Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1873
(1873)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Binnenlandsche letterkunde.I. Fraaie Letteren.Vertaalde romans.No. 1. Mijne ervaringen in een Londensche Achterbuurt. Naar het Engelsch (Episodes of an obscure life) door Mevr. van Westrheene. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1872. Twee Deelen, gr. 8o. No. 1. Klagers over den geest dezer eeuw, pruttelaars over den tegenwoordigen toestand der maatschappij, pessimisten, die niets dan zwarte stippen, duistere vlekken of donkeren nacht willen zien daar, waar altijd nog licht overblijft, zouden ons wel willen wijs maken dat het ‘onbekwaam tot eenig goed, geneigd tot alle kwaad,’ in de volle beteekenis van toepassing is op de lagere standen der maatschappij. Veel kwaads is er zeker van te zeggen; het lage peil van zedelijke ontwikkeling en de daarmede onvermijdelijk gepaard gaande diepe ellende van eene talrijke schare onzer medemenschen in de beschaafde zich Christelijk noemende landen van Europa zijn zeker niet te ontkennen. In de groote steden vooral is de toestand, moreel en materieel, van duizenden en tienduizenden allerellendigst. Om van andere hoofd- | |
[pagina 194]
| |
steden niet te spreken, wie weet niet mede te praten van de afschuwelijke zedeloosheid, de afgrijselijke boosheid en de afzichtelijke armoede der bewoners van de achterbuurten van Londen? Als men hen moest gelooven, die alles bekijken door het donkere glas van hun pessimisme, zou men moeten aannemen, dat daar althans al het menschelijke is verdwenen en heeft plaats gemaakt voor de akeligste dierlijkheid. Gelukkig zijn er echter ook nog optimisten in de wereld, idealisten, die gelooven aan het onverstoorbare van het menschelijke in den mensch, en die ons komen verkwikken met de aanwijzing van de sporen hiervan, of m.a.w. ons opmerkzaam maken op het wezenlijk goede dat, ondanks het meest betreurenswaardige zedebederf, onder die in lompen gehulde menigte nog te vinden is. Zulk een geloovige, zulk een optimist met een open oog voor ‘geestkracht en edelmoedigheid, liefde en’ (godsdienstig) ‘geloof’ bij die schamelijke Londensche bevolking, is de schrijver van het hier aangekondigde boek. Hij is een predikant in de armenwijken van Engelands hoofdstad en behoort (volgens het Athenaeum) ‘tot die achtenswaardige menschen, die, met verzaking van eigen gemak en levensgenot, zich opofferen voor den strijd tusschen rijkdom en armoede.’ Aan een vriend liet hij over van zijne in een dagboek opgeteekende ‘ervaringen’ uittreksels te maken en ze in letterkundigen vorm in 't licht te geven. Wij hebben dus hier geen eigenlijk gezegden roman, geen doorloopend, geheel verdicht of op waarheid gegrond verhaal van eenige bepaalde personen, maar schetsen ‘uit het nederige leven van hen, aan wie hij zijne liefde heeft gewijd.’ Hoogst eenvoudig zijn deze schetsen, de eene meer, de andere minder uitgewerkt. Op bloemrijken stijl, dichterlijke persoons- of natuurbeschrijving, of dramatisch effect maken zij geen jacht. Maar juist dat natuurlijke, dat ongekunstelde drukt er den stempel der waarheid op, of bewijst, dat zij aan de werkelijkheid zijn ontleend, en geeft er te grooter waarde aan. Vermoedt men hier en daar inventie of althans schikking van kleine gebeurtenissen; de handelende personen zijn uit het leven gegrepen en de schrijver zelf moet op gemeenzamen voet met zijne ‘armen’ hebben omgegaan, om ze zoo goed in hun zedelijk goed en kwaad te kunnen kennen. Hij verzwijgt het ellendige van hun toestand niet, en al geeft hij geen uitvoerige beschrijving van die steegjes en slopjes, van die kitten en krotten, waarin zij hun armzalig leven voortslepen, hij laat er genoeg van zien om te doen | |
[pagina 195]
| |
gevoelen, dat hij als ooggetuige spreekt. Van ergerlijke zonde en allerbetreurenswaardige onzedelijkheid is hier genoeg te vinden; maar de schrijver verwijlt hier niet opzettelijk bij. Hij volgt niet het voorbeeld van die romanschrijvers, die bij voorkeur tafereelen uit de achterbuurt kiezen, om, met weglating van al het licht, alleen het donkere, het afschuwelijke er van te doen uitkomen. Neen, die duistere achtergrond dient bij hem slechts, om de lichtpartijen in het oog te doen vallen, om, zooals het Athenaeum dit uitdrukt, opmerkzaam te maken op ‘de almacht van het goede, dat zelfs door het treurigste lot op aarde niet wordt verstikt.’ Aandoenlijk, aangrijpend dikwijls zijn deze tafereelen, juist omdat zij aantoonen, hoe bij de heffe des volks, in casu der bevolking van Londensche achterbuurten, het menschelijke in den mensch onverstoorbaar is, en hoe in den modder en het slijk dier vuile verblijfplaatsen der diepste armoede nog genoeg goudkorrels te vinden zijn, die verdienen, maar ook behooren te worden opgezocht. Zulke boeken als dit verzoenen ons weder met de menschheid, als wij ons, door de treurige ondervinding van onnoemelijk veel zedebederf, een oogenblik hebben laten meeslepen tot instemming met boven bedoelde pessimistische klagers over de bedorvenheid van ons geslacht. Wat de waarde van dit werk verhoogt is, om nog eens met het Athenaeum te spreken, dat wij in de geschiedenis dezer armen ‘nergens sporen vinden eener ziekelijke sentimentaliteit.’ De schrijver verbloemt niets, al duidt hij dikwijls het slechte, het verachtelijke meer aan dan dat hij het uitvoerig beschrijft; zelfs hier en daar geeft hij nuttige wenken voor hen, die zich door ‘ziekelijke sentimentaliteit’ tot ‘goedgeefschheid’ laten verleiden en door hunne onverstandige liefdadigheid meer kwaad dan goed doen; voor hen is de XVIIIde schets, Een Bedelaar van beroep, Deel I, bl. 203, als met opzet geschreven, en het is vooral deze onpartijdigheid, of laat ik liever zeggen, deze objectiviteit, die zijn werk tot groote aanbeveling strekt. Met de reeds lang gunstig bekende vertaalster, die zich ook in de overbrenging van dit boek zoo uitstekend van hare taak heeft gekweten, ben ik het eens, als zij in hare Voorrede zegt: ‘Dat de Engelsche predikant in zijne edelste, rechtschapenste personen gaarne trouwe lidmaten zijner kerk wil zien, ligt in den aard der zaak. Wij kunnen ons echte menschenwaarde denken onafhankelijk van een of ander kerkgenootschap.’ Ik voeg er | |
[pagina 196]
| |
echter bij, dat de ‘predikant’ wel degelijk onderscheid kent tusschen kerkgeloof of leerstellig geloof en wezenlijke godsdienst, zelfs, dat hij meer op laatstgenoemde aandringt, dan op vormelijkheid of kerkelijke rechtzinnigheid, eene reden te meer om het boek gunstig aan te bevelen. Het is al heel veel als een Engelschman, over godsdienst sprekende, zulke vrijzinnige denkbeelden toont te bezitten en zoo weinig puriteinsch of methodistisch is als deze armen-dominé! Laat ons ook hier het goede opmerken en niet vergeten, dat ook bij den Episcopaal de natuur vaak boven de leer gaat. Ik, voor mij, wensch deze ‘ervaringen’ onder veler oogen; en al is het geen roman, toch acht ik ze boogst geschikt voor rondzending in allerlei Leesgezelschappen. Ik hoop zelfs, dat het boek reeds in veler handen is geweest en de uitgever voldoening mag hebben van zijne uitgaaf. Het spijt mij dat hij de ‘Inhoudsgave’ vergat; nu is het lastig, als men eene enkele schets nog eens lezen wil, die spoedig terug te vinden. No. 2 is een roman geheel van godsdienstige strekking. De vervolgingen om het geloof, de afschuwelijke wreedheid der Spaansche Inquisitie met hare autos-da-fé en de verstikking in hare geboorte der kerkhervorming in Spanje in de zestiende eeuw worden hier geschilderd. Gelukkig worden niet de ligchamelijke folteringen der ketters met schrille kleuren op het doek gebracht, maar is het de worsteling om het verkrijgen en standvastig belijden van het nieuwe geloof, of het zielelijden der verdachten, vervolgden en gekerkerden, die aanschouwelijk wordt voorgesteld. Het boek maakt een treurigen indruk; er ligt een sombere tint over verspreid en zijne lezing verhoogt zeker bij ieder, die eenig besef heeft van die godsdienst, wier grondtoon liefde is, den afschuw van alles, wat maar in de verte naar veroordeeling van andersdenkenden, verkettering of onverdraagzaamheid zweemt. Verwondering wekt het daarom, dat deze roman uitgegeven werd door het Evangelisch Verbond en wel bij de firma H. de Hoogh & Co. De richting, waarin dat Verbond werkt, is de Gereformeerd orthodoxe, de boeken die in den regel van die firma komen zijn voor kerkelijk rechtzinnige lezers bestemd; en nu weten wij wel dat men met Protestantsche of Katholieke rechtzinnigheid in het hoofd verdraagzaam van hart wezen kan, alle ijveren voor leer of kerk overlatende aan drijvers en partijmannen; maar de voorvechters dier richting, de mannen die zich op den voorgrond | |
[pagina 197]
| |
drmgen en niets liever doen dan anderen ‘dwingen om in te gaan,’ uit innerlijke overtuiging dat hunne godsdienstige beginselen de zuiver Christelijke zijn en hunne waarheid de waarheid is, - die mannen kunnen onmogelijk Christelijk geloof zien in wat zij ongeloof noemen, noch Christelijke godsdienst in hetgeen lijnrecht met hunne begrippen in strijd is; en hierdoor is hunne orthodoxie reeds eene veroordeeling van wie anders denken dan zij. Vruchteloos beroepen zij zich op de stelling, dat zij wel meeningen en begrippen veroordeelen en bestrijden, maar niet de personen door wie deze worden beleden. Als zij bijv. een moderne voor een ‘ongeloovige’ of een ‘ongodist’ uitmaken, - om niet te spreken van een ‘godloochenaar’ of ‘goddelooze’, - als zij van kwalijk begrepen resultaten der historische kritiek beweren dat deze rechtstreeks tot onzedelijkheid leiden, en hunne voorstanders onder afhrekers van alle godsdienst rangschikken, ja, hen met ‘materialisten’, ‘communisten’ en allerlei in hun oog leelijke - isten gelijkstellen, riekt dit toch zeer sterk naar verketteren van personen, terwijl juist hun geest van uitsluiting van allen, die niet hunne waarheid huldigen, het tegenovergestelde is van verdraagzaamheid. Ook de Spaansche Inquisitie en elk Roomsch kettergericht beriep zich (en beroept zich nog) op bedoelde stelling; ook de oude vervolgende kerk beweende met heete tranen het wangeloof en het ongeloof harer afvallige kinderen en gaf niet dan met het diepste medelijden de veroordeelde ketters en scheurmakers over aan het wereldlijk gezag om ze te verbranden.......Dit laatste nu willen onze Protestantsche voorstanders van eene alleen zaligmakende waarheid wel niet; zij zouden reeds tevreden zijn als allen die zich niet meer houden aan hunne confessie, voor de kerk onschadelijk werden gemaakt door hen uit te bannen; maar verbranden of uitbannen, het beginsel is hetzelfde: waken voor de zuiverheid der leer, omdat eene onzuivere leer tot ongodsdienstigheid, tot godsdienstloosheid en zoo tot goddeloosheid vervoert. Men verbrandde de ketters om hunne ketterij, men wil de modernen uttdrijven om hun modernisme, en ieder weet wat een confessioneel onder deze woorden verstaat. Ik herhaal daarom mijne betuiging van verwondering, dat door het Evangelisch Verbond bij den heer De Hoogh een boek is uitgegeven, dat zoo kras als mogelijk is het liefdelooze, het hatelijke, het onmenschelijke van geloofsvervolging in het licht stelt. Menige bladzijde kan men niet lezen zonder | |
[pagina 198]
| |
innig medelijden met de vervolgden, zonder diepe verontwaardiging over de vervolgers, bij gevolg dus, met verhoogden afkeer van welk godsdienstig beginsel ook, dat tot vervolging leiden moet als het consequent wordt toegepast. Ik zoude deze Spaansche Broeders daarom bij voorkeur in handen zien van die lezers, die van de richting der HH. Uitgevers zijn; en van harte wenschen, dat die lezers inderdaad de leering er uit trokken, die uit dit boek te trekken is. Ik vrees echter, dat dit niet geschieden zal; dat zij veeleer door de lezing zullen bevestigd worden in de overtuiging aangaande het alleen ware van hunne opvatting van het Christendom, en bij voorbeeld, den hier geschilderden Don Carlos zullen aanhalen als bewijs, dat hun geloofsbegrip alleen in staat is zulk een Christen-martelaar te vormen. Het eigenaardige namelijk van dezen roman is, dat hij geschreven werd door iemand die volkomen instemt met de denkbeelden der Hervormers van de zestiende eeuw; met name is het ‘de rechtvaardiging uit geloof van Luther,’ die, evenals bij den grooten Hervormer zelven, hier voorgesteld wordt als het krachtigste middel tot afval van de Roomsche Kerk. Het gezag der Heilige Schrift als Gods Woord, de Godheid van Christus, zelfs de praedestinatieleer van Calvijn enz. enz., de schrijver houdt dat alles kennelijk voor objectief waar en dus voor uitsluitend Christelijk. Hij sympathiseert hierdoor geheel en al met de personen in zijn verhaal en bezit bij gevolg alles wat noodig is, om hen naar waarheid en als aan de werkelijkheid ontleend te beschrijven. Een kind van onzen tijd, bijv. een modern geloovige, zou met geen mogelijkheid zoo natuurlijk het beeld van een toenmaligen Christenmartelaar hebben kunnen schilderen, tenzij hij een groot kunstenaar, een genie ware. De onbekende Engelsche auteur van dezen roman mag kunst- vaardigheid bezitten, talent van schrijven zelfs, een genie is hij niet; en toch doet hij, wat een andersdenkende de grootste moeite zou hebben gekost, met de meeste gemakkelijkheid: hij schetst met volkomen objectiviteit het zieleleven en zielelijden van om hun geloof vervolgden van voor drie eeuwen, hoewel die objectiviteit geheel schijnbaar is, omdat hij hen laat denken en gevoelen zooals hij zelf denkt en gevoelt. Blijkbaar is hij eene echt religieuse natuur, een godsdienstig mensch, en zijn zijne geloofshelden dit ook. Zijne en hunne godsvrucht is die van duizenden en tienduizenden van vroeger en later tijd, en laat | |
[pagina 199]
| |
