Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1873
(1873)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
Binnenlandsche letterkunde.I. Fraaie Letteren.Insulinde: het Land van den Orang-Oetan en den Paradijsvogel door Alfred Russel Wallace. Uit het Engelsch vertaald en van, aanmerkingen voorzien door Prof. P.J. Veth. Amsterdam, P.N. van Kampen. I D. 1870 XXIV a 523, II 1871 X a 552. Dat Java en de overige tot Nederlandsch-Indië behoorende gewesten ons niet alleen wegens de vele politieke en sociale, zoowel op het moederland als op de kolonie zelve betrekkelijke en alsnog aanhangige vraagstukken, groote belangstelling moeten inboezemen, maar dat zij evenzeer voor den natuuronderzoeker, die zich met de geologische gesteldheid, den plantengroei en de dierenwereld dier tropische gewesten wenscht bekend te maken, van het grootste gewigt zijn, zal gereedelijk door elk worden toegestemd, die in de geschiedenis van den Maleischen of Indischen Archipel geen volslagen vreemdeling is, of die zich ten opzigte der laatstelijk genoemde bijzonderheden, met de werken van Temminck, Blume, Junghuhn, Miquel, Bleeker en zoo veel anderen, wier namen niet behoeven vermeld te worden, in meerdere of mindere mate heeft bekend gemaakt. Doch hoeveel ook door de genoemde en andere geleerden voor eene meer nauwkeurige kennis van onze Oostindische bezittingen, op het gebied der natuurkundige en natuurbeschrijvende wetenschappen, moge geleverd zijn, zoo moet er echter tot het verkrijgen van eene zoodanige kennis nog oneindig veel onderzocht worden, hetgeen trouwens bij de verbazende uitgestrektheid dier vruchtbare, ook van vulcanische en andere grootsche natuurverschijnselen geenszins verstoken, gewesten niet te verwonderen is. Ofschoon nu | |
[pagina 146]
| |
voor hen, die zelve tot de uitbreiding en volmaking eener, bij voorkeur door hen beoefende, natuurkundige wetenschap wenschen bij te dragen, zulk een zelfstandig en grondig, zich tot de kleinste bijzonderheden uitstrekkend onderzoek, gevorderd wordt, zoo is het daarentegen eene andere soort van natuurkennis, die door talrijke daarin belangstellende leden van den beschaafden stand veelal het meest begeerd wordt. Aan het verlangen der laatstgenoemden voldoen inzonderheid geschriften, waarvan de strekking meer in het geven van een algemeen, ook voor oningewijden toegankelijk, overzigt over de meest belangrijke verschijnselen der organische en anorganische natuur geleg en is, dan in eene streng wetenschappelijke en systematische behandeling van deze of gene afdeeling der uitgebreide en nauwelijks door hare talrijke op verschillend gebied werkzame geleerden vertegenwoordigde natuurwetenschap. Onder zoodanige, niet voor mannen uit het vak - gelijk men het gewoon is te noemen - maar voor lezers uit den beschaafden stand bestemde geschriften, mag aan het werk van den Engelschen natuuronderzoeker Alfred Russel Wallace eene voorname plaats worden toegekend. Het is de vrucht van een achtjarig aan een veelzijdig en zelfs veelsoortig onderzoek besteed verblijf in den Indischen Archipel, welks meest verwijderde en minst bekende deelen geenszins werden uitgesloten. Noemde de auteur daarom zijnen in 1869 in twee deelen uitgegeven wetenschappelijken arbeid een Reisverhaal, zoo liet hij die benaming echter door eenen meer bijzonderen, de voornaamste strekking van zijn werk aanduidenden titel, dien men uit bovenstaande hollandsche vertaling zal kunnen opmaken, voorafgaan. Onjuist zou het echter zijn, uit die nadere omschrijving de gevolgtrekking af te leiden, dat de beschrijvende natuurwetenschappen, de Indische fauna, flora, enz., den eenigen of den hoofdzakelijken inhoud van Wallace's geschrift zouden uitmaken. Dat het tegendeel waar is blijkt reeds uit de inhoudsopgave, die ons de belangrijke en veelsoortige, in veertig hoofdstukken, op hoogst boeiende wijze besproken onderwerpen doet kennen. Om den lezer eene, zooveel mogelijk, volledige karakteristiek der door hem bezochte gewesten te verschaffen, heeft de schrijver niet alleen de zoogenaamde natuurlijke historie der onderscheidene Oostindische, in eenige natuurlijke groepen door hem verdeelde eilanden behandeld, maar zich insgelijks met het doen kennen van de daarop betrekkelijke | |
[pagina 147]
| |
physische geographie en klimatologie, en van hare verschillende, niet slechts tot het Maleische, maar ook tot andere menschenrassen behoorende bewoners, bezig gehouden, zoodat het boek ook belangrijke bijdragen voor de mensch- en volkenkunde bevat. Dat nu een werk van dien aard niet alleen in Engeland, maar weldra ook door onze landgenooten, voor zoover zij het leerden kennen, hoog gewaardeerd is geworden, zal voorzeker niemand bevreemden. Het was daarom een gelukkig denkbeeld van den heer van Kampen om ten behoeve der laatstgenoemden, van welke velen het Engelsche werk welligt niet te zien zouden krijgen, de uitgave eener hollandsche vertaling er van te ondernemen. Voor den aan die onderneming te besteden arbeid had geen geschikter, met de behandelde onderwerpen meer vertrouwde en tevens smaakvoller geleerde - want het werk heeft ook uit een aesthetisch oogpunt groote verdiensten - kunnen gevonden worden, dan de daarvoor als aangewezen hoogleeraar Veth, die reeds vroeger een drietal Verhandelingen van denzelfden schrijver, over de Physische en Zoölogische Geographie van den Indischen Archipel, in het hollandsch vertaald, en aan de lezers van het ‘Tijdschrift voor Nederl. Indië en van ‘de Gids’ had medegedeeld. Met hoeveel lust en ingenomenheid genoemde hoogleeraar dien gewigtigen - minder in eene vertaling dan in eene nieuwe Nederlandsche bewerking gelegen' - arbeid ondernomen heeft, blijkt uit zijne schoone vóór het eerste deel geplaatste voorrede, waar hij den Engelschen schrijver doet kennen als ‘den man die zijn onderwerp volkomen meester en juist daarom in staat is om er op voor allen bevattelijke, belangwekkende wijze over te spreken.’ Het boek zelf kan volgens zijne verklaring door elken beschaafden lezer, van het begin tot het einde, genoten worden, terwijl niet te min ook de meest gevorderde in de kennis van aard- dier- en volkenkunde, het niet zal kunnen ter hand nemen, zonder op iedere bladzijde feiten vermeld te vinden, die zijne aandacht ten hoogste verdienen. En wat den vorm betreft, waarin de Engelsche schrijver zijn Reisverhaal gegoten heeft, dienaangaande wordt in de voorrede opgemerkt: ‘Eenvoudigheid en klaarheid van stijl, aanschouwelijkheid en schilderachtigheid van voorstelling, een fijne gave van opmerken die tot de kleinste bijzonderheden afdaalt. en een geniale blik die de verspreide feiten weet samen te vatten en er gevolgtrekkingen van indrukwekkende stoutheid en verrassende nieuwheid uit weet af te leiden - zie- | |
[pagina 148]
| |
daar eenige der voornaamste karaktertrekken waardoor zich dit schoone werk onderscheidt. Intusschen (zoo vervolgt de voorredenaar) hoeveel voortreffelijks, dat door allen zonder onderscheid zal gewaardeerd worden, dit werk ook bevatten moge, het heeft toch ook zijne zijden, waardoor het aan sommigen mishagen zal, terwijl het juist daardoor op des te grooter bijval bij anderen zal kunnen rekenen. Het is, om het zoo eens uit te drukken, even revolutionair in de natuurwetenschap, als behoudend in de staatkunde. In de eerste wordt als onbetwistbare waarheid verkondigd wat in veler oogen niet meer is dan eene stoute hypothese, in de tweede worden de voorzichtigste hervormingen als gevaarlijke experimenten ontraden. In beiderlei opzicht heeft het werk ook op mij een eenigszins pijnlijken indruk gemaakt, zonder dat die mij echter een oogenblik heeft doen aarzelen in het plan, bij de eerste lezing opgevat, om het voor het Nederlandsch publiek te bewerken.’ Hoe de heer Veth gemeend heeft, de verkeerde of onjuiste, in beiderlei opzigten uit eene eenzijdige opvatting voortgesproten denkbeelden te kunnen en te moeten bestrijden door kleinere of grootere veranderingen, wijzigingen, of bijvoegsels, hetzij in den tekst, hetzij in de achter elk hoofdstuk geplaatste aanteekeningen, wordt vervolgens duidelijk door hem aangewezen. Terwijl ik nu dat gedeelte der voorrede, hetwelk op de door Wallace voorgedragene en door zijnen Nederlandschen bewerker gewijzigde, staatkundige denkbeelden. met stilzwijgen voorbij ga, kan ik er mij echter niet van onthouden, om van de uitvoerige door laatstgenoemden over het nog steeds aan de orde zijnde Darwinisme medegedeelde beschouwingen althans een klein gedeelte hier over te nemen. Die nieuwe ontwikkelingstheorie toch heeft niet alleen op de Zoölogie, maar bij velen ook op de Anthropologie, eene zoo onmiskenbare toepassing gevonden, dat de lezer, naar ik meen, het niet onbelangrijk achten zal, om dienaangaande iets van de door mannen als Wallace en Veth voorgedragen denkbeelden te vernemen. ‘Ook in dit werk heeft Wallace wel een aantal feiten bijgebracht en daaruit een aantal gevolgtrekkingen gemaakt, allen strekkende om de leer van Darwin te staven, maar nergens aanleiding gegeven tot de meening, dat de wet der natuurkeus alleen toereikende is om alle verschijnselen des levens te verklaren. Men kan dus, naar het schijnt, een Darwinist zijn, zonder den adel der menschelijke natuur te loochenen, en het is er zeer | |
[pagina 149]
| |
verre van af dat alle Darwinisme noodzakelijk ook materialisme wezen zou. Ofschoon naar die leer de mensch het product is eener lange ontwikkeling in de schepping, worden daarmede zijn grootsche aanleg en zijn hoogere bestemming niet ontkend. Wallace beschouwt hem als den laatsten schakel in de lange keten, het einddoel en de kroon van den ganschen voorafgaanden ontwikkelingsgang. Hiermede laat zich, zoo het schijnt, volkomen de voorstelling vereenigen, dat hij, door het zelfbewustzijn dat den hoogeren trap zijner ontwikkeling kenmerkt, boven de vergankelijkheid verheven, bestemd is om in eene andere sfeer de vruchten te oogsten van wat hij hier heeft gezaaid. Voor mij zelven moet ik er voor uitkomen dat ik evenmin een bestrijder als een aanhanger van de leer van Darwin ben. Ik kan niet blind zijn voor de vele verschijnselen die voor haar pleiten: ik ben evenmin ongevoelig voor de groote bezwaren die haar in den weg staan. In elk geval, de man van wetenschap mag het Darwinisme niet veroordeelen zonder het te kennen, zonder de gronden te onderzoeken waarop het rust. Het heeft aan de studie der zoölogie reeds eene machtige impulsie gegeven, en zelfs indien het ten slotte blijken mocht eene afdwaling van den rechten weg te zijn, zal het veel hebben bijgedragen om den rechten weg beter te leeren kennen. Ik heb tegenover alles wat dit punt betreft in mijne bewerking van Wallace's reisverhaal de striktste onpartijdigheid betracht. In mijne aanteekeningen zal men noch aanbeveling, noch bestrijding van het Darwinisme vinden. Ik acht mij tot beide onbevoegd en sta op het standpunt van hem die alvorens een oordeel uit te spreken, gaarne meer en veelzijdig licht wenscht te ontvangen; en wanneer ik, in verband met de uit Darwin's leer gemaakte gevolgtrekkingen, mij soms pijnlijk door die theorie voel aangedaan, troost ik mij met de gedachte, dat Darwin zelf in zijn “Naturaliste voyage round te world”, en evenzoo ook Wallace hier en daar in dit werk, eene belangstelling toonen in den arbeid der zendelingen en in de bevordering van christelijke beschaving, die mij noopt om aan te nemen dat zij zelven het geloof aan de hoogere bestemming van den mensch met hunne leer vereenigbaar achten.’ Heeft de steller van dit verslag door de meer uitvoerige aanhalingen, die hij zich veroorloofde, aangetoond dat de hollandsche bewerking boven het oorspronkelijke in het Engelsch geschreven werk de voorkeur verdient, dan beeft hij het voornaamste doel, | |
[pagina 150]
| |
