedrag ten volle op te helderen. Hij wordt in zijne eer hersteld en met den hopmansrang begiftigd. Inmiddels heeft de schout ontdekt, dat ook zijne moeder nog leeft, die zich alleen voor de wereld schuil houdt, omdat zij een naam draagt, dien ook Juliaan, na al het gebeurde, niet voeren wil. En als ontbrak er nog iets aan, zoo krijgt de nieuwe hopman ten slotte de hand eener jonge dame, die hij, bij zijn eerste optreden te Delft, ontmoet had, gereed zich met een ander te verloven. Voor bijzonderheden, moeten wij naar den roman zelven verwijzen. Uit de vlugtige en bovendien nog slechts gedeeltelijke opsomming der vele toevallig zamentreffende omstandigheden, zou men ligt kunnen opmaken, dat niet alles binnen de grenzen van het natuurlijke bleef. Elk punt op zich zelf is nogtans behoorlijk verantwoord: eene sprekende gelijkenis tusschen twee halfbroeders, alleen verbroken door de verschillende kleur der oogen; allerlei schijn des kwaads, terwijl het regte eerst later blijkt; het bijeenbrengen van personen, die elders te huis behooren, gedurende een zoo luisterrijk feest, als dat te Delft; het afbreken van een lang voorbereid huwelijksplan, dat niet op wederzijdsche liefde was gegrond; eene persoonlijkheid, als die van den wonderdokter, in de eerste tijden der Hervorming. Doch waartoe meer? Kan toch elk onderdeel den toets doorstaan, dan beslist niet het aantal der zoogenaamde toevalligheden, maar de wijze, waarop, en de reden, waarom zij bijeen gebragt zijn, over het al dan niet natuurlijke. De kunstenaar is geregtigd alles en overal aan de werkelijkheid te ontleenen, wat den indruk van het geheel kan versterken. Geeft hij te weinig, dan wordt zijn tafereel te alledaagsch; geeft hij te veel; dat niet regtstreeks ter zake dient, dan wordt het overladen of gekunsteld. De tact, | |
[pagina 270]
| |
waarmede Mevrouw B.T., uit den schat harer kennis en harer verbeelding, zoo veel en zoo velerlei tot één boeijend tafereel heeft verwerkt, is o.i. niet de minste verdienste van ‘de Delftsche Wonderdokter.’ Enkele opmerkingen mogen wij niet terughouden. Met allen eerbied voor den naam der schrijfster, kunnen wij ons niet ontveinzen, dat sommige der uitweidingen, waarover zij zelve, bij herhaling, zich verontschuldigt, werkelijk het genot eenigzins bederven. Wat echter daarvan te zeggen? Zijn zij niet belangrijk genoeg? Wil men niet gaarne het oordeel vernemen van iemand, die het verleden onzes vaderlands en de verborgenheden van het menschelijk hart zoo grondig en met vrucht heeft bestudeerd, als Mevrouw B. T? Zeker wel. Naar onze bescheiden meening, is dan ook de stoornis, die menig lezer bij het ontmoeten dier uitweidingen ondervindt, minder aan haren aard, dan aan hare plaats te wijten. Wie een roman schrijft en wie hem leest verkeeren niet in hetzelfde geval. De eerste, die het geheele tafereel voor den geest heeft, kan de onderdeelen naar welbehagen opwerken, of eenige ter zake dienende opmerking inlasschen. Men zegge vrijelijk, dat een smaakvol auteur, als ware het bij ingeving, de regte plaats zal kiezen. Doch zoo er nu meer dan eene, als zoodanig is aan te wijzen, hoe dan? Ja, dan kan er verschil van gevoelen bestaan, waarvan echter behoorlijk rekenschap moet worden gegeven. Het oog en de geest zoeken beiden geleidelijke overgangen. Eene op zich zelve hoogst natuurlijke kleinigheid, b.v. een vogel in de lucht of een openstaand venster, kan dien voor het oog eenigzins verbreken. Om dezelfde reden kan een dood onschuldig woord den geest des lezers voor een oogenblik in de war brengen. Het begin van ‘de Wonderdokter’ staaft dit eenigermate. Lazen wij daar toch slechts de beschrijving der feesten, met al de beschouwingen, welke zij in de pen geeft, dan kon de inleiding misschien wat lang genoemd worden, maar stellig geen storenden invloed hebben, dewijl de aandacht nog niet op de handelende personen was gevestigd. Nu wordt op de eerste bladzijde een huisman voor een oogenblik als opmerker ingevoerd, welke allezins verklaarbare figuur, bij eene korte inleiding spoedig door andere verdrongen, hier ongemerkt te veel indruk maakt. Dezelfde stoornis, welke die onbeteekenende boer in de redenering veroorzaakt, brengt eene op zich zelve hoogst gepaste | |
[pagina 271]
| |
opmerking te weeg, indien zij niet aan het begin of het eind, maar te midden van een gesprek voorkomt, zoo als hetgeen van de euveldaden van beide partijen in de eerste dagen van den opstand wordt gezegd. Men noeme dit kleinigheden; doch zoo wij ons niet bedriegen, kunnen juist dergelijke kleinigheden, het effect van een kunstproduct versterken of verflaauwen. Welk een verstorenden invloed eene zeer belangrijke en gewenschte opheldering kan hebben, blijkt uit hetgeen over het vroeger leven des wonderdokters, in den gekozen vorm, wordt gezegd. Er zijn twee personen, namelijk de wonderdokter en Juliaan, van wier verleden de lezer meer verlangt te hooren. De laatste vertelt zijn levensloop zeer natuurlijk. De eerste deed het ook, maar ‘in den vorm, dien hij het meest geschikt achtte, om Juliaan te stichten, en hem nutte wenken te geven tot zijn eigen bestier. Maar daar het niet zeker is,’ zoo laat de schrijfster er op volgen, ‘dat deze manier voor onze lezers juist de meest onderhoudende en aantrekkelijke zou zijn, nemen wij de vrijheid haar op onze eigene wijze in te kleeden.’ - En nu wordt de lezer eensklaps ruim veertig jaren teruggevoerd, in een boeijend verhaal, dat meer dan zestig bladzijden inneemt. Wij kunnen de vraag niet terughouden, of hetzelfde, natuurlijk met eenige wijziging, niet beter voldaan zou hebben, als het boek er mede begon. Dan had men dezelfde personen, zeer geleidelijk, veertig jaren later teruggevonden, en spoediger kennis gemaakt met den wonderdokter, die nu rijkelijk lang op den achtergrond blijft. Over de strekking dezer pennevrucht van Mevrouw B.T. geen enkel woord! Dienaangaande zal wel bij niemand de geringste twijfel oprijzen. Of er een beetje tendenz is, in de blijkbare ingenomenheid, waarmede de Calvinisten der 16e eeuw en de invloed hunner begrippen op Juliaan geschetst worden, laten wij onbeslist. Zeker strookte dit geheel met den tijd, waarin het verhaal ons verplaatst. Alle historische en verdichte personen, die er in optreden, dragen denzelfden stempel der waarheid, hetgeen trouwens, na al wat de geleerde schrijfster op dit gebied heeft geleverd, niet behoeft gezegd te worden. Even overbodig zal het zijn, tot het lezen van haren jongsten roman op te wekken. Mogt iemand, die er tot dus verre geen kennis mede heeft gemaakt, deze bladzijden in handen krijgen, dan raden wij hem sterk aan, de schade nog te elfder ure in te halen. | |
[pagina 272]
| |
Vermoedelijk is de onnaauwkeurige correctie van dezen herdruk, die ons ter bespreking is toegezonden, in geenen deele aan de schrijfster te wijten. De beide eerste vellen zouden reeds eene tamelijk omvangrijke lijst van druk- en spelfouten opleveren, waarvan wij slechts ter loops melding maken, omdat onze taak nog slechts ten halve geëindigd is. In de tweede plaats, zullen wij ook den laatsten roman van den heer Cremer beschouwen, uit hetzelfde oogpunt, doch niet in dezelfde volgorde; want hier is de tendenz niet te miskennen. De schrijver brengt toch het maatschappelijke vraagstuk, betrekkelijk den toestand der fabriekarbeiders, in den vorm van een verhaal, onder de oogen van het publiek. Nu de quaestie eenmaal aan de orde is, zullen velen dit toejuichen, overtuigd dat menigeen, dien een klemmend betoog nog koud laat, soms in het gemoed wordt gegrepen, door eene meer plastische voorstelling van menschelijke ellende. Wie herinnert zich niet den indruk, eenmaal door ‘Uncle Tom's Cabin’ in de gansche beschaafde wereld gemaakt! Gaarne scharen wij ons dus onder hen, die het een gelukkig denkbeeld van den schrijver vonden, een verhaal in dezen trant te leveren. Aannemende, dat hij werkelijk beoogd heeft, den vinger op de wond te leggen, en deernis te wekken met het lot van zoo velen, die weinig minder dan een slavenjuk torschen, kunnen wij echter, juist ter wille van het doel, met het voor ons liggende tafereel geen vrede hebben. Het voldoet niet ten volle, misschien omdat het op de eene plaats al te natuurlijk, op de andere weer te onwaarschijnlijk is. Wij herkennen er te weinig de hand in, die elders zoo menige fijne snaar van het gemoed wist te doen trillen. De heer Cr. gewaagt in ‘Wouter Linge’, eene zijner novellen, insgelijks van zeer bepaalde strekking, van het nemen eener proeve, of zijne gave vermogt, harten te roeren, en hij legt te gelijk het bewijs over, hoe ver dat vermogen gaat. Hier stelt hij zich eene dergelijke vraag, en brengt ons niet, waar hij wil. Naar ons vermogen, zullen wij de reden hiervan trachten op te sporen. Degen, een bejaard fabriekant, rijk en in hooge mate zelfzuchtig, bejegent zijn onderbaas grof, die echter terstond blijkt een doortrapte schurk te zijn en dus niet anders verdient. Op dezelfde wijze hebben de meeste arbeiders van den kring, waartoe ook Hanna behoort, die alleen wegens hare vermeende hooge | |
[pagina 273]
| |
afkomst den bijnaam van ‘de freule’ gekregen heeft, het een of ander, waardoor hun lot niet de regte sympathie inboezemt. Hunne ellende gaat te weinig gepaard met dat inwendige lijden, hetwelk den regten strijd des levens uitmaakt. Zij hebben te veel van de dwazen, wier geluk Erasmus prijst, indien zij slechts erlangen wat met hunne natuur strookt, of doen te veel denken aan een morsig kind, dat men in oogenblikkelijk gevaar de hand toesteekt, doch niet zonder eenige huivering. Hunne ontevredenheid is eer een gevolg van opruijing, dan van eigen bewustzijn, dat zij verongelijkt worden. Nogtans is hun toestand donker genoeg, bijna te donker gekleurd. Zou er in Nederland nog een plekje bestaan, waar eene zoe verregaande en zoo algemeene onkunde heerscht, als onder die fabriekarbeiders te Veenwijk? Sommigen hebben daarbij ruimschoots hun deel van huiselijk leed. Van de acht kinderen van Abel, een braaf en vroom werkman, ligt het oudste meisje aan de tering, is een ander idioot, lijdt een derde aan vallende ziekte en is het jongste blind. Deze opeenstapeling van uitwendige rampen kenmerkt het gansche tafereel, dat hierdoor, ondanks de flinke bewerking van enkele partijen, als geheel, te veel hoofdmomenten en daarbij te weinig diepte heeft. Wouter Glover, wiens