niet toe, dat men éen oogenblik denkt aan schijnvroomheid of huichelarij. Zij bezigt de taal der Psalmen zoowel als die van Jezus of Paulus m.a.w. de taal des Bijbels. Zij is volstrekt geen zaak van het hoofd maar wel degelijk van het hart, even ver van koud dogmatisme als van onredelijk bijgeloof; mystiek mag men haar noemen, maar dan in den goeden zin van dit woord, noch dweepzucht, noch geestdrijverij! Bezigen de meer ontwikkelden de taal der Hervormers, als zij redeneeren over hun geloof; zoodra hun gevoel spreekt, of hun hart in beweging is, kiezen zij uitdrukkingen (legt de schrijver, wil dit zeggen, hen die in den mond) die ieder Christen, van welke theologische richting ook, kan gebruiken; en ten bewijze, dat hij weet, wat echte godsdienst is zonder dogmatiek, laat hij eene eenvoudige voedster, eene vrouw van zeer weinig ontwikkeling, zeggen: ‘zijne’ (Don Carlos) ‘gansche misdaad bestaat hierin, dat hij ontdekt heeft, dat God hem lief heeft en dat hij om die reden gelukkig was. Zoo dat (dit) ook uwe godsdienst is, heer Don Juan’, (zijn broeder) ‘dan heb ik er niets tegen in te brengen’......Die zelfde Dolores - zoo heet zij - is de dienende liefde zelve, al noemt zij zich ‘eene Christin van den ouden stempel en eene goede Katholieke daarenboven’. Wat doet het er dan toe of de vorm, waarin de godsdienst zich openbaart, aan eenige Kerk, de taal, die zij spreekt, aan eenig geloofsformulier is ontleend? Afgezien nu van de strekking van het geheele boek, - naar de meening van schrijver en Hollandsche uitgevers: de verheerlijking der opvatting van het Christendom volgens de dogmatiek der Hervormers; naar mijne overtuiging: de veroordeeling van alle ketterjagerij en vervolging om des geloofs wil; - de kunstwaarde als roman is niet bijzonder groot. De romanvorm is blijkbaar alleen gekozen om de denkbeelden aanschouwelijk te maken, en een akelig stuk geschiedenis met eenig romantisch vernis in herinnering te brengen. Al is de schrijver tot zekere boogte kunstenaar, al weet hij personen en toestanden plastisch voor te stellen, toch is de kunst bij hem het slachtoffer der strekking en verwaarloost hij te veel, wat een romantisch verhaal tot een eigenlijken roman verheft. Maken de romanschrijvers in den regel veel werk van de liefde, als hartstocht, en van haar invloed vooral op jeugdige gemoederen, van den auteur van De Spaansche Broeders geldt het tegenovergestelde; en het is zeker hieraan toe te schrijven, dat | |
[pagina 200]
| |
het boek zoo somber is. Waarlijk, de geschiedenis zelve geeft ons genoeg akelige bladzljden te lezen, vol gruwelen uit godsdiensthaat en dogmatische vooroordeelen voortgevloeid; - de tegenwoordige tijd levert, helaas, stof te over, om zich te ergeren en te bedroeven over de vervolgzucht van Protestantsche zoowel als Roomsche clericalen; - als wij een boek tot uitspanning ter hand nemen, willen wij liefst niet bezig gehouden worden met dergelijke akeligheden, tenzij zij ons worden voorgedragen in een vorm, waarin het rein menschelijke in den mensch tot zijn recht komt. Het is niet genoeg, dat ons de geloofsmoed van den waarachtig godsdienstigen mensch naar waarheid wordt afgeschilderd, of dat zij die dien moed op de zwaarste proef stellen naar het leven worden geteekend; wij willen op diezelfde schilderij ook andere beelden, of in eene reeks van verschillende tafereelen ook die, waarop de lichtzijde van het leven, het geluk bijv. der reine liefde van verloofden en gehuwden, ons met de schaduwzijde verzoent. Het is daarom een grief tegen dezen roman, althans voor mij, die hiermede bloot mijn subjectief oordeel uitspreek, dat van de liefde van Don Juan zoo weinig partij getrokken en te veel uit het oog verloren wordt, hoe hartstochtelijk juist op dit punt de Spanjaard der zestiende eeuw is geweest. Al het licht moest, volgens de strekking, op zijn broeder Don Carlos vallen, en hierdoor wordt hij, Juan, wel in zijne worsteling om het geloof breed genoeg geteekend, maar zijne liefde, of zijn meisje heeft weinig of geen invloed hierop. Het geheele vrouwelijke personeel, dat in het boek optreedt, speelt dan ook eene ondergeschikte rol; en behalve de meer genoemde Dolores, de voedster der beide broeders, is er geene onder, die eenigen invloed uitoefent op den loop van het verhaal. Zelfs van eene der martelaressen verneemt men niet veel meer, dan dat een neef der broeders heimelijk op haar verliefd is en dat zij mede ter strafplaats trekt om - levend verbrand te worden! Alle vrouwenfiguren blijven meer of min op den achtergrond en brengen weinig of niets bij om het op zich zelf zoo treurige tafereel te veraangenamen. Om al deze redenen raad ik de lectuur van De Spaansche Broeders alleen aan hen aan, die iets aangrijpends willen lezen over den tijd van Philips II, toen de Spaansche Inquisitie in vollen bloei stond; of aan hen, die nog noodig hebben gewaarschuwd te worden voor alle godsdienstige begrippen, die tot | |
[pagina 201]
| |
verkettering en onverdraagzaamheid leiden, hetzij ze voorkomen in pseudo-protestantsche of Roomsch-Katholieke geschriften, geloofsformulieren of kerkelijke voorschriften. No. 3. Ieder jaar komt in het Engelsche Parlement een wetsvoorstel tot afschaffing der bespottelijke bepaling, dat geen man mag trouwen met de zuster zijner overleden vrouw. Ook op dit oogenblik is het weder aanhangig, en al wordt het door het Lagerhuis, zooals vroeger reeds meer geschiedde, aangenomen, welligt stemt het Hoogerhuis het weder af.Ga naar voetnoot*) Het zijn vooral de clericale Pairs, die sedert jaren dit verouderde wetje, in weerwil van al de ellende die het veroorzaakt, krampachtig vasthouden. Waarom zij dit doen mag Joost weten! Tenzij men hier denken wil aan ingekankerde, redelooze vasthoudendheid aan het van ouds bestaande, - conservativisme dus van de domste en belagchelijkste soort. Hoe het ooit mogelijk geweest is deze verordening tot wet te maken, mogen de Wet- en Schriftgeleerden verantwoorden, die het in hun code opnamen; voor hunne schriftgeleerdheid getuigt het zeker niet: want ‘Gods Woord’ of ‘Gods Wet,’ waarop zij zich beroepen, schrijft deze absurditeit nergens voor. Uitvoerig zeker worden de graden van bloedverwantschap opgegeven, bij welke het huwelijk in Israël verboden was; die van schoonbroeder tot schoonzuster is er echter niet onder begrepen, natuurlijk niet, omdat tusschen hen geen bloedverwantschap bestaat. Het eenige artikeltje, waarin gesproken wordt van de zuster eener vrouw, is dat, waarin den man verboden wordt twee zusters (te gelijk) tot vrouw te nemen of te hebben. De Joodsche wetgever wist wel waarom hij dit deed. Hij wilde de huiselijke onaangenaamheden voorkomen die vader Jacob van het zusterenpaar Lea en Rachel ondervond. Aan de dwaasheid, | |
[pagina 202]
| |
te verbieden dat men Lea trouwde als Rachel dood was, dacht de man volstrekt niet; hiertoe was hij te verstandig. Neen, het is aan zich noemende Christelijke Theologen en Juristen voorbehouden geweest, zulk eene ongerijmheid, niet alleen tot eene wet te maken, maar zelfs van God zelven afkomstig te wanen, al staat er geen letter van noch in de Joodsche noch in de Christelijke Heilige Schrift! 't Is haast net zoo erg, als dat zij de doodstraf eene goddelijke wet noemen, maar hiervoor hebben zij dan toch nog het bewijs in de letter der Schrift. Arme Engelsche Officieele Theologie! Arme Engelsche op zulk eene Theologie gebazeerde Wetgeving!..... Om nu eene proeve te geven, hoe noodlottig het koppig vasthouden van dit wetsartikeltje werkt en welk eene onzedelijkheid niet alleen, maar ook en vooral welk eene jammerzaligheid de handhaving er van bij vrome en goede menschen veroorzaakt, schrijft Miss Mulock een roman. Een echte tendenzroman dus; en ik zoude hiermede vrede hebben, - dit denkbeeld is even goed in beeld te brengen als menig ander - als zij hetzelfde, wat zij tot twee deelen uitspint, in eene novelle van een derde dezer uitgebreidheid had samengevat. Tous les genres etc......ieder kent deze spreuk; en nu vind ik de schrijfster in dit haar boek vervelender d.i. langdradiger, dan in welk ander van hare hand, dat ik las. Het plan van het verhaal, de personen die geschilderd worden, hunne karakters, meer dan een der tafereelen, waarin zij handelende optreden, o, 't is alles mooi en lief, aandoenlijk vaak, treffend soms, maar zij spaart ons niets! Al wat hare personen denken, gevoelen, willen, van stukje tot beetje wordt het u voorgek....voorgelegd. Zoodoende laat zij voor hare lezers niets te denken, te gissen, te vermoeden, te raden over. Bijvoorbeeld, al dadelijk bij het begin, waar Hanna den brief van haar zwager ontvangt met verzoek om bij hem te komen en de zorg voor het halfjarige kind harer overleden zuster op zich te nemen. Zestien bladzijden worden besteed aan de overweging, of zij dit verzoek zal inwilligen of niet en wat zij zal antwoorden; zestien bladzijden vol overleggingen van allerlei aard, behalve de eene overweging, die bij een Engelsch meisje het eerst en van zelf moest opkomen, of zij wel goed zou doen met te gaan inwonen bij een zwager, dus bij een huwbaren jongen man, die haar in geen graad van bloedverwantschap bestaat, maar met wien zij toch nooit in het huwelijk | |
[pagina 203]
| |
zou mogen treden. Het doet er niet toe dat Hanna, als een echt ‘gansje’, hiervan niets begrijpt, zelfs niet als Lady Dunsmore met ronde woorden haar opmerkzaam maakt op het onvoegzame hiervan, in Engeland nl., waar die boven bedoelde belagchelijke wet bestaat; de schrijfster heeft ons alles reeds gezegd, wat er bij haar omging, en dus weten wij van den beginne af, dat zij zoo geheel argeloos is; maar zestien bladzijden en dan nog daarna zoo veel onder en na het gesprek met die Lady! - Hoe de verdienstelijke vertaalster na het lezen dezer ‘eerste Aflevering’ - de roman kwam dus in afleveringen uit - met den uitgever zich ‘vleien’ kon, ‘dat de onbekende rest daaraan’ (aan dat breed uitgespannen overleggen, wel te weten!) ‘geëvenredigd zou zijn’, en toch de vertaling op zich nemen wilde, vat ik niet, maar is zeker een bewijs, dat het haar niet verveeld had. Het zij zoo! In de waardeering der romans van de schrijfster van John Halifax ben ik het wel eens meer oneens geweest met hen, die gunstiger over hare pennevruchten oordeelden. De lezer die deze Hanna ter hand neemt, na inzage mijner aankondiging, wijte het daarom niet aan mij, als hij tusschenbeide eens geeuwt. Het is mijne opinie en daarvoor geef ik ze, dat hier juist stof genoeg was voor eene novelle van een kl. 8o-deeltje of een paar nommers in een tijdschrift, niet voor twee deelen gr. 8o; wat men, dunkt mij, beamen zal als men gezien heeft, dat het tweedeelig boek niets bevat dan eene episode uit het leven van twee menschen. Dat de auteur belangstellïng weet in te boezemen voor hare Hanna, veel meer dan voor haar zwager, pleit voor hare juiste en diepe opvatting van het vrouwelijke karakter; dat die zwager een beetje een flauwe vent moest wezen, kwam zoo in 't rijm te pas, - een flinke man denkt eerst na voordat hij een huwbaar meisje, dat hij niet huwen mag, bij zich in huis neemt en hare reputatie op 't spel zet. Maar Miss Mulock doet slechts wat vele schrijvende dames doen, zij verheerlijkt het zwakke geslacht ten koste van het sterke. Zij praat soms over het gevoel van ons mannen alsof ze zelve een tijd lang man was geweest, terwijl zij, juist in hare waardeering van ons, toont dat dit niet het geval is, en zij ons niet genoeg kent of alleen zulke flauwhartige en niet fijn of diep gevoelende exemplaren van het genus ontmoet heeft als zij schildert. Zij mag gerust beweren, dat wij niet altijd naar ons ‘gevoel’ te werk gaan, maar niet, dat wij | |
[pagina 204]
| |
dit of dat gevoel niet of in minderen graad hebben dan de vrouw; ik bedoel natuurlijk ‘gevoel’ des harten, niet wat uitsluitend tot het zinnelijke of sexueele leven behoort. Wat eene vrouw bijv. ‘gevoelt’ die haar eigen kind aan de borst heeft, kan haar heer gemaal zich zeker niet volkomen juist voorstellen....maar de kracht der liefde, maar gevoel voor al wat kwetsend of beleedigend is, maar gevoel voor het teedere, fijn en diep gevoel zelfs voor al wat beminnelijk maakt, zielenadel openbaart, zelfbeheersching of zelfverloochening verraadt?....Enfin! Menschkunde is eene mooije, maar zeer moeijelijke wetenschap en menschenkennis iets, waarin zelfs Miss Mulock zeker nog niet is uitgestudeerd, hoewel zij ze in eene groote mate reeds bezit. Voor de bewonderaars van haar talent behoef ik zeker dit haar werk niet aan te bevelen, en voor hen, die minder smaak hebben in hare een weinig te omslachtige manier van schrijven, heb ik genoeg gezegd. Al ben ik het met Mevr. Koorders-Boeke eens, dat ‘dit boek in Holland niet bepaald voorziet “in eene lang gevoelde behoefte,”’ dit is voor mij evenmin eene reden om het ongelezen, als voor haar om het onvertaald te laten. Haar gunstig oordeel onderschrijf ik echter slechts onder boven bedoelde reserves. De vertaling is zoo goed gelukt, dat men met het grootste plezier voortleest. Zij helpt dikwijls gemakkelijk door die lang gerekte bevindingen, gemoedsaandoeningen, planlooze besluiten en besluitelooze plannen heen, die onuitstaanbaar zouden worden, als de stijl van het oorspronkelijke stroef en de vertaling minder vloeijend waren. Eene enkele opmerking veroorlove mij de begaafde bewerkster van den Hollandschen tekst. Ik zou haar aanradèn niet mede toe te geven aan de zucht om woorden aaneen te koppelen, - zooals heden ten dage bij sommige schrijvers in zwang komt - die best verstaan worden als zij naast elkander staan. Haar aesthetisch gevoel moet, dunkt mij, opkomen tegen ‘huwelijk-uit-liefde’, ‘vier-weken-oud-dochtertje’, ‘altijdweer-aan’ en dergelijke schijnbaar tot éen woord gemaakte uitdrukkingen, die toch nooit een woord kunnen zijn. Woorden als ‘ombummelen’, ‘glunder’ en ‘snetteren’ behooren zoomin tot de beschaafde spreektaal als tot de schrijftaal; zij rieken te veel naar provincialismen en voldoen alleen als zij personen uit de lagere volksklasse in den mond worden gelegd; zoo ook ‘ophalen’ voor ‘opluiken’ of ‘weder bijkomen’. In de hoop van niet voor | |
[pagina 205]
| |
een vitter, maar voor een welgemeenden raadgever aangemerkt te worden, zou ik hier nog bij willen voegen den raad om de drukproeven òf zelve beter na te zien, òf door een letterkundigen corrector te laten revideeren. Wij hebben nu eenmaal de gewoonte van sommige woorden altijd vrouwelijk te gebruiken, zooals ‘zorg’, ‘stem’, ‘ontvangst’, ‘pijn’, ‘vriendschap’, ‘voorkeur’; anderen altijd mannelijk, zooals ‘troost’; en nu geeft het allen schijn van slordigheid als men zich hieraan niet houdt. Dit is echter meer aan het adres van den Heer Kirberger, dan aan dat van Mevrouw Koorders, want het ontsiert zijne overigens zeer nette uitgaaf.
