Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1873
(1873)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Binnenlandsche letterkunde.I. Fraaie Letteren.Herinneringen. Derde Bundel. Verspreide opstellen van Mr. S. Vissering. Amsterdam, 1870. Oude kennissen ontmoet men gaarne. Zoo zullen, dunkt mij, zij denken, die, na reeds vroeger de opstellen van Mr. Vissering in tijdschriften te hebben gelezen, ze thans in éen boekdeel vereenigd vinden en ze in dien vorm andermaal ter hand nemen. Ik acht dan ook deze uitgave, even als die der twee vorige bundels, een gelukkig denkbeeld. Onze tijd hecht groote waarde, misschien wel te groote waarde, aan periodieke litteratuur. Naast de dagbladen is een groot aantal geschriften verschenen, die maandelijks, soms wel wekelijks, hunne opwachting bij het publiek maken, en die, voor zoover zij zich niet uitsluitend op wetenschappelijk gebied bewegen, zooveel mogelijk trachten ieders smaak te bevredigen en, evenals de bekende kinderheilige, ieder wat te brengen. Dat het gehalte dier tijdschriften van zeer verschillenden aard is, ligt in den aard der zaak. Maar toch - ook de beste onder hen zijn dikwijls genoodzaakt, als de noodige copij hun niet in gewenschte mate toestroomt, stukken op te nemen van twijfelachtige, niet zelden van geringe waarde; stukken, waarvan men, zoodra de aflevering, waarin zij verschenen zijn, weder door een nieuwe is opgevolgd, zeggen kan ‘requiescant in pace’ en waarvoor dan ook een stille begrafenis het beste is, wat men hun kan toewenschen. Groot is het aantal geestesproducten welke op die wijze de eeuwige rust zijn ingegaan en door vriend | |
[pagina 98]
| |
en vijand weldra zijn vergeten. Heeft men alle reden zich over dit resultaat te verheugen, 't is echter tevens te betreuren dat maar al te dikwijls ook hierbij de goeden in het lot der kwaden deelen, en dat menige zeer verdienstelijke arbeid in onze tijdschriften begraven blijft, zonder dat het publiek er zich iets meer om bekommert. Hiermede is niet gezegd dat een goed tijdschriftartikel niet dikwijls grooten indruk maakt; geenszins; maar de invloed zou meestal blijvender en krachtiger zijn geweest, indien het niet in een tijdschrift ware geplaatst. Ieder toch weet dat oude afleveringen van periodieke geschriften zelden meer ter hand worden genomen en dat een tijdschriftartikel, behoudens enkele uitzonderingen, zelden langer gelezen wordt dan het nummer, waarin het is opgenomen, circuleert. Nieuwe stukken in volgende nummers geplaatst, zullen weldra weder den beschikbaren leestijd van het publiek in beslag nemen, en de aandacht van het vorige aftrekken, dat allengs geheel op den achtergrond raakt. Zoo is een rusteloos va et vient maar al te zeer de stempel die op de tijdschriftenlitteratuur is gedrukt. Hiermede is, naar ik geloof, de vinger gelegd op een aan deze soort van litteratuur onafscheidelijk gebrek. Weinig moeite zou het kosten, de gegeven schets verder uit te werken en op de verschillende schaduwzijden der ons overstroomende tijdschriften te wijzen, zonder daarom de lichtzijden, die aan dit genre tevens eigen zijn, uit het oog te verliezen. Maar het gezegde zal genoeg zijn om mijne sympathie met de uitgave van Vissering's derden bundel te verklaren. Immers wij zien hier voor ons een reeks belangrijke opstellen, waarvan wel is waar, de meesten reeds vroeger zeer de aandacht hebben getrokken en druk gelezen zijn, maar die juist, omdat ze in tijdschriften waren opgenomen, weder al te spoedig in het vergeetboek waren geraakt. Toch verdienen ze dit maar al te gewone lot der tijdschriftartikelen niet, want, al dragen de meeste dier opstellen uit den aard der zaak den stempel van den tijd waarin zij werden geschreven, ze hebben daarom geenszins hun belang voor het tegenwoordige verloren en de meeste der daarin ontwikkelde denkbeelden en opmerkingen blijven ook thans nog hunne volle waarde behouden. Een volledig overzicht van den inhoud van dezen bundel zal ter deze plaatse niemand van mij vergen, die zich door eigen inzage overtuigd heeft hoe rijk die inhoud is, en hoe onder deze | |
[pagina 99]
| |
opstellen naast vele kleinere van verschillenden aard ook, meer uitvoerige voorkomen, die vrij omvangrijke studies over hoogst gewichtige onderwerpen behelzen. Ik heb met deze laatste het oog op het opstel: ‘de Nederlandsche Bank, gedurende haar vijftigjarig bestaan (1863) en op “de studiën over hooger onderwijs.” Deze beide stukken zijn m.i. de paarlen der gansche verzameling en verdienen de aandachtige lezing van ieder, die belangrijke onderwerpen op grondige, duidelijke en echt liberale wijze wenscht te zien toegelicht. De heldere betoogtrant des schrijvers en zijn meesterschap zoowel over de stof, als over den vorm, komen in deze opstellen het sterkst uit. Ik zal er niets naders van meêdeelen, ieder leze en oordeele. Alleen mag ik den wensch niet onderdrukken, dat een eventueele wet op het hooger onderwijs, gebaseerd moge zijn op de door den schrijver met zooveel talent en zaakkennis ontwikkelde beginselen. Want al mogen zij aan velen in onzen realistischen tijd misschien te idealistisch voorkomen, ik ben niettemin overtuigd dat zij een kern van waarheid bevatten, die (zij men het ook niet in alle onderdeelen met den schrijver eens) alleen door hen kan miskend worden, voor wie de wetenschap slechts is: die tüchtige Kuh, die ihn mit Butter versorgt.’ Behalve de twee genoemde grootere opstellen, worden nog zeven van minderen omvang in dezen bundel aangetroffen, waarmede de lezer, naar ik meen, eveneens, óf voor 't eerst, óf op nieuw gaarne zal kennis maken. In ‘Geld hebben en rijk zijn’ en in ‘het geld en de maatschappelijke ruilingen’ vindt de schrijver gelegenheid op de onjuiste hegrippen, die nog maar al te zeer bij velen omtrent het wezen van het geld bestaan, te wijzen en de rol, die dit ruilmiddel in het maatschappelijk verkeer vervult, aan te toonen. In twee andere opstellen, de kleinste van dezen bundel, worden ons korte necrologieën gegeven van Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink, en Mr. O. van Rees, wel is waar slechts schetsen, maar schetsen, waarin de hoofdtrekken dezer twee zoo verschillende karakters flink en duidelijk zijn aangegeven, en die ons alleen doen wenschen dat de schrijver, aan wien bij de eerste verschijning de gelegenheid daartoe ontbrak, thans in een ruimere ontwikkeling mocht zijn getreden en ons een afgewerkt tableau mocht hebben geleverd, waartoe niemand meer dan hij bevoegd kan geacht worden, ook al is - zooals in de aanteekeningen op den inhoud bescheiden wordt | |
[pagina 100]
| |
meêgedeeld, - aan de verdiensten van beide genoemde mannen reeds elders uitvoeriger en vollediger hulde gebracht. In de ‘brieven van het strand’ deelt een Duitscher, die Scheveningen bezoekt, zijne indrukken en beschouwingen mede, waarbij het niet ontbreekt aan pikante opmerkingen, wier juistheid voor een groot deel ten minste, ook thans niet, kan ontkend worden. De ‘Tafelkout’ verplaatst ons in een vriendenkring in December 1865, waar op onderhoudende wijze vele belangrijke vragen van den dag aan de orde komen; mogen ook vele toespelingen die de vrienden zich veroorloven, thans minder verstaanbaar zijn, waarheid blijft het dat zooals de schrijver zelf opmerkt, van de groote vraagstukken, die het gezelschap bezig hielden, er nu ook nog niet een van de baan is. Een ‘Oudejaarsavond-praatje’ besluit dezen bundel; het draagt de jongste dagteekening (December 1871) en zeker zullen velen zich nog levendig herinneren, dat zij het in de Gids met genoegen gelezen hebben. ‘Maar,’ zal misschien een kritikus vragen, ‘hebt gij dan niets op dit boek aan te merken? Is uwe recensie niet eene reminiscenz van die vroegere deftige boekbeoordeelingen, waaraan niet het minst de toenmalige Letteroefeningen zich schuldig maakten en waarbij de kritiek weinig of niets, maar overdreven bewondering het meest te zeggen had?’ Ik zou aan dien kritikus willen verzoeken in het oog te houden, dat ik geene recensie maar slechts eene korte aankondiging heb willen geven, en dat in ieder geval oprechte waardeering van 't geen werkelijk waardeering verdient, even goed hare eischen heeft als de kritiek, iets dat wellicht tegenwoordig wel wat veel uit het oog wordt verloren. Het ‘ubi plurima nitent etc.’, hoe banaal het ook klinken moge, blijft daarom niet minder juist, en hij die weinig gelegenheid of lust heeft in een uitvoerige beoordeeling te treden, vervult naar mijne meening slechts een plicht der dankbaarheid, als hij in eene korte aankondiging, op de genotvolle oogenblikken wijst, die de lectuur hem verschaft heeft. De kritiek, voor zoover daarvoor aanleiding bestaat, mogen dan de lezers zelven uitoefenen. En in den regel deinzen zij ook tegenwoordig voor de uitoefening dier bevoegdheid niet terug. Ik geef dus in dat opzicht de herinneringen van Mr. Vissering gaarne met gerustheid in hunne handen over.