dat hij zich na onpartijdige kennisneming voorstellen moest, bereikt. Mogt dit uit al het aangevoerde nog niet ten volle gebleken zijn, dan moet ook de volgende teregt gemaakte opmerking in overweging genomen worden: ‘De lezing van het oorspronkelijke zal voor elk die met de Engelsche terminologie op het gebied van aard-, plant- en dierkunde, gelijk ook met die der zeevaart, niet volkomen vertrouwd is, al kent hij ook de taal genoegzaam om met gemak een roman te lezen, belangrijke moeilijkheid blijven opleveren, en slechts door eene met zorg bewerkte vertaling kan dit werk bij ons de algemeene bekendheid en waardeering verwerven waarop het aanspraak heeft.’ Terwijl ik, om van de mij toegestane ruimte geen misbruik te maken, van mijn voornemen heb moeten afzien om uit het werk zelf eenige proeven mede te deelen, meen ik echter ten slotte eenige voor den Nederlandschen lezer belangrijke bijzonderheden aangaande het dertigtal aan het eerste, en een zes-en-twintigtal aan het tweede deel toegevoegde of in den tekst zelven gedrukte platen te moeten vermelden. Dienaangaande wordt ons in de voorrede, waarin nog andere niet van belang ontbloote punten besproken worden, het volgende medegedeeld: ‘Het werk van den heer W. is in het oorspronkelijke opgeluisterd door een aantal fraaie, deels afzonderlijke, deels in den tekst gedrukte houtsneden. Op mijne aansporing heeft de uitgever der vertaling zich door eene overeenkomst met den uitgever van het oorspronkelijke in het bezit der clichés gesteld, zoodat al die houtgravuren voor mijne bewerking bewaard zijn. Ik vermeld dit met te meer voldoening, omdat zij voor een gedeelte van Nederlandsche handen afkomstig en in Leiden vervaardigd zijn. De heer J.G. Keuleman heeft aan den Europeeschen naam, dien hij zich als teekenaar van vogels verworven heeft, de eer te danken gehad, dat hem ook door Wallace het graveeren in hout van de verschillende soorten van paradijsvogels, in het tweede deel vervat, is opgedragen. Het verwekt bij mij een gemengd gevoel van spijt en genoegen, dat die bekwame teekenaar, in de veelvuldigheid der bestellingen voor Engelsche rekening, die hij bij toeneming ontving, aanleiding heeft gevonden om zich sedert eenige maanden metterwoon naar Londen te verplaatsen.’ L. S. | |
[pagina 151]
| |
II. Kerkrecht.Waarom geene constituante?Dr. J. Cramer, Waarheen nu? ‘Ik kan nu eenmaal niet meegaan met hen, die langs revolutionairen weg tot een anderen toestand van de kerk willen komen. In eene samenwerking van gelijkgezinde kerkeraden kan ik slechts het voorspel zien van een nieuwe afgescheiden kerk, op de leest der oude geschoeid. En van zulk eene kerk zou ik geen lid kunnen zijn. Ik ben teveel aan de frissche lucht der vrijheid gewoon. Mijn ideaal is tot nog toe....een kerkorde die het voor beide partijen (d.i. orthodoxen en modernen) mogelijk maakt, om in één kerkverband te blijven, maar toch een zelfstandïg leven te leiden’. Wie is het die zoo ruiterlijk en zonder eenig voorbehoud zich verklaart tegen het drijven der confessioneele partij, die zoo flink en cordaat het recht der modernen handhaaft om in de kerk te blijven, die zoo echt liberaal aan beide richtingen ruimte en invloed in de kerk wil gunnen? O, dat is zeker een volbloed modern, die natuurlijk strijdt pro aris et focis, en wien het, is hij aan de beginselen zijner richting getrouw, nooit in de gedachte zal komen het recht der orthodoxen in de kerk te betwisten of te verkorten! Misgeraden! de man, die zich zoo uitlaatGa naar voetnoot1), is niemand anders dan....Dr. J. Cramer, de schrijver der nu reeds veelbesproken brochure Waarheen nu? die daarin voor de kranke kerk een geneesmiddel aanprijst, dat Prof. Prins erger noemt dan de kwaal, een weg voorslaat waarvan de heer J. van Waning Bolt zegt: in 's hemels naam, daarheen niet! Dr. Cramer zóó liberaal? Hadt ge dat wel gedacht? Verbaast het u niet zulk eene stem voor den vrede der kerk te hoo- | |
[pagina 152]
| |
ren opgaan in de Stemmen voor Waarheid en Vrede? dat tijdschrift te zien optreden onder hen die het goed recht der modernen om in de kerk te blijven bepleiten? Zeker, van die zijde waren we in dat opzicht niet verwend. Doch hoe dat zij, ik neem met blijdschap akte van deze ronde verklaring. Wie zou met hem, die zulke milde beginselen is toegedaan, niet gaarne in discussie willen treden over een voorstel tot reorganisatie van ons kerkbestuur? Ik zou intusschen wel gewenscht hebben, dat Dr. Cramer dat in zijne brochure even duidelijk had uitgesproken; dat hij, mede uit naam zijner geestverwanten, met wie hij in overleg is getreden over middelen tot kerkherstel en als wier tolk hij daar optreedt, het krachtig op den voorgrond gesteld had bij het opperen zijner bezwaren tegen den feitelijken toestand onzer kerk, dat het er hem volstrekt niet om te doen is om de positie der modernen in de kerk onmogelijk te maken of hun het recht van bestaan in de kerk te betwisten. Dan zou daarmee al dadelijk alle aanleiding ontbroken hebben voor den heer van Waning Bolt, om bij de beoordeeling van het plan eèner Constituante zulk een vinnigen hatelijken toon aan te slaan, als zijn: Daarheen niet! kenmerkt, een toon dien ik ten ernstigste afkeur en waarvoor ik allerminst de moderne richting, als wier pleitbezorger hij optreedt, aansprakelijk gesteld wensch te zien. De heer Cramer verwondert zichGa naar voetnoot1), dat men dat niet uit zijne brochure heeft opgemaakt. ‘Men heeft dit, zegt hij, bij de beoordeeling mijner brochure teveel over het hoofd gezien’ dit n. l. dat hij daar als het derde dat de Constituante zou kunnen doen ook genoemd had ‘het ontwerpen eener kerkorde die het voor beide partijen mogelijk maakt om ja in een kerkverband te blijven, maar toch een zelfstandig leven te leiden.’ ‘Menigeen, zoo gaat hij voort in zijn Amsterdamschen brief in het Februarinummer der Stemmen, ‘menigeen heeft gedacht dat ik het kerkverband met de modernen wilde verbroken zien.’ De bekentenis moet me van het hart, dat ik dat ook gedacht heb. Ik zou althans iederen onbevooroordeelden lezer van Cramer's brochure wel de yraag durven voorleggen: hebt gij daaruit kunnen bespeuren, dat de schrijver het boven omschreven ideaal wenscht verwezenlijkt te zien? Misschien ligt | |
[pagina 153]
| |
het aan mij, maar ik heb het er niet in gelezen. Ook bij herhaalde lezing heeft de brochure op mij een gansch anderen indruk achtergelaten. Ja maar gij waart partijdig, vooringenomen tegen een voorstel van orthodoxe zijde gedaan? Ik beweer natuurlijk niet de gave van volstrekte onpartijdigheid te bezitten, ik geloof niet dat iemand bij het bespreken onzer kerkelijke toestanden volkomen objectief blijven kan. Maar van voren ingenomen tegen voorstellen tot verbetering van ons kerkbestuur, neen! dat ben ik allerminst. Ik ben, en dat sints jaren, een sterk voorstander van een doortastende reorganisatie onzer kerk en zou voor het nemen van radicale maatregelen volstrekt niet terugdeinzen. Zoo ellendig als het nu in veel opzichten met de vertegenwoordiging onzer kerk gesteld is, kan, mag het niet blijven. Wie dus, als Dr. Cramer c.s., met een hervormingsplan voor den dag komt, vindt bij mij althans geen parti pris, geen onvoorwaardelijken weerzin tegen elke verandering, geen stelselmatige voorliefde voor behoud van het bestaande. Maar juist omdat ik niet tegen verandering op zich zelf ben, moet het mij temeer bevreemden dat ik, volgens de latere verklaring van den schrijver, omtrent de strekking zijner brochure en het doel dat hij beoogt, zoo heb misgetast. 't Is waar, Dr. Cramer zegt in die brochure: de Constituante moet vrij zijn om te besluiten wat zij tot heil van de kerk noodig acht. Of zij een kerkorde zal ontwerpen die de modernen uitsluit, of eene die de orthodoxen verhindert om toe te treden, of eene die beider zelfstandigheid in een en hetzelfde kerkverband handhaaft - dat doet thans niet ter zake. Maar ik vraag nog eens: wie had na 't lezen van zijn betoog kunnen vermoeden, dat de liefde zijns harten zich tot de derde als mogelijk gestelde kerkorde zou uitstrekken? In de inleiding van zijn geschrift deelt de schrijver mee wat hem de pen deed opvatten. In een samenkomst van geestverwanten - het waren de predikanten Hasebroek, de Graaf, Bronsveld en Cramer en de ouderlingen Gregory Pierson en de Marez Oijens - was het plan eener Constituante, reeds vroeger door Dr. A Kuiper in zijn ‘vrijmaking der kerk’ aanbevolen, ernstig besproken. Het resultaat dier bespreking was dat aan Dr. Cramer in mandaat gegeven werd de denkbeelden waaromtrent men het eens geworden was op schrift te brengen. Zijn concept | |
[pagina 154]
| |
verwierf de goedkeuring zijner medeleden. Allen vonden die denkbeelden getrouw weergegeven, zoodat tot de uitgave werd besloten, en wel, om het individueel karakter dat de brochure droeg, met den naam van Dr. C. als schrijver alleen op het titelblad. En welke waren nu die denkbeelden waaromtrent men het eens geworden was? Dr. C. zegt het ons zelf: ‘dat aan zoovelen als de Belijdenis onzer kerk liefhebben, en tegen de vernietiging van haar Gereformeerd karakter willen waken, onrecht wordt aangedaan; dat in de gegeven omstandigheden het eenige middel om dat onrecht te herstellenGa naar voetnoot1) is, eene Constituante in het leven te roepen, die zoo getrouw mogelijk onze kerk vertegenwoordigt, ten einde aan haar de beslissing over de belijdenisquaestie en alle andere quaestiën die met haar in verband staan, overtelaten; dat de weg om tot zulk eene Constituante te komen geen andere kan zijn dan de zuiver kerkelijke weg, overeenkomstig het Algemeen Reglement’ Dus, het motief waarom een Constituante verlangd wordt, is: er wordt onrecht gedaan aan hen die de belijdenis der kerk liefhebben enz. Het doel dat men met een Constituante beoogt is: oplossing der belijdeniskwestie en van alle kwestiën die daarmee in verband staan. Over beide een enkel woordje. Er wordt onrecht gepleegd, zoo beweert men, aan hen die de belijdenis der kerk liefhebben enz. Onrecht waardoor? vragen wij. Worden zij, die aan de belijdenis der kerk gehecht zijn, soms om het belijden hunner overtuiging vervolgd? of ook maar belemmerd, gedwarsboomd, achteruitgezet? Is hun die de belijdenis der kerk liefhebben enz. de toegang tot de kerk onmogelijk gemaakt? Is het de toeleg der tegenpartij hen uit de kerk te drijven? Hebben zij geen invloed op den gang van zaken in de kerk? geen stemrecht? geen toegang tot de besturen? worden ze onder voogdij geplaatst, gedwongen hun beginselen te laten varen? worden aan de gemeenten die dat verlangen door een kleine bovendrijvende minderheid predikanten van die richting stelselmatig onthouden? Zien predikanten, die ‘de belijdenis der kerk liefhebben en tegen de vernietiging van haar Gereformeerd karakter willen waken’, daardoor hun | |
[pagina 155]
| |
toekomst in de vaderlandsche kerk bedreigd, het uitzicht op ruimen en aanzienlijken werkkring zich ontnomen? Dr. Cramer c.s. weten wel beter. Voor zooverre ze leden van den Amsterdamschen kerkeraad zijn, weten ze van zeer nabij, misschien meer dan hun lief is, wat zij, die ‘de Belijdenis onzer kerk liefhebben’, in onze dagen met behulp van het algemeen stemrecht vermogen. Vroeger mocht er hier en daar voor de voorstanders dier richting eenige reden bestaan om te klagen over onrecht hun aangedaan, die toestand is geheel veranderd. Artikel 23 heeft ‘wonderen’ gedaan. Neen, wanneer in onze dagen eene richting recht heeft daarover te klagen, waarlijk! dan zijn het niet de orthodoxen maar wel de modernen die de vrije belijdenis des Evangelies en het Protestantsch karakter onzer kerk willen handhaven. Of wordt soms het recht hunner overtuiging door de tegenpartij geëerbiedigd? Wordt hun die die richting zijn toegedaan het recht op het lidmaatschap der kerk nergens betwist? Zijn er geen aannemelingen afgewezen omdat zij een ‘moderne’ belijdenis hadden afgelegd? Hebben niet de rechtstreeksche verkiezingen, waarbij de onkundige menigte gedwee aan den leiband loopt van eenige weinige menners die in 't gebruik der middelen volstrekt niet kieskeurig zijn, schier overal dit resultaat gehad, dat de modernen, ook daar waar zij eene aanzienlijke minderheid vormen, zonder aanzien des persoons uit kiescollegie en kerkeraad en hoogere besturen, voor zooverre dat voorshands mogelijk was, verwijderd zijn; en dat dus ook het moderne deel der gemeente eerlang overal, waar het in de minderheid is, verstoken zal zijn van het voorrecht eener prediking naar de beginselen die het is toegedaan? Dit alles weet Dr. Cramer zoo goed als iemand. Dit kan hij in Amsterdam, waar een vereeniging als ‘Beraad’ onder de kerkeraadsleden mogelijk is, waar de hoofdleiders der confessioneele partij thans mooi op weg zijn hem en zijne geestverwanten allen invloed op den gang van zaken te ontnemen, beter dan elders gewaar worden. Welnu, moet de man, wiens ideaal is ‘een kerkorde die het voor beide partijen, dus ook voor de moderne, mogelijk maakt in één kerkverband te blijven, maar toch een zelfstandig leven te leiden’, moet die man niet krachtig zijn stem gaan verheffen tegen het onrecht dat den modernen allerwege in ons vaderland, en allereerst in de hoofdstad des rijks, wordt aangedaan? | |
[pagina 156]
| |