trouwhartig gelaat hem tot aanbeveling strekt, behaagt bij zijn eerste optreden slechts ten halve. Hij spreekt vervolgens te goed voor iemand, die in de 19e eeuw niet eenmaal zijn naam kan zetten, en verraadt te veel menschenkennis in de behandeling zijner bijgeloovige moeder. Deze is, op hare beurt, te overdreven geteekend. Men vergelijke haar eens met de grootmoeder van Kruuzemuntje of de oblievrouw uit ‘de Oudejaars avond’, insgelijks eenvoudige zielen uit de volksklasse, en zoo geheel uit het leven gegrepen. Hanna zelve, jong, schoon en verongelijkt, ware, te midden van het sombere tafereel, eene aantrekkelijke figuur geweest, bijaldien hare redeneringen, in de eerste hoofdstukken, niet werkelijk de algemeen heerschende meening staafden, dat het in haar hoofd niet regt pluis was. De ruwe mishandeling, waaraan zij bloot stond, schokt de verbeelding, zonder hetzelfde medelijden, die innige deernis met de vertrapte onschuld te wekken, die men onwillekeurig gevoelt, bij de barsche houding van den veldwachter tegen de zoo lieftallig geteekende Kruuzemuntje. Over de persoonlijkheid van Hanna, ja over het gansche tafe- | |
[pagina 274]
| |
reel, waaraan zij haar naam geeft, ligt daarenboven iets nevelachtigs, dat allerlei vragen uitlokt, die onbeantwoord blijven. Hoe komt, om iets te noemen, een zoo slimme gaauwdief als de onderbaas Binzer er toe, gedurende zijn verwijlen in Degen's zoogenaamd studeervertrek, die wapens van het rek te nemen? Zonder dit, had immers een bedenkelijk woord tegen den ouden patroon meer ingang gevonden. Waarom vraagt Nelly, toen er na het overlijden haars vaders, wordt gesproken, over de mogelijkheid, om de half waanzinnige Hanna, die haar onrustbarende woorden heeft toegevoegd, in een gesticht te plaatsen, zoodra Bronsberg een veelbeteekenend stilzwijgen bewaart, of Hanna dood is? - Heeft zij van de inderdaad loopende geruchten iets gehoord, dan had zij er mede kunnen beginnen; zoo niet, waarom dan bij het gebaar van Bronsberg juist deze vraag, omdat het toch niet iemand gold, op wier verlies zij langzaam voorbereid moest worden. In weerwil van, en vermoedelijk ten deele om dat geheimzinnige, over zoo veler handelingen en woorden verspreid, volgt men den schrijver met onverpoosde belangstelling, zelfs met zekere gejaagdheid. Het veelvuldig gebruik van den tegenwoordigen tijd, en het abrupte van den stijl brengen den lezer in spanning. Om slechts een voorbeeld te noemen, verwijzen wij naar dat tooneel, waarbij Hanna besluit zich te verdrinken. Zij stapt hiertoe in eene schuit aan den oever der rivier. ‘Een enkel oogenblik teekent hare slanke gestalte zich donker tegen het grauw der rivier, nog boven de naakte wilgen uit. Nu is zij verdwenen. De schuit stuift aan bakboord omhoog. Het water klotst. Het dun-ijs knettert. Een ijzeren ketting ringelt en schuurt tegen het hout van de kribbe. - Weer klotst het zachtjes. - Het neergestooten lies herstelt zich. - De rimpels in den stroom verliezen zich, en....zijn verdwenen. Alles is weer stil; dood stil in 't ronde.’ Wij vragen slechts, of iemand, die aan het slot van een hoofdstuk, deze woorden leest, aangaande Hanna, wier lot hem ter harte gaat, zich niet bijna angstig maakt, als ware hij zelf in de schuit. Hanna is echter niet dood, hetgeen eerst later blijkt, schoon het eenigzins raadselachtig is, waarom de burgemeester haren redder diens menschlievendheid ten kwade zou kunnen duiden, en waarom Hanna, die weldra in een geheel ander licht verschijnt, zoo onverwacht het huis van den Jood ontvliedt, die | |
[pagina 275]
| |
haar, de arme verstooteling, op zijne manier wil voorthelpen. Hare vlugt maakt echter, als eene daad van overijling, die hare eigene gevolgen na zich sleept, eene uitzondering op de vele rampen, welke de meeste handelende personen, zonder hun eigen toedoen, van buiten treffen. Glover's moeder sterft weer, terwijl haar zoon, niet vermoedend, dat haar einde zoo nabij is. zich eene wijle heeft verwijderd. De wandeling naar het landhuis, om den jongen patroon, die na het overlijden van zijn compagnon alles bereddert, voor haar zoon te winnen, heeft de krachten der gebrekkige vrouw uitgeput. Bronsberg, die op zijn genomen besluit niet wilde terugkomen, had intusschen de vrouw zelve met eenige voorkomendheid bejegend, haar terstond een stoel toegeschoven, en haar zelfs een rijtuig nagezonden, om haar den vermoeijenden terugweg te besparen. Voor een model patroon, is hij echter te koud en te voornaam. Noch hij, noch dokter Mink bezitten het geheim, om zich een weg tot het hart des eenvoudigen te banen. De laatste is tevreden over de wijze, waarop hij den overspannen Glover, bij het doodbed van diens moeder heeft toegesproken. En dit is gelukkig; want de meesten zullen ongetwijfeld die gunstige meening niet deelen. Naarmate de lezer verder komt, verbeiden hem telkens nieuwe verrassingen. Wie kon vermoed hebben, toen Binzer van troebel water sprak, welk vischje hij daarin hoopte te vangen. Zijn plan behoort dan ook veeleer tot de 17e, dan tot de 19e eeuw. Niet minder verrassend is de verandering, die eensklaps Hanna de freule heeft ondergaan, zonder dat eigenlijk blijkt hoe. Bekend