A. M.V. | |
[pagina 101]
| |
Taalkundige opstellen van Mr. A. Bogaers, uitgegeven door Dr. W.G. Brill, Hoogleeraar te Utrecht. Met uitvoerige woordenlijst. - Te Rotterdam, bij J.H. Dunk, 1872. Deze verzameling van verspreide stukken over taal- en letterkundige onderwerpen behoort tot de geschriften, waarvan of veel, of slechts weinig te zeggen is. Wilde men toch uit den rijken voorraad van stof eenige bijzonderheden aanstippen, met vermelding van hetgeen tegen de beweringen des schrijvers is ingebragt of ingebragt zou kunnen worden, dan ware de hier beschikbare ruimte zeker niet voldoende. Alleen het woord ‘Germanisme’, op het tegenwoordig standpunt der taal gebezigd, waar de schrijver, omdat hij dezelfde uitdrukking, voor de meer zelfstandige ontwikkeling onzer taal, had aangetroffen, liever gevonden had ‘echt oud-Neerduitsch, maar in dien zin thans niet meer in gegebruik’, (p. 27) zou reeds eene hier ten eenen male misplaatste uitweiding vorderen. Wij zullen ons dus vergenoegen met in betrekkelijk weinig woorden den indruk te schetsen, dien het lezen van den bundel op ons heeft gemaakt. Dit weinige moge dan andere belangstellenden tot nadere kennismaking opwekken. De opstellen van Mr. Bogaers verdienen het; want zij kenmerken zich, gelijk de hoogleeraar Brill te regt opmerkt, door eene fijnheid en juistheid des oordeels, door eene keurigheid van uitdrukking, die niet genoeg te roemen zijn. Al de stukken van Mr. B. getuigen van eene belezenheid, die verbazing wekt, en van groote scherpzinnigheid. Zijne tekstkritiek is doorgaans even natuurlijk, als zijne woordverklaring ongezocht. Men leze, om een enkel voorbeeld te noemen, wat hij p. 36 over ‘likken’ zegt, en ieder, die ooit van den zoogenaamden ‘liksteen’ onzer Oud-Hollandsche huismoeders heeft gehoord, zal ongetwijfeld met hem instemmen. Zoo bevatten deze opstellen, om nogmaals de woorden van den hoogleeraar te bezigen, een schat, ‘door de daaraan toegevoegde woordenlijst te gemakkelijker bruikbaar, voor dengenen, die zijne kennis van de etymologie onzer taal verrijken wil’. - Wie onze taal, en wat hierin vroeger of later is geschreven, beoefent, zal in de aanteekeningen van Mr B. een tal van wetenswaardige bijzonderheden aantreffen, die over de juiste beteekenis van menig woord, over den regten zin van menige uitdrukking een helder licht verspreiden. Som- | |
[pagina 102]
| |
mige nieuwe werken, doch vooral de beide laatste uitgaven van Vondel, komen nog al eens ter sprake. Aangezien Mr. B. doorgaans anderer werk tot grondslag legde, en dus het gebied der kritiek betrad, zoo lokten zijne beweringen vaak tegenspraak uit, en soms een strijd op het papier, niet altijd met bezadigdheid gevoerd. Het aanwijzen van feilen, of alleen met klem van redenen, of bovendien met bijtende scherts, kon niet aangenaam zijn voor hen, die er het voorwerp van waren. Daarom stelde de hoogleeraar - en dit pleit voor zijne trouwens overbekende welwillendheid - zich de vraag, of hij zich ‘dienstbaar mocht maken aan de vernieuwde verspreiding van opstellen, die bij het hoog te waardeeren onderricht, dat zij brengen, tevens de gehekelde personen op nieuw aan den min of meer spotzieken glimlach der lezers prijs geven’. Gelukkig heeft Dr. Brill zich niet onttrokken, vooral in aanmerking nemende, dat ligt een ander zich met dezelfde taak zou belasten, en dat ook hij niet onbestreden was gebleven. Mr. Bogaers had werkelijk meermalen strijd gevoerd tegen den hoogleeraar, doch steeds met bondige redeneringen en op zoo uiterst hoffelijke wijs, dat zelfs eene kleine nederlaag in het wetenschappelijk krijt niet kon verbitteren. Met het oog op den ernst en de waardigheid, waarmede partijen elkander bestreden, zegt de hoogleeraar in de voorrede: ‘tegenover de meesten, en ook tegenover mij, was die kritiek echter gansch niet schertsend.’ Volkomen waar, doch niet regt duidelijk; want op de onwillekeurige vraag: hoe dan? past even goed: bitter en hatelijk, als: ernstig en waardig. De woorden ‘schertsende kritiek’ voor de slagen, door Mr. B. met de snerpende geeselroede eener fijne ironie toegebragt, kunnen wij evenmin beamen. Doch hier komt de hoogleeraar zelf ons een weinig te gemoet, door vervolgens te gewagen van eene kritiek, waarmede de schrijver ‘niet de vernedering, maar de verheffing van den gehekelde’ beoogde. Dit veronderstelt toch blijkbaar iets meer dan scherts. Maar genoeg hiervan. De slotsom is, dat wij het besluit toejuichen, om aan deze uitgave de zorg te wijden, die er aan besteed is. Met deze laatste woorden zegt de hoogleeraar niets te veel; want alles draagt, in den voor ons liggenden bundel, het kenmerk van de grootste zorgvuldigheid. Minder naauwkeurig achten wij p. 114, reg. 8: ‘Daar waren ze de mannen niet na’, i.p.v. naar; p. 217, reg. 4: ‘als hebbende hij iets opgelet,’ i.p.v. | |
[pagina 103]
| |
opgemerkt of op iets gelet; p. 223, reg. 26 en p. 229 reg. 10: ‘zelfsvertrouwen’; p. 224, reg. 4: ‘zelfskennis’; eindelijk p. 305, reg. 9: ‘Maar het komt er hier op de hoofdzaak aan’, waar dat ‘er’ geheel overbodig is. Heeft Mr. B. zoo geschreven, dan zijn het slechts kleine gebreken in den overigens keurigen stijl, die zich door eene zeldzame helderheid in het betoog onderscheidt. Het aantal drukfouten is uiterst gering. Wij hebben ten minste niets gevonden, dan p. 213, reg. 1: geschiedt i.p.v. geschied; p. 279, reg. 19: toestad i.p.v. toestand; en p. 309, reg. 12: Boenbale i.p.v. Boendale. Dit heeft weinig te beteekenen, en boezemt een gegrond vertrouwen in op de vele cijfers, die tot aanwijzing dienen. Nu onze taal, doch vooral onze letterkunde, sedert de oprigting van hoogere burgerscholen, algemeener wordt beoefend, dan vroeger, zal ieder, die zich hieraan wijdt den hoogleeraar Brill dank verschuldigd zijn voor de zorg aan deze uitgave besteed. Men vindt hier bijeen, wat Mr. Bogaers op verschillende tijden en plaatsen uit den schat zijner kennis heeft medegedeeld, niet stelselmatig over een bepaald schrijver of werk, maar naar aanleiding van hetgeen hij las en opmerkte. Wie in denzelfden trant aanteekent, of geroepen is de werken van Nederlandsche dichters uit een vroeger tijdperk te verklaren, zal ongetwijfeld met de taalkundige nalatenschap van Mr. Bogaers rijke winst kunnen doen.
Nieuwediep, Februarij 1873. B.D. | |
II. Godgeleerdheid en Kerkrecht.De geschiedenis van den godsdienst door Otto Pfleiderer. Vertaald door H.A. Gillot, Predikant te Zierikzee. - Schiedam, H.A.M. Roelants, 1872. - Prijs f 5.40. De dagen der ‘mythologie’ - bij voorkeur uitgesproken op zijn fransch, als mythologie - zijn geteld, die van de geschiedenis der verschillende godsdiensten aangebroken. Evenwel, het geslacht is nog niet uitgestorven, dat op de banken der middelbare scholen, vol belangstelling luisterde naar de prettige verhalen, aan | |
[pagina 104]
| |
de ‘mythologie’ ofte ‘fabelleer’ der ouden ontleend. Wat konden die Grieken en Germanen zich toch zonderlinge voorstellingen van de dingen vormen! Maar aardige vertellers - dat waren zij. Men moet dikwerf vragen: waar haalden zij het vandaan? Verhaaltjes, vertelseltjes - meer waren die levendige, soms grappige schetsen van het leven der goden en godinnen, van hunne twisten, liefdesgeschiedenissen, reisavonturen, van hunne geboorte en van hunnen ondergang niet. Zouden ‘de heidenen’ wel waarlijk hebben geloofd aan het bestaan dier talrijke, allen min of meer belachelijke goden en godinnen? De vraag deed zich zelden voor en werd in den regel onmiddellijk door des vragers eigen beter inzicht, meer dan voldoende, beantwoord: och het zijn immers al te maal verzinsels! Men moest zich schamen, in vollen ernst over fabels zoo lang na te denken. Intusschen zijn de hekken verhangen. Tegenwoordig behoort, naar het eenparig gevoelen der ontwikkelde menschheid, ieder, die nog dergelijke gedachten omtrent de ‘mythologie’ der ouden koestert, zich te schamen over zijne onkunde. De oude fabelleer is een belangrijk hoofdstuk van de geschiedenis der godsdienst geworden. De schijnbaar onoverkomelijke kloof tusschen heidenen aan den eenen, goden en christenen aan den anderen kant, is gedempt. De laatsten hebben een goed deel hunner pretenties, als spruiten van het ééne openbaringsvolk afgelegd en tegelijkertijd de eersten trachten op te heffen uit het slijk der geestelijke minachting, waarin joden en christenen, in het bewustzijn hunner godsdienstige grootheid, hen hadden geslingerd. De waarheid van Paulus' verklaring aan de Romeinen, H. 1:19-20, dat de heidenen een natuurlijk vermogen bezitten, waardoor zij tot Godskennis kunnen geraken, komt meer en meer tot haar recht. Het schoone woord van den christenleeraar op den Aeopagus te Athene: ‘God heeft alle volken der menschen zoo gemaakt, dat zij Hem zouden zoeken, of zij Hem ook tasten en vinden mochten, hoewel Hij niet ver is van een iegelijk onzer. Want in Hem leven wij en bewegen wij ons en zijn wij, gelijk ook eenige uwer (heidensche) dichters gezegd hebben: “want wij zijn ook zijn geslacht”’; dat woord staat niet langer in onzen bijbel, Hand. 17: 26-28, als een getuigenis tegen allen, die in naam van het christendom, den staf breken over elke poging van den | |
[pagina 105]
| |
heiden, om buiten joodschen of christelijken invloed om, God te verheerlijken. Wij hebben plaats gemaakt voor een waardeering van de godsdienst dergenen, wier ‘fabelleer’ ons voorheen slechts aangenaam bezig hield. Wij lachen niet meer om den fetisdienaar, die een stuk steen, een berg, een boom, een eind touw en dergelijke stoffelijke voorwerpen als bezielde, goddelijke wezens beschouwt. De offers, die Indiërs of Noren aan hunne goden brachten, stemmen ons tot gelijken ernst als de gaven, die de vrome Israëliet op de altaren van Jehova, in den Jeruzalemschen tempel, deed ontbranden. Het gebroken hart van den zichzelf verloochenenden christen staat slechts gradueel, niet specifiek, daarboven. De zwerftochten der germaansche goden, de hartstochten, die de bewoners van den Olympus drijven, de stijve egyptische of oud indische afgodsbeelden, zoowel als de wereldberoemde Venus of Apollo - wel verre van louter rariteiten en onovertroffen kunstgewrochten! - zijn ons de spiegels geworden, waarin zich het zieleleven weerkaatst van de volken, in wier midden de verhalen en beelden dier goddelijke machten ontstonden. Kennis van dat zieleleven te vergaderen - hetzij als onderdeel en ter aanvulling eener algemeene kennis van het leven der volken, hetzij als zelfstandige wetenschap, die de raadselen van het zielkundig verschijnsel, dat wij godsdienst heeten, poogt te ontsluieren; - ziedaar de nieuwe reden, waarom men zich in oude ‘mythologiën’ verdiept. Het woord wordt veelal behouden, maar de zaak, daardoor uitgedrukt, is een geheel andere geworden. Nu dagteekent de geboorte der ‘godsdienstwetenschap’ wel van de voorgaande eeuw, maar hare ernstige beoefening is nauwelijks zoo oud als de tegenwoordige. Wanneer men bedenkt, dat altijd eenige tijd, soms wel eens een vrije lange tijd schijnt te moeten verstrijken, eer nieuwe beschouwingen en resultaten uit de sferen van de mannen der wetenschap, de scholen van de kinderen der menschen, straks het dagelijksch leven, binnendringen; dan kan het geen verwondering wekken, dat het geslacht dergenen, die met de oude denkbeelden omtrent de mythologie zijn groot geworden, nog volstrekt niet is uitgestorven. Zij weten nu wel beter, maar het valt moeielijk, de nawerking van den ouden zuurdeesem zorgvuldig te ontgaan. Onwillekeurig staan zij aan misvatting bloot, wanneer zij beproeven, den in- | |