Billijkheidshalve zouden wij het mogen verwachten. Maar wat hooren wij in plaats daarvan? Een klacht over onrecht, aangedaan aan hen die de belijdenis der kerk liefhebben, enz.! Ja, toch! daar zijn er onder dezen die reden hebben van klagen. Ik bedoel de ‘irenische’ richting, waarvan Dr. Cramer zulk een uitnemend vertegenwoordiger is. Hun wordt onrecht aangedaan, maar niet door de modernen, neen! door de confessioneelen, die niet alleen zelf de belijdenis der kerk liefhebben maar ook anderen die liefde willen opdringen of anders hun het recht van bestaan in de kerk willen betwisten. Dr. Kuyper met zijn aanhang maakt hen onmogelijk, doemt hen tot machteloosheid. En dat door hun eigen schuld. Hun toestand is onhoudbaar zoolang zij confessioneel willen zijn, en toch niet confessioneel; zoolang zij niet open en ruiterlijk voor de bedreigde vrijheid in de bres springen en in dit opzicht gemeene zaak maken met de modernen, met wie ze in allen gevalle dit gemeen hebben, dat ze voor niemand de belijdenis der kerk rechtens verplichtend willen maken. Maar wacht eens, zeg ik daarmee misschien ook weer te veel? Het motief waarom men een Constituante wenscht, was, gelijk we hoorden, het beweerde onrecht dat aan hen die de belijdenis der kerk liefhebben wordt aangedaan; een onrecht waarvan we schijn noch schaduw konden ontdekken. Het doel dat men met de Constituante beoogt is oplossing der Belijdeniskwestie en van alle kwestiën die daarmee in verband staan. De Belijdeniskwestie. ‘Waarom het te doen is, weet ieder. Het geldt het kerkelijk standpunt der zoogenaamde modernen. Is de Belijdenis der Nederduitsch (lees Nederlandsche) Hervormde kerk nog in eenig opzicht verbindend voor hare leeraars en hare leden, of is de leervrijheid gewettigd? Dat is dus met andere woorden (daar zich in den strijd tegen de modernen, als die het verst van de Belijdenis afwijken, de strijd voor de Belijdenis van zelf concentreeren moet,) behooren de modernen in onze Hervormde kerk te huis?’Ga naar voetnoot1) Ja, zegt Dr. Cramer in de Stemmen, ze behooren naar mijn idee daar thuis, mijn ideaal is een kerkorde waarbij orthodoxen en modernen in hetzelfde kerkverband kunnen blijven en toch een zelfstandig leven leiden. Ze zouden geen zelfstandig leven in | |
[pagina 157]
| |
de kerk kunnen leiden wanneer de ‘leervrijheid’ hun ontzegd werd, en daarom ben ik er tegen, dat de belijdenis der kerk, met hoegroote liefde ik voor mij haar ook ben toegedaan en hoe gaarne ik die liefde algemeen zag worden, voor de modernen verplichtend wordt gemaakt. Dat zou hun positie in de kerk onmogelijk maken. En dat wil ik niet. Ik wil ze er niet uitdrijven. Bravo Dr. Cramer! dat is een mannelijk woord. Er behoort een zedelijke moed toe op uw standpunt, dien wij hoog waardeeren. Maar eilieve! waarom hebt gij dat alles niet in uw brochure gezegd? Waarom daar uw wapenen niet gekeerd tegen hen die van de door u thans als ideaal gestelde kerkorde zich doodvijanden betoonen? Waarom ons in den waan gebracht dat gij hun medeplichtige wildet worden? Maar heeft de schrijver dat dan gedaan in Waarheen nu? Laat ons zien. Twee partijen, zoo vangt zijn betoog aan, staan tegenover elkander in het strijdperk. Het geldt het kerkelijk standpunt der modernen. De modernen bepleiten natuurlijk hun recht om als wettige zonen der kerk erkend te worden. De andere partij daarentegen spreekt als hare overtuiging uit (en wij deelen die overtuiging ten volle, zegt Dr. Cramer uitdrukkelijk), dat de moderne belijdenis in strijd is met ‘den geest en de hoofdzaak der leer, welke in de aangenomen formulieren van eenigheid der Nederlandsche Hervormde kerk begrepen is.’ Er moge in haar midden verschil van gevoelen bestaan over de vraag, in hoeverre de kerkelijke tucht op de modernen mag worden toegepast, daar de wettelijke bepaling ontbreekt, wat er tot het wezen en de hoofdzaak der Hervormde Belijdenis behoort: hierin zijn zij eenstemmig, dat, als de Hervormde kerk zich kon uitspreken, de moderne richting door haar zou veroordeeld worden als ten eenenmale strijdende met hetgeen zij tot nu toe heeft geloofd en beleden. Als de Hervormde kerk zich kon uitspreken! Maar de Hervormde kerk kan zich niet uitspreken, zoolang de synodale organisatie, gelijk wij die van koning Willem I ontvangen hebben, blijft bestaan. De Besturen vertegenwoordigen de kerk niet. Ja, het algemeen stemrecht heeft den toestand gewijzigd. Maar toch die daarvan heil verwacht hebben, zijn bitter teleurgesteld. Wel is er sints 1867 groote verandering gekomen in de samenstelling van kerkeraden, classicale vergaderingen en classicale Besturen; maar de Provinciale kerkbesturen, zoowel als de verschil- | |
[pagina 158]
| |
lende Synoden zijn zoo goed als onveranderd gebleven niet alleen wat de geloofsovertuiging der leden, maar ook wat de wijze van handelen betreft. De houding der Synode van 1872 heeft het op nieuw zonneklaar getoond. Haar onwil om eene dieper ingrijpende reorganisatie tot stand te brengen, hare radicale besluiten ten opzichte van de onderteekeningsformule en de eerste vraag bij de bevestiging van lidmaten, een en ander heeft den reeds zoo gespannen toestand onhoudbaar gemaakt. Er moet verandering komen. De Synode zooals zij thans is samengesteld heeft alle vertrouwen verloren, zij vertegenwoordigt de kerk niet. De kerk moet zich uitspreken. De kerk moet duidelijk zeggen wat zij wil. Zij moet bij de Synode met nadruk aandringen op het samenroepen eener Constituante. Die Constituante moet zoo zijn samengesteld dat de Hervormde kerk zich daarin kan uitspreken. Aan die Constituante moet de oplossing van de Belijdeniskwestie en van de andere kwestieën die daarmede in verband staan worden opgedragen. Zij moet ons eene nieuwe Synode bezorgen, eene Synode die vrij van de synodale antecedenten het kerkelijk vraagstuk in beginsel bespreekt, en dan een nieuwe kerkorde ontwerpt; eene Synode dus die niet in het leven is geroepen door de oude organisatie, welke steunt op het koninklijk besluit van 1816, maar door eene nieuwe organisatie op den grondslag van Art. 23. Ziedaar in 't kort het programma van Dr. Cramer c.s., meest met de eigen woorden van den schrijver meegedeeld. Dus op den voorgrond wordt gesteld: als de Hervormde kerk zich kon uitspreken! Dat kan ze nu niet. Daar moet een middel op gevonden worden. Dat middel is een Constituante. Die moet het onrecht herstellen dat aan zoovelen als de Belijdenis der kerk liefhebben thans wordt aangedaan. Die moet de belijdeniskwestie tot beslissing brengen. En in welken geest zal die beslissing uitvallen, wanneer werkelijk die vergadering zoo is samengesteld dat de Hervormde kerk zich door haar kan uitspreken? We hoorden 't immers reeds met de eigen woorden van den schrijver: als de Hervormde kerk zich kon uitspreken, dan zou de moderne richting door haar veroordeeld worden. Wij laten die profetie voor rekening van Dr. Cramer; maar uit het aangevoerde blijkt naar ik meen duidelijk dat hij op de vraag: Waarheen nu? ten antwoord geeft: naar eene Constituante, die, zoo zij naar den eisch is samengesteld, leiden moet tot veroordeeling der moderne richting. | |
[pagina 159]
| |
Klinkt het nu niet vreemd, dat een plan waarvan die gevolgen verwacht en gewenscht worden uitgaat van een man, wiens ideaal is ‘een kerkorde die het aan beide partijen mogelijk maakt in hetzelfde kerkverband te blijven en een zelfstandig leven te leiden’? Is het zoo te verwonderen, dat menigeen gedacht heeft dat hij het kerkverband met de modernen verbroken wilde zien? Ik meen althans rekenschap gegeven te hebben van de aangename verrassing die Cramer's verklaring in de Stemmen mij verschaft heeft. Ik was daarop na 't lezen zijner brochure niet voorbereid. Ik zie ook nog niet hoe ze daarmee te rijmen is, hoezeer ik daarmee allerminst wil geacht worden zijne eerlijkheid en goede trouw hier of daar ook maar eenigzins in twijfel te trekken. Doch hoe dit zijn moge, het verblijdt mij dat wij een zoo waardigen vertegenwoordiger der orthodoxe richting, als Dr. Cramer is, aan onze zijde hebben tegenover het drijven der confessioneele partij, die de positie der modernen in de kerk onmogelijk wil maken. Ik geloof evenwel, dat, wanneer hij aan zijn ideaal vasthoudt, bij nader inzien het heroieke middel, door hem aanbevolen, hem zelf bedenkelijk zal moeten voorkomen. Het is misschien niet onbescheiden, de vraag te doen, of de geestverwanten, als wier tolk Dr. Cramer optreedt, ook na ‘herhaalde gedachtenwisseling en breedvoerige bespreking’, zich wel voldoende rekenschap gegeven hebben van de wijze waarop de door hen voorgestelde maatregel zou moeten ten uitvoer gebracht worden en van de waarschijnlijke gevolgen die men daarvan zou mogen verwachten. Het is toch niet genoeg te zeggen: er moet een Constituante in 't leven geroepen worden tot beslissing der belijdeniskwestie, en die moet er komen langs den kerkelijken weg. Er is meer noodig. En er wordt ons ook meer beloofd. In de inleiding wordt ons het uitzicht geopend op een ‘min of meer uitgewerkt plan.’ Wij verwachten dus eenig antwoord op vragen als deze: hoe moet de kerk op die Constituante worden vertegenwoordigd? uit hoeveel leden moet ze bestaan? hoe moeten die leden gekozen worden? welk recht moet aan die vergadering worden toegekend, welk mandaat moet ze ontvangen? Me dunkt, die vragen zijn natuurlijk en eischen beantwoording wanneer men met het plan eener constituante voor den dag komt. Maar ziet! in onze billijke verwachting worden wij deerlijk teleurgesteld. De heeren van waarheen nu? laten ons zonder ant- | |
[pagina 160]
| |
woord slaan. We lezen hun brochure door en worden nota bene! afgescheept met de verklaring: ‘welk gebouw er op den grondslag van art. 23 moet worden opgetrokken, of men de vertegenwoordiging der kerk zal laten uitgaan van de kerkeraden in evenredigheid van het getal predikantsplaatsen of daarbij het aantal der ad hoe stemmende leden tot maatstaf zal nemen; op welke wijze uit de aldus benoemden eene Constituante zal worden samengesteld; hoe de rechten der minderheid zullen worden gewaarborgd enz. - dat alles is van latere zorg. Als eens maar het beginsel is aangenomen, dat de in '67 mondig verklaarde gemeenten te beslissen hebben over de wijze waarop zij bestuurd zullen worden.’ Dat alles is van latere zorg! Ja, zoo kan men er zich gemakkelijk van afmaken, en de heeren hebben zich hun taak dan ook zeer gemakkelijk gemaakt. Maar heet dat nu ‘een min of meer uitgewerkt plan’? Als men 't maar weet. O ja maar, is het beginsel eenmaal uitgemaakt, dan kan de Synode de rest wel doen. Organiseerend talent heeft ze. - Al weer een verrassing! De Synode deugt wel geen zier, en heeft wel alle crediet bij de gemeente verloren, maar ze is toch nog goed genoeg, om het denkbeeld door Dr. Cramer c.s. uitgedacht in bijzonderheden te gaan uitwerken. Trouwens dat is wel zoo gemakkelijk, als dat de heeren het zelf moesten doen! ‘Het zou eene schoone taak zijn voor de eerstvolgende Synode, zegt de brochure, ‘om daaraan hare beste krachten te wijden. Met een goeden wil doet men veel.’ Maar zou een weinig goede wil inderdaad voldoende zijn om al de bezwaren aan de uitvoering verbonden te overwinnen? Prof. Prins denkt er anders over, zoo als blijkt uit zijn Een geneesmiddel erger dan de kwaal. En Dr. Cramer, die zooveel vertrouwen stelt in de bekwaamheid der Synode om te organiseeren, zal toch wel eenig gewicht hechten aan het advies van een man van die synodale ervaring, die zoo doorkneed is in alles wat op kerkelijke organisatie en kerkbestuur betrekking heeft als de Leidsche hoogleeraar. Inderdaad! de bedenkingen die deze te berde brengt zijn niet uit de lucht gegrepen. Hij heeft zich de moeite gegeven (wat de heeren voorstellers niet deden) het plan in bijzonderheden na te gaan. Hij brengt daartoe ter sprake vragen als deze: uit hoeveel leden die Constituante moet bestaan en vooral hoe ze moet benoemd worden. Art. 23 moet de grond- | |
[pagina 161]
| |
slag zijn. Dus kunnen de classicale vergaderingen, al schijnen ze als kerkelijke kiescollegies en overoude instellingen der Hervormde kerk daarvoor aangewezen, niet in aanmerking komen. De respectieve classen verschillen daarvoor teveel in grootte, en daarenboven een te groot aandeel in de verkiezing zou daarmee verzekerd zijn aan predikanten, meerendeels beroepen vóór de invoering van art. 23. Beter is het, de predikantsplaatsen tot maatstaf te nemen; bijv. op 30 predikantsplaatsen één afgevaardigde, dan klimt het getal der leden van de Constituante, volgens opgave van Dr. Cramer, tot 55. Maar ook de kerkeraden kunnen met het werk der verkiezing niet worden belast, niet alleen omdat de predikanten daarin zitting hebben, maar ook omdat ze in verreweg de meeste gemeenten slechts de meerderheid vertegenwoordigen, en dus, waar de minderheid der stemgerechtigden van allen invloed op de samenstelling beide van kerkeraad en Constituante verstoken was, het doel niet zou bereikt worden dat de kerk zich had uit te spreken. Rest: de stemgerechtigden zelve op te roepen tot verkiezing der afgevaardigden. Maar verondersteld nu dat voor elke 30 predikantsplaatsen één afgevaardigde moet benoemd worden, dan moet er een nieuwe indeeling der classen gemaakt worden. Dat is geen kleinigheid. Men weet hoeveel er van de groepeering der kiesdistricten afhangt bij de politieke verkiezingen. Bij de kerkelijke zou dat niet minder zijn. Die indeeling kan beslissend worden voor de eene of de andere partij. Wie zal haar maken? De Synode? Zou Dr. Cramer c.s. haar bij al haar bekwaamheid om te organiseeren dat werk gerustelijk toevertrouwen? Zou 't niet reclames regenen? Verder. Hoe moet de verkiezing plaats hebben, rechtstreeks of met een trap? Voor de keuze van kerkeraadsleden en predikanten eischt het Synodaal reglement in gemeenten met meer dan 100 stemgerechtigden het laatste. Zou dat hier mogen ontbreken? En hoe dan bij benoeming in meer dan één district of bij bedanken of bij gemis van volstrekte meerderheid? Beter ware dan nog de benoeming van leden voor eene kiesvergadering in elk district. Er zou daarbij dienen gezorgd te worden, dat zooveel mogelijk ook de minderheden tot haar recht konden komen. Volgt het finantieel bezwaar. Een en ander zou veel geld kosten; een som van 10 à 20 mille zou daarvoor zeer verre te kort | |