geworden met hare afkomst en in het bezit van een brief, dien zij als wapen kan bezigen, geeft zij den jongen patroon in hoofdpunten op, wat zij al zoo wenschelijk acht tot verbetering van het lot der fabriekarbeiders. Maar nu beginnen zich over het stadje andere rampen uit te storten, die met de werkstaking niet in regtstreeksch verband staan. Er breekt een oproer uit, waarbij de ontevreden arbeiders niet de hoofdschuldigen zijn, en terwijl met den dooi ook het uur der vergelding aanbreekt, wordt de wagen met de gevangenen eenigzins belemmerd door twee karren met rijshout, die ongemerkt den lezer een anderen kant uitvoeren en hem plotseling getuige maken van al de verschrikkelijkheden eener dijkbreuk. Dit alles moge nu streng binnen de perken van het natuurlijke blijven, doch staaft | |
[pagina 276]
| |
ons gevoelen, dat alle donkere partijen te veel uitwendig worden aangebragt. Inmiddels stuit men telkens op kleine duisterheden. Binzer heeft de arbeiders gevleid met geldelijke hulp, en toont hun 140 Gl. die hij van den Joodschen uitdrager heeft geborgd. Dat zich hieronder een zegenwensch bevindt, in den vorm van een bankbiljet, kan er mede door, omdat de Jood slim, en het werkvolk nu eenmaal zoo verbazend dom is. Doch Binzer zelf schijnt het niet gemerkt te hebben, evenmin als de herbergier, die het wisselde. Of moeten wij het er voor houden, dat Elie, die zoo aardig weet te middelen tusschen zijn gevoel en zijn geweten, het aan zijne wederhelft slechts een zegenwensch noemt, om haar te sussen. Later bekomt Binzer weer geld. ‘Hoe hij er in geslaagd is, blijve zijn geheim,’ laat de schrijver er op volgen, waaruit men opmaakt, dat het overige volkomen duidelijk moet zijn. Hierdoor rijst telkens het vermoeden, dat men iets overgeslagen, kwalijk begrepen of wel vergeten heeft. Hoe kon de politie te Veenwijk, daar men slechts van twee veldwachters heeft gelezen, tijdens de afwezigheid van Bronsberg, zoo goed een oog in het zeil houden? De stad schijnt klein te zijn, en de burgemeester heeft, wegens de houding van het werkvolk, soldaten ontboden. Waar zijn deze evenwel, toen bij de terugkomst van Bronsberg een bedenkelijke oploop plaats heeft, waarbij zijn rijtuig niet door ontevreden arbeiders, maar door eenige toevallig aanwezige poldergasten wordt aangerand; waarbij het vervolgens op de winkels los gaat? De afwezigheid der politie, d.i. van de beide veldwachters, wordt behoorlijk verklaard. Het is echter te betwijfelen of de militairen, in zulke omstandigheden, te Amsterdam wel zoo lang zouden uitblijven. Eenigzins vermoeid van al de rampen en raadsels, komt de lezer bij den gebroken dijk, waar hem een levendig tooneel verbeidt, dat na het voorafgegane wat verbijstert. Doch het binnenstroomende water doet wonderen. Het sleept de oude fabriek met hare voor de volksgezondheid verderfelijke lokalen weg, en verzoent Glover met Bronsberg. Deze belooft de fabriek te herbouwen, ondersteunt de werkstakers tijdelijk, en deelt hun zijne plannen voor de toekomst mede. Hij bezorgt Glover elders eene betrekking als onderbaas. Met den afloop, waarbij Glover en Hanna, na alle doorgestane wederwaardigheden, een jong, gelukkig en niet langer diep onkundig echtpaar vormen, heeft | |
[pagina 277]
| |
men ten slotte vrede, zonder in allen deele bevredigd te zijn. De schrijver heeft te weinig gewoekerd met het talent, in zijne novellen ten toon gespreid. Hij toont ons eene beklagenswaardige menigte, die niet het regte besef van haar eigen toestand heeft. Zij wordt uit hare verdooving, om het zoo te noemen, niet opgeschrikt door een geestdrijver, die haar ter goeder trouw misleidt, maar opgeruid door een schurk, die zijne rol even goed had kunnen spelen, al ware er geen sprake geweest van wanverhouding tusschen kapitaal en arbeid. Dientengevolge maakt het tafereel niet den beoogden tragischen indruk. Het doet alleen huiveren, zonder te roeren. Niet de tendenz, maar eene te oppervlakkige bewerking der hoofdidee heeft den schrijver verlokt, tegen den regel der kunst te zondigen, door zijn tafereel tot overladens toe te vullen, om de matheid der hoofdgroep eenigermate weg te nemen. Noch de zinbouw, noch sommige woordspelingen, noch pikante gezegden kunnen het gemis aan diepte vergoeden, wat de hoofdzaak betreft. Maakt Hanna de freule, om boven gemelde redenen, niet den beoogden indruk op het gemoed, zoo achten wij het niettemin een zeer boeijend verhaal, dat menige verdienstelijke bladzijde bevat, welke den lezer een waar genot verschaft. Velen zullen dit reeds bij ervaring weten. Het ons geworden exemplaar beveelt zich aan door uitstekend goed papier, helderen druk en tamelijk zuivere correctie. Enkele fouten, hierbij ontsnapt, zijn in geringe mate of volstrekt niet zinstorend. Hinderlijk en strijdig met het taalgebruik is het telkens gebezigde ‘komt hij’ voor ‘zegt hij.’ - Spreekt men in het dagelijksche leven van ‘komen’, dan beteekent het ‘doen, zekere houding aannemen, een gebaar maken’. Hiermede eindigen wij onze beschouwing over de twee geschriften, waarmede onze letterkunde is verrijkt. Haar omvang moge tot maatstaf strekken van de belangstelling, waarmede beide door ons gelezen zijn.