[pagina 106]
| |
houd van het vroeger als mythologie geleerde, onder het nieuwe gezichtspunt der godsdienstwetenschap te plaatsen. Het beste middel, dat dezen ten dienst staat, om hunne onjuiste voorstellingen af te leggen en in de nieuwere beschouwing thuis te geraken, is dat zij van meet af beginnen, en hoewel ouder geworden, nogmaals plaats nemen in de rijen der leerlingen, Het is daartoe evenwel niet noodig, dat zij op nieuw de scholen bezoeken. Zij kunnen rustig in hunne woning blijven en zich daar door schrijvende gidsen laten voorlichten. Het begint meer en meer niet langer te ontbreken aan goede handleidingen voor allen, die met de geschiedenis der godsdiensten bekend wenschen te worden. Om van werken van kleineren omvang en uitheemschen oorsprong te zwijgen, wijs ik alleen op de uitmuntende reeks, die als De voornaamste godsdiensten bij den heer Kruseman te Haarlem verscheen, en naar wij hopen, nog niet is afgesloten. Die kostbare boekdeelen zijn niet van mijne gading, zegt echter menigeen, die zijn tijd en zijne beurs heeft geraadpleegd. Welnu, hij kan elders te recht, b.v. bij den heer Roelants te Schiedam. en koope De geschiedenis van den godsdienst door Otto Pfleiderer. Boven den gelukkigen bezitter van De voornaamste godsdiensten heeft hij dan nog altijd dit voor, dat hij in zijn boek, behalve van de daar behandelde, ook van godsdiensten leest, die in de haarlemsche serie tot heden geen tolken hebben gevonden. Niet dat Pfleiderer alle godsdiensten behandelt. Dat heeft nog niemand gedaan; en het is zeer de vraag of ooit eenig sterveling zich aan die reuzentaak zal kunnen wagen. Ongetwijfeld zijn sommige godsdiensten spoorloos verdwenen, andere onder het stof der eeuwen zoo diep bedolven, dat zij bijkans onkenbaar zijn geworden, en nog andere tot op den huidigen dag te weinig wetenschappelijk onderzocht, dan dat men nu reeds hare geschiedenis zou kunnen schrijven. Met de voornaamste, de meest bekende godsdiensten, maakt Pfleiderer, in het genoemde boek, zijne lezers bekend. De inleiding is gewijd aan een oordeelkundige uiteenzetting der oudere en nieuwere denkbeelden omtrent het karakter en de beteekenis der zoogenaamde ‘mythologie’. Daarna worden achtereenvolgens de godsdiensten beschreven van de Semieten, Babyloniërs, Syriërs, Kanaänieten, Phoeniciërs en Egijptenaren; de Ariërs van den Indus, en, als Germanen, in Duitschland; het Fetisisme en Schamanisme; de godsdiensten der Grieken en Romeinen, der Chinee- | |
[pagina 107]
| |
zen, der Bramanen en Boedisten, der Perzen, der Israëlieten, der Mahomedanen en der Christenen. Niet enkel aan den inhoud dier godsdiensten, maar ook aan hare geschiedenis is veel oplettendheid geschonken, en dat alles met vermijding van lastige geleerdheid. Het boek is in een vloeienden stijl geschreven. Het brengt den hoogstbelangrijken inhoud in een aangenamen vorm onder de oogen der lezers. Hoewel niet op één lijn te plaatsen met de lichte lektuur van alledaagsche romans, vergt dit werk geen al te groote inspanning, terwijl het in de verte niet dreigt met geestdoodende afmatting. Hoewel bestemd om te onderrichten, mist het de voor volwassenen zoo hinderlijke schoolsche vormen der meeste handleidingen. Hoewel geen geschrift om binnen een paar dagen verslonden te worden, mag het veeleer een leesboek dan een leerboek voor de verschillende godsdiensten heeten. Juist daarom acht ik dit werk de bijzondere aandacht waardig van allen, die de schoolbanken voor goed hebben verlaten, doch nog wel eens nader en beter wenschen ingelicht te worden omtrent de geschiedenis der godsdiensten, die ze vroeger ten deele als ‘mythologie’ hebben hooren voordragen. Het boek van Pfleiderer bevat een schat van kennis. Het legt een schoon getuigenis af van den ijver en de vlijt des schrijvers, repetent te Tubingen, sedert hoogleeraar te Jena. De heer Gillot deed een goed werk met de overzetting van Pfleiderer's arbeid in het nederlandsch. Velen mogen hem dankbaar zijn, én omdat hij dit geschrift onder hunne hollandsche oogen bracht, én omdat hij zoo uitnemend vertaalde. Gunt Petersburg hem den tijd, den lust en de gelegenheid, in dezen zin voor zijne oude landgenooten werkzaam te blijven, het vaderland zal er bij winnen. Buiten den kring der theologen - en alleen daarbuiten? - worden zelden duitsche werken over eenig deel der godsdienstwetenschap gelezen. Het zou jammer zijn, als een boek gelijk dit van Pfleiderer, voor ons beschaafd, of liever zeg ik: voor ons meer ontwikkeld publiek verloren ging. Intusschen heeft Gillot m.i. juist geoordeeld, toen hij, met Dr. van Bell, een vertaling van het eerste deel minder noodig keurde. De geschiedenis van den godsdienst toch maakt het tweede deelGa naar voetnoot*) uit van het oorspronkelijk | |
[pagina 108]
| |
werk in twee banden: Die Religion, ihr Wesen und ihre Geschichte. Die indertijd het eerste deel lazen - en wie onder de ‘theologen’ het tot heden verzuimden, zullen nog wel doen, deze schade ten spoedigste te herstellen - herinneren zich, hoe de inhoud weinig voor een vertaling geschikt en stellig, in een hollandsch kleed gestoken, niet veel koopers vinden zou. Wie dergelijke werken over het wezen der godsdienst wil bestudeeren, laat zich door het duitsch niet afschrikken en verkiest in den regel het oorspronkelijke boven een vertaling. Met het tweede deel, dat zeer goed op zichzelf kan staan, als een geschiedenis der godsdiensten, is het een geheel ander geval. Dit stuk mag, zonder onbescheiden te zijn, in ruimeren kring belangstelling vragen. Of het dan al te maal nieuwe dingen zijn, die Pfleiderer verkondigt, waarom ik zijn werk zoozeer aanbevelenswaardig acht? Dat volstrekt niet. Maar aan een leesboek over de geschiedenis der godsdiensten, dat niet te uitvoerig, noch te beknopt is, dat voor eigen onderricht geschikt is en den docent bij het onderwijzen goede diensten kan bewijzen, en dat dus, over het geheel genomen op de hoogte staat van het tegenwoordige peil der wetenschap, hadden wij sedert lang behoefte. In die leemte moge Pfleiderer's werk, in afwachting van beter, voorshands voorzien. Het verdient m.i. die eer, ondanks de gebreken, die het aankleven, en waarvoor wij volstrekt niet blind behoeven te zijn. De hier geleverde geschiedenis is niet volledig, ook niet zoo volledig, noch zoo nauwkeurig als zij in den jare 1872 kon geschreven worden. Maar laat ons eerlijk zijn en bedenken, dat het duitsche werk in 1869 verscheen, als een omwerking van de voorlezingen door Pfleiderer gehouden in 1867 en '68. De ontdekkingen op het gebied der godsdienstwetenschap van de laatste 4 à 5 jaren moesten dus van zelf buiten aanmerking blijven. Bovendien mag men den schrijver eener algemeene geschiedenis nooit even strenge eischen stellen als den monograaf. De laatste behoort zich met détail-studiën bezig te houden, waaraan de eerste niet kan denken. Het is daarom alleen reeds zeer | |
[pagina 109]
| |
natuurlijk dat de bladzijden, door Pfleiderer aan dezelfde onderwerpen gewijd, niet in de schaduw kunnen staan bij De voornaamste godsdiensten. Deze monographiën blijven, naast Tiele's jongste studiën over vergelijkende godsdienst, het beste wat wij op dit gebied in ons vaderland bezitten. Pfleiderer heeft er geen acht op geslagen, ook voor zoover hij ze had kunnen gebruiken. De vertaler is eenigszins aan dit bezwaar te gemoet gekomen, door hier en daar, aan den voet der bladzijden, iets aan te teekenen uit de bij Kruseman verschenen werken. Maar dit neemt niet weg, dat dezen doorloopend de voorkeur verdienen, én wegens den omvang én wegens het gehalte, boven de behandeling derzelfde geschiedenis door Pfleiderer. De laatstgenoemde moest, uit den aard der zaak, ondanks zijn lofwaardig streven naar zelfstandigheid, dikwerf anderen naschrijven, voor het minst zich bij anderer resultaten neerleggen, en gedurig denken aan de uitgebreidheid der stof en de beperktheid der hem gestelde grenzen. Jammer maar, dat deze eischen hem blijkbaar niet altijd even levendig voor oogen hebben gestaan. Hij had dan de beschuldiging kunnen ontgaan van een meermalen onbillijke verdeeling zijner aandacht. Bij het eene onderwerp staat hij te lang stil, terwijl hij elders te haastig is. Ten deele hangt die fout samen met een andere, waarin ik een hoofdgebrek van dit werk meen te moeten opmerken. De schrijver is, naar het mij voorkomt, te systematisch. Uitgaande van de zeer juiste onderstelling, dat de godsdienst zich gedurende den loop der eeuwen ontwikkeld heeft tot wat zij tegenwoordig bij hare uitnemendste vertegenwoordigers is, beproeft hij die ontwikkeling geschiedkundig te schetsen. Geschiedenis van den godsdienst noemt hij dien overeenkomstig zijn werk. Maar een geschiedenis van de godsdienst geeft hij niet en hij kon haar niet geven, vooreerst omdat zijn uitgangspunt niet goed was gekozen, ten andere omdat hij zich had voorgenomen, den inhoud en de geschiedenis der hem bekende godsdiensten te knellen in het kader, dat in regelmatige volgorde de trappen zou bevatten, die de godsdienst bij hare ontwikkeling achtereenvolgens heeft bereikt. Met dat voornemen had Pfleiderer de hand naar het onmogelijke uitgestrekt. Beide beschuldigingen verdienen eenige nadere toelichting. Beginnen wij met de laatstgenoemde. We nemen dan voor een oogenblik aan, dat Pfleiderer recht had, te stellen, ‘dat in den | |
[pagina 110]
| |
beginne de godsdienst der menschen zich bepaalde tot de aanbidding van hemel en aarde, als hunne hoofdgoden.’ We willen nu geen aanmerking maken op de verklaring, dat ‘deze oorspronkelijke religieuze voorstellingen, hoe eenvoudig en vaag zij ook mogen zijn, zich kenmerken door rijken inhoud en diepe beteekenis, en juist daardoor de kiem van ontwikkeling in allerlei richting bevatten.’ Om geen verhandeling te schrijven over de ontwikkeling der godsdienst, waarvoor binnen het bestek dezer beoordeeling althans geen plaats is, leggen we ons voetstoots neer bij de verzekeringen, die ik hier slechts in verkorten vorm herhaal: het monotheïsme en het pantheïsme, het polytheïsme en het fetisisme konden allen uit de genoemde ‘oorspronkelijke religieuse voorstellingen’ voortvloeien, en moesten daaruit noodwendig geboren worden onder bepaalde omstandigheden. In het wezen van het godsdienstig bewustzijn treden twee momenten op den voorgrond: vrijheid en afhankelijkheid. Beide beginselen moeten tot hun volle recht komen, maar juist daardoor geraken ze met elkander in botsing en er ontstaat strijd. Al naarmate het een of het ander beginsel overwint, ontstaan er verschillende toestanden. Zoo worden eerst de natuur en hare verschijnselen voorwerpen van vereering. Daarna komt de natuurdienst onder den invloed der beschaving. Bij een derde ontwikkelingsphase treedt het bovennatuurlijke op den voorgrond. Eindelijk breekt de dageraad der monotheïstische godsdienst aan, achtereenvolgens, wat de ontwikkeling betreft, in het Jodendom, den Islam en het Christendom. Laat dit zoo wezen. Maar waar is nu de godsdienst, die zich bij haar optreden in de wereldgeschiedenis, van den dag harer geboorte tot haar overlijden, binnen de grenzen van den eersten, tweeden of welken trap van ontwikkeling men noemen moge, gehouden heeft? Het antwoord is eenvoudig: nergens. Want al weet men van een enkele godsdienst, die men uit haar optreden in de historie kent, zoo weinig dat men haar gemakkelijk een plaats op dezen of dien trap van ontwikkeling aanwijst, daar staan de geschiedenissen van zoovele andere godsdiensten tegenover, die blijkbaar achtereenvolgens onderscheiden graden van ontwikkeling hebben doorloopen, weshalve men ook van die minder bekende gerechtigd is te onderstellen: zij zullen wel niet van het begin tot het einde buiten de wet der ontwikkeling en mitsdien steeds op hetzelfde standpunt zijn gebleven. De gods- | |