[pagina 162]
| |
schieten. Is ook dat punt bij de gedachtenwisseling van Dr. Cramer c.s. niet ter sprake gekomen. Of telt men het zoo licht? Een vierde bedenking, en waarlijk niet de minst gewichtige, ontleent de Hoogleeraar, aan de mogelijkheid, dat een meer of minder belangrijk deel der kerk, ontevreden om het met kracht doorgedreven plan, aan de stemming zich onttrok, of er aan deelnam onder protest of réserve. ‘Zulke réserves en protesten, zegt Prof. Prins, zijn zoowel van orthodoxe als van liberale zijde met zekerheid te verwachten.’ Ik geloof dat hij juist gezien heeft. Tot dusverre vindt het plan eener Constituante lang geen onverdeelde sympathie: Ja, Dr. Kuiper heeft het toegejuicht; de beer van Wassenaar Catwijk heeft een gedeelte van den ‘nationalen tijd’ aan de aanprijzing daarvan besteed; en ook in het Februarinummer der Stemmen betuigen 5 Amsterdamsche predikanten ‘hun hooge ingenomenheid en volle sympathie’. Maar de vereeniging ‘Christelijke stemmen van Januari maakt bedenking. Mr. de Jonge noemt den eisch van Dr. Cramer langs den weg, dien deze aangeeft, ‘niet ontvankelijk’.Ga naar voetnoot1) Het weekblad de Vrijheid (No. 4) om van anderen niet te gewagen, noemt de samenroeping eener Constituante ontijdig, onnoodig, onpractisch, onuitvoerbaar. Van de meest verschillende richtingen gaat dus een protest uit tegen het voorgeslagen plan. Tegen de uitvoerbaarheid heeft de ongenoemde schrijver in de Vrijheid hetzelfde bezwaar aangebonden als Prof. Prins. Hij acht den maatregel in strijd met onzen volksaard. De kerk is niet doordrongen van het besef der noodzakelijkheid eener Constituante. Vele gemeenten zullen niet willen medewerken. En wanneer de Constituante niet namens de geheele kerk handelend optreedt, zullen dan de besluiten der meerderheid voor de minderheid en ook voor die gemeenten, die medewerking geweigerd hebben, verbindend zijn? Doch stel nu eens, dat al die bezwaren gelukkig worden overwonnen. Geen gemeente, geen richting onttrekt zich. De verkiezing is zoo geregeld, dat ook de minderheden zich kunnen doen gelden. De Constituante is zoo samengesteld dat zij werkelijk voor een getrouwe afspiegeling kan doorgaan van den stand der partijen in de kerk, dat de kerk dus door haar geacht kan worden zich uittespreken. Geloof en vrijheid heeft er zitting naast | |
[pagina 163]
| |
het Theologisch Tijdschrift, Waarheid in liefde vindt er plaats naast de Vereeniging Christelijke stemmen, de redacteur van den Standaard ontmoet er den redacteur der Protestantsche Bijdragen. Wat zal die uit zoo heterogene elementen bestaande vergadering, die verzameling van modernen, oud-liberalen, evangelisch-liberalen, confessioneelen, ethisch-irenischen en andere fractiën der orthodoxe richting nu gaan doen? Wordt de wensch van Dr. Cramer c.s. vervuld, dan beschouwt ze het als haar taak de Belijdeniskwestie tot beslissing te brengen, ten einde het onrecht te herstellen waaronder thans zij die de Belijdenis der kerk liefhebben gebukt gaan. Hoe zal ze dat aanleggen? Zal ze eens voor al uitmaken, wat tot het wezen en de hoofdzaak der kerkleer moet geacht worden te behooren? de Hervormde belijdenis op nieuw formuleeren en die formule voor alle leeraars en leden der kerk verplichtend maken, zoodat elke afwijking daarvan met afsnijding en afzetting gestraft moest worden? Maar - om van andere richtingen niet eens te spreken - de moderne leden der Constituante zouden immers van voren af aan weigeren aan zulk een poging tot kerkherstel meetewerken, aan een geloofsbelijdenis bij meerderheid van stemmen vastgesteld alle verbindende kracht ontzeggen en in den strijd daartegen, in het handhaven van eene zelfstandige geloofsovertuiging naar den eisch van het Protestantsche beginsel ongetwijfeld door een aanzienlijk deel der gemeente gesteund worden. En de orthodoxen, zouden die het eens zijn? Ja op één punt zou er volgens Dr. Cramer onder hen een bewonderingswaardige eenstemmigheid heerschen. ‘Hierin zijn allen het eens dat eene kerk die den weg der modernen opgaat hare ontbinding tegensnelt, dat als de Hervormde kerk zich uitspreekt, de moderne richting door haar moet veroordeeld worden’. En daarom: censemus Carthaginem esse delendam. De modernen moeten er uit, want hun richting is in strijd met den geest en de hoofdzaak der leer enz. - Maar de wettelijke bepaling ontbreekt, wat er tot het wezen en de hoofdzaak der Hervormde Belijdenis behoort. - Goed, dan moet die bepaling gemaakt worden, want de belijdeniskwestie moet tot beslissing komen. De vergadering gaat aan 't werk onder protest van modernen en anderen die de vrije belijdenis des Evangelies niet willen opofferen voor de heerschappij van een kerkleer, hoe ook geformuleerd. Maar nu blijkt het, dat, al laten de andere richtingen de orthodoxe ook haar gang gaan, | |
[pagina 164]
| |
het werk dat men ondernomen heeft niet zoo gemakkelijk vlotten wil. Nu blijkt het ('t is inderdaad lastig als men bijeen is om de kerkleer te formuleeren!) ‘hoeveel nuancen er onder hen zijn hoezeer hunne opvattingen van het Evangelie der H. schriften verschillen, hoezeer zij uiteengaan in het formuleeren van hetgeen al of niet het kenmerk eener Gereformeerde kerk moet blijven, hoe onderscheiden de wegen zijn die zij tot kerkherstel wenschen betreden te zien’.Ga naar voetnoot1) Nog al geen kleinigheid, zou ik zeggen. Het is dus ook onder de orthodoxen nog niet uitgemaakt, niet alleen wat tot het wezen en de hoofdzaak der Hervormde kerkleer behoort, neen! sterker nog, wat tot het ‘Evangelie der H. schriften’ moet gerekend worden. Er heerscht op dat punt groot verschil. En daarbij nog grooter verschil openbaart zich omtrent de middelen tot kerkherstel. De een wil juridisch-confessioneel te werk gaan, de ander medisch; de eene door getuigenis en prediking de Belijdenis der kerk handhaven, de andere door kerkelijke straffen, door weigering van lidmaatschap, door ontzetting uit den dienst, door de uitoefening van kerkelijke rechten van de onderteekening eener formule afhankelijk te maken. Hier hoort ge: alles of niets! Dat praten van ‘geest en hoofdzaak’ was altijd maar een uitvlucht; dat moet nu ophouden, nu eindelijk de kerk wordt ‘vrijgemaakt’. Niet quatenus maar quia. Een nieuwe formule behoeft niet gezocht te worden. De 37 artikelen der Confessie en de Canones van Dordt, dat is de Hervormde belijdenis; wie daar niet onvoorwaardelijk mee instemt, miskent ‘het Gereformeerd karakter’ der kerk, behoort daar niet tehuis. Neen! dat is mij te kras, verneemt ge daarop van een anderen kant, gij gaat mij te ver. ‘Dat zou een nieuwe afgescheidene kerk worden. En van zulk een kerk zou ik geen lid kunnen zijn. Ik ben te veel aan de frissche lucht der vrijheid gewoon’ Was Mr. da Costa nog in leven en lid der Constituante, hij zou zeker tegen dien eisch der ultra-confessioneelen zich doen hooren op dezelfde wijze als voor 40 jaar in een brief aan Mr. Groen van PrinstererGa naar voetnoot2) ‘de kerk van onzen tijd moet eene belijdenis hebben van onzen tijd; de kerk moet van de resul- | |
[pagina 165]
| |
taten der wetenschap kennis nemen; de kerkelijke zoowel als de individuëele belijdenis moet altijd op nieuw geput, ververscht, gemaakt worden door (uit) de Schrift.’ Eene nieuwe belijdenis dus, eene belijdenis van onzen tijd, eene belijdenis waarbij men rekenschap gehouden heeft met de resultaten der wetenschap! Wat dunkt u, zou ze gemakkelijk tot stand komen? Neem aan dat de ultraconfessioneelen met verontwaardiging van die ‘halve’ broeders zich afwenden en de gelederen der Chr. Gereformeerden gaan versterken. Dat ruimt op. Maar is de weg tot oplossing der Belijdenis-kwestie nu gebaand? Hoe zal men die ‘verschillende nuancen’ tot een brengen, hoe uitmaken wat tot een belijdenis ‘van onzen tijd’ behoort? de scherpe punten van het kerkelijk systeem zoo wat afslijpen? een algemeene, zwevende rekbare formule aannemen waarin al die ‘nuancen’ zich vinden kunnen? En daarvoor dan al die drukte? Waarlijk 't is wel de moeite waard! Zou dan door zulk een gemodder geen onrecht gepleegd worden aan hen die ‘de Belijdenis der kerk liefhebben’? - Of zal men de koorden wat sterker spannen en desnoods eigen meening verzaken als ‘de kerk’ zich uitspreekt in een flinkorthodoxe belijdenis? Zal de satisfactieleer, vraagt Mr. de JongeGa naar voetnoot1), een deel der belijdenis uitmaken, van wier aanneming het lidmaatschap der kerk afhankelijk wordt gesteld? Zullen dan zij moeten geweerd worden, die, als de schrijver van de Studiën over het verlossingsbegrip in het tijdschrift Ernst en Vrede van 1854, van oordeel zijn dat er van verzoening met God in geest en gemoed door gemeenschap met Christus, dus in ethischen, in zedelijken zin, sprake is? Zal men hen uitsluiten die het met de Groninger godgeleerden eens zijn? ‘Zoo ja, dan moet het besluit zijn: geene vereeniging is bestaanbaar dan van hen die op alle punten gelijk en eensgezind denken en gelooven. Dit is alleen mogelijk in eene kerk, waar het kerkelijk gezag voorschrijft wat men te denken en te gelooven heeft. Voor het Protestantisme staat het gelijk met vernietiging.’ Zoo spreekt Mr. de JongeGa naar voetnoot2), die blijkens de schets die hij van hun richting geeft niet van sympathie voor de modernen kan verdacht worden. Ik behoef wel niet te zeggen dat ik die hand- | |
[pagina 166]
| |
having van het recht eener zelfstandige geloofsovertuiging als onafscheidelijk van het wezen van het Protestantisme met sympathie gelezen heb, en dat met te meer genoegen omdat ze ditmaal kwam van niet-moderne zijde. Of zal de Constituante misschien naar een anderen maatstaf te werk gaan? Zal ze tot de Groningers of Evangelisch-liberalen zeggen: gij zijt wel aartsketters, gij zijt wel de eersten geweest die 't formuliergezag hebt ondermijnd, de kerkleer als in strijd met het Evangelie hebt voorgesteld; en dus, eigenlijk behoortge in de Hervormde kerk niet te huis. Maar ‘dit hebt gij dat gij de Nicolaieten haat, welke ik ook haat’; dit hebt gij dat gij supranaturalisme en wonderen handhaaft, en daarom kan u voor de rest veel vergeven worden. Gij kunt er dus nog eventjes door, maar de modernen, die maken het te kras, die moeten er uit, die komen in strijd met het wezen der Hervormde belijdenis, hun prediking leidt tot ontbinding der kerk.’ Zeg niet dat ik er den draak mee steek. Werkelijk, zooals de zaken nu staan, is er heel veel kans dat, wanneer het tot eene Constituante kwam, daar ten slotte een formule werd aangenomen, waarin iedereen taliter qualiter zich vinden kon behalve de modernen, die voor dezen alleen een onoverkomelijke hinderpaal werd om in de kerk te komen of te blijven. Want, gelijk we van Dr. Cramer hoorden, bij alle verschil in eigen boezem zijn de orthodoxen daarin eenstemmig dat de moderne richting is uit den booze, leidt tot ontbinding der kerk en dus moet geweerd worden. Maar zou dat billijk zijn dat de modernen alleen het kind van de rekening werden? billijk dat de kinderen de deur werden uitgejaagd en de moeder die ze den weg gewezen heeft, al ging ze zoover niet mee als haar kinderen, later hare plaats in huis bleef behouden, misschien nog wel een handje hielp om de kinderen daar uittebannen? Zou het niet hoogst willekeurig zijn, wanneer men eenmaal de Hervormde kerkleer wil gaan handhaven, zulk een door niets gewettigde grens voor kerkzuivering (!) te stellen? Zou dat zuiveringsproces dan niet consequent moeten doorgevoerd worden tot allen die als Dr. Cramer ‘te zeer aan de frissche lucht der vrijheid gewoon zijn om in een kerk als de afgescheidene zich te huis te kunnen gevoelen?’ Zou dan inderdaad niet bij slot van rekening: alles of niets! moeten gelden? geen enkele afwijking van de letter der belijdenis gedoogd, onvoorwaardelijke instemming met al de | |
[pagina 167]
| |