Nieuwediep, Mei 1873. B.D. | |
[pagina 278]
| |
II. Godgeleerdheid en Kerkrecht.Het oude en het nieuwe geloof. Eene belijdenis van David, Friedrich Strausz, vertaald door A.A. Deenik MLz. Haarlem, de erven Loosjes. 274 blz. groot. 8o. Het hierboven aangekondigde boek van Strausz heeft vooral van modernen kant veel afkeuring ondervonden. Dit zal sommigen wellicht genegen maken, om de spreuk toe te passen van de liberalen van den vorigen dag, die de kettermeesters van den tegenwoordigen zijn. Wanneer echter iemand niet alleen het eerste maar ook het tweede der aangekondigde werken leest, dan zal hij zien, dat deze spreuk hier niet toepasselijk is. Het is hier geen vraag naar wat meer of minder vrijzinnigheid, maar er is eene volkomene tegenstrijdigheid in de beginselen. De uitkomsten van beider beschouwingen zijn lijnrecht het tegenovergestelde. De één wil afbreken, de ander wil voortbouwen; de één houdt het Christendom voor oud en verouderd en der verdwijning nabij, de ander voor eeuwig en onvergankelijk en naar den vorm voor verjonging vatbaar. De één beoordeelt vooral de voorstellingen der christenen van vorige eeuwen en maakt zich kort af van de tegenwoordige godgeleerden, de ander zoekt vooral voedsel voor verstand en hart bij de laatste. De één gelooft, dat de voorraad van praktisch bruikbare denkbeelden in het christendom is uitgeput, de ander, dat die voorraad onuitputtelijk is, omdat er eene menigte onvergankelijke waarheden in gevonden worden. De één houdt Jezus voor eenen dweper, de ander voor den godsdienstigen mensch bij uitnemendheid. De één houdt de door Jezus begonnene baan voor afgeloopen, de ander voor oneindig. Wanneer dus de één op de vraag: zijn wij nog Christenen? rondweg antwoordt: neen! dan zegt de ander even uitdrukkelijk: ja! Men ziet, dat hier zulk eene tegenstrijdigheid is, dat er geen sprake kan zijn van meer of minder vrijzinnig. Niet alleen over het Christendom loopt het verschil, maar ook over den godsdienst in het algemeen. Strausz vraagt: hebben wij nog godsdienst? en beantwoordt die vraag aldus, dat hij | |
[pagina 279]
| |
zegt: als Godsdienst bestaat in het erkennen van eenen persoonlijken God, die in den hemel woont en door gebeden kan vermurwd worden: dan hebben wij geen Godsdienst; maar als die bestaat in eerbiedigen van het Universum, waarvan wij een deel uitmaken: dan hebben wij die wel. Rauwenhoff daarentegen zegt hierop, dat het erkennen van eenen persoonlijken God niet insluit, dat die ergens in den hemel woont, maar dat hiermede bedoeld wordt, de in de wereld inwonende Goddelijke geest, wiens woonplaats dus niet van de voorstelling aangaande den hemel afhankelijk gemaakt kan worden; en dat het gebed niet beteekent, God door gebeden te vermurwen, maar wel den geest open te zetten voor indrukken van het oneindig verhevene denkbeeld van den Goddelijken geest. Verder merkt Rauwenhoff aan, dat het Universum, zooals Strausz het opvat, niets bezit, dat eenig godsdienstig gevoel kan opwekken, daar het eenvoudig bestaat uit mechanisch werkende krachten zonder bewustzijn, waaraan men zich moet onderwerpen, omdat men niets anders kan, doch waarin volstrekt niets is, hetwelk liefde of eerbied verdient. Strausz hecht verder zeer veel aan de voorstelling, dat ons zonnestelsel uit de langzame afkoeling en verdichting eener gloeiende gasmassa ontstaan is, en dat onze aarde, toen zij genoegzaam bekoeld was, door zich trapsgewijze, van lieverlede, in verbazende tijdruimten te ontwikkelen, eerst planten, toen dieren, toen menschen heeft voortgebracht, waarbij telkens door den strijd om het bestaan en de teelkeuze het meer voortreffelijke uit het minder voortreffelijke zou zijn voortgekomen. Rauwenhoff merkt hierop aan, dat Strausz veel, wat onbewezen is en op onderstelling steunt, voor bewezene waarheid aanziet, ja somtijds uit profetieën argumenteert, als hij zegt, dat dit of dat nog niet ontdekt is, maar zeker ontdekt zal worden. Bovendien is er in beider wereldbeschouwing nog een verschil van belang. Strausz is van oordeel, dat alleen de strijd om het bestaan en de teelkeuze verhonden met toevallige afzondering van bijzonder begaafde individu's de voortgaande ontwikkeling kan verklaren; Rauwenhoff houdt dit voor onmogelijk, maar leert dat noodzakelijk in elk ding eene immanente idee moet wezen, die de ontwikkeling bestuurt, daar het hoogere, als het niet innerlijk was voorbereid, nimmer zou voor den dag gekomen zijn. Dit laatste vooral is zulk een gewichtig verschil, dat wij dit in het bijzonder ter overweging moeten aanbevelen. | |
[pagina 280]
| |
Strausz meent, dat zijne wereldbeschouwing voldoende practische beginselen voor het leven geeft, daar zij den mensch als met rede begaafd doet zien, en dus het ontwikkelen en in eere houden dier rede benevens het in het oog houden van het menschelijk geslacht, als één in beginsel, tot plicht maakt. Rauwenhoff beweert, dat dit bij Strausz ijdele klanken zijn, daar die rede en het menschengeslacht slechts als toevallige voortbrengsels van bewusteloos werkende mechanische krachten beschouwd worden, en er dus niets verhevens in gevonden wordt; ja, dat een sterke dief zich kan verontschuldigen met zich op den strijd om het bestaan te beroepen; en dat het dus niet meer dan natuurlijk is, dat Strausz wanhopende aan de kracht zijner beginselen om het volk in toom te houden, de overheid, de militaire macht en de doodstraf te hulp roept, en dat hij van de opvoeding geheel zwijgt. Eindelijk geeft Strausz nog den raad, om zich door poëzie en muziek te verkwikken, en zegt dat alzoo het leven toch vrij genoegelijk kan doorgebracht worden; maar Rauwenhoff merkt aan, dat dit voor het volk niets geeft, daar dit voor die poëzie en muzijk geen geld, geen tijd en geen vatbaarheid bezit. Het volk kan den Bijbel niet missen, en zal ook de leer van Strausz steeds afwijzen. Dit zijn ongeveer de punten van verschil tusschen de twee schrijvers, wier namen aan het hoofd dezer aankondiging genoemd zijn. Wij hopen dat wij door het opgeven daarvan mogen teweeg brengen, dat, wanneer iemand het boek van Stransz gelezen heeft, hij zich moge herinneren aan de spreuk: die de eerste komt in zijne twistzaak schijnt rechtvaardig te zijn, maar zijn naaste komt en onderzoekt hem; en dat hij dan ook het boek van Rauwenhoff moge lezen, waaruit hij zien zal, dat de leer van Strausz geenszins als de ultima ratio kan beschouwd worden. Hier konden wij eindigen, hadden wij niet nog twee dingen op het hart. Vooreerst dit, dat de groote dichters, wier werken door Strausz zijn aanbevolen, waarlijk geen materialisten waren. Om slechts enkele plaatsen aan te halen, herinneren wij aan de heerlijke woorden van Schiller: Und ein Gott ist. ein heiliger Wille lebt,
Wie auch der menschliche wanke,
| |
[pagina 281]
| |
Hoch über die Zeit und dem Raume webt,
Lebendig der höchte Gedanke.