[pagina 111]
| |
dienst ontwikkelt zich, maar niet zóó dat Grieken, Romeinen en Chineezen gereed staan het werk op te nemen, waar Semieten, Egyptenaren en Ariërs het hebben laten liggen, om het daarna ter verdere voltooiing in handen te geven van Bramanen, Boedisten en Perzen, die het op hunne beurt zullen overreiken aan Israëlieten, Mahomedanen en Christenen. Dit zegt Pfleiderer wel niet met zoovele woorden, maar wie zijne Inleiding leest, de inhoudsopgave overziet en acht slaat op den draad, die door de verschillende hoofdstukken heenloopt en ze aan elkander hecht, ontvangt toch den indruk dat op die wijze niet geheel onjuist zijne bedoeling is geschetst. De schrijver wil bepaald in de geschiedenis der godsdiensten ons laten zien, hoe zijne denkbeelden omtrent den ontwikkelingsgang der godsdienst juist zijn. Om het laatste te bewijzen, had hij behooren af te zien van het mededeelen van de geschiedenis der gedsdiensten. Wie, gelijk Pfleiderer oorspronkelijk, de ‘geschiedenis van den godsdienst’ dat is m.a.w. den ontwikkelingsgang der godsdienst, wenscht te beschrijven, met behulp van de historische gegevens omtrent het godsdienstig leven, denken en gevoelen van alle bekende volken der aarde, die kan niet achtereenvolgens bij verschillende volken stilstaan om voor goed met hen af te rekenen. Die kan b.v. de natuurdienst niet loslaten, zonder de sporen van het vereeren der natuur en hare verschijnselen bij het oude Israël te hebben aangewezen. Die mag van het monotheïsme niet spreken, voordat hij, bij de behandeling van het polytheïsme, het oud israëlietisch geloof aan vele goden heeft ter sprake gebracht. De gelijke verschijnselen van godsdienstig leven, denken en voorstellen moeten dan uit verschillende eeuwen, natiën en tongvallen worden samengebracht, geordend en in het juiste licht gesteld. Dat heeft Pfleiderer niet gedaan en daarom meen ik te mogen beweren, dat hij geen ‘geschiedenis van den godsdienst’ heeft gegeven. Wat hij ons schonk, is een vermomde geschiedenis der godsdiensten, een kostbare schat, maar in een daarmede niet overeenstemmend kleed gestoken. Dientengevolge heeft het boek iets tweeslachtigs, iets dat, ondanks zijne werkelijke groote waarde, een gevoel van onvoldaanheid bij ons achterlaat. Aan dat jagen naar het onbereikbare: de geschiedenis der godsdiensten verbinden met de geschiedenis van de godsdienst, zullen wij ongetwijfeld menige onvolledigheid in de gegeven geschied- | |
[pagina 112]
| |
kundige schetsen moeten wijten. Zij zijn niet afgewerkt. In een geschiedenis der godsdiensten mochten b.v. geene ophelderingen ontbreken omtrent den tegenwoordigen toestand van het Boedisme of van den Islam. Dáár kon het Jodendom niet ondergaan met de werkzaamheid der profeten, maar moest de noodige opmerkzaamheid worden geschonken aan de schriftgeleerdheid, die na de ballingschap opkwam en een geheel nieuwe, zij het ook weinig verkwikkelijke richting aan de ontwikkeling van Israël's godsdienst gaf. Daar mocht, om uit het vele dat hier om aanstipping vraagt niet meer te noemen, de geschiedenis van het Christendom niet eindigen, terwijl het nog geen driehonderd jaren oud was. Maar, zal Pfleiderer zeggen, ik heb u slechts de hoofddenkbeelden van het Boedisme, van den Islam, van het Joden- en het Christendom willen aanwijzen; meer had ik voor mijn tegenwoordig doel: de geschiedenis van de godsdienst te beschrijven, niet noodig. Eilieve! wees dan zoo goed mij te verklaren, waarom gij zoolang vertoeft bij den voormozaïschen tijd, de ontwikkeling van het profetisme, de vorming van het christelijk dogma, in den eersten tijd na Jezus' verscheiden, en tal van andere - ik herhaal het - overigens zeer belangwekkende vraagstukken in de geschiedenis der verschillende godsdiensten, maar wier behandeling geen vereischte is bij het schetsen van den ontwikkelingsgang der godsdienst? Waarlijk, als gij geen ander doel hebt gehad dan ‘langs historischen en philosophischen weg te bewijzen, dat de godsdienstige aanleg van den mensəh zijn hoogste ontwikkeling niet bereiken kon en eerst bereikt heeft, dat 's menschen godsdienstige behoeften niet bevredigd konden worden en ook niet bevredigd zijn dan in en door dien godsdienst, welke de klove tusschen den oneindigen en den eindigen geest heeft gedempt, door den mensch tot God te plaatsen in de verhouding van het kind tot zijnen vader, door als hoogste levensdoel hem voor oogen te stellen de vrijwillige overgave aan de hoogste Liefde’; dan, ja het hooge woord moet er uit, dan zijn minstens twee derden van uw kostbaar boek ballast, en niet meer. Maar neem mij niet kwalijk, dat ik tegenover uwe plechtige verklaring staande houd: gij hebt nog een ander doel u voor oogen gesteld. Gij hebt tegelijkertijd een geschiedenis der godsdiensten willen schrijven. Uw boek bewijst het. Alleen reeds de zorg, aan de ‘in- | |
[pagina 113]
| |
deeling’ der godsdiensten besteed, pleit overtuigend tegen u. Wat die indeeling betreft, waarmede wij geheel op het terrein van de geschiedenis der godsdiensten komen, merkt Pfleiderer terecht op, dat zij, ‘om juist om waar te zijn, haren grond moet hebben in de natuur, het wezen, het karakter van het te verdeelen objekt,’ dat is hier: in de natuur, het wezen, het karakter van het godsdienstig bewustzijn, zooals dat bij de verschillende godsdiensten aan het licht treedt. Maar als het nu op de toepassing van dit beginsel aankomt, schijnt de daarop gebouwde indeeling mij al even onhoudbaar toe, als bijv. de meer gewone, in heidensche, joodsche, christelijke en mahomedaansche, of die in polytheïstische en monotheïstische godsdiensten, welke beiden intusschen met de door Pfleiderer gevolgde toevallig (?) geheel overeenkomen. Deel I heidensche godsdiensten, deel II monotheïstische godsdiensten (Jodendom, Islam, Christendom). Juist met het oog op dat toevallig samentreffen, bij het volgen van verschillende beginselen, behoef ik hier niet in bijzonderheden te treden. Dat Pfleiderer's indeeling, zoo min als eenige andere, voldoet en dat waarschijnlijk nooit de mensch geboren zal worden, aan wien zijne natuurgenooten een proefhoudende indeeling van alle godsdiensten zullen danken, behoeft ons juist niet te verwonderen. De godsdiensten zijn nu eenmaal niet gemaakt naar dit of dat model, noch ter wille van eenig systeem. Enkelen mogen passen in het raam, dat men op de studeerkamer pasklaar heeft gemaakt, omdat men bij het in orde maken van het keurslijf juist het oog op die enkelen heeft gehad; er blijven niet weinigen over, waarmede men, ronduit gesproken, geen weg weet, omdat er ‘iets’ voor pleit ze onder de monotheïstische, maar ook ‘iets’ om ze onder de polytheïstische te rangschikken; iets waarom men zeggen zou: ze wijzen op ‘natuurdienst, waarin het beginsel van afhankelijkheid op den voorgrond treedt’, en ook iets dat doet spreken van ‘natuurdienst, waarin het beginsel van vrijheid op den voorgrond treedt;’ iets dat van onbeholpen natuurdienst getuigt, en iets dat het vermoeden rechtvaardigt, de natuurdienst staat reeds onder den invloed der beschaving, enz., enz. Dat zijn dan de uitzonderingen op den regel. Jammer maar dat dergelijke uitzonderingen den regel zoo vaak illusoir maken. O die zucht tot systematiseeren! Zij geeft voor het oog wel een stevigen vorm aan de dingen en slaat een geleerden band | |
[pagina 114]
| |
om de boeken, terwijl zij in een kunstig weefsel de meest heterogene bestanddeelen aan elkander vlecht; maar zij toovert den oningewijde voor zijne kennis gevaarlijke beelden voor den geest en spelt hem de wonderlijkste sprookjes op de mouw. Zij vervult het kind met diepe minachting voor de weerspannige woorden, die zich aan den hoogwijzen taalregel niet hebben willen onderwerpen; en zij brengt de lezers van Pfleiderer's Geschiedenis in den waan, dat de ontwikkeling van het godsdienstig bewustzijn, van den laagsten tot den hoogsten trap, recht duidelijk aan het licht treedt, wanneer men in zekere volgorde de geschiedenis der godsdiensten nagaat. Dat elke historische godsdienst hare eigene ontwikkeling heeft en het, onder verschillende omstandigheden, tot een eigen, van anderen onderscheiden, standpunt of hoogte brengt; dat sommige meer ontwikkelde godsdiensten aanvankelijk eenige trappen lager hebben gestaan dan anderen, die minder onbeholpen ter wereld waren gekomen, maar ook minder levenskracht bezaten om het hoofd op te heffen en voorwaarts te streven; dat nieuwe godsdiensten in oude dwalingen zijn vervallen, hoewel het later bleek dat zij de godsdienst een schrede verder zouden brengen; dat wel eens in verschillende eeuwen en onder geheel andere volken dezelfde waarheden door het godsdienstig bewustzijn zijn ontdekt, doch niet altijd tot dezelfde resultaten hebben geleid; - ziedaar enkele stellingen, waarvoor een man als Pfleiderer onmogelijk blind kan zijn en waarop hij ook wel nu en dan de aandacht vestigt, maar die toch in zijn boek niet tot haar recht komen. Zij konden dat ook niet, omdat des schrijvers plan te fabriekmatig was en de geschiedenis van de godsdienst door hem werd vereenzelvigd met de geschiedenis der godsdiensten. De geesten en talenten der menschen laten zich niet, gelijk hunne lijken, in kisten pakken en in rechte rijen naast elkander plaatsen. De stroom der godsdienst is een levende stroom, die zich in duizende bochten door den akker der menschheid kronkelt, rechts en links zijne vertakkingen heeft, nevenrivieren die in grootheid en trotschheid van golfslag met den hoofdstroom wedijveren, soms zelfs voor een wijle dien overtreffen, maar straks zich verliezen in het zand of onverwacht zich storten in den alles verzwelgenden oceaan. Wie zal het wagen, den loop van dien stroom te beschrijven? Op elke kronkeling, op elke zijtak en uit haar wellicht voortvloeiende armen, op elke vermeerdering en elke vermindering van de beweegkracht | |
[pagina 115]
| |
der wateren, op lengten, diepten en breedten van den hoofdstroom en zijne afvallige kinderen zal hij moeten acht slaan. Maar wee hem, als hij dat meten en peilen en nauwkeurig gadeslaan verzuimt en zich bevlijtigt, de geheele vloeibare massa binnen de grenzen te brengen van het bestek, dat hij te voren, zeker niet zonder zaakkennis, noch zonder talent, maar toch op de studeerkamer en niet in de vrije lucht bij het kabbelen der golven, heeft ontworpen. Ondanks zichzelf zal hij gedurig den stroom eenigszins moeten verleggen en zijne eeuwenoude rechten schenden. Dat baart hem noodelooze moeite en maakt zijn werk, meer of minder, altijd ten deele, tot een karikatuur van wat het bedoelde te zijn. Ik moet nog rekenschap geven van mijne beschuldiging, dat Pfleiderer zijn uitgangspunt niet goed heeft gekozen. Hij wil de geschiedenis van de godsdienst beschrijven en stelt zich dus voor, dáár te beginnen waar hij de oudste sporen van godsdienstig zelfbewustzijn aantreft, m.a.w. bij den laagsten trap van godsdienst. Waar is dat? Wij hebben het antwoord reeds gehoord: ‘in den beginne bepaalde de godsdienst der menschen zich tot de aanbidding van hemel en aarde, als hunne hoofdgoden.’ Hoe de mensch daartoe kwam? Pfleiderer stelt zich de zaak dus voor: ‘De zinnelijke indruk van den stralenden, verheven, oneindigen hemel riep in het gemoed des menschen dat geheimzinnig bewustzijn van een hooger wezen wakker. De fantaisie, die zich eene taal schiep, had dien zinnelijken indruk weergegeven door het woord “Hemel”. In hetzelfde ondeelbare oogenblik bezigde ook het vroom gemoed dat woord als benaming van den (hoogsten) God. De onderscheiding, die wij nu maken, en waardoor het ons dikwijls zoo moeielijk wordt, ons een juist denkbeeld te vormen van de mythologie, was oorspronkelijk onbekend. Als de levendige fantaisie van den mensch hem het woord “hemel” op de lippen legde, dan dacht hij aan een levend, een bezield, een handelend wezen; zeide hij God, dan dacht hij tevens aan den zichtbaren, klaren, blauwen hemel.’ Ziedaar, volgens Pfleiderer, de ‘oorspronkelijke religieuse voorstellingen.’ Met een kleine wijziging in de opvatting, hoe de mensch zich het eerst die voorstellingen vormde, vinden wij hier de bekende theorie van Max Müller. Deze gaat insgelijks uit van de stelling: de eerste aanbidding van den mensch is aanbidding van den hemel en van de aarde geweest; waar wij gods- | |