artikelen en punten der leer geëischt, of wel het recht der afwijking voor allen zonder onderscheid erkend moeten worden, zonder afbakening der grens hoever men gaan mag? Ik verbeeld me, vóórdat tot het eerste besloten werd op de Constituante, zou een of ander eerlijk en gemoedelijk orthodoxe opstaan om te zeggen: mannen broeders! laat ons der kerk geen juk opleggen dat noch wij noch onze vaderen hebben kunnen dragen. Tegenover de confessie hebben wij geen van allen een zuiver geweten; als we eerlijk willen zijn, moeten we dat bekennen. Allen zijn we afgeweken; daar is niemand rechtvaardig, ook niet één, ook de steilst-rechtzinnige niet. Niemand kan aan den invloed van zijn tijd zich onttrekken; we hebben niet drie eeuwen voor niet geleefd; we kunnen de ontwikkeling der laatste eeuwen niet maar eenvoudig wegcijferen. Maar zal nu de ééne afwijking wel worden toegelaten, en de andere die wat verder gaat niet? Is dat billijk en rechtvaardig? Waar is de grens? Waar begint het te ver? Ter waarschuwing tegen het gevaarlijke en onpraktische van dat treden op dogmatisch terrein, waarop de Constituante naar den wensch van Dr. Cramer zich zou begeven, wijst Prof. PrinsGa naar voetnoot1) terecht op de geschiedenis der Synode ten vorigenjare te Parijs gehouden. Daar is na langdurig debat eindelijk een zoogenaamde geloofsbelijdenis, door Prof. Bois ontworpen, met 61 tegen 47 stemmen doorgedreven. Is daarmee de rust en éénheid teruggekeerd in de diep geschokte gemeenten? Heeft de minderderheid zich onderworpen? Of heeft men le courage de son opinion gehad door haar uit te bannen? Neen, nog altijd komen er van kerkeraden en gemeenteleden protesten in tegen de goedkeuring der Synodale besluitenGa naar voetnoot2). De vereischte bekrachtiging is nog niet gevolgd. En ook al kwam ze, dan zou het gevolg er van zijn, dat een groot aantal leeraars en consistoires zich aan de nieuwe kerkorde onttrok. Zou het ten onzent anders gaan, wanneer de Constituante denzelfden weg insloeg? Zou de belijdeniskwestie in bevredigenden zin worden opgelost? | |
[pagina 168]
| |
Maar, zal Dr. Cramer zeggen, de reden waarom wij eene Constituante willen, is niet enkel (hoewel in de eerste plaats) gelegen in de belijdeniskwestie; wij hebben daarbij ook het oog op de gebrekkige vertegenwoordiging der kerk. De wanverhouding waarin het Synodaal bestuur tot de kerk staat moet ophouden. De kerk moet naar billijker maatstaf op de Synode worden vertegenwoordigd. Die bedenking acht ik gegrond. Ik deel van ganscher harte den wensch naar een zuiverder meer ware vertegenwoordiging der kerk. Er is dringende behoefte aan herziening onzer kerkelijke grondwet, aan reorganisatie van ons kerkbestuur. Maar wat ik betwijfel is dit, dat wij daartoe den weg moeten inslaan, dien Dr. Cramer aanprijst, dat we daarvoor eene Constituante noodig hebben. Ik zeg het den schrijver van het boven aangehaalde artikel in de Vrijheid na: geen Constituante maar eene verbeterde constitutie blijft onze leuze. Waarom acht Dr. Cramer daarvoor eene Constituante noodig? 't Zal niet baten, zegt hij, of wij op nieuw bij de Synode gaan petitioneeren, om eene reorganisatie van ons kerkbestuur te verkrijgen. Dat is al zoo dikwijls geschied en sints zoo langen tijd, en 't heeft niets uitgewerkt. De Synode wil niet. Dat is op nieuw duidelijk gebleken op de Synodale vergadering van 1872. Het onthaal dat de plannen van reorganisatie, door de Synodale commissie ingediend, daar gevonden hebben, bewijst onwederlegbaar dat van die zijde geen heil te verwachten is. Ze heeft alles verworpen, op een paar voorstellen na van minder beteekenis. Daarenboven we kunnen niet langer wachten, de toestand is onhoudbaar, het kerkelijk vraagstuk moet tot beslissing gebracht worden. Ik zou begrijpen kunnen, dat iemand van die praemissen uitgaande de gevolgtrekking maakte: de Synode is onwillig of onmachtig om verbetering aantebrengen, dus schiet er geen ander redmiddel over, dan den kerkelijken weg te verlaten en door revolutie eene doortastende hervorming tot stand te brengen. Het is ons reeds gebleken, dat Dr. Cramer c.s. dat niet willen. Zoo sterk mogelijk verklaart hij zich tegen den revolutionairen weg; niet buiten ons kerkbestuur om moet er verandering komen. ‘Wij willen in naam van recht en waarheid tot de Synode komen met de vraag: kom gij ons te hulp, en maak een einde aan den ongelukkigen toestand, waarin onze kerk zich be- | |
[pagina 169]
| |
vindt!’Ga naar voetnoot1) Van alle kerkelijke vergaderingen, kiescolleges, kerkeraden, ringen, classicale en Provinciale besturen moet een gemotiveerd adres aan de Synode uitgaan. Eere aan Dr. Cramer dat hij in strijd met een machtige fractie zijner richting geen revolutie wil! Maar ik kan toch mijn bevreemding niet ontveinzen over zijn voorstel. Hoe? gij acht het onmogelijk dat de Synode zelve eindelijk eens de handen sla aan een doortastende reorganisatie, maar niet onmogelijk dat diezelfde Synode, die geen reorganisatie wil, zich dat werk uit de handen zal laten nemen om het over te dragen op eene Constituante, die niet buiten haar om mag samenkomen, tot wier samenroeping en samenstelling zij zelve de noodige regelen zal moeten vaststellen? Is dat laatste dan misschien geen begin van reorganisatie, en dat zoo radicaal mogelijk? Gij kunt niet wachten tot de Synode zelf overgaat tot hervorming van het kerkbestuur, het geduld is uitgeput, de nood is te hoog geklommen; maar vergeet gij dan, dat het plan eener Constituante, verondersteld eens dat de Synode er toe overging op veler aandrang, toch den weg door de kerk moet volgen en ook daarvoor tijd vereischt wordt, dat het ook bij den gunstigsten uitslag nog jaren zou duren, eer de gewenschte Constituante bijeen kon komen? Gij wilt niet petitioneeren bij de Synode om een reorganisatie, omdat gij a priori overtuigd zijt dat dat niets geven zal, maar wel bij gemotiveerde adressen u tot de Synode wenden om een Constituante te verkrijgen? Van de Synode is geen heil te wachten, - en bij slot van rekening zal de Synode dan toch nog het initiatief moeten nemen om de kluisters te verbreken waarin de kerk gekneld is, dus de wegbereider zijn van den door haar niet gewenschten Messias? Ik moet eerlijk bekennen, dat ik van die logica geen begrip heb. Is de praemisse juist, dan moet dunkt me de conclusie anders luiden. Maar is de praemisse juist? Is het absoluut zeker, dat de Synode zelve tot geen doortastende reorganisatie van ons kerkbestuur wil overgaan? Dr. Cramer meent van ja. En het bewijs daarvoor vindt hij in de synodale antecedenten, in den Synodalen geest die over ieder vaardig wordt die ter Synode opgaat, bovenal in de houding door de Synode van 1872 aangenomen. Aan eene beschouwing | |
[pagina 170]
| |
van de handelingen der laatste wijdt hij een belangrijk deel zijner brochure. De Synode van 1872 is naar zijn oordeel niet voor niet bijeen geweest, zij heeft zich met beuzelingen niet afgegeven; veel is door haar tot stand gebracht, waarvan een later geslacht nog zal spreken - maar niet tot haar lof. Het zij mij vergund, bij dit gedeelte van zijn betoog nog een oogenblik stiltestaan. Niet om het op den voet te volgen; ik zou dan teveel afdwalen van wat de hoofdzaak in dit opstel blijven moetGa naar voetnoot1). Niet om een repliek te leveren op de niet onaardige persifflage op den ‘Synodalen geest’ die pag. 35 te lezen staat. Ik herinner me wat Dr. Rauwenhoff voor een paar jaren daarvan gezegd heeft. Ik wil niet onderzoeken in hoeverre vroeger of later tot die satyre aanleiding is gegeven. Ik wensch alleen mijn adhaesie te betuigen aan 't geen Dr. Glasius daarover in de kerkelijke courant van 15 Febr. gezegd heeft. Ik moet met hem verklaren, dat ik, hoewel voor 't eerst daar zitting hebbende, van een gevaar voor zelfstandigheid, in het plaats nemen aan de Synodale tafel gelegen, niets bespeurd heb, dat ik mij bewust ben daar niet anders gesproken te hebben dan ik overal elders zou gedaan hebben. Nog minder wensch ik tegen den aanval van Dr. Cramer de partij der Synode van 1872 in alles te trekken. Daarvoor heeft zij teveel besluiten genomen waartegen ik mij naar mijn beste weten verzetten moest, teveel voorstellen verworpen, die ik met warmte ondersteund of zelf gedaan heb omdat ik meende dat ze bevorderlijk waren aan het heil der kerk. Ook mij heeft het onthaal leed gedaan dat de plannen van | |
[pagina 171]
| |
reorganisatie daar gevonden hebben. Ik heb het tweeslachtig karakter betreurd dat de vergadering daardoor gekregen heeft, uiterst conservatief in zaken van kerkbestuur, en daarbij voor radicale besluiten niet terugdeinzende waar het gold de bestaande leervrijheid als een wettig recht van een Protestantsch kerkgenootschap te erkennen, te handhaven en te waarborgen. Heb ik de laatste besluiten van harte toegejuicht en er naar vermogen toe meêgewerkt, ik had wel gewenscht, dat de Synode ook in zake de reorganisatie wat meer had doorgetast. Maar ik moet opkomen tegen de gevolgtrekking, die Dr. Cramer uit het resultaat der beraadslagingen aangaande dit punt afleidt. Gaat de stelling op: omdat de (meerderheid der) Synode in 1872 voor eene ingrijpende reorganisatie teruggedeinsd is, daarom zal het in '73 en volgende jaren eveneens zijn? Wat toen 't gevoelen der minderheid was, kan immers bij de wijze van samenstelling der Synode, bij het telkens afwisselend personeel, een volgend maal licht dat der meerderheid worden, vooral wanneer de wensch naar eene betere vertegenwoordiging van alle zijden met aandrang wordt geuit. Ook op de Synode van 1872 was de zucht tot behoud van het bestaande lang niet algemeen. Dit is o.a. gebleken uit de verschillende voorstellen, die door enkele leden gedaan zijn, om tot eene betere vertegenwoordiging te geraken. Er is voorgeslagen, door den een: dat die vertegenwoordiging zou plaats hebben naar het aantal der classen; door een ander: meer in overeenstemming met het democratische beginsel; door een derde: naar de provinciën, in evenredigheid van het getal harer leden; door een vierde eindelijk: naar de provinciën in evenredigheid van hare predikantsplaatsen. Er is een poging gedaan om het veto der Provinciale kerkbesturen (Art. 62 Alg. Regl.) op te heffen, om het lidmaatschap van een hooger bestuur toegankelijk te stellen ook voor hen die in het lagere geen zitting gehad hebben, om het examineeren der Candidaten tot de H.D. aan ééne Commissie uit gedelegeerden van alle Prov. kerkbesturen samengesteld optedragen enz. 't Is waar, al die voorstellen zijn verworpen, onder de voorstanders eener reorganisatie werd de noodige eenstemmigheid omtrent den te volgen weg gemist, maar in allen gevalle blijkt er uit, dat behoud quand même volstrekt niet door allen werd voorgestaan. Wie zich de moeite getroosten wil, de Synodale Handelingen op dat punt te raadplegen, zal daaruit ontwaren, dat het | |
[pagina 172]
| |
allerminst de moderne leden der Synode waren, die uit vermeend partijbelang, uit voorliefde voor ‘eene organisatie die, naar Dr. Cramer schrijft bl. 12. hen beschermt, waaraan zij tot ‘dusverre de handhaving van hunne positie te danken hebben’ eene verandering in ons kerkbestuur hebben tegengehouden. Ja de president der Synode, de heer R.J. Koning, afgevaardigde voor Noord-Holland, wiens richting en denkwijze voor de Amsterdamsche heeren geen geheim is, wilde daarom juist de voorstellen der Synodale Commissie betrekkelijk de reorganisatie aan die Commissie opnieuw in handen gegeven hebben, omdat ze slechts tot partieële verbetering konden leiden, omdat daaraan geen leidend beginsel ten grondslag gelegd was, omdat in één woord naar zijn oordeel de Synodale Commissie daarmeê niet voldaan had aan het mandaat, haar door de Synode van 1871 gegeven, om ‘van advies te dienen omtrent de beginselen die bij eene eventuëele reorganisatie behooren gevolgd te worden.’ Wel een bewijs, dat men niet algemeen zoo afkeerig was van eene reorganisatie als men dat, de brochure van Cramer lezende, zou vermoeden. Ik voor mij twijfel geen oogenblik, of diezelfde kwestie zal dit jaar weder bij de Synode aanhangig gemaakt worden, en al zal het dan zeker op nieuw aan oppositie niet ontbreken, ik wanhoop daarom niet aan beteren uitslag. Zulke doortastende hervormingen plegen niet in eens tot stand te komen; er is daarbij eenig geduld en vooral volharding noodig; de overtuiging van hare noodzakelijkheid moet zich van lieverlede vestigen ook bij hen die er eerst afkeerig van waren; en daartoe moet de zaak van alle zijden bekeken, in verschillende kringen besproken worden. Het voorstel van Dr. Cramer c.s. zal daartoe ongetwijfeld het zijne bijdragen. Hij heeft de zaak op nieuw aan de orde gebracht, en wij zeggen hem daarvoor dank, al kunnen wij zijn wensch naar een Constituante niet deelen. Reorganisatie, hervorming van ons kerkbestuur is de quaestion brulante geworden, aan wier behandeling de Synode van 1873 zich niet zal kunnen onttrekken. Mocht het haar gelukken een eersten stap te doen tot eene bevredigende oplossing!