Kampen, Maart 1873. J. Hoek. Het leven een droom. Tooneelspel van Calderon de la Barca. Uit het Spaansch vertaald door A.S. Kok. Voorafgegaan door eene verhandeling over Calderon en het Spaansche drama. Amsterdam, G.L. Funke, 1871. Dat dit boekske, reeds in 't laatst van 1870 uitgegeven, eerst volle twee jaren later den steller dezer aankondiging werd toegezonden, verontschuldige haar laat verschijnen in dit Tijdschrift. Doch de proeve om het Spaansche drama in het algemeen en Calderon in het bijzonder te onzent meer te doen bekend worden is ook geen ‘stukje van den dag’, maar heeft eene blijvende waarde. Die proeve is niet overtollig. De rijke letterkunde van Spanje is, gelijk de taal zelve, hier te lande een nog weinig ontgonnen veld. Sedert meer dan twee eeuwen bleef dit alzoo. Afkeer van de natie tegen welke een tachtigjarige strijd was volgehouden, gepaard met weerzin tegen het Roomsch-kerkelijke karakter der meeste voortbrengselen van de Spaansche letterkunde, zal daaraan wel het grootste deel hebben. Na den tijd van Huygens en Cats week dan ook de kennis der taal en letterkunde meer en meer naar den achtergrond, en gelijk nog in het eerste derdedeel onzer eeuw de taal van Shakspeare en Milton slechts door zeer weinige letterkundigen beoefend werd, zoo is dit nog tegenwoordig het geval met die van Cervantes en Lope de Vega. Daarom verdient elke poging tot opwakkering van den letterkundigen geest te haren aanzien warme toejuiching. | |
[pagina 206]
| |
De studie over Calderon en het Spaansche drama getuigt van grondige kennis, die het aanhalen van oordeelvellingen van Montégut, Schlegel en anderen niet noodig had. De schrijver acht zijn doel bereikt, indien zijne lezers tot de overtuiging komen, dat het karakteristieke Spaansche drama, hetwelk in Calderon's genie tot zijn toppunt van ontwikkeling gekomen is, eene meer dan oppervlakkige kennis waardig is. De ‘verhandeling’ is daartoe o.i. uitnemend geschikt en wij vinden niet noodig te harer aanprijzing in nadere bizonderheden te treden. Alleen zij gezegd, dat men, tenzij met de allerzonderlingste oeconomie van het Spaansche drama zeer bekend, niet moet nalaten, het lezen der vertaling van La vida es sueo door dat van de inleidende verhandeling te doen voorafgaan. Zonder dat stuit men ieder oogenblik op..hoe het best gezegd? wonderlijkheden. De vertaling is, naar mij uit vergelijking van een goed gedeelte met het oorspronkelijke bleek, meer dan goed. Enkele ietwat harde uitdrukkingen, zooals meermalen ‘dat 't’ houdt men lichtelijk ten goede, daar in 't algemeen zich het vloeiende aan het getrouwe paart. Opzettelijke vergelijking van de overzetting met het oorspronkelijke, b.v. van een enkel tooneel, zou zich voor de meeste lezers van dit Tijdschrift gewis weinig beloonen. Voor hen aan wie het besteed is, reken ik gepaster de slot-clause van de tweede Jornada in de beide talen af te schrijven. Ik kies dat tooneel omdat het de zoo te noemen moraal van het geheele stuk bevat. Sigismundo, de hoofdpersoon van het stuk, een ongelukkige, ongeveer op zijn Kaspar Hausers in het leven gehouden prins spreekt. Es verdad; puls reprimanos
Esta fiera condicion,
Esta furia, esta ambicion,
Por si alguna vez soamos:
Y si haremos; pucs estamos
En mundo tan singular,
Que el vivir solo es soas;
Y la esperiencia me ensea,
Que el hombre que vive suea,
Lo que es, hasta dispertar.
Suea el rey, que es rey, y vive
Con este engao mandando,
| |
[pagina 207]
| |
Disponiendo y gohernando;
Y este aplauso, que recibe
Prestado, en el viento escribe,
Y en cenizas le convieste
La muerte; (; desdocha fuerte!)
§ Qué hay quien intente reinas,
Viendo quo ha de dispertas
En el sueo de la muerte?
Suea el rico en su riqueza,
Que mas cuidados le ofrece,
Sue el pobre que padece,
Su miseria y su pobreza,
Suea el que a medras empieza
Suea el que afana y pretende,
Suena el que agravia y ofende;
Y en el mundo, en conclusion,
Todos suen lo que son,
Aunque ninguno lo entiende.
Yo sueo, que en otro estado
Mas lisonjero me vi.
§ Que es la vida? Un frenesi:
§ Que es la vida? una ilusion,
Una sombra, una ficcion,
Y el major bien es peque;
Que toda la vida es sue,
Y loz sues sue son.
't Is waar, 't is waar! Nu dan betoomen
We ons in die vloekbre hoovaardij,
Die woeste drift en razernij.
Zoo 't zij, dat we eenmaal weder droomen.
Wat toch kan ons niet overkomen
Op zulk een wereld, waar ik leer,
Dat leven, droomen is - niet meer!
En ik te duidlijk moet ervaren,
Dat heel het menschelijk bestaan
De schepping is van ijdlen waan,
Den (dien) slechts 't ontwaken op doet klaren.
De Koning droomt van majesteit,
En in dien waan beheerscht hij allen,
| |
[pagina 208]
| |
En loont en straft naar welgevallen,
Tot zijn geleende heerlijkheid
Verdwijnt, wanneer de dood hem beidt,
Die aan zijn macht een eind zal maken,
En (droevig lot!) hem 't stof ontvangt.
Waartoe die heerschappij verlangd,
Wanneer wij denken aan 't ontwaken,
Als 't sluimeruur des doods zal naken?
De rijkaard droomt in d' overvloed,
Die hem berooft van rust en vrede;
En d' arme droomt in 't lijden mede,
Dat hem 't gebrek verduren doet.
Al droomend wil men hooger stijgen;
Al droomend zwoegt en slaaft men voort;
Al droomend dreigt men wraak en moord!
Of wij 't ontkennen of verzwijgen,
Al droomend treden we op en af,
Aan 't eind van 't aardsch tooneel is 't graf. -
Zoo ook, zoo droom ik zelf nog heden
Van 't knellend juk der dwinglandij;
En zoo ook droomde ik gistren mij
Van elk gevierd en aangebeden.
Wat dan is 't leven? Waanzin is 't,
Wat dan is 't leven? Zelfmisleiding,
Een schaduwbeeld, dat waarheid mist!
Een moeitevolle voorbereiding
Tot wreede ontgoochling aan den zoom
Van d' eeuwigheid, met nacht omgeven.
Nog eens, een droom is heel het leven,
En droomen zelf - zijn slechts een droom!
Mij dunkt deze vertaling uitmuntend te zijn. Slechts enkele aanmerkingen kunnen er op vallen; b.v. De koning droomt van majesteit
drukt niet juist uit: Sua el rey, que es rey,
letterlijk: de koning droomt het dat hij koning is; dat wil zeggen: hij denkt dat hij koning is - 't gelijkt er niet naar: hij | |
[pagina 209]
| |
droomt het slechts. ‘De koning droomt van majesteit’ staat naar het spraakgebruik in onze taal gelijk met: ‘de jeugdige schoonheid droomt van aanbidders en bals’, hetwelk gansch iets anders is. De vertaler verklaart zich bereid ‘om, indien de eene of andere tooneeldirectie besluiten mocht het stuk op te voeren, die bekortingen aan te wijzen, welke ook bij de voorstelling er van in Duitschland noodzakelijk worden geacht’. Groot is echter daaromtrent zijne verwachting niet; de onze evenmin. Het eigenlijk dramatische van het Spaansche tooneel is zoo geheel anders dan helgeen men hier te lande wil en verwacht. Doch 't ware ook best mogelijk dat juist dit vreemde furore maakte; maar dan zou de uitvoering ook uitstekend moeten wezen.
Haarlem. v.O. | |
[pagina 210]
| |
II. Godgeleerdheid.Herinneringen van een predikant na één en veertigjarigen dienst, tevens afscheidswoord aan de Hervormde Gemeente van Gorinchem, door Dr. J.H. Holwerda, Emerit. Pred. - Gorinchem, C. Schook, 1872. - 48 blz. Den 23sten Juni 1872 heeft Dr. J.H. Holwerda, als predikant der hervormde gemeente te Gorinchem, zijn dienstwerk ‘plechtig’ besloten. Het woord bij die gelegenheid gesproken, werd, aanmerkelijk uitgebreid, eenige maanden later in druk gegeven. Ziedaar de geboortegeschiedenis der Herinneringen van een Predikant na één en veertigjarigen dienst. De uitgave is geschied ten voordeele van het Burgerkinder-Weeshuis te Gorinchem. Wat de aankondiging van dit stuk moeielijk maakt, is het tweeslachtige van den inhoud. Het zou echter onredelijk zijn, den geachten redenaar-schrijver daarvan een verwijt te maken, na de gulle verklaring, afgelegd in het voorbericht: ‘Den hybridischen vorm van mijn geschrift - preek of verhandeling? verhandeling of preek? - wil ik niet verontschuldigen.’ Een warm stichtelijk woord van den scheidenden evangeliedienaar mag niemand hier verwachten, althans niet uitsluitend. Of het van den kansel werd vernomen, kan ik niet beoordeelen. Zooveel is zeker: bijzondere ingenomenheid met het 41 jaren lang volgehouden werk, spreekt allerminst uit dit ‘opstel’, waarvan een ‘gedeelte’ tot afscheid werd gebruikt. De wijze, waarop het voorbericht gewaagt van ‘de plaats, waar hij (Dr. H.) spreken moest’, doet dit reeds verwachten. Zij stemt volkomen overeen met de stille vreugde, die tot ons spreekt uit de beschrijving, in den aanhef, van het voorrecht, den talentvollen grijsaard ‘vergund, het overschot zijner krachten geheel en onverdeeld aan die studiën te wijden, die hem altijd het meest hebben aangetrokken.’ Dat klinkt wel niet vriendelijk; het doet ons wel wat pijnlijk aan, iemand die 41 jaren predikant was, zoo te hooren spreken. | |
[pagina 211]
| |
Maar het is openhartig. De rector van het gymnasium te Gorinchem is blijde, dat hij niet meer behoeft te preeken, catechiseeren, enz. Heeft de profeten-mantel hem ooit goed om de schouders gehangen? Zoo ja, dan was hij den 23en Juni '72 toch reeds ter zijde gelegd. Hier spreekt de docent. Geen ander dan deze. Tenzij men mocht meenen, dat een docent nooit opzettelijk van de christelijke liefde mag gewagen. Aan de beschrijving dier kern onzer religie zijn een paar gevoelvolle bladzijden gewijd. Doch onbillijk zou het wezen, dit opstel als een model van Dr. Holwerda's kanselredenen aan te merken. Hij verzekert immers aan het slot: ‘Wij voor ons hebben er ons steeds van onthouden dergelijke onderwerpen (zuiver wetenschappelijke vraagstukken) voor u te behandelen. (Dat ik heden van deze gewoonte ben afgeweken, laat zich gereedelijk verklaren, en zal mij door niemand ten kwade geduid worden.)’ Wij hebben hier dus, naar de bedoeling van den auteur, een wetenschappelijk geschrift voor ons. Daarom wensch ik niet meer dan aan te stippen, wat Dr. Holwerda, bl. 26, zegt over de kloof, ontstaan tusschen hem en het ambt, waartoe hij was geroepen; en over de stichtelijke redenen, waardoor velen, ‘zoo het heet, opgebouwd worden’, maar die in zijne schatting ‘doorgaans zonder eenige beteekenis, niet zelden ergerlijk en stuitend’ waren. Voor den toekomstigen biograaf van den emeritus predikant, verdienen deze opmerkingen ernstige overweging. En deze niet alleen. De schrijver gunt ons, in zijne Herinneringen, meermalen een diepen blik in zijn gemoedsleven. Hij maakt ons bekend met zijn lijden en zijn strijd, ik geloof meer dan hijzelf bedoelde, doch daarom juist zijn zijne mededeelingen dienaangaande te belangrijker voor wie ze weet te waardeeren en prijs stelt op psychologische studiën. Het ‘kort overzicht van den strijd, welke op theologisch gebied gedurende de laatste vijftig jaren vooral in ons vaderland is gevoerd’, dat den voornamen inhoud der Herinneringen vormt, lost zich ten deele op in een autobiographie. Doch ook afgezien daarvan, is dat overzicht zeer leerrijk en waardig gelezen en herlezen te worden. Ik zeg dat met het oog op geestverwanten en andersdenkenden. Allen, die belang stellen in de geschiedenis der geestelijke ontwikkeling of verbastering - de keus tusschen | |
[pagina 212]
| |
beide woorden zij den lezer voorbehouden! - onzer hervormde landgenooten, doch geen tijd of gelegenheid hebben, haar grondig te bestudeeren, raad ik ten dringendste aan, deze weinige bladzijden te lezen. Wie in theologicis geheel of ten deele tot de evenknieën van den auteur behooren, zullen zich evenmin de lektuur beklagen. Aanmerkingen zullen dezen maken; zeker. Van een enkele voorstelling zullen zij de juistheid in twijfel trekken, of rondweg weerspreken. Misschien achten zij zich zelfs geroepen den meer dan eens niet altijd even vriendelijk toegeworpen handschoen op te nemen en den tartenten ridder toe te voegen: laat zien uwe wapenen, uwe bewijzen! Zij zullen daarmede, naar het schijnt, allerminst den schrijver een ondienst doen en het publiek in staat stellen, nog eens van Dr. Holwerda's geleerdheid te genieten. Dat de historicus evenwel altijd zegevierend uit den strijd te voorschijn zal komen, zou ik niet durven voorspellen. Om iets te noemen, het zal hem moeielijk vallen de stelling te handhaven, bl. 27: ‘Zoo niet alle, dan toch de meeste verschijnselen op het gebied der godgeleerdheid laten zich slechts daaruit verklaren, dat de een op deze, de andere op gene wijze zijn geloof met zijn weten in overeenstemming zoekt te brengen, om zich binnen den kring der kerk gemakkelijker te kunnen bewegen.’ Daargelaten het onedele dezer insinuatie, meen ik hier een bepaalde hulde op te merken aan een kwaal, bl. 8 zoo terecht afgekeurd, als ‘verkeerde en eenzijdige beoordeeling van personen en zaken.’ Ik vrees dat Dr. Holwerda, die blijkens dit geschrift, voor zich zelf meermalen veel moeite had, zijne kerkeijke positie te handhaven, te veel zichzelf tot maatstaf ter beoordeeling van anderen heeft genomen. Het verkeerde en eenzijdige dier methode, hoe geliefd ook bij vele schrijvers der histoire comtemporaine, behoeft geen betoog. Het is opmerkelijk dat Dr. H. bij geen enkele inconsequentie, waar of bij wien ook aangetroffen, van onbewuste voortwerking van den ouden zuurdeesem rept. Toch speelt deze een zeer groote rol in de geschiedenis der elkander opvolgende meeningen en stelsels. Voor een persoonlijk feit moet ik, als voorstander der zoogenaamde nieuwe richting, nog even het woord vragen. Meer dan eenige andere mag deze richting zich in de sympathie van Dr. Holwerda verheugen. Het wordt in ronde woorden verklaard en | |
[pagina 213]
| |