[pagina 116]
| |
dienst aantreffen van minderen inhoud, b.v. aanbidding van boomen, steenen, bergen of andere zinnelijke voorwerpen, daar hebben wij niet te doen met openbaringen van het oorspronkelijk, maar met kenteekenen van verbasterd godsdienstig bewustzijn. Van het Fetisisme en ‘wat eigenlijk hetzelfde is’ (waarom het dan nog afzonderlijk genoemd?) het Schamanisme, zegt Pfleiderer met zoovele woorden: het is ‘in vergelijking van den oorspronkelijken godsdienst bepaald achteruitgang.’ Die meening kan den toets der kritiek niet doorstaan. Wanneer men eenmaal het openbaringsgeloof heeft laten varen en daarmede de onhoudbare stelling, als ware de godsdienstige mensch met zuiver monotheïsme begonnen, om daarna tot polytheïsme en de minste vormen van natuurdienst te vervallen, moet men niet halverwege blijven staan, zij het ook in gezelschap van een man als Max Müller. Hij, Pfleiderer en velen met hem, gaan terug tot de aanbidding van hemel en aarde, houden daar plotseling halt en verklaren dan willekeurig: op dezen trap van godsdienstige ontwikkeling is de mensch begonnen godsdienstig te zijn. Wie consequent is, gaat verder terug en laat zich niet afschrikken door het minimum van godsdienst, dat hij bij den minst ontwikkelden mensch, bij den wilde aantreft. Vereering van boomen, steenen en tal van andere zinnelijke voorwerpen, beschouwd als bezielde machten, leert hij dan kennen als de aanbidding, waaraan de mensch zich in den beginne overgaf. Een langen, langen weg moest hij bewandelen, voordat hij het zoover had gebracht, dat hij den hemel en de aarde als zijne goden huldigen kon. Ik mag mij hier ontslagen achten van het leveren van nader bewijs, aangezien ik schrijf voor de Letteroefeningen, die in Januari en Februari 1872 een stuk van mijne hand over het Fetisisme bevatten. Schultze heeft aan de stelling, nog door Pfleiderer verdedigd, den doodsteek gegeven. Naar aanleiding daarvan heeft Tiele, voor zoo ver het ten onzent nog noodig mocht zijn, ten aanschouwe van het Gidspubliek, met Max Müller afgerekend. Pfleiderer had zich aan den laatsten als een betrouwbaren gids overgegeven, terwijl Schultze's werk hem niet bekend kon zijn. Intusschen blijft zijne dwaling een fout. Het door hem gekozen uitgangspunt, bij de beschrijving van de geschiedenis der godsdienst, deugt niet. Dientengevolge beschouwt hij als achter- | |
[pagina 117]
| |
uitgang, wat hij als volkomen oirbaar begin had behooren aan te merken en tast hij meermalen in de waardeering van feiten en toestanden, die op de godsdienst betrekking hebben, deerlijk mis. Terwijl hij zich den ontwikkelingsgang der godsdienst onjuist voorstelt, is hij niet in staat, hare geschiedenis zoo te beschrijven, dat zijn werk aan alle vereischten voldoet. Het Fetisisme, hoewel in zijne schatting een afdwaling, meent hij toch niet geheel te mogen voorbijgaan. Maar hij heeft er geen plaats voor in zijne geschiedenis, nu hij het willekeurig van zijn natuurlijk terrein heeft verdreven. Het wordt thans, als ‘bijvoegsel,’ tusschen de eerste en tweede afdeeling geschoven, tusschen de ‘godsdiensten, waarin de natuur en hare verschijnselen het voorwerp van aanbidding zijn’, en de ‘natuurdienst onder den invloed der beschaving’. Waarom dáár en niet elders, blijkt ons niet. Zoo min de plaatsing, als de beschrijving van het Fetisisme verdient goedkeuring. De fetisdienaar vereert bergen, boomen, dieren niet ‘in zooverre deze voorwerpen woonplaatsen zijn van eene ziel’, maar omdat hij ze als bezielde, levende dingen beschouwt, toegerust met dezelfde eigenschappen, die hij in zichzelf heeft waargenomen, maar in verhoogde mate. Dat de fetisdienaar geen offers en gebeden zou kennen, weten wij, door Schultze voorgelicht, insgelijks beter; alsook, dat Pfleiderer ten onrechte in het Fetisisme en Schamanisme bepaalde godsdiensten begroet. Het Fetisisme is een godsdienstig verschijnsel, dat zich het veelvuldigst voordoet bij menschen, wier godsdienst zich nog op den laagsten trap van ontwikkeling bevindt. Niet alleen het Fetisisme, maar ook de naturalistisch-pantheïstische vorm, waarin het streven der Semieten om al het bijzondere ondergeschikt te maken aan het algemeene en éénheid ook in de idee van God te brengen, zich uitspreekt, blijkens hunne godenleer, is nu - geen schrede voorwaarts op de baan der godsdienstige ontwikkeling, geen voorspel van het monotheïsme, maar - ‘zulk een treurige karikatuur van de idee van het monotheïsme, dat we met recht hier kunnen spreken van een ontaarding van de oorspronkelijke naïeve vergoding van hemel en aarde;’ bl. 83. De tastbare sporen van het oudere fetisisme in het Soma-offer der Indiërs, worden onder Pfleiderer's behandeling: ‘de kiemen uit welke zich een lagere godsdiensstroom zal ontwikkelen;’ bl. 96. Dat de Grieken, vergeleken bij de oostersche volken, ‘iets van | |
[pagina 118]
| |
den vromen eerbied voor de goddelijke majesteit’ zouden hebben verloren, ten gevolge van hun anthropomorpheeren der goden, bl. 127, is een dwaling die samenhangt met het voorbijzien der waarheid, dat de mensch van stonde aan, reeds als fetisdienaar tegenover boomen en steenen, de goden naar zijn eigen beeld heeft gemaakt. Daaruit, mitsdien uit de individualiteit der Grieken, laat zich hun mindere eerbied voor de goden voldoende verklaren. Meermalen heeft Pfleiderer, naar het mij voorkomt, niet voldoende acht geslagen op het feit, dat de godsdienstige mensch van den aanvang af de godheid naar zichzelf pleegt af te meten. Die fout doet hem o.a., bl. 156, zeggen: ‘Waren de goden in den zuiveren natuurdienst juist omdat zij natuurgoden waren voor zedelijke ontwikkeling volmaakt onverschillig en dus onschuldig als de kinderen, de latere vermenging van het geestelijke met het natuurlijke, maakt van de ethische godengestalten karikaturen die met het begrip van het goddelijke lijnrecht in strijd zijn, en de latere grieksche dichters en wijsgeeren, die meenden dat de homerische godenverhaaltjes het product waren van eene niet zeer vrome lichtzinnigheid, hadden zeker meer gelijk dan de aesthetische beoordeelaars en blinde bewonderaars van den nieuweren tijd.’ De natuurgoden waren voor zedelijke ontwikkeling niet onverschillig omdat zij natuurgoden waren, maar omdat de mensch op het standpunt, waarop hij zich het bestaan dezer goden dacht, nog onverschillig was voor zedelijke ontwikkeling. De Kronos, die zijn eigen kinderen verslindt, beantwoordt ten volle aan den zelfzuchtigen zinnelijken mensch, bij wien nog geen spoor van zedelijk leven wordt gevonden. Karikaturen waren de godengestalten, hoe ook geschilderd, in den tijd harer geboorte nooit. Later mogen zij dit schijnen, maar dat bewijst niets meer, dan dat het ons moeielijk valt, ons in vroegere toestanden, binnen de enge grenzen van sedert eeuwen overwonnen bekrompenheid, zedelijk en verstandelijk onvermogen of uitsluitend zinnelijk bestaan, te verplaatsen. Teeken nauwkeurig het levensbeeld van den wilde en zeg: ziedaar een mensch. Van de 100 personen, die u hooren, zullen 99 wanen, dat gij een karikatuur van den mensch voor een mensch wilt doen doorgaan. Reeds Xenophanes, de stichter van de Eleatische school, had Pfleiderer op het rechte spoor der billijke waardeering en mits- | |
[pagina 119]
| |
dien zuiverder historie-beschrijving, kunnen houden, met zijne ‘ironische beschrijving van den polytheïstischen natuurdienst,’ gelijk wij haar bl. 173 aantreffen: ‘De menschen leenen aan de goden hunne eigene gestalte, hunne aandoeningen en gewaarwordingen en zelfs hunne taal - elk volk op zijne wijze: de Negers b.v. stellen zich de goden voor als zwartneuzig, de Thraciërs als blauwoogig en roodharig en als de paarden en ossen konden schilderen, dan zouden zij zonder twijfel de goden als paarden en ossen voorstellen.’ Had onze schrijver de aanbidding van hemel en aarde niet voor de oudste godsdienst der menschen verklaard, hij zou ons, bl. 199, niet tot den onredelijken eisch hebben gedwongen, de beschermgoden der Romeinen afkomstig te achten ‘òf van een bijgeloovige gemoedsrichting of van abstrakt logische redeneering.’ Aan abstrakt logische redeneeringen pleegt het volk, dat zich zijne goden schept, zich juist niet bijzonder veel schuldig te maken. De godsdienstige aspiraties, die zich uitspreken in het geloof aan talrijke beschermgoden, verdienen meer onderscheiding, dan haar krachtens de qualificatie ‘bijgeloovige gemoedsrichting’ te beurt valt. ‘Voor elke lokaliteit, toestand of werkzaamheid eenen beschermgod te hebben,’ wijst op een der oudste openbaringen van het afhankelijkheidsgevoel. Gedurig, bij de behandeling van schier elke godsdienst, stooten wij op denzelfden misgreep. Doch ik vrees te uitvoerig te zullen worden, indien ik van al mijne aanteekeningen daaromtrent gebruik maak. Het is ook niet noodig, waar het aangevoerde slechts behoeft te strekken om den lezer tot voorzichtigheid in het overnemen van al des schrijvers resultaten en opmerkingen aan te manen. Pfleiderer werd bij het kiezen van zijn uitgangspunt, terwijl hij zich voorstelde, den ontwikkelingsgang der godsdienst te schetsen, de dupe van zijn te groot vertrouwen op Max Müller, gelijk hij zich bij andere gelegenheden door te grooten eerbied voor andere gidsen, b.v. van Ewald als tolk der Israëlitische volks- en godsdienstgeschiedenis, liet misleiden. Dat niemand nu in deze of andere opzichten door Pfleiderer op het dwaalspoor worde gevoerd, maar velen zijn werk met oordeel lezen! Het boek verdient als geschiedenis van de godsdienst de opmerkzaamheid, als een geschiedenis der godsdiensten de warme belangstelling van allen, die omtrent dit onderwerp boeiende en degelijke voorlichting begeeren. Ik heb niet alle gebreken, die het aan- | |
[pagina 120]
| |
kleven genoemd, zelfs niet alle die mij - die zich als beoefenaar der godsdienstwetenschap met Pfleiderer niet meten kan - in het oog vielen. Maar evenmin heb ik op alle deugden gewezen, wier bestaan in dit geschrift ik mij sterk acht te bewijzen. Het is een wetenschappelijk, maar tevens populair geschreven werk, dat tal van uitstekende eigenschappen bezit en veler kennis kan vermeerderen met bijzonder wetenswaardige feiten aan het innerlijk leven, en, voor zoover het daarmede in verband staat, ook aan de uitwendige lotgevallen der menschen ontleend.