Den Bosch, 26 Febr. J.K. Koch. | |
[pagina 173]
| |
III. Varia.Frederik Kaiser. - Een woord van herinnering, door Dr. P. van Geer. - Leiden, A.W. Sijthoff. 1872. Het was een weemoedige maar tevens een schoone taak, die professor v. Geer op zich nam bij de heropening van zijnen academischen cursus. Weemoedig, want het gold hier het leggen van een papierbloemen krans op het graf van een leermeester en vriend, op het nog mulle zand dat het stoffelijk overschot bedekte van een man aan wien hij, aan wien de geheele wetenschappelijke wereld zooveel verplichting had. Schoon was die taak, want wat is schooner dan het in herinnering brengen van de waarheid dat de waarlijk groote man niet sterft, dat de wetenschap geen dood kent? O! We begrijpen het dat het den oud-leerling een behoefte was zijn hart voor zijne discipelen uit te spreken, en in den tempel der wetenschap te gewagen van het heengaan des mans, die daar zoo menig jaar als priester een eerste plaats had bekleed. En of zulk een ure wel besteed was, wie zou er aan twijfelen? De oogenblikken die de leeraar bestemt om eerbied en liefde voor de wetenschap op te wekken behooren tot de best gebruikte. Juist daarom kan het geen verwondering baren als we in dit woord van herinnering geen eigenlijke levensschets aantreffen van den overleden hoogleeraar. Noch de aandrift om aan de behoefte van zijn hart te voldoen, noch de wensch een waarlijk bezielend woord tot zijne leerlingen te richten gaf daartoe aanleiding. Het moest voor v.G. genoeg zijn den grooten man herdacht en zijn beeld, als arbeider in den wijngaard der wetenschap, voor de oogen der studeerende jongelingschap geplaatst te hebben. Zij dus, die een eigenlijke biographie verwachten, zullen zich bij de lezing dezer brochure teleurgesteld zien. Bijna niets omtrent de afkomst, opleiding en verdere levenservaringen van Kaiser wordt hier gevonden; niet meer dan noodig was om het beeld van den man van genie en onafgebrokene werkzaamheid te doen uitkomen. Zoo lezen wij dat Kaiser op 18-jarigen leeftijd tot observator werd aangesteld, bij wat men toen met den naam der Leidsche | |
[pagina 174]
| |
sterrewacht bestempelde; tegelijk wordt dan aan den hoogst gebrekkigen toestand herinnerd waarin toen die inrichting verkeerde: alles blijkbaar met het doel om het wetenschappelijk streven van den jeugdigen Kaiser te doen zien, en van zijne onvermoeide werkzaamheid te getuigen. Later wordt Kaiser zelf door v.G. sprekende ingevoerd. Telkens weer treffen we aanhalingen uit de geschriften des overledenen aan, waaruit blijkt welke geest hem bezielde. Vooral komt Kaiser daarbij uit als de heraut der wetenschap, bestemd om haar voor de ooren der menigte uit te roepen. Waar domheid en vooroordeel den scepter zwaaiden, en wel voornamelijk op het gebied der sterrekunde, daar moest hij te voorschijn treden om door helderheid van betoogtrant en kracht van taal die afgoden ter neer te werpen. Waar een ondoordringbaar floers de wetenschap voor het oog van zoovelen verborg, daar was het zijne taak dien voorhang te verscheuren, opdat elk zich in het gezicht van het vroeger verborgene schoone en goede mocht verheugen. Waar de vruchten van den boom der wetenschap te hoog hingen om onder het bereik van de meesten te vallen, daar was hij het die door zijn echt populairen schrijf- en spreektrant de anders onbereikbare denkbeelden algemeen bevattelijk, de ingewikkelde theoriën eenvoudig wist te maken. De strenge eischen die Kaiser zich en anderen stelde die de wetenschap populair wilde maken, worden vervolgens door v.G. onder de aandacht gebracht, en daarbij wordt gewezen op de meesterlijke wijze waarop Kaiser de vraag beantwoorde die zoo dikwijls wordt gedaan, en die van onkunde en bekrompenheid getuigt: ‘wat is toch het nut van de populaire voorstelling der wetenschap?’ Kaiser wordt hier zelf sprekend ingevoerd, en ik kan niet nalaten zijn antwoord op die vraag over te schrijven, zooals v.G. het meedeelt. ‘Ongaarne geef ik antwoord op deze vraag, want nu eens verraadt zij dat men de wetenschap des noods om bijoogmerken maar niet om haar zelve wil beoefenen, en dan weder is zij een uitvloeisel der traagheid, die zich gaarne met voorwendsels verontschuldigt. Met het nut van eene zaak bedoelt men gewoonlijk haren invloed op eene andere, die men voor noodwendig houdt, en sommigen die niets dan eten en drinken noodig achten, zullen zich reeds van alle wetenschappelijke kennis afkeerig betoonen, zoo zij slechts vernemen dat men door haar niet beter eten en drinken kan. Men behoeft waarlijk niet verlegen te zijn, als | |
[pagina 175]
| |
men den weldadigen invloed van de beoefening der wetenschappen op hoogere belangen dan eten en drinken heeft aan te wijzen, maar die aanwijzing sluit in zich het denkbeeld van een nut, waardoor te kort wordt gedaan aan de waarde der wetenschap. Wij zijn gewoon verhandelingen over het nut van allerlei dingen te hooren en te lezen, doch wij zouden zekerlijk verbaasd opzien, indien eens iemand met een verhandeling over het nut der zaligheid te voorschijn trad, omdat wij het denkbeeld van nut wel aan een middel, maar niet aan een doel verbinden, en in de zaligheid een doel erkennen en wel het hoogste doel dat de mensch bereiken kan. Een middel kan tevens doel, een doel kan tevens middel wezen, en zoo is het in het algemeen ook met de wetenschap. Heeft zij het menschelijk geslacht ontelbare weldaden bewezen, hare beoefening, op zich zelve, is voor velen eene ware zaligheid die opweegt ook tegen de zwaarste moeielijkheden van het leven. Wie in de beoefening der natuur zulk een zaligheid niet kan vinden, wie in haar geen zoo groot behagen schept, dat hij haar als een doel kan beschouwen, maar angstvallig naar haar nut moet vragen, behoeft zich met haar niet in te laten. De wetenschap kan zijne hulp ontberen, en de natuur die zoovele ondankbaren beweldadigt, zal, ook zonder zijne bemoeijing, haren loop behouden en hem zelfs niet uitsluiten van de liefderijke zorgen, die zij, op last van haren Heer, voor allen heeft te dragen.’ Vervolgens worden door v.G. de vruchten van den gezegden arbeid ter sprake gebracht en komt hij tot het resultaat, dat, daargelaten eenige onbeduidende aanmerkingen van hen die zich niet voldaan toonden, omdat de werken van Kaiser minder voor lectuur aan de theetafel geschikt waren, op zijn werken en streven de voldoening geoogst werd, dat zijn naam zoowel in ons land als ver daar buiten, een klank van beteekenis werd voor ieder die zich eenigszins met de wetenschap inliet. Tegenover die voldoening wordt echter niet gezwegen van de latere teleurstelling die Kaiser ondervond, toen bij het daarstellen van de wet op het middelbaar onderwijs de sterrekunde genegeerd werd. Daarna wordt Kaiser als hartstochtelijk vereerder der zuivere wetenschap voorgesteld, en wordt er met nadruk op gewezen hoe hij als zoodanig alle ketterij op het gevierd terrein en alle half-wetenschap ten strengste veroordeelde en bestrafte: ook hier laat v.G. Kaiser zelf spreken. Tegelijk wordt dan de valsche aantijging weerlegd, als zou Kaiser wel berekend voor het populariseeren der wetenschap, maar minder diepzinnig geleerde geweest zijn. Het eigenaardige dat de lessen van den geachten meester | |
[pagina 176]
| |
kenmerkte wordt daarop in het licht gesteld. Die lessen droegen steeds blijken dat Kaiser doordrongen was van het denkbeeld dat een student een zelf-denkend. zelf-werkend wezen behoorde te zijn, dat slechts leiding op de baan der kennis behoefde, zonder dat er een aaneengeschakeld geheel als een bepaald quantum werd ingepompt, waaraan hij voor het examen juist genoeg had. Sprekende over die lessen wordt v.G. er toe gebracht van enkele een korte schets mee te deelen, en daar het hora est van het collegie-uur nabij was, moest die vermelding gereedelijk aanleiding geven, om daardoor aan het ontworpen beeld een laatsten trek mee te deelen. Hierin ligt ongetwijfeld de reden dat meer in het bijzonder over die lessen van Kaiser gesproken wordt, welke door hem gegeven werden toen zijn lichamelijke tempel aan het vervallen was, terwijl nog de inwonende geest even helder en krachtig als weleer door de bouwvallen heen schitterde. Treffend en volkomen naar waarheid is de schildering die hier gegeven wordt. Wat het treffende aangaat oordeele men; ik lees: Soms kwam hij uitgeput de collegiekamer binnen, gehuld in jassen en doeken, krank naar het lichaam, oppervlakkig zou men zeggen ook uitgedoofd naar den geest. Met zachte en afgebroken stem begon hij te klagen over lichaams- en zielslijden, over tegenspoeden en onaangenaamheden, en zette zich dan voor de tafel. ‘Mijne heeren, waar zijn wij gebleven, wat moeten wij behandelen?’ Na een korte wijfelende aanwijzing van een der toehoorders. ‘O ja, ik herinner het mij reeds, maar heb geen tijd kunnen vinden om er verder over na te denken, en geen lust er veel over te spreken.’ De nieuweling gevoelde geneigdheid na deze veelbelovende inleiding maar stil weg te sluipen, en liever te gaan wandelen dan de jammerklachten van den ouden man aan te hooren. Maar de getrouwe volgers wisten wel beter. Even als de arend, die zijn prooi uit de verte ziet, eerst groote cirkelbogen door de lucht beschrijft om dan plotseling maar zeker neer te dalen op het punt waar hij wezen wil, - zoo ook begon de meester met eenige onzekere en flauwe omschrijvingen van het te behandelen onderwerp, als zocht hij nog in den geest waar hij eigenlijk heen moest. Eenmaal daar gekomen was het of hem plotseling de zaak helder voor den geest kwam, of het licht der wetenschap drong door de nevelen en wolken, die zijn denkvermogen omgaven. Dan richtte hij zich op, het oog begon weer te fonkelen en de stem nam toe in kracht. Zijne oude welsprekenheid kwam te voorschijn, een jengdige geest voer in hem, en niemand zou den man van zooeven herkend hebben. | |
[pagina 177]
| |
Dat die schilderij niet opgesmukt maar volkomen waar is, daarvan kan ik zelf getuigenis afleggen, wien het vergund was de laatste lessen van den gevierden en beminden leermeester in persoon te volgen. De gelegenheid is mij te machtig om hier niet met een enkel woord melding te maken van een tooneel waarbij Kaiser de hoofdrol vervulde, en dat niet op een der laatste collegies maar bij gelegenheid van een der weinige laatste promoties voorviel, die door Kaiser werden bijgewoond. Ineen gebogen en schijnbaar gedachteloos zit daar de groote man in de bank der professoren. Het is of hij weinig deel neemt aan de plechtigheid, of ze hem geen belang inboezemt. Daar waart zijn helder oog over de opponenten-bank, hoe! Ze is ledig. Reeds hebben een paar zijner ambtgenooten een spiegelgevecht met den defendens gehouden, maar het uur is nog lang niet verstreken en.....de defendens is een zijner geliefde leerlingen. Hier mag geen stagnatie, hier geen vacuum intreden: hij gevoelt dat het zijne taak is niet langer bloot toeschouwer te blijven. De dissertatie die voor hem ligt wordt opengeslagen. In een oogwenk ontdekt zijn blik onder de stellingen er eene, waarover hij den doctorandus moet toespreken. Die stelling bevat een beweering waardoor hij persoonlijk vereerd wordt: de leerling had gelegenheid gevonden den meester iets vleiends te zeggen. Maar zijne nederigheid belet hem niet in het openbaar daartegen op te komen. Hij opent den mond: het auditorium dat zich eenigszins op den achtergrond bevindt dringt voorwaarts, een oogenblikkelijk geschuifel, en toen doodsche stilte, ingehouden adem. - Wat zal hij te zeggen hebben, men is niet gewoon hem hier te hooren spreken: niemand herinnert zich hem bij dergelijke gelegenheden ooit gehoord te hebben. - Daar vangt hij aan eerst met een zwakke nauwelijks hoorbare, daarna met een meer en meer helder klinkende stem: ‘Er is een oud spreekwoord dat zegt: spreken is als zilver maar zwijgen als goud, en aangezien ik in mijne betrekking het laatste meer heb leeren waardeeren dan het eerste, heb ik hier dan ook altijd gezwegen. Dertig jaren heb ik in deze bank gezeten maar nog nooit heb ik gesproken.’ Daarop volgde de wederlegging der gezegde stelling met een juistheid en keurigheid, maar tegelijk met een humaniteit en blijk van toegenegenheid, zooals alleen van hem verwacht konden worden. Doch ik moet erkennen, dat ik uit mijne rol gevallen | |
[pagina 178]
| |
ben: ik haast mij terug te keeren en mijne taak te hervatten. In korte trekken heb ik getracht verslag te geven van de wijze waarop v.G. zich van de taak kweet die hij zich had opgelegd. Iedereen heeft hieruit tot op zekere hoogte kunnen zien, dat zijne poging als vrij wel geslaagd beschouwd mag worden. Trouwens moeielijk was het niet om in een hof vol bloemen een kleinen ruiker te garen. Ik onthoud mij van enkele aanmerkingen die hier en daar te maken zouden zijn; omdat ik van gevoelen ben dat men hier meer met een ontboezeming dan met een doordacht model van rhetorica te doen heeft. Een aanmerking, die betrekking heeft op den minder gelukkig gekozen aanvang der brochure, mag ik echter niet achterwege laten. Tweedracht, onderlinge miskenning en tegenwerking zijn helaas vrij algemeen voorkomende gebreken, die der menschenmaatschappij tot schande strekken. Als dochteren der zelfzucht staan ze op den weg van hen die hun geheele zijn in de materie zoeken, bij wie het zuiver dierlijke instinct de betere aandriften onderdrukt. Mocht er voor dezulken in dit opzicht verschooning wegens gebrek aan opleiding en ontwikkeling te vinden zijn, anders is het wanneer die booze engelen zich tusschen twee geleerden, twee groote mannen van den echten stempel vermogen te plaatsen: de onbevooroordeelde aanschouwer gevoelt zich dan met droefheid en afkeer vervuld. Het niet in alle opzichten eens zijn ligt bij de mannen der wetenschap voor de hand; maar oneenigheden, vooral die welke tot hatelijkheden aanleiding geven, behooren niet bij hen te huis. En toch zijn het juist die donkere stippen in het leven van twee zulke groote mannen, Kaiser en Thorbecke, waarop bij den aanhef der brochure door v.G. gewezen wordt. De kunstenaar die een schoon beeld wil te voorschijn roepen, tracht er niet naar een ontsierende vlek in het oog te doen vallen. Wanneer het den schrijver te doen geweest ware een afgewerkt levensbericht van den overledene te leveren, dan zouden we het als een trek van prijzenswaardige onpartijdigheid aanmerken, als ook het minder schoone en vereerende niet verzwegen werd. Maar nu hiervan geen sprake kan zijn, is het bijna onverklaarbaar dat een oogenblikkelijke inval v.G. zoozeer heeft kunnen bekoren, dat hij hem blind maakte voor het min voegzame dat er in gelegen was daarvan gebruik te maken. | |
[pagina 179]
| |
Afgezien van deze aanmerking heeft de lezing der brochure bij mij een zeer aangenamen indruk achtergelaten. Het doel, waarvoor zij aanvankelijk bestemd was, het verwekken van eerbied en liefde voor de wetenschap bij de studeerende jongelingschap, kan niet geheel gemist zijn. Men hoort er Kaiser spreken, en waar dit het geval is, daar is het niet mogelijk koud of onverschillig te blijven. Daarom zou ik het als een gelukkig verschijnsel begroeten indien de brochure in veler handen kwam. Evenals ik het denkbeeld toejuich, dat in de laatste dagen door enkele mannen van wetenschap is opgevat, om een gedenkteeken voor den meester op te richten, waardoor hij voor de oogen van het tegenwoordige en het toekomende geslacht zou te voorschijn treden, acht ik het van belang hem zelven, zooals hij zich op het terrein der wijsbegeerte vertoonde, onder de aandacht van tijdgenoot en naneef te brengen. - Mocht het een tot stand komen en het ander niet achterwege blijven.