met enkele aanwijzingen nader gestaafd. Het laatst heeft Prof. Kuenen zijn bescheiden deel van schrijvers lof ontvangen. Maar dan heet het onmiddellijk: ‘Niettegenstaande dit alles kon en kan de eigenlijke theologie der modernen mij niet bevredigen. Ook zij lijdt aan de algemeene kwaal der nieuwere theologie, d.i. zij poogt aan datgene in het christendom, wat haar niet aanstaat, wat zij niet verduwen kan, eene andere wending te geven. Somtijds ook nemen de modernen daartoe verkeerde uitleggingen te hulp, en verloochenen of vergeten dan hunne eigene beginselen. Waarom, bijv.: willen zij het niet erkennen, dat Paulus, zoo hij al niet den Christus rechtstreeks God genoemd heeft, er toch niet ver af was het te doen? Omdat zij, zou ik zeggen, gevoelen, al bekennen zij het zelven niet, dat zij dan min of meer genoodzaakt zouden zijn, het leerstuk van de godheid des Zoons aan te nemen. Maar waarom kunnen zij op dat punt, gelijk zij en zoo velen met hen in andere gevallen doen, niet van den Apostel verschillen? Is er bij hen, zonder dat zij er erg in hebben, toch nog iets van het zoogenaamde autoriteitsgeloof blijven hangen?’ Wel mogelijk, antwoord ik op de laatste vraag. Een mensch kan moeielijk beslissen wat er al dan niet bij hem is blijven hangen, zonder dat hij er erg van heeft. Doch overigens: ik kon mijne oogen nauwelijks gelooven. Ik heb de aangehaalde zinsneden gelezen, herlezen en wederom gelezen. Het staat er toch, wat ik afschreef. Hoe kan een man als Dr. Holwerda zóó onjuist oordeelen, zoovele valsche beschuldigingen op elkander stapelen? Zeker, er zijn mannen, bijzonder geleerde, streng wetenschappelijk gevormde mannen geweest en er zijn er nog, die zich modern noemen en nog meer door anderen als modernen, zelfs als de woordvoerders der modernen worden beschouwd, ook reeds ten dage, toen zij nog ver van ‘modern’ waren, op wie het gezegde ten volle van toepassing is. Een enkele van die mannen heeft zelfs wel eens den ongelukkigen inval gehad, zijne zienswijze als de opvatting der modernen en de veranderingen in zijne gedachten en voorstellingen als de nieuwste resultaten der theologie of philosophie aan het publiek voor te dragen, als ware zijn hoofd en zijne pen het hoofd en de pen der modernen. Zoo iemand dan moest Dr. Holwerda deze methode op hare waarde - of volstrekte onwaarde - weten te | |
[pagina 214]
| |
schatten en althans zich niet blind houden voor haar bepaald anti-modern karakter. ‘De modernen’ kunnen mistasten en verkeerde uitleggingen als goede aanprijzen; ongetwijfeld. Maar dat zij dit opzettelijk zouden doen, om eenig verschil tusschen hunne meeningen en die van anderen, Paulus b.v., te bedekken, is parlementair gesproken, een onwaarheid. Ik meen veilig op den bijval der modernen te mogen rekenen, wanneer ik verklaar: bij ons is de exegese eerst waarlijk vrij, omdat onze godsdienstige overtuiging onafhankelijk is van de resultaten, die het onderzoek der schrift aan de hand geeft en wij volstrekt niet schromen van de onze afwijkende meeningen te erkennen bij Paulus, Jezus of wien ook. Dr. Holwerda staaft zijne hoofdbeschuldiging met één voorbeeld. Ware hij in de gelegenheid, de best ontwikkelden mijner catechisanten te ondervragen, hij zou spoedig inzien, hoe hij ten onrechte aan de modernen verwijt, wat hem misschien heeft gehinderd in dezen of genen ‘modernen’, die in dat opzicht stellig zijn beginsel had verloochend. Wij zouden niet toegeven dat Paulus den eersten krachtigen stoot heeft gegeven om Jezus buiten den kring der menschheid te plaatsen! Die ons hooren, weten beter, en die ons lezen, waren insgelijks sedert jaren in staat ons juister te begrijpen. Wat het laatste, de geschriften der modernen betreft, één voorbeeld slechts. Al maakt hij zich dezer dagen voor den terugkeer naar zijn vaderland reisvaardig, Dr. A. Réville zal toch wel mogen genoemd worden onder onze ‘moderne theologen.’ Welnu, in diens Leer van de godheid van Christus - de hollandsche vertaling verscheen in 1869 - lees ik o.a. bl. 36 vv.: ‘Zijn (Paulus) misslag was wellicht deze, dat hij aan den persoon van Jezus als voorwerp des geloofs een zoo volstrekt, zoo uitsluitend gewicht heeft toegekend, dat het Christendom, in plaats van het geloof van Jezus Christus te blijven, met hem bepaaldelijk het geloof in Christus geworden is. Het is dus niet te verwonderen, dat de Christus, dien hij aan het geloof te aanschouwen gaf, meer dan ooit “de hemelmensch” was, dien de eerste discipelen na zijn wreeden dood hadden zien verschijnen, en die ook voor het zielsoog van Paulus in al zijne heerlijkheid zich openbaarde........De Christus naar den geest nu is dezelfde, die in de Openbaring en in de eerste Evangeliën hemelmensch geworden is; maar dat bijvoegsel geworden wordt | |
[pagina 215]
| |
weggelaten, en er blijft alleen de Mensch uit den hemel........Nu eens heet de Christus uitdrukkelijk mensch, dan weder schijnt hij te nauwernood iets met ons gemeen te hebben, en zijn lichaam, zijn vleesch is enkel eene “gelijkenis” van het onze........Volgens eene andere plaats stond hij, reeds eeuwen vóór zijne komst op aarde, zoo hoog, dat men niet inziet, hoe hij tot nog grooter heerlijkheid heeft kunnen stijgen, tenzij dan dat men hem met God gelijk wou stellen.’ Mij dunkt, de proeve is duidelijk. In het voorbijgaan zij het mij vergund, nog even aan Dr. Holwerda te vragen: wat beteekent uw welsprekend beroep op het oordeel van den apostel Paulus over onze hedendaagsche rechtzinnige ketterjagers? Indien zij ‘op de goedkeuring van Paulus’ (bl. 45) eens wel konden ‘rekenen’, zoudt gij dan een vrijbrief aan hunne onverdraagzaamheid willen geven? ‘Is er bij hen (lees: hem) zonder dat zij (lees: hij) er erg in hebben (heeft) toch nog iets van het zoogenaamde autoriteitsgeloof blijven hangen?’ Met kwalijk verholen vreugdebetuiging deelt Dr. Holwerda ons mede, dat hij eerder dan één zijner tijdgenooten in Nederland, de verdiensten van D.F. Strauss en Baur heeft weten te waardeeren. Zouden sommigen wellicht die confessie liever van een andere zijde hebben vernomen, zij strekt den scherpzinnigen geleerde, die haar aan een volgend geslacht in herinnering brengt, tot eer. Dubbel jammer daarom voor hem, dat Der alte und der neue Glaube niet een paar maanden vroeger is verschenen. De grootsche verwachtingen van Strauss, als hersteller van het besnoeide en verminkte christendom der vaderen, in de Herinneringen wereldkundig gemaakt, zouden daar nu niet voor ons liggen als een onomstootelijk bewijs, dat ook Dr. Holwerda in de waardeering van tijdgenooten kan mistasten. Hij zelf zal thans niet meer van dien kant een ‘bevredigende oplossing’ verbeiden van ‘de verschillende vragen, welke ons thans in onzekerheid houden.’
Winkel, 7 April '73. W.C. van Manen. | |
[pagina 216]
| |
Leven na sterven. Het toekomstig leven volgens de wetenschap beschouwd. Naar de derde fransche uitgave van L. Figuier. - Leiden, van den Heuvel & van Santen. 1873. - 253 blz. De mensch bestaat uit drie bestanddeelen: het lichaam, het leven of de levenskracht, en de ziel of hetgeen men kan noemen inwendigen zin. Anders omschreven, zijt gij, o mensch: een aanvankelijk ontwikkelde ziel, huisvestende in een levend lichaam. Bij den dood wordt het lichaam ontbonden en het leven vernietigd, terwijl de ziel in een nieuw lichaam overgaat. Zij zetelt zich in een ander organisme, om een bestanddeel uit te maken van een wezen, ver boven den mensch verheven in zedelijke kracht; van een wezen dat een trap hooger staat dan het menschdom in de algemeene huishouding der natuur. Men noeme dien ‘engel’ der christenen, bij gebrek aan beter: ‘bovenaardsch wezen.’ Zijn verblijfplaats is de ether buiten onzen dampkring. Niet alle menschen zullen zoo gelukkig zijn, onmiddellijk na hun sterven in den reinen wereld-ether te worden toegelaten. Dit voorrecht is slechts geschonken aan hen, die in dit leven een hoogen trap van zedelijke volmaking hebben bereikt. De onzedelijken, de zondaren en die zich niet ontwikkelden, moeten een tweede leven op aarde leiden; evenwel, zonder eenige herinnering van hun vroeger bestaan. Het bovenaardsche wezen hebben wij ons voor te stellen als een door leven bezield dun stoffelijk weefsel, een doorschijnend en ijl omkleedsel van levende stof. Voeding heeft dat lichaam niet noodig; het moet onderhouden worden door inademing van de vloeistof, waarin het zich beweegt, den ether. Het bovenaardsche wezen is nooit moede of ziek. De gewone zintuigen zullen bij hem uitermate verfijnd en veredeld zijn; zoodat hij b.v. met het ongewapend oog de mikroskopische voorwerpen ziet, en zich met de snelheid der electriciteit of des lichts verplaatst. Die hier elkander liefhadden, zullen in de ethergewesten elkander wederzien. De ziel heeft in het bovenaardsche wezen een aanmerkelijk overwicht. Dienovereenkomstig zijn de geestvermogens uiterst | |
[pagina 217]
| |
werkzaam en krachtig, terwijl zij zich voortdurend snel ontwikkelen. Het geheugen b.v. wordt de bewaarplaats van ontelbare bijzonderheden, die het zonder feil of faal naar welgevallen terugroept voor de aandacht. Het bovenaardsche wezen zal b.v. een uitstap maken naar Mars of Venus, gelijk wij, ter uitbreiding onzer kennis, een reis doen naar Amerika of Australië. De algemeene wet der sterfelijkheid geldt in den ether evenzeer als op de aarde. De dood van het bovenaardsche wezen zal, gelijk die van den mensch, vergezeld gaan van smartelijke gewaarwordingen, zoo naar den geest als naar het lichaam. Maar ook die dood is geen vernietiging De ‘engel’ wordt ‘aartsengel’. Een hooger zedelijk wezen treedt in de plaats van het bovenaardsche. Zoo gaat het voort, ontelbare malen steeds van hooger tot hooger, met telkens toenemende verstandelijke ontwikkeling en zedelijke volmaking. De eindpaal der lange reeks van overgangen, die de ziel aldus moet doorloopen, is de zon. Het bovenaardsche wezen is nu geheel onstoffelijke geest geworden. Naarmate het zich, onder herhaald afsterven en herleven in de reeks der etherbewoners verhief, is het afgenomen in stoffelijke natuur. Het besluit in de zon met een zuiver geestelijk bestaan. Daar, in de zon, worden alle geesten, die, van de overige planeten afkomstig, de onderscheiden opklimmende levenstoestanden hebben doorloopen, insgelijks verzameld. De stralen der zon zijn slechts uitvloeiingen der zielen. Er bestaat alzoo een voortdurende uitwisseling' tusschen de zon en de planeten, een onafgebroken kringloop, een onophoudelijk komen en gaan. De zon schiet hare stralen-uitvloeisels van de gelouterde zielen die haar bewonen; die stralen verspreiden leven en beweging. Maar de hoogste openbaring van dat leven: de redelijke geest des menschen, keert na een onafzienbare reeks van gedaantewisselingen en louteringen naar die zon, die levensbron, terug, om leven en beweging te onderhouden op den wereldbol waar hij zijn bestaan aanving. Een verlicht en nadenkend mensch wijst de kunstenarijen van het spiritisme af, maar het gronddenkbeeld daarvan is waar en eerbiedwaardig. De bovenaardsche wezens stellen zich in betrekking met de aardbewoners, en wel gedurende den slaap door middel van droomen. Het geweten is niets anders dan de indruk op ons uitgeoefend door een ontslapen wezen dat ons liefhad, een vader, of moeder, of vriend, die deze aarde verlaten heeft | |
[pagina 218]
| |
en zich verwaardigt gemeenschap met ons te oefenen, ten einde ons in onze handelingen te besturen, ons den rechten weg te wijzen en te arbeiden aan ons geluk. Gelijk het bestaan der ziel niet eindigt met het leven van den mensch, valt hare wording niet samen met onze geboorte op aarde. De overgang der zielen, of der kiemen van zielen, begint reeds van de laagste dieren af. Die ziel, die in het planten het weekdier haren aanvang nam, gaat bij den dood van dit schepsel over in het lichaam van een dier, dat tot de gelede behoort. Op dat eerste overgangspunt ontwikkelt zich die kiem; zij begint eenige, schoon nog zeer onvolkomen hoedanigheden aan te nemen. Met deze gaat zij voorts over in de hoogere dierklassen, van trap tot trap, gelijk wij reeds hebben vermeld, totdat zij in een der zoogdieren tot genoegzame ontwikkeling is gekomen om over te gaan in het lichaam van een mensch. Deze ontvangt aldus zijne ziel van een der hoogere dieren. Maar grenzen aan te wijzen tusschen de planten- en dierenwereld, gaat niet aan. Ook de planten hebben het gevoelvermogen. Zij ontvangen van de zon de bezielde kiemen, die later in het weekdier en zoo vervolgens overgaan. De zielkiem doorloopt een langen weg door de planten- en dierenwereld, steeds zich ontwikkelende, totdat zij in den mensch komt en al hare eigenschappen bezit, vooral het geheugen, dat in hare vroegere toestanden nog duister en onbepaald was. Dewijl de aarde niets heeft, waardoor zij verschilt van de andere planeten in ons zonnestelsel, moet men op dezen aantreffen hetgeen men op onzen bol waarneemt. Op die andere planeetbollen moet een lucht bestaan, water, een vaste grond, rivieren en zeeën, bergen en valleien. Men moet er insgelijks plantengroei en bosschen aantreffen, alsmede vruchtbare en beschaduwde streken. Eindelijk ook dieren en zelfs menschen, of ten minste wezens, verheven boven de dieren, overeenkomende met de kenmerken van ons geslacht. Die zoogenaamde planetarische mensch is, evenzeer als wij, voor ontwikkeling vatbaar, onsterfelijk en wordt, na den dood, een bovenaardsch wezen, zoodat deze bovenaardsche wezens niet enkel ontstaan uit de redelijke bewoners der aarde, maar ook uit die van de andere planeten.