Und ob alles in ewigem Wechsel kreist,
Es beharret im Wechsel ein ruhiger Geist.
Het is wellicht niet zonder beteekenis, dat die Götter Griechenlands onder de gedichten der tweede periode, doch daarentegen dit gedicht, die Worte des Glaubens, in de derde periode gevonden wordt. Ook willen wij hier het tweede deel van den Faust in de gedachte brengen, hetwelk door Strausz wel wat uit de hoogte verworpen wordt, doch waarin op het einde de heerlijke woorden voorkomen: Gerrettet ist das edle Glied
Der Geisterwelt vom Bösen.
Wer immer strebend sich bemüht
Den können wir erlösen.
Und hat an ihm die Liebe gar
Von oben Theil genommen,
Begegnet ihm dié selige Schaar
Mit herzlichem Willkommen.
Strausz zelf kan het immers niet laken. wanneer iemand in de door hem te recht zoo geroemde schrijvers ook deze plaatsen leest, ze schoon vindt en er nog wat meer in ziet dan strijd om het bestaan en teelkeuze. Het tweede, dat ik te zeggen heb, is het volgende: Toen ik het boek van Strausz gelezen had was ik door den eersten indruk zeer getroffen, hetgeen ik geloof dat meer lezers zullen ondervonden hebben. Toen nam ik Herbart's Overzicht nog eens ter hand, en ik ontdekte, dat mijne bezorgdheid ongegrond was. Ik dacht toen: hoe jammer, dat de leer van Herbart zoo weinig sympathie vindt; want daarin vind ik de oplossing van vele vraagstukken, die in het boek van Strausz op eene wijze, die mij in 't geheel niet voldoet, besproken worden. Een enkel woord willen wij hierover in het midden brengen. Volgens Herbart noopt ons de analyse van hetgeen de zinnelijke waarneming ons leert tot het erkennen, dat de lichamen, die wij bij ervaring kennen, uit atomen zijn samengesteld, daar | |
[pagina 282]
| |
de menigte eigenschappen, die wij in hetzelfde ding waarnemen, een duidelijk bewijs zijn, dat wij niet met enkelvoudige maar met samengestelde dingen te doen hebben; en deze samengestelde dingen toch uit iets moeten zijn samengesteld, en dus hunne deelbaarheid niet tot in het oneindige gaan kan, daar zij anders slechts uit poriën bestaan zouden. Die atomen kunnen wij niet waarnemen, noch analyseeren, maar kunnen genoegzaam zeker zeggen, dat de groote verscheidenheid der verschijnselen, die wij zien, ons noodzaakt te onderstellen, dat al die atomen niet aan elkander gelijk zijn, maar groote verscheidenheid van geaardheid moeten hebben. Uit die atomen nu moet de wereld zijn samengesteld, en, ofschoon onze onbekendheid met ontelbare verschijnselen hier zekere kennis uitsluit; toch hebben wij evenveel recht om in de wereld eenen goddelijken geest te onderstellen, als wij in onze medemenschen rede en verstand aannemen, zonder deze te zien. In vele natuurverschijnselen dringt zich verder eene doelmatige inrichting aan ons op, hetgeen ons geloof in eenen goddelijken geest versterkt. Doelmatigheid toch en oorzakelijkheid sluiten elkander niet uit, gelijk reeds Spinoza meende; want die het doel wil moet de middelen willen; en wanneer men aan een landman vroeg: groeit het graan omdat gij het gezaaid hebt? of, hebt gij het gezaaid opdat het groeien zou? dan zou hij, als hij deze vraag begreep, antwoorden: het ééne is waar en het andere ook. Is verder alles uit atomen samengesteld: dan is ook de ziel zulk een atoom, want al die milliarden van voorstellingen, die wij hebben, die zich aanhoudend samen in ons verbinden en allerlei reeksen en combinaties vormen; die, na vele jaren onder den drempel des bewustzijns geweest te zijn, wederkomen, en zich als onze voorstellingen doen kennen; zouden onmogelijk in dat ééne bewustzijn plaats kunnen vinden, als er geen bij de stofwisseling in ons lichaam blijvend wezen was, waarin zij als innerlijke toestanden bewaard bleven. Dit wezen is de zielemonade, die zich ontwikkelt door reactie tegen de indrukken der zintuigen en door de hersenen, welke haar voortreffelijk werktuig zijn, doch haar wezen niet uitmaken. Sterft nu het lichaam, dan kan zij niet vergaan, maar blijft in alle geval, ook al verloor zij haar bewustzijn, hetgeen niet denkbaar is, omdat het bewustzijn eene innerlijke eigenschap is. Zij heeft echter niet | |
[pagina 283]
| |
meer ruimte noodig, indien het bewustzijn blijft dan indien niet, zoodat de vraag van Strausz: waar al die zielen moeten wonen? onzinnig blijkt te wezen; daar zij immers in allen gevalle blijven, en niet meer plaats noodig hebben als zij haar bewustzijn behouden. Volgens Herbart toch komen er geen nieuwe atomen bij, maar krijgen van lieverlede hoe langer hoe meer atomen bewustzijn. Hiermede is tevens de groote vraag, naar het kwaad in de wereld, beantwoord; want zijn de zielen onvergankelijk: dan worden zij gaande weg ontwikkeld, ook door den prikkel van verdriet, tegenspoed en gewetenswroeging; en moeten eindelijk allen terecht komen. Ziehier eene zeer beknopte opgave van mijne opvatting van Herbarts stelsel. Ik wenschte, dat de godgeleerden, die zich ten taak stellen, Strausz te bestrijden, de leer van Herbart wilden overwegen. Wellicht kon deze hun bruikbare wapenen aan de hand geven.