Winkel, Dec. '72. W.C. van Manen. De rechtstoestand der Kerkelijke goederen bij de Hervormden door Mr. W. Heineken. Het is een verblijdend verschijnsel, dat mannen van allerlei richting en kleur hunne aandacht wijden aan de groote kerkelijke tijdvragen. De afscheiding der Kerk van den Staat is zoo hier als elders het groote probleem, welks noodzakelijkheid schier algemeen erkend, doch welks gewicht en omvang niet genoeg begrepen wordt. Ook onder ons is die scheiding bij velen niet meer dan een ijdele phrase en holle klank. Zij peilen de diepte niet van dit vraagstuk en beseffen zelfs niet in de verte de gevolgen van eene ontbinding. Eene vrije Kerk in den vrijen Staat, zoo roept men luide met Cavour, en men verstaat niet dat de verwezenlijking van dit schoone denkbeeld anders in Italië en wederom anders in Nederland moet worden tot stand gebracht. Hoe men in Duitschland er over denkt, kunnen de thans in behandeling zijnde kerkelijke wetten ons leeren. Hoogst moeielijk is dat werk der scheiding, inzonderheid bij ons. Nergens waren Staat en Kerk in protestantsche landen nauwer vereenigd, nergens beider belangen dichter ineengeweven. De republiek was machtig en groot bij de heerschende kerk, en de Hervormde kerk steeg tot het toppunt van haren bloei, toen zij de overheid gebruiken kon tot uitvoering van hare besluiten. Beider geschiedenis zijn één. Eene ontbinding van dit eeuwenoude huwelijk moet, het kan niet anders, eigenaardige bezwaren | |
[pagina 121]
| |
opleveren, en de scheiding van goederen, die er mede gepaard gaat, eischt moeite en geduld. Zal men niet aan één van beide partijen te kort doen en onrecht plegen tegen den Staat noch tegen de Kerk, dan ga men behoedzaam en omzichtig te werk, opdat er geen billijke reden tot beklag ontsta. Hoe de tegenwoordige regeering denkt over de wijze, waarop die scheiding geschieden moet, is kenbaar geworden bij de behandeling der laatste begrooting. Terecht heeft de volksvertegenwoordiging die gedragslijn afgekeurd en wijselijk laten zien dat zij niet een doorhakken maar een losmaken van den knoop verlangt. De kerk mag niet in ongelegenheid gebracht worden door eene willekeurige opvatting van een artikel der grondwet. De scheiding van Staat en Kerk, door beiden gewild, kan en moet op vreedzame wijze plaats hebben, want dat is in beider belang. De Staat mag zelfs niet den schijn aannemen van der Kerk vijandig te zijn of toonen dat de vroegere liefde in brandenden haat is overgegaan. Aan het tijdperk der revolutie blijve de eer om de kerk te haten met een volkomen haat! Hoe en onder welke omstandigheden de afschaffing der heerschende kerk in de laatste dagen der vorige eeuw heeft plaats gehad, herinnert ons de auteur van bovenstaand geschrift. Onder de leus der vrijheid en gelijkheid meende men in eens den toestand der maatschappij te kunnen veranderen, en stapelde men decreet op decreet om met de bestaande orde van zaken te breken. De uitkomst heeft echter geleerd dat het gemakkelijker valt besluiten te nemen dan ze ten uitvoer te brengen. De scheiding van Kerk en Staat wordt niet met een enkele pennestreek volbracht. Er zijn sinds dat besluit ruim zeventig jaren voorbijgegaan, en in dien tijd heeft het ons waarlijk niet aan kundige en invloedrijke mannen, noch aan eene krachtige en doortastende regeering ontbroken, en toch blijft eene volkomen scheiding tot de vrome wenschen behooren. Zelfs de groote staatsman van den laatsten tijd, de in merg en been liberale Thorbecke, prees behoedzaamheid aan en riep den voortvarenden het festina lente toe. Ongegetwijfeld zouden die woorden hem ook van de lippen vloeien bij het lezen van Mr. Heineken's uitspraak: ‘Ook het laatste toelichtend hijvoegelijk naamwoord (eerlijk) kan, wat mij betreft, achterwege blijven; ik acht het voldoende te spreken van scheiding van Kerk en Staat tout court, enz.’ Inderdaad men moet niet over de bezwaren luchtig heen | |
[pagina 122]
| |
stappen maar ze nauwkeurig wikken en wegen. Zijn het voornamelijk financiëele banden, die den staat nog aan de kerk verbinden, dan is er dubbele voorzichtigheid noodig om tot eene volkomen scheiding te geraken. En die voorzichtigheid is aan de zijde der regeering niet altoos in het oog gehouden, gelijk ook de Kerk vroeger niet altijd wakker is geweest. Getuige de Geschiedenis der Kerkelijke Goederen! De heer Heineken beschrijft ons den rechtstoestand waarin die goederen zich thans bevinden. Hieromtrent bestaat, gelijk men weet, geene eenstemmigheid. Aan wie de eigendom behoort, onder welken titel die eigendom bestaat, bij wie het recht van beheer en van het toezicht daarop berust, enz., zijn vragen, die aan de orde van den dag gesteld zijn. Mr. Heineken, die in 1868 met een academisch proefschrift ‘Over den Staat en het Kerkbestuur’ den doctorstitel verwierf, en dus ook meer dan anderen aan het kerkrecht zijne aandacht heeft gewijd, mag boven anderen in deze kwestie der kerkelijke goederen gehoord worden. ‘Mij heeft de vraag’, zoo schrijft hij, ‘aan wien de eigendom der kerkelijke goederen toekomt, aanleiding gegeven om na te gaan, wat er met die goederen na de hervorming heeft plaats gehad, en welke de verhouding der regeering tegenover die goederen was. Maar dat kan niet opgehelderd worden zonder een overzicht van de verhouding van Staat en Kerk vóór en na de revolutie. Dit alles moet voorafgaan om de lotgevallen dier goederen sedert 1813 duidelijk te maken.’ Hiermede zijn aanleiding, indeeling en doel van zijn geschrift aangewezen. In zijn geschiedkundig overzicht van den toestand vóór 1795, legt de schrijver allen nadruk op de eenheid van den Hervormden godsdienst en het Staatsrecht. Het begrip van Staat en Kerk als twee tegenovergestelde factoren bestond niet voor den zoon der republiek. Hij streed voor den Hervormden godsdienst en daarom ook voor de onafhankelijkheid van zijnen grond. De overheid maakte geen onderscheid tusschen maatregelen van politieken en kerkelijken aard. Of deze teekening van den toestand juist is, zouden wij zeer betwijfelen. Bedriegen wij ons niet, dan is er altijd strijd gevoerd over het beginsel, dat het gezag in kerkelijke aangelegenheden aan de burgerlijke overheid toekwam. Van den beginne aan | |
[pagina 123]
| |
hebben de denkbeelden van Zwingli en Calvijn in ons land hunne aanhangers gevonden, en ten aanzien der verhouding van Kerk en Staat liepen deze merkbaar uiteen. Hoe weinig eenheid er was tusschen politieken en kerkelijken, kunnen ons niet alleen de twisten en geschillen over den Hervormden godsdienst leeren, maar ook de verschillende kerkeordeningen, zoo door de eene als door de andere partij opgesteld. Inderdaad, Staat en Kerk waren niet altijd zoo vriendschappelijk en lief met elkaar. Als de Staat eens weigerde zijnen sterken arm te leenen aan de Kerk, of wanneer de Kerk de grenzen van hare bevoegdheid en macht overschreed, vielen er weleens harde woorden en bleek het, dat de harmonie niet altoos ongestoord bleef. Eischt de historische schets, door den schrijver gegeven, herziening, niet minder die van de verhouding van den Staat tot de kerkelijke goederen. Volgens Mr. Heineken heeft de Staat de goederen, die tot uitoefening van den Roomschen eeredienst gebezigd werden, onteigend en ze gebruikt om aan het nieuwe beginsel de overwinning te verzekeren. Onteigend zegt hij, en daarmede laat hij geheel in het midden, of en in hoeverre er vóór de hervorming gesproken kan worden van eigendommen der kerken en kerkelijke gemeenten. Om dit beweren te staven beroept hij zich op de handelwijze der regeering met de dusgenaamde geestelijke goederen en meent hij dat het met de kerkelijke goederen evenzoo gegaan is. Willekeurig acht hij het scherp onderscheiden tusschen kerkelijke en geestelijke goederen en noemt dit eene uitvinding van den lateren tijd. Ons bestek gedoogt niet in eene breedvoerige wederlegging van dit een en ander te treden. Indien het toch waar is dat de Staat den eigendom dier goederen aan zich getrokken heeft, dan vragen wij: waarom ze niet in de Staatskas gestort? waarom ze onder afzonderlijk beheer geplaatst? waarom al spoedig de geestelijke comptoiren opgericht? waarom tot schadevergoeding zoovele octrooien toegestaan aan kerken, godshuizen en gestichten? Zoo de Staat zich eigenaar verklaard heeft, waarom heeft hij dan zijnen sterken arm niet gebruikt om alle geestelijke en kerkelijke goederen in de gemeenten aan zich te trekken en heeft hij toegelaten dat ‘in weerwil van de serieuste instantiën’ zoovele gemeenten weigerden ze onder beheer der Staten te stellen en ze onder zich hielden? Alleen in Noord-Holland waren meer dan 60 - zegge zestig - gemeenten, die in het bezit harer goede- | |
[pagina 124]
| |
ren gebleven zijn. Hierbij worden niet geteld die van Amsterdam en Haarlem, welke, de eerste bij contract van 20 December 1581 en de laatste van 23 April 1581 als wettige bezitters werden erkend. Wij vragen al verder naar de beteekenis der woorden in de resolutie van 10 Januari 1577 ‘kwade orde en kleine toezicht’, die als de aanleiding opgegeven worden tot de oprichting der geestelijke kantoren. Alles wijst er op dat de Staat het beheer aan zich getrokken heeft, ‘aut jure belli aut patronatus et confiscationis.’ Er was een toestand van heerloosheid ontstaan. De tijden waren hachelijk en de Staat had geld noodig om den oorlog voort te zetten. Hadde de Staat zich niet in het algemeen belang van den kerkschat meester gemaakt, gewis zouden velen dier bezittingen in handen van particulieren geraakt zijn. Nu bleven zij voor hare oorspronkelijke bestemming behouden, voor zoo verre zij niet te gelde gemaakt waren, en poogde de Staat door het verleenen van vrijdom van verponding, enz. in de behoeften van den eeredienst naar behooren te voorzien. Het gaat mede niet aan om geestelijke en kerkelijke goederen op ééne lijn te plaatsen en met elkander te verwarren. Ontegenzeggelijk zijn zij ook in vroegeren tijd onderscheiden. De Staat heeft niet dan bij uitzondering uit de kerkelijke goederen subsidie verleend tot de betaling van traktementen aan predikanten, ziekentroosters en schoolmeesters, en omgekeerd uit de geestelijke goederen geene bijdragen tot onderhoud van kerkgebouwen. De eigenlijk gezegde kerkegoederen zijn meerendeels later opgekomen, gelijk ook vele kerkgebouwen uit liefdegaven der gereformeerden gebouwd zijn of volkomen onderhouden, ‘zoodat zij hunne possessie’ - volgens het gevoelen van het Provinciaal Comité van Holland 13 Maart 1797 - als het ware ook titulo oneroso ten duurste bevestigd hebben en gevolgelijk een waarlijk allerbillijkst geacquireerd recht hebben.’ Dat de Staat zich den eigendom toegekend en aangematigd heeft verdient nader bewijs. Een feit is het dat hij zich van het recht van beheer meester gemaakt en de administratie der kerkelijke goederen niet aan het geestelijk kantoor maar aan de plaatselijke overheid opgedragen heeft met inachtneming van het kerkelijk karakter dier goederen. Tot op de dagen der omwenteling is het zoo gebleven. Toen gingen er evenwel stemmen op, waaraan niet te veel waarde kan toegekend worden. Bij den afkeer van de kerk en de uitspatting van den revolutiegeest is het niet | |