Ziedaar in groote omtrekken, meest met des schrijvers eigen | |
[pagina 219]
| |
woorden, het stelsel geschetst, dat Louis Figuier, in het bovengenoemde werk, tracht te ontwikkelen, toe te lichten, te verdedigen. De hoofdstellingen zijn als 't ware bedolven onder een vloed van natuurkundige opmerkingen, mededeelingen, hypothesen. Ik neem hier het woord natuurkunde in den ruimsten omvang. Het zijn inzonderheid de plant-, dieren-, mensch-, en sterrekunde, die hare schatkameren voor den pleitbezorger van leven nà sterven hebben geopend. Van kritiek kan hier geen sprake zijn. De schrijver zelf heeft haar bij voorbaat ontwapend, door wat hij geeft, een stelsel te noemen en rond en open te verklaren: ‘dit stelsel kan dwalen; men kan er een ander voor in de plaats stellen, dat meer aanspraak heeft op wetenschappelijkheid;’ bl. 199. 't Is waar, tegenover deze en soortgelijke verklaringen, waarin zich het bewustzijn van des schrijvers onmacht duidelijk uitspreekt, staan de herhaalde verzekeringen, dat hij dit en dat heeft ‘bewezen’, ja zelfs, bl. 3, dat hij in dit geschrift een proef ter wetenschappelijke oplossing van het raadsel des toekomenden levens geeft. Maar men mag het met een man, als Figuier zich hier doet kennen, zoo nauw niet nemen. Hem late men de vrijheid, de alledaagsche beteekenis der woorden, naar de omstandigheden eenigszins te wijzigen. Bewijzen wil nu en dan bij hem zeggen: meer of minder onlogisch redeneeren. Een gevolgtrekking gelijkt, naar zijne opvatting, soms sprekend op wat men elders een salto mortale pleegt te heeten. De wetenschap, die hij lief heeft en krachtens wier resultaten hij de geheimen van het leven nà sterven ontsluiert, bestaat uit een wonderlijk brouwsel van kennis en vrucht eener opgeschroefde verbeelding. Wanneer men dit eenmaal weet, kan men zeker eenige bedenking maken tegen de juistheid van den titel, die ons licht doet vermoeden, dat wij in dit geschrift een wetenschappelijk pleidooi voor de hoop der onsterfelijkheid zullen vinden. Maar van een wetenschappelijke beoordeeling van den inhoud is men tegelijkertijd ontslagen. Met het oog daarop, heeft men slechts te vragen: wat dunkt u van dit fantasietje? Ongetwijfeld zullen velen antwoorden: hoogst belangrijk! Of men het bekennen wil of niet: de hoop der onsterfelijkheid zit allen diep in het hart. De meesten dergenen die zich gewend hebben, te lachen om de onderstelling van een voortleven na | |
[pagina 220]
| |
den dood, geven zich daaraan over om mee te doen. ‘Men kan immers niet bewijzen dat 's menschen geest onsterfelijk is?!’ Daar komt Figuier, bekend als man van wetenschap. Groot zijn zijne beloften; schoon is zijn stijl; omvangrijk de kennis die hij ten toon spreidt. Ja waarlijk, het is geen wonder, dat zijn boek binnen weinige weken was uitverkocht. Men moet al een zeer vluchtigen blik in het hart der ‘ongeloovigen’ hebben geslagen, om niet aanstonds te begrijpen, dat Figuier er de rechte man voor is om hen in uiterst korten tijd te bekeeren. Voor hoelang? Laat ons hopen, dat de kennisneming van het ‘stelsel’ hen tot ernstig nadenken leidt. Op die wijze kan het boek veel goeds tot stand brengen. De ‘geloovigen,’ wier hopen op een onsterfelijk leven voor hen bijkans het karakter der meest stellige wetenschap draagt, verdiepen zich gaarne in de toekomst. Wie hun hare geheimen ontsluiert, kan als profeet op hunne bewondering rekenen. Het getal dier geloovigen is, ondanks de triomfkreten uit het kamp der tegenpartij, nog altijd ontzaglijk groot. Geen wonder, nog eens dus, dat Figuier's fantasiën grooten opgang in Frankrijk hebben gemaakt en ook elders veel bijval zullen vinden. Maar de ernstige man, wiens twijfel op overtuiging is gegrond; - zal hij heul vinden bij dezen dichter? Maar de vrome, die zijne blijde verwachting eener betere toekomst niet wil misbruiken om de wetenschap in het aangezicht te slaan en een loopje te nemen met eigen vurige begeerten naar kennis van het onbekende, zal hij in Figuier een reddenden engel aanschouwen? Mij dunkt, een met redenen omkleede beantwoording dier vragen, zou na het medegedeelde van den inhoud, vrij overbodig wezen. Liever geef ik nog een enkele opmerking, die dezen of genen kan helpen in het doen eener keus: zal ik dit boek eens lezen of niet? De schrijver is een geleerd man. Dat wil zeggen: hij draagt kennis van alles en nog wat. In dat ‘nog wat’ ziet hier zijne kracht, hoewel daaraan slechts betrekkelijk weinige bladzijden zijn gewijd. Gedurende het grootste gedeelte van zijn leven heeft hij gemeend, dat het vraagstuk aangaande het wezen des toekomenden levens buiten ons bereik ligt en men niet wijzer kan doen dan | |
[pagina 221]
| |
er zijn geest niet mede te vermoeien. Maar één dag, een dag van smart, heeft hem als een donderslag gewekt. Hij verloor een zoon, op wien al de verwachting zijns levens gevestigd was. Toen begon hij na te denken over het leven aan de andere zijde van het graf. Hij zocht de eenzaamheid en raadpleegde de wetenschap. Naast deze bronnen ontsloot hij zich den toegang tot min ontwikkelde, eenvoudige lieden, zoo in de afzondering des landlevens als in de drukte der steden. Die ongeletterden waren hem een zuivere bron der natuur, noch bezoedeld door de vooroordeelen der opvoeding, noch misvormd door de machtspreuken eener drieste wijsbegeerte. De bronnenstudie is geëindigd....en door haar de meening. dat de ziel met het leven wordt vernietigd ten dage harer uitvaart, vervormd tot een waan. De stof is gegeven: kennis, deugdelijke en gebrekkige kennis, van den mensch, de planten, dieren en verdere natuur om hem heen, van den hemel daarboven met zijn dampkring en bollen, van vertellingen, sagen, legenden. Naast die kennis hebben zich geplaatst: een rijke verbeelding en een krachtig geloof aan een onsterfelijk leven. Fiant capita XX. De pen vliegt over het papier. Leven nà sterven is gereed, wordt verkocht en verslonden, opnieuw aan de zorg der zetters en drukkers toevertrouwd. Een derde uitgaaf komt van de pers...... Hier wordt het verloop der geschiedenis kalmer. De agitatie begint plaats te maken voor ernst. De bedachtzame Hollander trekt zich het lot van een deel zijner landgenooten aan. Hij begrijpt dat zij Figuier willen genieten. Maar moeten zij dan de dupe worden van den spoed, waarmede de fransche schrijver zijne denkbeelden in den schoot van het publiek heeft geworpen? Dat oordeelt hij, met reden, niet volstrekt noodig en voor zoover het aan hem ligt, zal hij fouten en grove zonden tegen de historie, de natuur- en sterrenkunde verbeteren, voor een hollandsche bewerking van het oorspronkelijke. Die gedachte was uitnemend. Zij maakte de taak van den vertaler wel zwaarder, maar tevens schooner. Het hollandsche werk munt nu zeer zeker boven het fransche in degelijkheid en juistheid uit. Het ware te wenschen, dat meer vertolkers het voorbeeld van dezen onbekende volgden. Al is men niet aansprakelijk voor wat men uit den vreemde in de landstaal overbrengt; men mag toch wel het oog houden op de belangen zijner | |
[pagina 222]
| |
lezers. Al wil men conscientieus zijn in het weergeven van de hoofdgedachten des schrijvers, wiens naam als die van den auteur op het titelblad prijkt; men behoeft daarom nog geen kwartier te verleenen aan klaarblijkelijke misstellingen, die uit onwetendheid voortvloeien. Intusschen heeft ook deze correctie hare grenzen en daarom wensch ik er den vertaler geen verwijt van te maken, dat hij niet alles veranderd heeft, wat juister en beter uitgedrukt had kunnen worden. Wij mogen dankbaar zijn voor den moed en den takt, door hem aan den dag gelegd in het beschaven van den arbeid eens mans, die als populair wetenschappelijk schrijver vrij wat naam heeft. De dikke boeken, die Figuier over verschillende natuurkundige onderwerpen in het licht heeft gezonden, hebben den vertaler, terecht, geen onvoorwaardelijk vertrouwen op dezen priester der wetenschap ingeboezemd, noch waar hij als natuurkundige, noch waar hij als historicus of kenner van het leven en denken zijner tijdgenooten spreekt. Zoowel in de aanteekeningen als in den tekst, doch dáár zonder ze opzettelijk als zoodanig aan te wijzen, heeft de vertaler getoond, wat hij vermocht ter veredeling van Figuier's Leven nà sterven, weshalve de Hollandsche bewerking inderdaad boven het oorspronkelijke boek aanbeveling verdient.