Amersfoort, 1 April 1873. D. Burger. Apostolische reis van den aartsbisschop van Utrecht Henricus Loos, door Duitschland, Julij 1872. Naar het Hoogduitsch van J. Renftle, oud-katholiek Pastoor te Mering. (Beijeren.) 's Gravenhage, J.M. van 't Haaff. 1873. De Katholieken, meest in Duitschland, die terecht weigerden zich te vereenigen met het onzinnige leerstuk der pauselijke onfeilbaarheid, door den leugengeest van het jezuïtisme, waaronder Rome's kerk gebukt gaat, op het zich ‘oecumenisch’ noemende concilie van 1870 aan de kerk opgedrongen; die Katholieken wierpen met kracht en klem de verdenking van zich af als zouden zij door het aankleven van onrechtzinnigheid zich zelven buiten de kerk sluiten. Maar dan moesten zij zich ook zorgvuldig onthouden van alles wat aan zulke beschuldiging eenigen schijn van gegrondheid zou kunnen bijzetten. Zij mochten zich niet onttrekken aan éénen der kanonieke regelen en vormen; het zoogenoemde sacrament des vormsels mocht niet anders worden toegediend dan door eenen bisschop dien het kanonieke recht als volkomen | |
[pagina 284]
| |
wettig erkende, geen bisschop gewijd dan door eenen aartsbisschop, op wiens legaliteit niets valt af te dingen. En hier nu deed zich voor de Duitsche Katholieken der oude rechtzinnigheid eene zeer groote moeilijkheid op. ‘'t Is treurig’, schrijft pastor Renftle (bladz. 3), ‘dat niet één bisschop in Beijeren of Duitschland getrouw gebleven is.’ Daar nu allen het hoofd hadden gebogen onder het dwangjuk van het ultramontanisme en de toediening van het vormsel aan de wederspannigen weigerden, moest men elders hulp zoeken. Daaronder ook de pastor te Mering, schrijver van dit boekje. Onder den vrij algemeen gebruikelijken, maar geheel verkeerden naam Jansenisten leeft in Nederland de eigenlijke kern voort van de aloude Katholieke kerk dezer landen, het overschot van het Utrechtsche bisdom en aartshisdom. Langzamerhand, sedert omtrent twee eeuwen heeft de verfoeilijke geest van het Jezuïtendom door allerlei leugens, kuiperijen en knoeierijen die oude, eerbiedwaardige Nederlandsch-Katholieke kerk weten te verdringen, zoodat zij tot eenige gemeenten, samen slechts 5000 zielen tellende, is ingekrompen. Al de overige Roomschen in Nederland behooren tot gemeenten, in den loop der tijden van lieverlede bezet met pastoors, wederrechtelijk in- en opgedrongen, terwijl genen door paus op paus even wederrechtelijk worden verdoemd en vervloekt - alleen omdat het Jezuïtisme den waren kanonieken toestand van de Utrechtsche kerk steeds bij den panselijken stoel in een valsch daglicht heeft weten te stellen. Toch heeft de Utrechtsche kerk haar zuiver kerkelijk standpunt tegen die geweldige tegenwerking ongeschonden weten te handhaven en, zich in buitengewone gevallen aan de aloude kerkelijke instellingen moetende houden, met name de wettige opvolging in het episcopaat bewaard, zoodat de Hoog Eerw. H. Loos, indien men zich op het zuivere kanonieke standpunt plaatst, de eenige en wettige titularis van het aartsbisdom Utrecht is en de benoeming van eenen anderen tengevolge der kerkregeling van 1853 zich voor het kanonieke recht niet laat rechtvaardigen, maar als onwettige aanmatiging moet worden aangemerktGa naar voetnoot1). | |
[pagina 285]
| |
Reeds voor meer dan dertig jaren voorspelde de fijne kenner der kerkelijke geschiedenis Augusti, dat, ‘wanneer vroeg of laat (waartoe het toch eenmaal komen zal en komen moet) eene ernstig gemeende en met bedachtzaamheid en veerkracht begonnen proeve wordt genomen om de Katholieke kerk te bevrijden van Rome's heerschappij, het thans onbeduidende aartsbisdom van Utrecht dadelijk eene beteekenis en belangrijkheid zal erlangen, van welke zich nu nog maar enkelen eene juiste voorstelling kunnen maken.’ Die profetische woorden beginnen vervuld te worden. De waardige aartsbisschop van Utrecht, een man van den beminnelijksten christenzin en hoogwijze bedachtzaamheid, juist de man om in dezen tijd aan het hoofd dier thans in hare toekomst zoo allerbelangrijkste kerk te staan, werd aangezocht om in Beijeren de kerkelijke hulp te verleenen, die men behoefde en die door eigen kerkhoofden geweigerd werd. De Hoog Eerw. Loos gaf aan die uitnoodiging gehoor en het is van zijn ‘apostolische reis’, in den vorigen zomer gedaan, dat het voor mij liggende boekske een verslag geeft. Dat verslag is in meer dan één opzicht merkwaardig. Vooreerst blijkt uit het aanzoek zelf, dat het kanonieke standpunt der Utrechtsche kerk buitenslands wel degelijk erkend wordt. De papa male inforwatus (verkeerd onderrichte paus) moge tegen haar zijne banbliksems slingeren en haar een troep ketters en scheurmakers noemen, het was niet dan na een kalm, bedachtzaam onderzoek dat men het hoofd Utrechtsche kerk tot het waarnemen van bisschoppelijke functiën inriep. En die bedachtzaamheid moest hier wel tot schroomvalligheid toe worden in acht genomen, want voor de vragers, die tot geen prijs de minste inbreuk op hunnen rechtstoestand in de kerk maken wilden, was het eene levenskwestie of zij de toediening van het vormsel zouden mogen toevertrouwen aan den Utrechtschen aartsbisschop, van wiens kanoniek wettig standpunt zij vooraf de volste overtuiging moesten hebben. Zonder dat scheurden zij zich door het inroepen dier kerkelijke hulp feitelijk van de kerk | |
[pagina 286]
| |