Nieuwediep, Februari '73. Dr. O. Feestrede, uitgesproken te Koevorden op het tweede eeuwfeest van het ontzet dier stad, den 7 Augustus 1872, door A.L. Lesturgeon. (Te) Assen, (bij) van Gorkum en Comp. 1872. Geen beschaafd Nederlander, die 't wèl meent met zijn land en vorst, heeft ooit, hoe oud hij ook moge zijn, een nationaal gedenkjaar mogen beleven, zoo rijk aan herrinneringen als dat van 1872. Van den eersten April 1872 tot den laatsten December d.a.v. was 't in Nederland schier ééne feestviering. Steden en dorpen, buurtschappen en gehuchten, jongen en ouden, menschen van allerlei stand en beroep tooiden zich in feestgewaad, om beurtelings deeltenemen aan de algemeene feestvreugde. Bloemen en planten, heesters en boomen, leverden het keurigste wat ze bezaten, om de openbare gebouwen en particuliere woningen in feestdosch te tooijen. De nationale vlag in vereeniging met de geliefkoosde Oranje-kleur, wapperde vrolijk van torenspits en tinne, van mast en stengen. Van den Briel tot Coevorden, van Vlissingen tot Groningen, ja overal, naar alle hemelstreken, | |
[pagina 180]
| |
klonk het vreugdelied eener beweldadigde en dankbare natie. En geen wonder! want die natie herdacht: hoe vóór drie eeuwen de hoeksteen van Neêrlands Volksbestaan werd gelegd in een cement van bloed en volharding; hoe vóór twee eeuwen hare vrijheid belaagd, maar tevens schitterend gehandhaafd werd. Het dank- en vreugde-lied, dat er toen in den lande opging, verstomde de enkele dissonanten, die zich hier en elders lieten hooren, terwijl het zwarte nachtgebroedsel door de toen ontstokene feestvuren terugweek in de holen, die 't bewoonde. Optogten en publieke volksvermakelijkheden wisselden elkander af met een geestdrift en orde, zoo als hier zelden werd gezien. Redenaars en dichters gaven de uitgelezenste vruchten van hunnen geest ten beste, om der van overal toegevloeide menigte de groote zegeningen te doen gevoelen, die 't Nederlandsche volk toen herdacht. Ook de provincie Drenthe bragt daaraan het hare toe en niet het minst 't kleine, thans half ontmantelde Coevorden. Daar herdacht men op den 7den Augustus en den 30 DecemberGa naar voetnoot*) den wakkeren schoolmeester Meindert van der Thijnen, door wiens beleid en moed het destijds sterke Coevorden uit de klauwen van den bekenden Bisschop van Munster, Bernard van Galen, werd verlost; eene verlossing voor de toenmalige Nederlandsche republiek van onschatbare waarde. De feestvreugde, op dien eersten dag te Coevorden, werd ingeleid en aan haar eene zekere wijding gegeven door 't houden eener feestrede, uitgesproken in 't protestantsche kerkgebouw aldaar, door onzen begaafden landgenoot en bekwamen belletrist Ds. A.L. Lesturgeon te Zweelo, welke feestrede, op 't verlangen van zeer velen, door den auteur in druk is gegeven. Een exemplaar er van ligt thans voor ons; 't werd ons toegezonden door de redactie van dit maandschrift, met verzoek, om de bedoelde feestrede in een der nummers van haar maandwerk aantekondigen. Wij doen dit met genoegen, want wij hebben haar niet alleen gelezen, maar ook hooren uitspreken en wij voegen er bij: met ingenomenheid. Wanneer men vroeg of laat een gedenkboek zal willen schrijven van onze feestvieringen in 1872, dan zal deze feestrede daarvan eene hoogst belangrijke bijdrage zijn; vooral ook door | |
[pagina 181]
| |
de geschiedkundige aanteekeningen en den platten grond der vesting, die daaraan toegevoegd zijn. Plaatsruimte belet ons om in bijzonderheden te treden; wij kunnen slechts aankondigen en dat doen we met alle warmte. Wij wenschen die feestrede in veler handen, overtuigd als we zijn, dat men haar met genoegen zal lezen, terwijl we tevens zeer ter lezing aanbevelen: 't werk van denzelfden auteur getiteld; Meindert van der Thijnen of: de verrassing van Koevorden in 1672. Historisch-dramatische schets in drie bedrijven,Ga naar voetnoot*) welk stuk op den eersten feestavond, door eenige dames en heeren uit Coevorden met veel talent werd opgevoerd. Onze aanmerkingen op het door ons aangekondigde geschrift zijn niet noemenswaardig. Ééne echter kunnen we niet terughouden, hoe weinig beteekenend zij ook schijne: 't is het spellen van Coevorden met een K. De officiëele spelling, als we haar zoo eens mogen noemen, is immers met eene C. Men zou evengoed kunnen schrijven Noorbrabant met d, Drenthe, zonder h en de geslachts- of familie-namen Quintus en Quarles met Kw, in plaats van met eene Q. Zou dat aantebevelen zijn? wij betwijfelen 't zeer. Verdient de schrijver lof wegens zijn werk, de uitgevers verdienen dien evenzeer voor de zorg aan de nette uitvoering van 't werkje besteed. De Noord-Amerikaansche staat Minnesota, beschreven door Dr. S.R.J. van Schevichaven. Met eene kaart. Amsterdam. C.F. Stemler 1872. In gr. 8o. 95 bl. Prijs f 0.90. Aan Michigan, eenen Staat der Noord-Amerikaansche Unie waar zich zeer vele Nederlandsche landverhuizers als kolonisten hebben gevestigd, grenst vrij dicht het landschap Minnesota, sedert 1858 als Staat in de Unie opgenomen. Klimaat, grondgesteldheid enz. maken het tot een oord, boven vele aanbevelenswaardig aan landverhuizers, inzonderheid van den landbouwenden stand, gelijk het dan ook in de laatste twintig jaren tot eenen verbazenden trap van ontwikkeling, ook door stoomvaart | |
[pagina 182]
| |
en spoorwegen, gestegen is. Dat in dit door de natuur zoo rijk gezegende land ‘het vet nog niet uit den ketel’ is, blijkt wel daaruit, dat Minnesota, hoewel bijna zevenmaal grooter dan Nederland, nog geen zesde deel der inwoners van ons vaderland telt. Werk, ook in allerlei fabrieken, is er in overvloed. Dit een en ander wordt nauwkeurig uiteengezet in het voor mij liggende boekje van Dr. van Schevichaven, die zich veel moeite geeft om hun, die in de Nieuwe wereld door arbeid vooruit wenschen te komen, Minnesota aan te prijzen, waartoe hij ook sedert November 1.1. een Maandblaadje uitgeeft, waarin wenken aangaande de landverhuizing derwaarts zullen gegeven worden. In het eerste nommer wordt o.a. besproken ‘welke personen met reden verwachten mogen, door landverhuizing hun lot te zullen verbeteren’; aangewezen dat Minnesota ‘den Nederlandschen landverhuizer de beste vooruitzichten aanbiedt’; ontwikkeld hoe men ‘de emigratie in Nederland zal leiden en bevorderen.’ Tot eene nauwkeurige beoordeeling van dat alles zullen wel slechts enkelen bevoegd zijn en deze aankondigingGa naar voetnoot1) strekt alleen om de opmerkzaamheid van belanghebbenden op dit onderwerp te vestigen. Dr. van Schevichaven is blijkbaar geheel op de hoogte der zaak en behartigt haar ook blijkbaar, niet uit speculatie, maar uit overtuiging. Bovendien hebben sedert de uitgave van dit stukje belangstellenden gelegenheid gekregen om zich te Amsterdam door mondelinge mededeelingen te laten onderrichten, terwijl de naam van den hoofdagent voor Nederland, den heer G.P. Ittmann Jr. te Rotterdam, goeden dunk geeft van de soliditeit der zaak.
H. Jan. 1873. v.O. | |
[pagina 183]
| |
Allerlei, door J.A. Kool, M.D. Ten voordeele van iemand...die den schrijver bekend is en verdient krachtig geholpen te worden. (Gedrukt voor rekening van den schrijver.) te Amsterdam, bij J.H. Héman, Anjeliersstraat over de Violettenstraat, boven O.O. 374. In post 8o. 31 bl. Prijs f 0.30. Wij hebben den titel volledig afgeschreven, ook met de zeer nauwkeurige aanduiding van het adres des drukkers. Dat wij het weldadig doel der uitgave niet nader kunnen opgeven is buiten onze schuld. Naar den inhoud te oordeelen zou men het eerst aan dierenbescherming denken. Hoe het zij: die het boekske gekocht heeft ziet zich in 't bezit van een dozijn rijmpjes, van gehalte....dat hem een kool gestoofd is.
H. v.O. Uit vreemde landen. Keur van de meest belangrijke reisbeschrijvingen van den nieuweren tijd. Eerste jaargang. 1872 No. 1. C.F. Appun. Reis door Venezuela. No. 2. A.D. Carlisle. Reis rondom de Wereld. Voor Nederland bewerkt, door J.B. Rietstap, bewerker van de Wereldbol. Arnhem, J. Voltelen. In post 8vo, 526 bl. Prijs per No. f 1 Wij kondigen deze boekjes, als ieder tot eene verzameling behoorende, slechts met een paar woorden aan. Met Appun's reis door Venezuela en die van Carlisle om de Wereld wordt eene reeks geopend van reisbeschrijvingen, drie deelen, ieder van f 1, in het jaar. Die prijs is zeer matig, daar deze boekdeeltjes zich zeer goed voordoen. Afzonderlijke deelen, en dus afzonderlijke reisbeschrijvingen zijn niet verkrijgbaar. Men moet zich dus voor eenen jaargang van 3 deelen verbinden. De reis door Venezuela laat zich met veel genoegen lezen, ook omdat deze republiek voor eenigen tijd hier te lande de bijzondere aandacht der politiek wekte; nooit zoo ver van honk geweest zijnde moet ik bekennen niet te kunnen beoordeelen of alles juist is. Dit laatste zij ook gezegd van het tweede nommer: eene ‘reis om de wereld’, d.i. uit Engeland per landmail naar Calcutta; voorts door Britsch Indië naar China, Japan, den Grooten Oceaan over naar San Francisco, naar Panama, de Westkust van Zuid-Amerika langs, door de straat van Magelhaen naar Brazilië en | |
[pagina 184]
| |
over den Atlanlischen Oceaan huiswaarts. En dat alles in één jaar en eenige dagen! Dit pleit meer voor de snelheid der tegenwoordige vervoermiddelen dan voor grondige studie van bezochte landen en volken. Doch voor een vluchtig overzicht biedt het boekdeeltje eene zeer onderhoudende lectuur. De geheele onderneming prijs ik gaarne aan, doch betwijfel eenigzins of reisbeschrijvingen wel zoo goed als de Prospectus onderstelt, tot de geliefkoosde lectuur onzer dagen behooren. De historische novelle van Sleeckx is de laatste van een tweede zestal, behoorende tot eene ‘Bibliotheek van fraaie letteren’. Het aankondigen van zulk een brokstuk is van een beoordeelend tijdschrift nauwelijks te vergen. Toch wil ik wel zeggen dit verhaal zeer aangenaam te vinden, zoo wegens de levendige beschrijvingen, zooals van de thans geheel verouderde batementen, als wegens den loffelijken vooruitgang van het Vlaamsch.
H. Dec. 1872. v.O. Een zesdaagsch internationaal debat. Wat er in de eerste Septemberweek van dit jaar in de Haagsche Lombardstraat voorviel. Door S.M.N. Calisch. Dordrecht, J.P. Revers. 1872. Dit boekske is bestemd, en ook zeer geschikt, voor hen die een aaneengeschakeld verslag wenschen te bezitten van hetgeen in de openbare vergaderingen der ‘Internationale’, Sept l.l. is voorgevallen. Uit de couranten is dat reeds bekend, maar wie zal er couranten voor bewaren? De vergadering zelve is gebleken weinig om het lijf te hebben; zij is zelfs voor de toekomst der Internationale niet machtig voordeelig geweest. Maar men zou zich vergissen met daarom het verschijnsel zelf dat men ‘de Internationale’ noemt, te onbeduidend te schatten; het is een zeer ernstig teeken des tijds, dat wij echter hier niet te beoordeelen hebben. Zooveel wij ons uit andere berichten herinneren is het verslag getrouw. Of de persoonsbeschrijvingen der voornaamste leden gelijken, kunnen we niet beoordeelen.
H. Dec. 1872. v.O. | |
[pagina 185]
| |
Een lentedag. Liederen voor kinderkoor met begeleiding van Piano door J. Worp. Te Groningen, bij J.B. Wolters 1871. Eene collectie liefelijke melodiën en schoone woorden. Zeer aanbevelenswaardig voor zangvereenigingen en gezelligen kring. Het is hier de plaats niet, om in technische bijzonderheden te treden. Daarom moge een enkel algemeen woord van aanbeveling volstaan, ten einde de aandacht van het publiek er op te vestigen. Natuurlijk is in dit lied aan de melodie, in een ander aan de woorden de voorkeur te geven. In den ‘Lentedag’ van den heer Worp speelt de piano-begeleiding eene vrij belangrijke rol en strekt daarbij om een geleidelijken overgang van het eene tot het andere lied te verkrijgen. De inleiding voor piano is allerliefst. Het geheele stuk eindigt zeer opgewekt met een goed uitgewerkt ‘te Deum’. Zonder in bijzonderheden te treden, geloof ik te kunnen zeggen, dat de compositie van de ‘12 liederen’ van den heer Boon goed geslaagd is. Hetzelfde geldt in het algemeen ook voor den tekst in het algemeen. Alleen kwam de gedachte bij mij op, of hier en daar niet wat veel getheologiseerd is, een gebrek ook van sommige gezangen bij de Nederlandsche hervormde kerk in gebruik. In alle opzigten uitmuntend, acht ik de ‘tien tweestemmige kinderliederen.’ Prettige melodiën met een tekst, zooals de heer Heye dien zoo meesterlijk weet te geven. Als de liederen van den heer Heye maar meer gezongen werden in school, zangvereeniging en gezelligen kring, wij zouden ze onze jongens ook wel meer hoeren zingen. Een nog spoediger werkend middel ware welligt het voorgaan van draaiorgel en kermismuziek. Dan zou men ongetwijfeld de muziek van den heer Worp en anderen met de woorden van den heer Heye meer hooren. Of dit spoedig werkend middel nu tevens het beste is, is eene andere vraag. | |
[pagina 186]
| |
Maar om eene goede zaak te bevorderen, ware het welligt wenschelijk te roeijen met de riemen, welke ons het snelst brengen waar wij zijn moeten.
Deventer. C. Duymaer van Twist. Luttenberg's chronologische verzameling der wetten en besluiten betrekkelijk het openbaar bestuur in de Nederlanden sedert, de herstelde orde van zaken in 1813, enz., bewerkt door L.N. Schuurman, Secretaris der gemeente Zwolle, en G.D. Swanenburg de Veye, commies ter provinciale griffie van Overijssel. Tweede, geheel omgewerkte druk 1e aflevering. Zwolle, 1872. W.E.J. Tjeenk Willink. Prijs f 0.90. Wie, zoo als de schijver der aankondiging van Luttenberg's chronologische verzameling, dit werk in de praktijk heeft leeren gebruiken, zal deze tweede omgewerkte druk met ingenomenheid begroet hebben. Luttenberg's verzameling geeft meer en is goedkooper dan het ‘Staatsblad.’ De omwerking, tevens verbeterde uitgave, is aan uitmuntende handen toevertrouwd. De heer Schuurman heeft ons reeds een tal van wetten in bruikbaar formaat bezorgd en hij wordt in de uitgave van bovengenoemd werk ondersteund door een man, die ten gevolge zijner verschillende betrekkingen en werkzaamheden aan de provinciale griffie van Overijssel in de gelegenheid was en nog is, met een tal van wetten kennis te maken. De heer de Veye heeft als ambtenaar ter provinciale griffie gedurende een tal van jaren getoond die wetten te kennen - een waarborg, dunkt mij, dat hij den heer Schuurman bij het bewerken van ‘Luttenberg's chronologische verzameling’ een uitmuntende steun zal zijn.