W., 10. 2. 73. W.C. van Manen. | |
[pagina 223]
| |
III. Wis- en Natuurkunde.Logarithmentafels met vijf decimalen, door A.J. van Pesch, Hoogleeraar te Delft. - Leiden, A.W. Sijthoff. 1873. Alweer een logarithmentafel, zegt misschien iemand die den bovenstaanden titel leest, alsof we nog niet genoeg van die boeken hadden, er zijn er immers van allerhande inrichting en slag. Dit oordeel, waardoor de overbodigheid van een uitgaaf als de onderhavige eens en voor altijd geconstateerd zou zijn, is echter niet geheel juist. Wel stem ik gaarne toe dat het aantal logarithmentafels dat we bezitten groot genoeg is; wel houd ik het er voor dat de nieuwe tafel in quaestie niet absoluut onmisbaar was; maar dit neemt toch niet weg dat ik hare verschijning welkom heet. Het zij mij vergund met een paar woorden dit gevoelen te motiveeren, ze mogen tot inleiding en aanbeveling van den arbeid van Dr. van Pesch strekken. Het werkje dat we voor ons hebben bevat vooreerst de logarithmen van alle geheele getallen van een tot tienduizend, tot in vijf decimalen nauwkeurig. Ten tweede de logarithmen tot in vijf decimalen der sinussen, cosinussen, tangenten en cotangenten van alle hoeken, van nul tot negentig graden, opklimmende met een minuut. Ten derde de Gaussische logarithmen mede tot in vijf decimalen en van nul tot tienduizend. Ten vierde een kleine tafel waarin eenige opgaven voorkomen die men bij berekeningen vaak noodig heeft, zooals daar zijn: de waarde der sinussen en tangenten en dus ook der cosinussen en cotangenten met een graad opklimmende tot in vier decimalen, de lengte van bogen van 1 graad, van 1 minuut en van 1 secunde benevens hare veelvouden, de waarde van het getal π, zijner onderdeelen en hunner logarithmen, benevens enkele opgaven meer. Daarenboven vindt men er een tafeltje met behulp waarvan men, bij het gebruik der goniometrische tafels, de waarden der hoeken tot in secunden nauwkeurig berekenen kan, voor het geval dat die hoeken kleiner dan twee graden zijn; welke berekening, wat het gebruik van de logarithmen der sinussen en tangenten betreft, alsdan niet geschieden kan door zich te bedienen van de onderstelling dat de aangroeiingen der bogen of hoeken evenredig zijn aan die der overeenkomstige logaritmen | |
[pagina 224]
| |
der goniometrische waarden. Eindelijk is nog door een vooraan geplaatste toelichting gezorgd dat zelfs de ongeoefende gemakkelijk op de hoogte komen kan van de inrichting en het gebruik der tafels. Uit deze korte opgaaf blijkt al dadelijk, dat er hier voldoende voorkomt wat er voor het gebruik op de scholen van meer uitgebreid lager en middelbaar onderwijs gevorderd kan worden, en tegelijk weinig meer dan hoog noodzakelijk is. Op dit laatste punt vooral wil de schrijver dat gelet zal worden. Immers waar het slechts te doen is om zich in het gebruik der logarithmen door middel der tafels te oefenen, is een nauwkeurigheid tot vijf decimalen en een opklimming met een minuut toereikend. Berekeningen met groote getallen behoeven den leerling aanvankelijk volstrekt niet opgegeven te worden, en waar zij voorkomen heeft toch de meerdere of mindere nauwkeurigheid der uitkomst, voor zoover die aan het gehalte der gebruikte tafel toegeschreven moet worden, weinig of geen gewicht. Wel staat daar tegenover dat bij het gebruik van kleine getallen vaak het nut der tafels weinig ja zelfs in het geheel niet in het oog valt, iets dat voor den leerling, vooral voor den eerstbeginnenden, niet wenschelijk is; maar het meerdere gemak aan het gebruik eener kleine tafel verbonden zal bijna bij alle leerlingen verreweg tegen dit geringe nadeel opwegen. Denken we ons een jongen van den leeftijd dat hij pas iets omtrent het gebruik der logarithmen geleerd heeft, en die beginnen zal het geleerde in toepassing te brengen, voorzien van een groote logarithmentafel: met welk een onhandelbaar groot boek, met welk een zee van cijfers, met welke onoverzienbare getallenreeksen krijgt hij op eenmaal te doen. Duizend tegen een dat hij die toepassing vervelend zal vinden; wat zou er in zijne geheele studie meer tegen zijne natuur strijden dan zulk een tafel?.....Ongetwijfeld was het de herinnering hieraan die er aanleiding toe gaf dat een geacht schrijver een droog onaangenaam mensch bij een logarithmentafel vergeleek. Dit zou hij zeker niet gedaan hebben als hem bij zijne aanvankelijke studien de tafels die we voor ons hebben waren ter hand gesteld. Tegen deze overweging dunkt mij mag geene andere van ondergeschikt belang overgesteld worden, ook niet de meening, welke ik eens hoorde opperen, dat de leerling zoo hij zijne studie voortzet toch een groote tafel moet gaan gebruiken, en dat het dus maar beter is hem daar dadelijk aan te gewennen. Het daareven aan- | |
[pagina 225]
| |
gevoerde maakt het duidelijk dat zulk een wennen, alle kans heeft om in nooit wennen over te gaan. De toevoeging der Gaussische logarithmen had strikt genomen achterwege gelaten kunnen worden. Het gebruik daarvan is tot bijzondere omstandigheden beperkt, waarmee de eerstbeginnende nog niet te maken heeft. Immers alleen wanneer L (a + 1) en L (a - 1), bij het bekend zijn van La, gevraagd worden, zal men er met voordeel gebruik van maken, en evenzoo als men, La en Lb gegeven zijnde, L (a + b) en L(a - b) wenscht te kennen. Zonder die aanvankelijke gegevens, die, bij de vraagstukken welke den leerling zelfs bij meer gevorderde studie voorkomen, bijna nimmer aanwezig zijn, zal het gebruik der logarithmen van Gauss minder praktisch zijn, meer omslag en moeite veroorzaken dan bij gewone tafels het geval is. Toch mogen we die toevoeging niet geheel afkeuren: de leerling wordt er op een gemakkelijke manier door in kennis gebracht met den gezegden werkensvorm, en de omvang van het boekje wordt er slechts met tien bladzijden, dus niet noemenswaard, door vermeerderd. Wat hoofdzakelijk de geschiktheid voor het gebruik eener tafel bepaalt is ongetwijfeld de mate van duidelijkheid en het meer of minder gemakkelijke overzicht waardoor zij zich kenmerkt: de tafels in quaestie voldoen in beide opzichten uitmuntend. Vooreerst draagt daartoe bij de inrichting die zoodanig is dat in een kleine ruimte een betrekkelijk groot aantal getallen met bijbehoorende logarithmen geplaatst zijn, zonder dat daardoor het oog vermoeid en de leesbaarheid geschaad wordt. De tafels, en hierbij heb ik in de eerste plaats het oog op de logarithmentafel, is daartoe met dubbelen ingang. In de uiterste verticale rei links staan de drie eerste cijfers der getallen, door horizontale streepjes in groepen van vijf verdeeld. Bovenaan de bladzijde staan in horizontale rei de cijfers 0, 1, 2, enz. tot en met 9. In de tweede verticale rei onder het cijfer 0 vindt men de vijf decimalen van de logarithmen die bij elk der nevensstaande getallen in de genoemde eerste verticale rei behooren; de wijzer is hierbij sous entendu, zoodat de gezegde logaritmen, onder de 0 der horizontale rei, zoowel voor de getallen van drie cijfers, als voor de tienmaal grootere dienen. In de derde verticale rei, onder de 1 der horizontale, staan telkens slechts drie cijfers welke men achter de twee cijfers van hoogsten rang van den naaststaanden | |
[pagina 226]
| |
logarithmus, onder de rubriek 0, voegen moet om den logarithmus onder 1 te verkrijgen. Evenzoo is bij de volgende verticale kolommen onder 2, 3 enz. tot en met 9 gehandeld. Hierbij is, zooals men zal opmerken, gebruik gemaakt van de waarheid dat de twee eerste cijfers der decimale breuk meestal onveranderd blijven, wanneer men achter de drie eerste cijfers van het getal beurtelings de verschillende getallen van een cijfer plaatst. Waar deze regel niet doorgaat is het verschil nooit meer dan een eenheid die men bij het achterste der twee standvastige cijfers voegen moet, en waar dit voorkomt is het door een bijgeplaatst sterretje aangewezen. Door deze inrichting verkrijgt men telkens de logaritmen van tien opvolgende getallen in een enkele horizontale rei, waardoor het gemakkelijke overzicht zeer bevorderd wordt zonder dat de leesbaarheid er onder lijdt. Daar er nu vijftig zulke horizontale reien op iedere bladzijde voorkomen, overziet men zonder moeite op ééne pagina vijfhonderd getallen met hunne bijbehoorende logarithmen. Het formaat van het boekje is dien ten gevolge niet onevenredig groot geworden, het is groot octaaf. Onder aan elke bladzijde komen gemakshalve nog eens de cijfers van O tot en met 9 in een horizontale rei voor; terwijl de laatste verticale kolom rechts de evenredige deelen aanwijst waarvan men zich bij interpolatie bedienen moet. Eindelijk is, tot meerdere nauwkeurigheid bij de berekeningen, bij het laatste cijfer der decimale breuk de eenheid gevoegd, wanneer het zesde niet voorkomende cijfer gelijk of grooter dan vijf is, en om aan te wijzen waar die vermeerdering heeft plaats gegrepen is achter die logarithmen een min-teeken gedrukt, ten bewijze dat van het laatste cijfer eigenlijk iets afgetrokken behoort te worden, dat gemiddeld op ¼ mag gesteld worden; terwijl men die logarithmen waar de min-teekens niet voorkomen zoo noodig met ¼ van de eenheid van laagsten rang, dien der honderdduizendste deelen, moet vermeerderen. Ziedaar in het kort een denkbeeld van de inrichting der logarithmentafel. De overige tafels bieden overeenkomstige voordeelen aan. Het zou overbodig zijn, en het zou voor den lezer vervelend worden, zoo ik hieromtrent verder uitweidde. Niet alleen echter de inrichting ook de uitvoering der tafels verdient onze opmerking. Om weer bij de logarithmentafel te blijven: de cijfers in de eerste verticale rei, zoowel als die welke aan het hoofd en aan den voet van iedere bladzijde in horizontale | |
[pagina 227]
| |
rei geplaatst zijn, door wier combinatie de getallen aangeduid worden zooals daareven gezegd is, zijn betrekkelijk groot en zwaar gedrukt; zoodat zij dadelijk in het oog vallen en op tamelijken afstand gelezen kunnen worden. In de tweede verticale rei, de eerste der logarithmen, zijn de twee cijfers van hoogsten rang, die voor de logarithmen der zelfde horizontale rei onveranderd blijven en die zooals aangegeven werd slechts eenmaal voorkomen, mede grooter dan de overige cijfers gedrukt, ofschoon kleiner en minder zwaar dan de cijfers der getallen. Daarenboven verschilt de vorm der tot nu toe genoemde cijfers van dien der overige: gene zijn gewone ronde, deze zijn staartcijfers. Hierdoor zijn deze laatste gemakkelijk leesbaar, al zijn zij ook kleiner dan de eerstgenoemde, beter dan het geval zijn zou Indien zij den zelfden vorm als deze hadden. Voor kleine cijfers toch zijn staartcijfers wegens hunne meerdere duidelijkheid te verkiezen boven ronde, vooral bij eenigszins aanhoudend gebruik; daar zij het oog minder vermoeien. Nog meen ik te moeten wijzen op de geschikte keus van het papier waarop de tafels gedrnkt zijn. Dit toch is niet het gewone witte papier, maar een zeer flauw geel gekleurde soort. Bij den eersten oogopslag schijnt hierdoor de helderheid benadeeld, daar het contrast tusschen wit en zwart ongetwijfeld sterker is dan tusschen de gezegde kleur en gewone drukinkt. Maar juist de mindere sterkte van dit contrast, maakt het voortdurend turen op de cijfers minder vermoeiend: het weinige dat men bij den eersten aanblik mist wordt bij voortgezet gebruik ruimschoots vergoed. Ik geloof nu mijn gunstige opinie omtrent de tafels in quaestie voldoende gemotiveerd te hebben. Bedrieg ik mij niet geheel dan zullen ze weldra in de handen van vele leerlingen gevonden worden, en zullen zij die zich van andere kleine tafels bedienden de meerdere voortreffelijkheid van de besprokene erkennen. Misschien zal bij het gebruik door dezen of genen de aanmerking gemaakt worden dat de papieren omslag wel wat dun en dus wat slap uitgevallen is, en dat het aanbrengen van bordjes hier wenschelijk geweest ware. Die aanmerking zal naar mijn inzien volkomen gewettigd zijn, en de uitgever zal er denkelijk gebruik van maken zoodra hij daartoe in de gelegenheid is.