af. De kerkelijke wettigheid van het aartsbisdom Utrecht is dus als 't ware aan een nieuw, uit den aard der zaak allergestrengst onderzoek onderworpen en deugdelijk bevonden. Ten tweede blijkt uit dit stukje met wat groote nauwgezetheid en bedachtzaamheid de Hoog Eerw. Loos is te werk gegaan eer hij aan het uit Duitschland tot hem gekomen aanzoek gehoor gaf. Eerst werd de oppositie tegen het bewuste leerstuk nauwkeurig onderzocht. Dat had de ambtsvoorganger van den heer Loos ook gedaan toen de zoogenoemde Duitsch-Katholieken met Ronge aan het hoofd hem hadden verzocht eenen bisschop te komen wijden; men overtuigde zich dat die leiders niets van het Katholicisme aan zich hadden dan alleen den geusurpeerden naam. En eerst nadat gebleken was, dat het hier gold een verzoek van wezenlijke Katholieken, strijdende voor de oude leer en daarom uitgeworpen; eerst nadat met alle mogelijke bedachtzaamheid, ook door het Kapittel der Utrechtsche kerk, onderzocht was of er termen waren om het verzoek in te willigen - eerst toen werd hiertoe besloten. Het is dus geene overijlde, door oppositie tegen Rome ingegeven medewerking aan eenen oproerigen stap, maar wel degelijk eene met de grondregelen van het kanonieke recht in de hand volkomen te rechtvaardigen daad. En die daad, eenmaal verricht, is van veruitziende gevolgen. Reeds is bepaald, gelijk terwijl wij dit schrijven door de dagbladen vermeld wordt, dat de aartsbisschop van Utrecht den 4 Juni aanst. te Keulen de bisschoppelijke wijding zal verrichten. Zoo komen dan de rechtzinnig-Roomschen, die volkomen in hun recht zijn met het opgedrongen leerstuk der onfeilbaarheid af te wijzen, in het bezit van wettige kerkhoofden. Rome, door het Jezuïtendom beheerscht, moge razen en tieren, verdoemen en vloeken, - het geldt hier geen scheurmakers die der kerk de gehoorzaamheid opzeggen, maar geloovige kinderen der kerk. Het is gewis de oprechte wensch van alle weldenkenden, dat, juist omdat Utrecht en Utrecht alleen de zuivere katholiciteit der oppositie waarborgen kan, aan ons vaderland eenmaal de eer te beurt valle, in de geschiedenis der R.K. te prijken als de wieg van die richting, welke naar aanleiding van eene der grootste onzinnigheden welke het ultramontanisme op zijn geweten heeft, eene betere toekomst voor die kerk heeft voorbereid; een nieuwe lauwer voor eene kerk, die zich ten aanzien | |
[pagina 287]
| |
der bijbelverspreiding in de landtaal reeds zoo hoogst verdienstelijk heeft gemaakt.
Haarlem, April 1873. Van Oosterzee. | |
III. Varia.Beginselen der veldversterkingkunst, ten dienste der leerlingen bij den cursus voor het officiersexamen bij de infanterïe en kavallerie, door C.M.H. Pel. - Kampen, K. van Hulst. Bovengenoemd werk is - de Schrijver zegt het zelf in zijne voorrede - weinig meer dan eene compilatie uit tijdschriften en andere handboeken. Het komt er dan ook bij het samenstellen van een leerboek niet op aan om nieuwe zaken te vinden, maar wel om het goed en doelmatig bevondene, behoorlijk tot één geheel te vereenigen. Aan dezen laatsten eisch is reeds grootendeels voldaan, wat de veldversterkingkunst betreft, door het werk van den Kapitein-Ingenieur Eland, maar het valt niet te ontkennen dat dit boek voor een leerling niet overal even bevattelijk is en te veel verwijst naar het Handboek van den Pionnier. Ondanks zijne mindere volledigheid zal dan ook, naar wij gelooven, het werk van den heer Pel, door de leerlingen van den cursus, boven dat van den heer Eland verkozen worden. De Schrijver heeft het behandelde ingedeeld in 13 hoofdstukken en daarbij eene geschikte volgorde in acht genomen. Alleen zouden wij wenschen dat, hetgeen over de bruggen gezegd wordt, in één hoofdstuk ware opgenomen geworden, zoowel wat betreft het slaan, het herstellen als het vernielen. Dit zou, dunkt ons, aanleiding gegeven hebben tot beter overzicht en geleidelijker behandeling. De constructie der projectie van het eindtalud op pag. 20 en 21 doelt meer op het in teekening brengen dan wel op een traceeren op het terrein en heeft bovendien het groote nadeel, van den leerling alléén te helpen aan eene werktuigelijke verrichting, dat in een leerboek moet vermeden worden. Zeker is het niet gemakkelijk om de zaak duidelijk te maken aan den leerling, die, wat de meetkunst betreft, nog niets anders behandeld heeft | |
[pagina 288]
| |
dan het platte vlak, maar op de teekenles zal dit toch beproefd moeten worden, om te voorkomen dat de teekenaar niet eens kan lezen, wat hij zelf heeft geteekend. Op pag. 23 vindt men in eene noot, de meening van verschillende schrijvers aangegeven over de verhouding tusschen den inhoud der uitgraving en dien der uitgegraven aarde. De kwestie is of het verhoudingsgetal grooter of kleiner dan de eenheid is. Wij gelooven dat beide partijen gelijk hebben. Wanneer men grond uitgraaft, zal de versch uitgegraven massa meer dan toereikend zijn om de uitgraving weer te vullen. Stelt men ze echter eenigen tijd aan de lucht bloot, dan zal ze uitdroogen, de plantaardige bestanddeelen zullen wegsterven en de grondmassa zal inklinken. Gronden, die dus het rijkst zijn aan plantaardige bestanddeelen zullen, na het uitgraven, het meest in volume verminderen. Hieruit zou dan van zelf volgen, dat het bedoelde verhoudingsgetal, bij werken van tijdelijken aard, als kleiner, bij permanente werken, als grooter dan de eenheid moet worden aangenomen. In het laatste hoofdstuk geeft de Schrijver de algemeene grondregelen aan voor den aanval en de verdediging van veldwerken enz. Van hoe groot belang deze algemeene regelen ook zijn, zullen ze weinig nut hebben voor den leerling, wanneer de Instructeur ze niet doet teepassen op bekende zaken en terreinen of aanwijst (naar het voorbeeld van Eland) hoe de grondregels, bij verschillende gelegenheden zijn toegepast geworden. De bij het werk gevoegde teekeningen zullen er toe bijdragen, om aan de leerlingen eene goede voorstelling van het beschrevene te geven. S. |
|