[pagina 125]
| |
te verwonderen, dat men geen ooren had voor de stem der geschiedenis en zelfs geen aandacht schonk aan de adressen met duizende handteekeningen voorzien. Wie in eene zoo nuchtere zaak als de eigendom der kerkelijke goederen bouwen wil op de argumentatie van de burgers representanten in dien opgewonden tijd, handelt mijns inziens wel ietwat lichtvaardig. In het Besluit van 2 Aug. 1808 wordt in art. 9 bepaald gesproken van de kerken met de daaraan verbonden fondsen, terwijl in art. 3 de kerkelijke goederen en fondsen genoemd worden, welke onder de administratie van plaatselijke besturen zijn en strekken om aan geestelijke personen hun tractement hetzij geheel of ten deele te betalen. Kennelijk treffen wij hier het van ouds gemaakte onderscheid aan tusschen de kerkelijke en geestelijke goederen. Van de laatsten wordt gezegd dat zij aan de publieke schatkist worden overgebracht, die met de betaling der tractementen zal zijn belast, van de eersten dat men dadelijk zal overgaan tot het maken van schikkingen, welke het meest overeen komen met de gesteldheid der onderscheidene godsdienstige gezindheden in iedere stad of plaats. Hoe met deze bepalingen voor oogen de heer Heineken beweren kan, dat men bij deze organisatie is uitgegaan van de meening, dat de oorsprong der kerkelijke goederen met dien der geestelijke gelijk staat en dat het burgerlijk gezag het recht heeft om er over te beschikken, is mij niet duidelijk. Zonder hier in verdere bijzonderheden te treden aangaande de herkomst der kerkelijke goederen, of het voortdurend beheer in de roomsche kerk in herinnering te brengen, zij het genoeg optemerken, dat de gemeenten voortdurend in het bezit harer goederen bleven. Bekend is de latere geschiedenis. Gedurende de koninklijke organisatie rees de vraag naar den eigendom niet op. ledere gemeente hield het er voor dat zij eigenares was en niet de Staat. Door het verleenen van dispensatie moest men wel in die meening bevestigd worden, want hoe kon de Staat stilzwijgend het bestier van zijn eigendom aan anderen overlaten, zonder zelfs inzage of overlegging van rekening en verantwoording zijner goederen te vragen. Op het punt van administratie was Willem I nog al streng. Hadde hij de overtuiging gehad dat de eigendom aan den Staat behoorde, men kan er zeker van zijn, dat de dispensatie in dien ruimen en milden geest niet verstrekt zou zijn. | |
[pagina 126]
| |
Maar dat de eigendomskwestie door de regeering niet is uitgemaakt, ziedaar juist de grief van Mr. Heineken tegen haar. Zij heeft onachtzaam gehandeld. Ook al ware haar plan geweest, schrijft hij, den Staat nimmer eenig voordeel te laten genieten, zoo de vraag naar den eigendom mocht worden opgelost in dien zin, dat de Staat rechten kon doen gelden, dan verdient hare handelwijze berisping, omdat deze bevoorrechting aan den eenen en benadeeling aan den anderen kant ten gevolge kan hebben. Indien de minderheid eener gemeente zich bij voorbeeld afscheidt van de meerderheid of wordt uitgedreven, dan zal zij niet de minste zekerheid hebben ook haar aandeel te krijgen in de goederen, welke de regeering aan de geheele gemeente heeft overgelaten. Dat zij in 1866 het beheer en het toezicht daarop heeft losgelaten is volgens hem eene daad van lichtzinnigheid, een handelen in het wilde. Is de Staat werkelijk eigenaar, dan heeft de regeering medegewerkt om hem te berooven van enorme schatten. Zoo kan ook deze geschiedenis leeren, hoe verstandige en eerlijke politieke mannen nimmer weer moeten handelen. Men ziet dat de schrijver vasthoudt aan het denkbeeld dat het eigendomsrecht, zelfs na 1866, bij den Staat verblijft. Al heeft de regeering zich den last van den hals geschoven, dan is daarmede nog het recht van eigendom niet opgegeven. Is dit recht bewezen, voorzeker dan heeft de Staat lichtzinnig, onverantwoordelijk, schandelijk gehandeld en is zij schuldig tegenover de schatkist en een groot deel zijner burgers. Maar juist dit pleit, mijns inziens, voor het gevoelen dat Mr. Heineken dwaalt met den Staat eigenaar te heeten. De loslating van het beheer der kerkelijke goederen is niet zoo plotseling en ondoordacht geschied. Jaren lang was er geklaagd dat de regeering aan de hervormde kerk de vrijheid onthield, welke andere kerkgenootschappen genoten. Het was een doorn in het oog dat de Staat zijne bevoegdheid zoover te buiten ging om zich in deze zuiver kerkelijke aangelegenheid te mengen en de kerk onder voogdij te houden. Men beriep zich op de grondwet, haalde de geschiedenis der organisatie voor den dag, noemde het aanmatigend van de regeering om, gelijk zij het betuur geregeld had, ook het beheer naar haar goeddunken te reglementeeren, en in het eind leende men aan die rechtmatige grieven het oor. Commissiën werden benoemd om de regeering voor te lichten. Bekwame rechtsgeleerden hielden zich met de zaak bezig. Mannen als | |
[pagina 127]
| |
Jolles, Olivier, Thorbecke, lieten hunne stem hooren, en het resultaat van het jarenlang onderzoek was, dat de regeering besloot het beheer aan de Kerk over te laten. Inderdaad, de handeling der regeering steunde niet op zulken lossen grond als het den heer Heineken toeschijnt. Vooralsnog houde hij het ons ten goede, dat wij de zijde der regeering kiezen, al hebben wij tegen de wijze waarop de regeering bij hare loslating is te werk gegaan, rechtmatig en billijk bezwaar. Wellicht zal de vraag naar den eigendom nimmer worden opgelost en daarom wil hij berusten in het recht der gemeenten. Hoe is dan de rechtstoestand der kerkelijke goederen in dezen oogenblik? Ter beantwoording werpt hij den blik op de verhouding van het Alg. Collegie van Toezicht, van de Synode en van de gemeenten tot die goederen. Het Algemeen Collegie, oorspronkelijk Staatscollegie, heeft eene organisatie in het leven geroepen, die niet op een voldoende basis steunt. Optredende, gelijk het deed, als negotiorum gestor miste het de erkenning der gemeenten. Het had geene bevoegdheid om eenig wetgevend gezag uit te oefenen. Zonder de Kerk ging het bij zijne organisatie te werk. Geen wonder dat zijn arbeid tegenstand ontmoette, en het de kracht mist om de gemeenten, die aanvankelijk zich aangesloten hadden, voor zich te behouden, wanneer zij verkiezen heen te gaan. Al wat de schrijver van deze organisatie zegt, beaam ik ten volle. Evenzeer breekt hij den staf over de pogingen der Synode om het beheer kerkelijk te organiseeren. Zij is volgens hem volkomen onbevoegd tot dat werk, omdat haar mandaat slechts het bestuur der Kerk en niet het beheer der goederen omvat. De intrekking der bekende reserve wel te onderscheiden van die van het besluit van 1852, geeft aan de Synode geene vrijheid, zeker niet het recht, om zich met het beheer bezig te houden. Of het niet wenschelijk zou zijn dat bestuur en beheer in dezelfde hand gelegd werden, is eene andere vraag. Omtrent die Synodale plannen schort ik voorshands het oordeel op, dewijl zij nog niet volledig bekend zijn, doch dat de Synodale organisatie van 1852 door eene intrekking van het daarbij behoorend Kon. Besluit, hare kracht verliezen zou, ontken ik ten sterkste, al noemt Mr. Heineken dit nog zoo dikwerf phantasie. Dus de gemeenten alleen zullen te beslissen hebben over het gebruik van hare goederen. Maar wat zijn de gemeenten? en | |
[pagina 128]
| |
ziehier het punt, waarop alles aankomt. Jammer dat de schrijver hier zoo bijzonder kort is en te veel haast naar het einde. Op de verhouding der gemeenten tot hare goederen, maar niet minder tot de Ned. Hervormde kerk komt toch alles aan. Blijkbaar noemt de schrijver de gemeenten zedelijke lichamen naar het Burgerlijk Wetboek, ten aanzien van het beheer harer eigendommen volkomen onafhankelijk en autonoom. En ziedaar wat ernstig betwist wordt. Dit punt is beslissend voor den rechtstoestand der goederen. Nog eens, jammer dat de schrijver zich niet breeder hierover uitspreekt. Wij hadden hem daarvoor gaarne nog eenige bladzijden toegestaan, des noods voorgaande bladzijden voor willen opofferen. In welken zin en onder welken titel hebben de gemeenten recht van eigendom, aangenomen dat de Staat zijn recht heeft laten varen? De jurisprudentie is hier zeer onzeker. Tegenover het vonnis van Utrecht in de zaak van Blauwkapel staat een arrest van het Hof van Zuid-Holland in 1867 betrekkelijk de verhouding der gemeenten tot de Kerk. Sub judice lis est. Eene rechterlijke uitspraak ter laatster instantie zal hier den weg moeten wijzen, en het is wenschelijk dat die spoedig kome. Intusschen verdient de heer Heineken dank voor zijne bijdrage en spore wij deskundigen aan om zich met deze kwestie in te laten, die inderdaad wel eenige studie waardig is. Ook den uitgever eer voor het schoone, ofschoon te kostbare, kleed, waarin het werk gehuld is. A. H. Steenberg. | |
III. Wis- en Natuurkunde.Atlas voor de meet- en natuurkunde, omvattende ruim 700 afbeeldingen, met een korte verklaring, vrij bewerkt naar het hoogduitsch door Dr. C.J.E. Brutel de la Rivière. Te Leiden, bij A.W. Sijthoff. 1873. ‘Een atlas voor de meet- en natuurkunde’. Dat klinkt eenigzins vreemd voor iemand die met de genoemde wetenschappen bekend is, en die tevens weet wat men in het algemeen onder een atlas verstaat. Immers een atlas stelt men zich voor als een boek van betrekkelijk groote afmetingen, en daarom als een voorwerp dat als boek minder handelbaar is; anders gezegd, van zoodanigen vorm als men alleen zal bezigen wanneer eenige andere gedaante | |