Nieuwediep, Februari 73. | |
[pagina 228]
| |
IV. Onderwijs.Geschiedenis van de Nederlandsche Oost-Indische Bezittingen, door J.J. Meinsma, Directeur van de Instelling voor onderwijs in de taal- land- en volkenkunde van Nederlandsch Indië te Delft. Eerste deel. Delft, Joh. IJkema. 1872. De beroemde geschiedschrijver Macaulay ging uit van den stelregel, verkondigd in de eerste bladzijde zijner ‘History of England’, dat een volksgeschiedenis niet behoort te zijn de geschiedenis alleen van de daden der regeering, van oorlogen en veldslagen, maar een geschiedenis van het volk zelf en van zijn ontwikkeling. Hij gevoelde dat, ten einde ons een recht begrip te kunnen vormen ten opzichte van de geschiedenis van een volk in een gegeven tijdvak, wij ons moeten kunnen voorstellen hoedanig toen de toestand was van land en volk, hoe het land er uitzag, welke de graad van ontwikkeling en beschaving, welke de leefwijze van het volk was, enz. Daaraan hebben wij zijne geschiedenis in haar geheel, daaraan hebben wij inzonderheid zijn voortreffelijk, zoo uiterst lezenswaardig derde hoofdstuk, ‘State of England in 1685’ te danken. Motley, Prescott en meerdere der nieuwe geschiedschrijvers gaan van hetzelfde beginsel uit. Buckle, in zijne te breed opgevatte, maar toch zoo belangwekkende ‘History of Civilisation in England’, betoogt dat om de geschiedenis van een land goed te beschrijven, zijne maatschappelijke, zedelijke, politieke, geestelijke ontwikkeling en beschaving goed gekend en voorgesteld en met die van andere landen vergeleken moet worden. De heer Meinsma schijnt zoo iets minder noodig te achten. Aan de Delftsche instelling voor onderwijs in de taal-, land- en volkenkunde van Ned:-Indië met het onderwijs in de geschiedenis belast, gevoelde hij het gemis eener bruikbare handleiding voor de beoefening van dat vak. Hij schreef daarom de beknopte geschiedenis van de N.O.I. bezittingen, waarvan in het vorig jaar het eerste deel het licht zag, waarin die geschiedenis wordt behandeld tot op het jaar 1800, het tijdstip van den val der Oost-Indische Compagnie. In een tweede deel zal die geschiedenis tot op heden worden voorgezet. | |
[pagina 229]
| |
Die geschiedenis is echter grootendeels behandeld in den trant der ouderwetsche histoire-bataille. Het is eene geschiedenis van de handelingen der Oost-Indische Compagnie, van de oorlogen en twisten waarin zij voortdurend gewikkeld was. Het is geen geschiedenis, waardoor wij land en volk, de volksinstellingen, zeden en gebruiken, den toestand van het volk op onderscheidene tijdstippen, zijne zedelijke, verstandelijke en stoffelijke ontwikkeling nader leeren kennen. De inlandsche bevolking van den Indischen Archipel wordt bijna geheel geignoreerd. Het is alsof de heer Meinsma, door den titel te kiezen: Geschiedenis der Nederlandsche Oost-Indische bezittingen, heeft willen te kennen geven bijna uitsluitend de handelingen der Nederlanders in Indië te willen bespreken. Van het millioenen tal inlanders in den Archipel is bijna slechts sprake, wanneer die millioenen in aanraking kwamen met het handjevol Europeanen in den Archipel verspreid. Gaarne gelooven wij, gelijk de heer Meinsma n.f. ergens zegt, dat het vrij moeilijk is omtrent die inlanders en hunne instellingen vertrouwbare berichten mede te deelen. Met al zijn ijver is de heer J.K.J. de Jonge er blijkbaar tot nu toe niet in geslaagd daaromtrent veel uit het oud koloniaal archief op te delven. De mannen der Oost-Indische Compagnie dachten er zelden aan, aan ‘Heeren Zeventienen’ iets mede te deelen wat enkel op de inlanders en hun instellingen betrekking had. Zou het echter den schrijver bij ernstig zoeken niet mogelijk zijn geweest omtrent de oorspronkelijke bewoners van den Indischen Archipel, hunne instellingen, zeden en gebruiken, hunne ontwikkeling enz. iets meer mede te deelen dan het zeer weinige dat hij ons in zijn eerste hoofdstuk en nu en dan verder in zijn werk geeft? Antwoordt hij dat het niet noodig was, althans hem niet noodig voorkwam, voor het oogmerk dat hij had: het schrijven eener bruikbare handleiding, beter dan de tot nu toe bestaande, voor het vak der geschiedenis bij het onderwijs in de taal- land- en volkenkunde van Ned.-Indië en bij het examen van aanstaande ambtenaren voor de burgerlijke dienst in Indië, zoo zouden wij ons de vraag veroorloven, of het niet juist voor die aanstaande ambtenaren, die tot het besturen der inlanders geroepen zullen worden, zeer nuttig zou zijn met hunne vroegere geschiedenis, instellingen enz. bekend te worden gemaakt? of in de uitdrukking, dat onderwijs gegeven wordt ‘in de taal-, land- en volkenkunde van Ned.-Indië’, niet opgesloten ligt dat bij het vak der geschiedenis niet bijna uitsluitend over | |
[pagina 230]
| |
de geschiedenis der regeerders maar wel degelijk ook over die der geregeerden zal worden gehandeld? Herinneren wij ons wel de discussiën over de wet van 10 Juni 1864 (Stsbl. no. 71) tot regeling van het onderwijs van rijkswege in Indische taal-, land- en volkenkunde, dan was daarbij wel degelijk sprake van het verspreiden van Indische kennis in het algemeen, niet enkel van hetgeen wij in Indië deden en van hetgeen de ambtenaar volstrekt behoort te weten. Wordt in art. 2 dier wet de geschiedenis van Ned.-Indië genoemd onder de vakken waarin onderwijs wordt gegeven, wij durven als zeker stellen dat daaronder evenzeer bedoeld is de geschiedenis der oorspronkelijke bewoners van N.I. als die der Europesche indringers die zich daar vestigden. Dit klemt te meer zoo wij in hetzelfde artikel lezen, dat het onderwijs ook omvat: de godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken in Ned.-Indië. Ten einde de bedendaagsche volksinstellingen, het tegenwoordig stelsel van bestuur goed te begrijpen, zal het toch wel noodig zijn dat men de vroegere leere kennen. En is het niet de taak van den geschiedschrijver, die zijne taak juist opvat, ons daarmede bekend te maken? Dat de heer Meinsma daarvan eenig gevoel, eine Ahnung had, meenen wij uit enkele weinige plaatsen van zijn boek, vooral uit zijn 15de hoofdstuk, een der besten van het werk, te mogen opmaken. Tot dusverre was de heer Meinsma hoofdzakelijk slechts kroniekschrijver geweest. In dit hoofdstuk, bl. 166, geeft hij een overzicht van den ‘Toestand van de Oost-Indische Kompagnie en hare bezittingen in de eerste helft der 18de eeuw,’ waarin hij o.a. ook, bl. 176, over de administratie in Indië, de regeeringscollegien aldaar enz. spreekt. Ware het onmogelijk geweest althans iets soortgelijks omtrent de bestuursinrichtingen, het rechtswezen onder de inlanders, hunne opbrengsten aan hunne vorsten enz., mede te deelen? Wij weten wel dat Raffles eigenlijk de eerste is geweest die van dat een en ander meer eene bepaalde studie heeft gemaakt. Maar is daarvan inderdaad over het vroeger tijdvak zoo luttel te zeggen, als volgens deze zinsnede van den heer Meinsma het geval zou zijn (blz. 190): ‘Wat men van deze laatste (de inlandsche bevolking) wist, liet veel te wenschen over, of liever, de Kompagnie maakte hetgeen zij daaromtrent vernam, in het geheel niet bekend.’ Bleek den heer Meinsma, hetzij door eigen onderzoekingen in het koloniaal archief, hetzij door mededeelingen van den heer de Jonge be- | |
[pagina 231]
| |
treffende het tijdvak dat hij in zijne ‘Opkomst van het Nederl. gezag in Ned. Indie’ nog niet heeft kunnen behandelen (het in het vorig jaar verschenen 6de deel bracht ons eerst, wat Java betreft, tot 1676), dat het Rijksarchief daaromtrent tot nu toe onbekend gebleven stukken bevat, waarom daarvan dan geen gebruik gemaakt? De heer Meinsma houde ons ten goede dat, tenzij uitgemaakt zij dat daaromtrent inderdaad niets te publiceeren zij, eene ‘geschiedenis der Nederl. Oost-Ind. bezittingen’, welke omtrent het inlandsch element, de millioenen die dat land bevolken, zoo uiterst weinig zegt als in zijn boek het geval is, naar onze bescheiden meening niet voldoet aan de eischen, welke tegenwoordig aan den geschiedschrijver worden gesteld. Ten volle bewust van de groote gebreken die onzen eigen schrijftrant aankleven, aarzelen we bijna den heer Meinsma ook daaromtrent eene opmerking te maken. Maar toch - judex damnatur cum nocens absolvitur. Niet blind voor eigen gebreken, behoeven we soortgelijke, in anderen opgemerkt, niet onvermeld te laten. Het boek van den heer Meinsma mist onzes inziens alle kleur en gloed, die het lezen van zoo menig geschiedverhaal van den nieuweren tijd tot een waar genot maakt. Hij schijnt zich eer den kroniekstijl van Wagenaar dan den verhaaltrant van Macaulay of Motley ten voorbeeld te hebben gesteld. De uitroeiing der bevolking van Banda, de hongitochten, het vermoorden der Chineezen op Java, dat alles laat den heer Meinsma even koud als de minste onzer menigvuldige twisten met Bantam of Mataram. Wij weten zeer goed dat een geschiedschrijver onpartijdig behoort te zijn en dat het schilderen met te warme of te donkere tinten aan die onpartijdigheid schade zou kunnen doen. Wij beseffen ook dat in een leerboek, voornamelijk voor jongelieden bestemd, als de heer Meinsma zich voorstelde te schrijven, naar de meest onpartijdige voorstelling der feiten met bijzondere zorg moet worden gestreefd. Maar we gelooven ook dat de hr. M. heel wat meer kleur en gloed in zijn schilderij had kunnen aanbrengen, dan hij nu deed, zonder daarom nog bevreesd te behoeven te zijn dat de nauwkeurigheid zijner voorstelling daaronder zou lijden. Zijn boek zou er slechts te ‘genieszbarer’ om zijn geworden. Leek in het vak van docent en examinator, kunnen wij niet beoordeelen of de beknoptheid van Dr. Meinsma's handleiding | |
[pagina 232]
| |
onder hare verdiensten zal worden gerekend. Zoo men bedenkt dat de geschiedenis der Ned. Oost-Ind. bezittingen in één deeltje van 254 blz. tot op het jaar 1800 wordt gebracht, zal begrepen worden dat veel zeer beknopt behandeld is. Dit is echter geen nadeel, zoo het voornaamste goed en duidelijk wordt voorgesteld en de lezer wete waar hij meer bijzonderheden zou aantreffen. Daartoe echter helpt M.'s boek hem niet. In het voorwoord wordt het werk van den heer de Jonge aangehaald. In het laatste hoofdstuk is sprake van de Memorien van Nederburgh, van der Oudermeulen, D. van Hogendorp enz. Maar anders wordt in het gansche werk, dat n.f. geen enkele noot bevat, wellicht eene zeldzame verdienste, geen enkele autoriteit, geen enkele schrijver aangehaald. Mogelijk is dat eene bepaalde verdienste in een handleiding bij het onderwijs. Maar ik geloof dat vele gewone lezers met mij gaarne des schrijvers bronnen hadden vermeld gezien. Na dit een en ander in het midden gebracht te hebben over hetgeen in het boek wordt gemist, wenschen we nog enkele woorden aan den inhoud te wijden. Reeds werd gezegd dat de heer Meinsma de geschiedenis der Nederl. Oost-Ind. bezittingen in twee groote afdeelingen splitst: 1o. Nederl.-Indië als bezitting van de Oost-Indische Kompagnie, 1605-1800; Nederl.-Indië als bezitting van den Staat, 1800-heden. ‘Ieder dezer afdeelingen, zegt hij, laat zich in drie tijdperken splitsen: in de eerste zien wij de vestiging (1605-1678), de uitbreiding (1678-1757) en het verval van de Nederlandsche macht (1757-1800). In de tweede den ondergang (1800-1816), het herstel (1816-1830) en de nieuwe uitbreiding (1830-heden).’ Zonder dat verder veel op die indeeling wordt gelet, wordt de eerste afdeeling in dit eerste deel in een twintigtal hoofdstukken afgehandeld, waarvan vele telkens aan het bewind van eenen Gouverneur-Generaal zijn gewijd, andere toch ook een meer algemeen overzicht geven. De laatsten, het reeds genoemde 15de hoofdstuk en enkele der volgenden, bevielen ons het best, omdat zij minder kroniekmatig behandeld zijn dan velen der voorafgaanden. Maar is dergelijke ongelijkmatige behandeling, vooral in een leerboek, te prijzen? Aan de beschouwing van den ‘Indischen Archipel in het laatst der 16de eeuw’ wordt het eerste hoofdstuk gewijd. Dat in dat achttal bladzijden niet veel bijzonders daaromtrent kon worden | |
[pagina 233]
| |
medegedeeld, spreekt wel van zelf. We mochten evenwel niet meer verwachten na de woorden in het voorbericht: ‘Ik heb het niet gewaagd een uitvoerige geschiedenis van den Archipel vóór de komst der Nederlanders te leverenGa naar voetnoot1). De oude voorstelling bevredigde mij niet, toch waren verschillende punten mij niet helder genoeg om eene nieuwe te geven, zoodat ik heb gemeend mij met eene oppervlakkige schets te moeten vergenoegen.’ Nu de schrijver zelf die schets oppervlakkig noemt, zou het onheusch zijn er meer van te zeggen. - Het tweede hoofdstuk is getiteld: Voorbereiding voor de vaart op Oost-Indië.’ Daaraan worden - en meer was in een werk als dit ook niet bepaald noodig - een drietal bladzijden gewijd.Ga naar voetnoot2) H. III: ‘De eerste tochten der Nederlanders naar de landen beoosten de Kaap de Goede Hoop,’ brengt ons tot aan ‘De oprichting van de Vereenigde Oost-Indische Compagnie,’ welke in H. IV wordt beschreven, wordende het geschiedverhaal in de volgende hoofdstukken geregeld voortgezet. - Over het geheel zijn de feiten kort, beknopt en duidelijk, gelijk het in een leerboek betaamt, uiteengezet. Bij de lezing treft het echter dat enkele gedeelten, b.v. het verhaal van den opstand van Troena Djaja en van den Chineesch-Javaanschen oorlog van 1741-1743, wat uitvoeriger behandeld zijn dan anderen. Daarbij moeten we ons uit het voorbericht herinneren dat dit geschied is, omdat den schrijver daarvoor nog onuitgegeven stukken ten dienste stonden. Wij meenen dat een gelijkmatige behandeling een der vereischten is van een werk als dit geschiedkundig leerboek, en dat de omstandigheid dat den schrijver onuitgegeven stukken ten dienste stonden hem aanleiding had kunnen geven de eene of andere episode elders uitvoeriger te behandelen, maar dat, wierd in dit boek de eene gebeurtenis uitvoeriger behandeld dan de andere, dit alleen het geval zou mogen zijn, zoo haar belang van dien aard was dat eene uitvoeriger behandeling, ten einde haar en hare beteekenis goed te doen kennen, geboden scheen. Ook hierbij, evenals bij meerdere aanmerkingen, zullen wij ons evenwel te binnen moeten brengen hetgeen de schrijver, met gepaste nederigheid, in | |
[pagina 234]
| |
het voorbericht zegt, dat hij gaarne erkent, ‘dat het werk niet zoo is geworden als hij het had gewenscht.’ Sommigen doen echter wellicht de vraag: waarom dan met de uitgave niet tot later gewacht en intusschen uw arbeid voortdurend beschaafd en volmaakt? Mogen meer bevoegde beoordeelaren dan schrijver dezes zich vermeet te zijn, mogen vooral de leeraren en de jongelieden, die het werk als leerboek, als handleiding bij de beoefening der geschiedenis onzer Oost-Indische bezittingen zullen gebruiken en voor wie het in de eerste plaats geschreven is, getuigen dat de heer Meinsma, gelijk hij terzelfder plaatse ook zegt te hopen, geen nutteloozen arbeid heeft verricht. Meenden wij ons eenige aanmerkingen te mogen veroorlooven ten aanzien van de wijze waarop de stof verwerkt is, gaarne herhalen wij de verklaring dat, stelt men aan den geschiedschrijver, inzonderheid aan den zamensteller van een geschiedkundig leerboek, mindere eischen dan wij meenden te moeten doen, in de handleiding van den heer Meinsma, onzes inziens althans, een beknopt, duidelijk, onpartijdig overzicht van den loop der gebeurtenissen in Ned.-Indië tijdens het bestaan der Oost-Indische Compagnie wordt gegeven. Meent men dat het voor de jongelieden, die aan de instellingen voor onderwijs in de taal-, land- en volkenkunde van Ned.-Indië worden opgeleid, of die zich elders tot het afleggen van het Indisch ambtenaarsexamen bekwamen, voldoende is alleen met de om zoo te te zeggen uitwendige feiten dier geschiedenis bekend te worden, en dat de kennis van het meer inwendige, van de roerselen en beweegredenen der daden, bepaaldelijk van schier alles wat de eigenlijke bewoners van den Indischen Archipel, tot later kan worden uitgesteld (wij zouden meenen dat eenige kennis daaromtrent in de jeugd opgedaan groot nut zou kunnen hebben), dan zal de heer Meinsma, het gebrekkige der tot nu toe bestaande handleidingen in aanmerking nemende, geen nutteloozen arbeid hebben verricht. Verbinderd om het eerste deel van Meinsma's geschiedenis spoedig na de verschijning in behandeling te nemen, wachtte ik daarmede later opzettelijk een tijd lang in de hoop tevens het tweede deel te kunnen bespreken. Nu de verschijning daarvan zich zoolang laat wachten, meende ik evenwel met het bespreken van het eerste, mij reeds voor lang ter beoordeeling toegezonden deel niet langer te moeten dralen. J.K.W. Quarles van Ufford. | |
[pagina 235]
| |
Geschiedenis van Java, door I. Wolbers. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1868 en 1869. Twee deelen. Wij hebben hier te doen met eene eigelijke geschiedenis van Java. De schrijver toch geeft in zijne inleiding als zijne wijze van behandeling op, dat ‘hij wenscht, meer dan dit in den regel geschiedt, op de verschillende lotgevallen van Java's bewoners de aandacht te vestigen: zijn plan is niet om eene geschiedenis van de uitbreiding van het gezag der Nederlanders in Oost-Indiën, maar om eene historie van Java te schrijven.’ Wij hebben van des schrijvers boek nog slechts de twee eerste deelen voor ons, maar kunnen daaruit reeds zien, dat hij zich zooveel mogelijk aan zijn plan gehouden heeft. Zoover ik kan nagaan, heeft de heer Wolbers eene vrij volledige historie van Java gegeven. Zijne wijze van historie-beschrijving had anders kunnen zijn. Hij had meer de methode der nieuwere historici kunnen volgen en zijn boek had daardoor buiten twijfel aan aantrekkelijkheid gewonnen. Van Java's historie had zeker meer gemaakt kunnen worden. Men denke maar eens, hoe zij uitgevallen zou zijn, ware hare beschrijving geweest in handen van de teekenende en schilderende pennen van Gervinus, Momsen, Macaulay, Motley, om van deze mannen slechts te spreken. Intusschen, elk heeft zijne eigene wijze. Minder heeft mij voldaan dat aanhoudend theologiseren van den schrijver. Dit komt, dunkt mij, in een historisch boek volstrekt niet te pas. De schrijver behoort, naar ik meen met grond te kunnen veronderstellen, tot de rigting des heeren Groen van Prinsterer, de christelijk-historische. Homogeen met de uitnemendste woordvoerders dezer rigting vroeger in de tweede kamer, de heeren Groen, Mackay en Elout, sluit hij zich aan bij de liberale koloniale politiek. Hij keurt de batig-slot-politiek af en meent dat eene Christelijke natie, die het beheer over de bewoners onzer Oost-Indische bezittingen in handen genomen heeft, daarmede groote verpligtingen op zich geladen heeft. En hij vraagt: voldoen wij aan die verpligtingen. ‘Wordt er niet meer gedacht en gesproken over het tijdelijk voordeel, dat Nederland van Java geniet; over de middelen om Java's vruchtbaren bodem voor Nederland te exploiteren en welke de beste wijze is om het batig slot, dat die kolonie voor de Nederlandsche schatkist af- | |
[pagina 236]
| |
werpt, te vermeerderen?’ Zulke taal heeft sprekende gelijkenis met die van de heeren Mackay en Elout. Het is dezelfde taal van den heer Wijnmalen in een artikel, geplaatst in het Tijds. van Ned. Indië. En de christelijk-his-torische rigting kan ook niet anders spreken. De heer Groen, die vroeger minder geprononceerd op dit punt was, schijnt nu ook meer naar dié politiek over te hellen. Dat zij, die in de tweede kamer meenen tot die rigting te behooren, eene andere taal laten hooren, bewijst niets tegen het gezegde. De christelijk-historische leden van de tweede kamer behooren volstrekt niet tot de christelijk-historische rigting. Zij zijn in de eerste plaats zoogenaamd conservatief en missen bovendien geheel het talent, de kracht en den invloed, welke de heeren Groen, Mackay en Elout vroeger in zoo ruime mate bezaten. De heer Groen plagt te zeggen: in mijn insolement ligt mijne kracht. Zoo was het. Alleen staande was hij buitengewoon krachtig. De heer Wolbers spitst zijne geschiedenis van Java in drie groote hoofddeelen, te weten in: oude, midden, en nieuwe. De oude geschiedenis wordt in twee afdeelingen of tijdvakken verdeeld; de middengeschiedenis omvat insgelijks twee afdeelingen en de nieuwe geschiedenis wordt in vier tijdvakken afgedeeld. Het tweede deel eindigt met het tweede tijdvak der middengeschiedenis, zoodat het volgende zal moeten aanvangen met de nieuwe geschiedenis. De schrijver blijve in het vervolg van zijn boek consequent aan zijn eens ingenomen standpunt.