Deventer. C. Duymaer van Twist. | |
[pagina 187]
| |
IV. Bibliographisch Nieuws.Ten derde male ziet het Jaarboekje voor de Ned. Herv. Kerk het licht. Voor onze lezers is het eenvoudig, doelmatig boeksken een oud bekende. Bij zijne vroegere verschijningen mochten wij het met een vrijmoedig woord van aanbeveling inleiden. Deze taak wordt ons door den bekwamen redacteur gaande weg gemakkelijker gemaakt. In klimmende mate trouwens neemt het in belangrijkheid toe. Wel geeft de Heer van Oosterzee ook nu dezelfde overzichten als vroeger; - hoe kan het ook anders, waar hij zijne lezers wil op de hoogte houden van de Statistiek, de algemeene fondsen der kerk, de handelingen der Synode en de belangrijke kwestiën, die ter Synodale tafel afgedaan zijn of op afdoening wachten?.....Maar hij geeft dit alles met zijne eigene woorden - kort en klaar - ja! met zijne eigen opmerkingen en vingerwijzingen. En...deze beteekenen wat, als zij komen uit de pen van een man, die in den dienst der kerk grijs geworden is en op 't gebied van 't kerkrecht de dingen van alle zijden bekeken - neen! bestudeerd heeft. Hier en daar moge men van hem in gevoelen verschillen - doch dit neemt niet weg, dat zijne gedachten, bedenkingen, wenschen, uit een helder hoofd en uit een hart, dat voor den bloei der N.H. kerk warm klopt, voortvloeien. Sommige opmerkingen verdienen zeer de behartiging van hen, aan wie zij geadresseerd werden. Men zie b.v. bl. 26, 35, 62, 66, 68, 82, 83 en 85. - In een ander opzicht bovendien is dit boekje blijkbaar op den weg van den vooruitgang. Niet langer staat de ijverige redacteur zoo alleen of genoegzaam zoo alleen als in vroeger jaren. Behalve door den heer H. Steenberg werden hem nu ook door de H.H. Prof. P. Hofstede de Groot en Dr. A.W. Bronsveld bijdragen verstrekt. Een nekrologie als die van Dr. R. Bennink Janssonius, beschreven door een man, als den oud-Hoogleeraar, mag een aanwinst heeten voor deze uitgave. Wij hebben het stuk nog eens met aandacht gelezen, maar onbeslist is het bij ons gebleven, wie door zulk een opstel hooger rijst in waardeering: de hoogleeraar-auteur, die zijn discipel herdenkt òf de leerling en vriend, die door zijn hooggeschatten leermeester zóó herdacht wordt, als hier geschied is. In elk geval hebben wij reden, om | |
[pagina 188]
| |
ons over zulk een verschijnsel zeer te verheugen. - Het woord ter nagedachtenis van J.H. Merle d' Aubigné, door Dr. A.W. Bronsveld grootendeels aan een Fransch blad ontleend, moge sommigen welkom zijn; doch behoort o.i. niet thuis in een Jaarb. v.d. Nederlandsche Herv. Kerk. De geachte redacteur bespare ons voortaan soortgelijke vertalingen van oppervlakkige en weinig beteekenende couranten-artikelen. Wil hij ons ‘de levensberichten’ geven van bekwame godgeleerden (gelijk ten verleden jare van Prof. W.A. van Hengel) of van verdienstelijke predikanten gelijk nu van Dr. Benn. Janssonius, aan Hoogeschool of kerk ontvallen, wij zullen hem daarvoor dankbaar zijn. Maar hij verlate dan dezen weg en bepale zich liefst bij oorspronkelijke mededeelingen over degenen, die zich in òns vaderland zoodanige eer der onderscheiding hebben waardig gemaakt. Zulk een rubriek zal aan zijn ‘Jaarboekje’ hooger waardij bijzetten, dan het aan een bladvulling, zooals die van Dr. Bronsveld, ontleent. Het verstrekt ons intusschen tot een groot genoegen, dat wij hiermee niet behoeven te besluiten. Immers de redacteur heeft in den Amsterdamschen pred. den Heer H. Steenberg een bekwaam en ijverig medewerker voor zijn boeksken gewonnen. Reeds ten verleden' jare werd door dezen een hoogst-helangrijk artikel geleverd over het beheer der kerkelijke goederen van de Hervormde gemeenten in ons vaderland. In dit artikel gaf hij een geschiedkundig overzicht van de administratie der gemeente-fondsen, eigendommen en goederen, tot op ónze dagen, dat getuigde van eene grondige studie der meer en meer brandende kwestie. In weinige woorden hebben wij getracht, die kwestie (zie ons tijdschrift Juli 1872 bl. 338, 339) te formuleeren en onze lezers opgewekt, kennis te nemen van 't opstel zelf, terwijl wij den uitgever van 't Jaarboekje in overweging gaven, dit afzonderlijk en goedkoop verkrijgbaar te stellen. Vooral den leden der (toen a.s.) Synode, bevalen wij de kennisneming van dit stuk dringend aan. Het was althans te wachten, dat 't Hoogste kerkbestuur in zijne zittingen van j.l. zomer omtrent deze zaak, die genoegzaam voorbereid was, eene afdoende beslissing zou nemen. De tijd drong en 't belang der kerk riep tegelijk om spoedige voorziening. Bovendien kwam er een tal van adressen ter Synodale tafel, die op 't noodzakelijke eener regeling wezen. Wat was éér te verwachten, dan dat de Hoogste kerkvergadering deze zaak zou afdoen en moderatis moderandis het aangeboden concept op | |
[pagina 189]
| |
het Beheer voorloopig aannemen en het der kerk zou aanbieden? Onbegrijpelijker wijs heeft zij dit niet gedaan - maar aan hare Commissie opgedragen, om eene reeds mislukte poging nog eens te beproeven - d.w.z. met 't Algemeen Collegie in overleg te treden. Wat haar hiertoe bewogen heeft kan men desverkiezende in de Handelingen van 1872 nagaan. Intusschen: dat zij door dit besluit niets winnen, maar veel tijd, zooal niet méér, - verliezen zou, lag voor de hand en is door de uitkomst bewezen. - Hoe dit zij: met 't oog op dezen stand van zaken schreef de heer Steenberg zijn 2e artikel voor het Jaarboekje, waarin hij dezen retro-gressieven stap der Synode aan den toets der kritiek onderwerpt (bl. 92-94), de denkbeeldige bezwaren, waardoor de Synode zich van een doortastend besluit liet terughouden, in de weegschaal werpt - en eindelijk al de bedenkingen, die zijn ingebracht tegen 't recht en de bevoegdheid der Synode in dezen, zegevierend ontruimt. Kortom: wij bezitten in dit stuk een pleidooi, met grondige kennis van zaken en met een meesterhand geschreven. En wij meenen, niet krachtiger tot de kennisneming van dit degelijk en deugdelijk pleidooi te kunnen opwekken, dan door eene woordelijke mededeeling van de slotsom, waartoe de heer Steenberg komt. ‘Vatten wij alles te samen (zegt hij bl. 111 en 112) wat voor en tegen de bevoegdheid der Synode, om het beheer der kerkelijke goederen te regelen, aangevoerd wordt, dan meenen wij, dat er grond te over aanwezig is, om den aangevangen arbeid niet te staken. Dat men met bezwaren te kampen zou hebben, wist men, - dat men de gemeenten tegen de pogingen der Synode innemen zou, kon men vermoeden, en dat er van de zijde van het Alg. Collegie op geene medewerking gerekend kan worden, was gemakkelijk te voorspellen. Naar mijn inzien betreedt de Synode een gevaarlijken weg, wanneer zij te rechterof linkerzijde gaat afdwalen, hetzij door de organisatie van het Alg. Coll. v. Toezicht te sanctionneeren, waartoe haar evenzeer de macht en het recht betwist zullen worden, en waardoor zij zich met gebonden handen aan dit collegie overgeeft; hetzij door eene constituante in het leven te roepen, die de gansche kerk aan verscheuring zou blootstellen. Zij late zich, van haar goed recht bewust, niet afschrikken door bedreiging en groote woorden. Handelt zij in het welbegrepen belang der gemeenten, en toont zij in hare regeling, dat het haar niet te doen is om medebe- | |
[pagina 190]
| |
heer, maar om een zuiver kerkelijk toezicht op het beheer; - dat zij geene machtsuitbreiding bedoelt noch verkorting van het recht der gemeente, maar orde en eendrachtig samenwerken van bestuur en beheer; - dat zij niet het werk der centralisatie voltooien, maar aan den verwarden en ontredderden toestand een einde maken wil, - zij wachtte kalm de toekomst af in 't bewustzijn van naar roeping en plicht gearbeid te hebben. Is zij alleen de bevoegde autoriteit, om den diepgeschokten vrede tusschen bestuur en beheer te herstellen en de kerk voor dreigende gevaren te behoeden, zij laten de handen dan niet slap hangen, maar trede moedig en krachtig voort. De uitkomst zal haar niet beschamen.’ Ziedaar de slotsom, waartoe de heer Steenberg, eene specialiteit op dit gebied van kerkrecht, na langdurig, onpartijdig en wel gegrond onderzoek gekomen is. Zonder twijfel zeer behartigens waard! Het is de roeping en plicht van het Hoogste kerkbestuur om niet langer te dwalen en zich door allerlei bezwaren, redenen van convenientie of andere omstandigheden te laten weerhouden, de zaak tot een goed einde te brengen. Lang genoeg vertraagd! Er is hierdoor sinds 1866 reeds te veel bedorven! 't Wordt méér dan tijd, dat hieraan paal en perk gesteld worde. De Synode mag hierbij niet langer toeven en toezien, maar is volgens de grondwet der kerk verplicht, om krachtig handelend op te treden. De Synode van 1871 heeft haar hiertoe den weg gewezen. De Synodale Commissie heeft hiertoe in 1872 de noodige bescheiden ter Synodale tafel gebracht. De Hoogste Kerkvergadering zelve heeft zoowel in 1871 als in 1872 hare bevoegdheid tot regelen uitgesproken - en de beginselen in 't concept-reglement neergelegd, goedgekeurd. Op nieuw is het zonneklaar gebleken, dat overleg met 't Alg. Coll. slechts met tijdverlies betaald wordt en tot de onmogelijkheden behoort. Welnu! Zij ga zelfstandig haren weg, den weg van roeping en plicht - en vermeerdere de tallooze grieven, die men tegen haar pleegt in te brengen, niet met één nieuwe beschuldiging van inertie en indolentie, die o.i. in casu niet onverdiend wezen zou. Wij hopen dus en vertrouwen zelfs, dat zij den moed zal bezitten om van hare wettige bevoegdheid gebruik te maken en dat zij een open oor heeft voor Steenberg's waarschuwend woord: ‘Hoe langer vertraagd wordt des te bezwaarlijker zal de uitvoering vallen. Bij den toenemenden tegenstand der anti- | |
[pagina 191]
| |
synodalen zal het kerkbestuur meer en meer onmachtig blijken te zijn tegenover de aanmatiging en willekeur van sommige kerkvoogdijen, en zal hetgeen oorspronkelijk bestemd is tot den opbouw der kerk, tot vermeerdering van onrust en wanorde binnen hare muren worden aangewend.’ Waar zulke gevolgen voor de deur staan - en wie de kerkelijke toestanden onzer dagen slechts oppervlakkig kent, zal de waarheid dezer voorspelling ten volle beämen - daar mag elke noodelooze vertraging als onverschoonlijke zwakheid worden aangemerkt. De tijd zal leeren, welk advies door de de Syn. Commissie aan de Synode van dit jaar gegeven wordt. Doch nadat het Alg. Coll. v. Toezicht voor de tweede maal kategorisch en officieel verklaard heeft, dat zij mèt de Synode niet wil meegaan, blijft er onzes inziens niets anders over, dan zonder het Alg. Coll. te doen wat met dit collegie niet geschieden kan. Tertium non datur. Zij zoeke dus niet langer dien middelweg in te slaan. Bovendien komt het ons voor, dat al die tusschenwegen slechts halve maatregelen zijn, die de zaak méér bederven dan bevorderen. Doch genoeg over eene kerkelijke kwestie, die, van hoeveel gewicht ook, niet voor àl onze lezers van zóó groote beteekenis wezen kan. Het gezegde zij nochtans voldoende, om belangstellenden eenigzins op de hoogte te brengen van het gewicht der zaak en hen uittenoodigen kennis te maken met het verdienstelijk, ja voortreffelijk opstel van den Heer Steenberg. Een ding doet ons leed, dat het namelijk verscholen blijft tusschen de bladen van een Jaarboekje, hetwelk in zijn jeugdig bestaan en en om zijn eigenaardig karakter uit den aard der zaak een beperkten kring van lezers bezit. Dat het althans reeds bij zijne derde verschijning een tweeden uitgever bezit, geeft grond voor 't vermoeden, dat het debiet niet zoo bijzonder groot is, als het verdient. Intusschen zal het voor den heer I. de Haan geen bezwaar opleveren om van zijn voorganger, den uitgever H.A.M. Roelants, vergunning te erlangen tot een hernieuwden druk van Steenberg's eerste artikel. Gepaard aan dit tweede: ‘de Synode en het Beheer’ vormen deze beide opstellen een goed geheel en zullen zij als eene studie over dit speciale onderwerp zonder twijfel ruimen aftrek vinden. - Maar ook afgezien van het voordeel, dat zij als uitgevers-speculatie zullen afwerpen, houden wij het er voor, dat een ruimere verspreiding van de denkbeelden en beschouwingen des heeren Steenberg zéér ge- | |
[pagina 192]
| |
wenscht is, om de vooroordeelen of bezwaren, die er bij sommigen bestaan tegen eene regeling van het Beheer door de Synode, weg te nemen. Dit zou de grootste voldoening zijn, die voor den bekwamen, humanen, onvermoeiden kampioen dezer zaak ware weggelegd. En waar wij hem, zeker uit naam van velen, den dank brengen voor zijn doorwrochten arbeid, wenschen wij hem geen mindere belooning op zijn eerlijk en ijverig, onpartijdig en lofwaardig streven toe, dan deze: dat zijne overtuiging zich in telkens ruimer kring vestige, opdat spoedig de dag aanbreke, waarop hij zich met zijne medestanders verheugen moge, dat de gewenschte beheers-regeling is tot stand gekomen en tot rijken zegen zoowel der stoffelijke als geestelijke aangelegenheden der Ned. Herv. kerk een krachtig hulpmiddel is. Hiermee nemen wij van het Jaarboekje onder een hartelijk ‘tot weerziens!’ afscheid - en wenschen den grijzen redacteur bestendiging van frissche werkkrachten, ruimer personeel van wakkere medewerkers, steeds grooter kring van belangstellende lezers en....geen nieuwe verandering van uitgevers toe.
v.E. |
|