Deventer. C. Duymaer van Twist. | |
V. Bibliographisch Nieuws.‘Ik heb mij tot regel gesleld waar ik een verstandig en schrander man ontmoet, met aandacht naar hem te luisteren, en zijn woorden ter harte te nemen, als hij het eerlijk meent,’ zoo lezen wij op bl. 31 van de brochure door den oud-schoolopziener Mr. P. Romeyn onder den titel: Een slecht middel tot een goed doel, bij J.C. en W. Altorffer te Middelburg uitgegeven. (Prijs f 0.40.) Dit is een gulden voorschrift, 'twelk | |
[pagina 237]
| |
maar al te dikwijls uit het oog wordt verloren; laten wij dus allen, daar wij den heer Romeyn als een verstandig en schrander man die het eerlijk meent, hebben leeren kennen, ook met aandacht naar hem luisteren en zijne woorden ter harte nemen. Met dat ‘ter harte nemen’ behoeft echter het ‘instemmen’ nog niet gepaard te gaan; wat mij althans aangaat, niettegenstaande ik de brochure, van Mr. Romeyn met aandacht heb gelezen, ja zelfs sommige zijner argumenten, bij gebreke vooral aan statistische gegevens, niet zoo voetstoots kan ontzenuwen, ik ben niet door zijn schrijven bekeerd. Trouwens de schrijver heeft zich (zie bl. 6) daaromtrent geene illusiën gemaakt, doch wil slechts trachten te keeren dat onze dwaling zich niet ongehinderd verspreide. Maar wat is dan die dwaling? wat wordt er bedoeld door een slecht middel en een goed doel? zoo vraagt wellicht deze of gene, die uit den titel, in verband met den naam van den schrijver, nog niet heeft kunnen raden wat er aan de hand is. Welnu het slechte middel is volgens S. ‘dwing te leeren,’ het goede doel: ‘opdat uw volk beter onderwezen zij.’ De voorstanders van leerplicht (de tegenstanders zeggen liever leerdwang), zij zijn het tegen wie de heer R. ten strijde trekt, wie hij voor dwaalleeraars houdt, evenwel daarbij erkennende dat hun hart voor volksonderwijs warm klopt. Zooals een ieder weet zijn er velen in den lande, die, ziende hoe gering de resultaten van ons lager onderwijs bij een groot deel van ons volk blijven, vooral ten gevolge van het ontzettende schoolverzuim, verlangen dat de wet aan ouders en voogden de verplichting zal opleggen aan hunne kinderen tot zekeren leeftijd onderwijs te doen genieten. Het aantal van hen die dit wenschen is in den laatsten tijd vooral zeer toegenomen, mede waarschijnlijk ten gevolge van de ondervinding dat het schoolverbond, waarvan men in den aanvang te hoog gespannen verwachtingen koesterde, niet bij machte is het schoolverzuim voldoende te bestrijden. Hoevele leden en afdeelingen dat Verbond ook tellen moge, juist in de meeste dier gemeenten waar het schoolverzuim het ergste is, zijn geene afdeelingen opgericht, ja zelfs in verreweg de meeste gemeenten van ons vaderland worden de scholen even ongeregeld bezocht als vroeger en zeggen de kinderen op even jeugdigen leeftijd, der school en daarmede alle onderwijs vaarwel. De heer R. zegt dat niemand er meer aan twijfelt dat een | |
[pagina 238]
| |
beweren vroeger door hem geuit, t.w. dat 20 pCt. der kinderen tusschen 6-12 jaren niet school gaat, juist is. Hij erkent dat het schoolverzuim groot en verderfelijk is, doch meent dat het door zoo velen aangeprezen middel van den leerdwang (leerplicht) niet daartegen afdoende en niet goed is. Tot staving van zijn gevoelen beroept hij zich op eenige officieele cijfers, om aan te toonen dat er in Zwitserland, niettegenstaande in bijna elk kanton leerplicht bestaat, toch ook nog veel schoolverzuim wordt aangetroffen. Wie heeft daar ooit aan getwijfeld? Zelfs de meest onvoorwaardelijke voorstander van leerplicht zal zich daaromtrent geene illusiën maken, of zich inbeelden dat, zoodra er maar eene wet wordt in 't leven geroepen, waarbij het in 't wilde laten opgroeien der kinderen met straf wordt bedreigd, terstond alle schoolverzuim zal ophouden. Ik beroep mij echter op allen die eenigen tijd in Zwitserland hebben vertoefd, met de vraag of niet lieden uit die klassen die hier te lande geheel onwetend zijn, die hier, zoo zij al een weinigje lezen en schrijven geleerd hebben, dat weinigje glad vergeten hebben, daar, althans in de protestantsche kantons, op een hoogeren trap van beschaving en ontwikkeling staan? Bij eene vergelijking van cijfers verlieze men ook niet uit het oog dat in Zwitserland - in vele Duitsche staten treft men hetzelfde aan - de leerplicht tot 14- à 16-jarigen leeftijd duurt, en dat, terwijl het bij ons ten platten lande tot de uitzonderingen mag gerekend worden indien een kind na zijn 12e jaar (dikwijls gaat het met zijn 10e of 11e jaar reeds van school) nog iets leert, de zwitsersche leerling na het afloopen der gewone lagere school, althans gedurende eenige jaren nog herhalingsonderwijs geniet. Het middel is ook niet goed, zegt de heer Romeyn, omdat het dwang beveelt en wel een dwang die ongelijk drukt. Eilieve welke dwang drukt dan wel gelijk? Die om als soldaat te dienen? belasting te betalen? zich te laten vaccineeren? enz. enz.? Ontkennend beantwoordt hij de vraag: ‘Wordt tot behoud van den staat of handhaving van orde gebiedend gevorderd, dat de persoonlijke vrijheid zich de verkorting getrooste, die men leerdwang noemt?’ Ontkennend, nota bene op grond dat onze oude republiek een tijd lang een van Europa's machtige staten was, ‘ofschoon daarin heel wat minder lezen en schrijven geleerd werd dan thans.’ Ging deze redeneering op, dan zouden wij toch waarlijk wel dwaas zijn zooveel kosten aan 't onderwijs te be- | |
[pagina 239]
| |
teden en konden dan wel terstond beginnen met onze dure H.B. scholen in de allereerste plaats op te doeken, wellicht werd dan deze of gene directeur een de Ruyter of Tromp. Of zoude men ook, wanneer het getij verloopt, de bakens moeten verzetten? Dat begrijpt men ook in Engeland, - Engeland, dat volgens Mr. Romeyn, ‘machtig blijft in weerwil dat lager onderwijs daar veel minder algemeen is dan bij ons.’ Is de schrijver dan geheel onbekend met de beweging die in de laatste jaren in Engeland op het gebied van 't onderwijs is ontstaan? Weet hij dan niet dat wat de heer van Houten thans hier voorstelt, daar reeds wet is geworden; t.w. dat de gemeenten de bevoegdheid hebben de leerplicht in te voeren? Heeft hij nergens gelezen hoe Engeland's grootste mannen inzien, dat zoo in hun land het onderwijs niet ontzachlijk wordt uitgebreid, dat machtige Engeland groot gevaar loopt eene tweede plaats onder de beschaafde volkeren in te nemen? Ongelukkiger bladzijde dan deze bladzijde 11 heeft de schrijver wellicht nooit uit zijn pen laten vloeien; het weinig steekhoudende zijner daar aangevoerde argumenten is reeds in onderscheidene Weekbladen en tijdschriften aangetoond, ik kan mij dus de moeite sparen daarover verder uitteweiden. Met al hetgeen op de volgende bladzijde over vrijheidszucht gezegd wordt, kan ik mij in abstracto opperbest vereenigen. De vrijheid om zijne kinderen lichamelijk groot te brengen, doch tot voortdurende verstandelijke onmondigheid te veroordeelen, om wezens in de maatschappij te zenden die voor haar een steeds dreigend gevaar zijn - of leert de statistiek ons niet hoe treurig het met het lezen en schrijven der bevolking onzer gevangenissen gesteld is - ziet! die vrijheid achten wij niet; wanneer wij die aan banden leggen bevinden wij ons niet alleen op het gebied van het nul, maar ook op dat van het recht. Van eenig meerder gewicht zijn de argumenten ontleend aan de gemoedsbezwaren, al zijn ze m.i. niet overwegende. Daar over dit punt echter zoo oneindig veel geschreven en geredetwist wordt, wil ik den lezer van dit tijdschrijft niet met uitvoerige beschouwingen daarover vermoeien. Ééne vraag slechts: Zouden er in Nederland op dit oogenblik werkelijk kinderen zijn die geen onderricht ontvangen, alleen omdat hunne ouders in gemoede bezwaar hebben tegen de openbare school? En ware er bier en daar een enkele, zou dan daaraan het algemeen belang moeten worden opgeofferd? Ten aanzien der | |
[pagina 240]
| |
vaccine heeft men dit in elk geval wel anders begrepen. Dat de uitvoering eener wet op de leerplicht eigenaardige bezwaren zal hebben, dat geef ik den heer R. grif toe, doch dat die bezwaren onoverkomelijk zullen blijken te zijn, dat kan ik niet aannemen. In de tweede helft zijner brochure geeft de heer R. eenige hulpmiddelen aan de hand om belangstelling in 't volksonderwijs op te wekken, hoogst lezenswaard zijn die laatste achttien bladzijden, waaruit een geheel andere geest ademt dan die, welken wij op bl. 11 aantroffen. Wij reiken hier weder de hand aan den wakkeren oud-schoolopziener, wij hebben nu niet meer te doen met den heer Romeyn, die uit vrees voor het spook leerdwang, bijkans het lager onderwijs voor het welzijn van den staat overbodig ging verklaren, maar met den heer Romeyn, die naar middelen zoekt om een einde te maken aan ‘de deerniswaardige onkunde van onze jongens op 13-15 jarigen leeftijd;’ die van de kinderen bruikbare menschen wil maken, ‘geschikt om iets meer te doen dan den ruwsten handenarbeid,’ die voor meer algemeene waardeering van het onderwijs krachtig in de bres springt. Of de ‘openbare les’ waarop de heer R. het oog heeft al de schitterende resultaten zal opleveren die hij zich daarvan voorspiegelt? - Ik weet het niet. - Men neme de proef. - Hoe die proef in te richten? Ik bid u koop de brochure waarmede ik u thans eenigszins kennis heb doen maken. Niemand die waarlijk belang stelt in ons onderwijs late ze ongelezen.
D. 27 Maart 1873 Mr. R.C.N. |
|