[pagina 129]
| |
minder toepasselijk wordt. Zoo begrijpt men dat er atlassen moeten zijn voor de studie der aardrijkskunde; omdat men in die wetenschap te doen krijgt met afbeeldingen van zulk een uitgestrektheid dat een gewone bladzijde te klein wordt, en omdat het daarbij niet wenschelijk is de duidelijkheid der teekeningen door herhaald ineenvouwen te schaden. Evenzoo is een atlas gebruikelijk wanneer groote afbeeldingen van voorwerpen uit de dieren-, planten- of mineralen-wereld gegeven moeten worden. Maar een atlas voor de meetkunde: dáár is het toch niet noodig, evenals bij de geographie, een uitgestrekt terrein op eenmaal te overzien. Evenmin kan het noodzakelijk geacht worden zich van zoo groote figuren te bedienen dat een atlas onvermijdelijk wordt. Voor de natuurkunde zou de laatste bedenking in positieven zin kunnen beantwoord worden: groote afbeeldingen zijn dáár niet te verwerpen; maar hiervan mag met betrekking tot den atlas dien we voor ons hebben geen sprake zijn. Immers de figuren zijn daarin nergens grooter dan in bekende leerboeken, en schijnen daaruit overgenomen te zijn. De atlas-vorm is alzoo naar mijn inzien moeielijk te rechtvaardigen, iets dat toch niet overbodig zou zijn met het oog op het onhandelbare dat dien vorm eigen is. Denkt men zich een bladzijde ongeveer 29 centimeters hoog en 36 c.m. breed; zoodat het opengeslagene boek een vlucht van plus minus 72 c.m. verkrijgt, dan zal men inzien dat het lezen of bestudeeren hier zijn eigenaardige bezwaren meebrengt, die, voor zoover de platen los zijn, in de meeste gevallen overwonnen kunnen worden; maar die bijna onoverkomelijk worden, zoodra de plaat waarop de figuur staat welke men bij den tekst behoeft vastzit: iets dat met de eerste plaat die op de meetkunde betrekking heeft het geval is. Waarlijk, dan is de studie geschikt om den student duizelig te maken. - Om kort te gaan, ik vind den vorm waaronder het werk in quaestie verschenen is niet gelukkig gekozen. Wenden we nu onze aandacht van den uitwendigen vorm af om ze op den inhoud te vestigen, dan gevoelen we ons gedrongen onze onverdeelde goedkeuring te schenken, zoowel aan de uitvoering der platen, als aan de korte verklaring die er bijgevoegd is. De meetkunstige figuren, waarmee de drie eerste platen gevuld zijn, werden zuiver en scherp afgedrukt; waardoor voor een groot deel het bezwaar weggenomen is dat anders bij dergelijke voorstellingen in het gebruik van schier microscopische | |
[pagina 130]
| |
letters gelegen is. De afbeeldingen die op de natuurkunde betrekking hebben, welke gezamenlijk twaalf platen innemen, zijn mede keurig uitgevoerd: overal ontwaart men de zorg die bij dergelijke teekeningen zoo zeer te waarderen is. In dit opzicht mogen we den uitgever den welverdienden lof niet onthouden. Niet minder gunstig is mijn oordeel omtrent het bijschrift. Dr. Rivière heeft zich, blijkens zijne verklaring in het voorwoord afgelegd, bij de bewerking volstrekt niet aan den tekst gebonden die bij de oorspronkelijke duitsche uitgaaf gevoegd was, en slechts af en toe het origineel geraadpleegd. De uitslag dier handeling is dat er over het algemeen van de korte verklaring gemaakt werd wat er onder de gegevene omstandigheden van te maken viel. Zooveel doenlijk werden er duidelijke beschrijvingen en verklaringen gegeven, zooveel mogelijk werd de voordracht populair gemaakt. - Ik wensch eenigen nadruk gelegd te zien op de uitdrukkingen ‘zooveel doenlijk’ en ‘zooveel mogelijk’; want de taak die de schrijver op zich nam was een vrij ondankbare, met het oog op de beperkte ruimte hem toegestaan en het daaruit voortvloeiende gebrek aan praktische beteekenis van zijn werk. Die overweging beneemt mij den lust tot nauwkeuriger critiek, en brengt mij op de vraag naar het doel dat met de onderhavige uitgaaf beoogd werd. Overduidelijk is het dat hier niet aan een leer- of studieboek kan gedacht worden. De kortheid der beschrijving liet geen grondige behandeling toe: slechts weinig meer dan een oppervlakkige bespreking kon plaats vinden. Zoo men dan ook hoort dat op vierentachtig groote bladzijden, de lagere vlakke meetkunde, de rechtlijnige driehoeksmeting, de figuren in de ruimte, de coördinaat-stelsels, de vlakke kromme lijnen, de leer der projectiën, de leer der perspectief, de geodesie en verder de geheele physica in hare verschillende deelen behandeld worden, zal men zich niet veel omtrent de grondigheid der beschouwingen voorstellen. Hem die dit goed inziet valt de tekst zeker mee; maar een studieboek zal wel niemand verwachten. Waar het nu als zoodanig niet van dienst kan zijn, zal het als een populaire voorstelling der eenvoudigste waarheden op het gebied van meet- en natuurkunde gebruikt moeten worden. Maar daartegen staat weer de oppervlakkigheid de weinige grondigheid in den weg. In dit opzicht ben ik het volkomen eens met wijlen | |
[pagina 131]
| |
prof. Kaiser, die op het terrein der populaire voorstellingen zoo bij uitnemendheid op zijne plaats was, waar Z.H.G. verklaarde: ‘de populaire voordracht der wetenschap mag echter niet oppervlakkig zijn, zal zij tot een hooger doel, de veredeling en verstandsverlichting van het algemeen medewerken. Zij mga daarbij voor de groote menigte niet overstaanbaar zijn, zal zij, zonder een oppervlakkige veelweterij te kweeken, met welgevallen door haar kunnen worden waargenomen.’ Hoe laten zich nu de hier gestelde eischen eener populaire voorstelling met de gezegde kortheid der beschrijving overeenbrengen? Geen oppervlakkigheid mag er bestaan; maar een grondige behandeling eischt immers plaatsruimte. Verstaanbaarheid voor de groote menigte wordt gevorderd; maar het is dan ook onvermijdelijk dat men een vrije beschikking over zijne woorden hebbe en niet eng beperkt in zijne uitweidingen zij. Neen, als populaire behandeling der wetenschap zou ik den atlas niet verkiezen: niet op het veld der natuurkunde, allerminst op dat der meetkunde. Aan wien zullen we dit werk dan in handen geven als het noch voor grondige studie, noch voor algemeene volksontwikkeling de noodige geschiktheid bezit? Misschien zou hierop meer dan één voldoend antwoord te geven zijn. Misschien, zou er nog een categorie van lieden uitgedacht kunnen worden, voor wie de atlas een gewenschte verschijning was. Ik laat de beantwoording dier vraag liever aan de lezers van dit tijdschrift over: het is mij genoeg de noodige aanwijzingen daartoe gegeven te hebben. Nieuwe Diep, Februari 1873. Aanteekeningen bij het onderwijs in de Natuurkunde, door J. Steynis, Gz., Directeur der Hoogere Burgerschool en der Burger-Avondschool te Schiedam, 2de en 3de stukje. Schiedam, van Dijk en Comp. 1872. Prijs van het 2de stukje f 0,80 en van het 3de f 0,60. Na hetgeen wij van het eerste stukje dezer aanteekeningen gezegd hebben, zal het niet noodig zijn, uitvoerig over de beide volgenden te spreken. Deze vervolgen bevatten de leer van het geluid, van het licht, van de warmte, van evenwicht en beweging en van de moleculaire verschijnselen. De drie stukjes hebben, waarom begrijpen wij niet, elk een eigen pagineering; het 2de bevat 94, het 3de 64 bladz. Het werkje is dus korter geworden dan men verwacht | |
[pagina 132]
| |
had. Wij achten dit eene aanwinst. Bij het doorbladeren nam onze ingenomenheid met het werk niet toe. Waar men toch aangaande een schuin opgeworpen lichaam leest: ‘De afstand tusschen het punt van vertrek en dat waar de parabool het horizontale vlak snijdt, die door het eerste punt gaat, heet worpsverheid,’ daar houdt alle bewondering op. Nog vreemder is de bewering, die in no. 87 van het 3de stukje voorkomt, dat, indien een slinger van de lengte 1, een boog b of een boog b' tot slingerwijdte heeft, dan de snelheid in zijn laagste punt v of v' is. De heer Steynis moge juiste bedoelingen hebben, de wijze, waarop hij die bedoelingen uitdrukt, is zonderling. Wij voor ons zouden het werkje onzen leerlingen niet in handen geven. v.S. | |
IV. Biblioscopie.De strijd des geloofs. Een verhaal naar het Engelsch van Mrs. S.C. Hall, door Dr. H.P. Timmers Verhoeven. Arnhem. Is. An. Nijhoff en Zoon 1871. Dit boek voert ons terug tot den tijd van Willem III Koning van Engeland, en in den strijd door dezen tegen zijn schoonvader Jacobus II gestreden. De worsteling der Hervormden tegen de Roomschen en de overwinning van eerstgenoemden wordt er in geschetst. Maar die tijd, 1688, zag ook de wreede en onstaatkundige vervolging der Hervormden, door Lodewijk XIV in Frankrijk, en het zijn vooral de lotgevallen van eene fransche familie dier Hugenoten, welke het onderwerp uitmaakt van dit belangwekkend verhaal. Zekere Eustache de Chavernay, hoogst gelukkig gehuwd en in 't bezit van eene dochter, is de erfgenaam van ouden adel, woont in Havre en heeft een uitgebreiden linnenhandel; hij ‘kocht, bewerkte, verkocht en verhandelde in 't groot die kostbare, fijngeweven linnens, die de bekwaamheid en de nijverheid der Hugenoten, met andere voor eene handeldrijvende natie niet minder belangrijke artikelen, achtereenvolgend in groot-Brittannië invoerden, zooveel de schuilplaats het gedoogde tegen de vervolgingen, die ten laatste Frankrijk verarmden en grootelijks bijdroegen om Engeland te verrijken.’ Een broer van deze Eustache was Raoul, die zijn Hervormd | |
[pagina 133]
| |
geloof had prijsgegeven en, ijverig Katholiek, zich een hoogen rang in het leger van den Franschen koning verworven had. Pauline had leeren kennen; maar vruchteloos. De eenige groote verandering, die in het stille leven aan de kust voorviel, was, dat kapitein Hampden weêr ter zee gaat varen en dat er een jongeling, August Riordeau, in zijn huis wordt opgenomen; een franschman, maar die ook Engelsch kende, en, aanbevolen door den neef-Bisschop, voor zijne gezondheid eenigen tijd aan den zeekant vertoeven zou. Ook was een zoon en eene dochter van Mevrouw Hampdens zuster, die onlangs overleden was, daar in huis gekomen en verlevendigden het eentoonige leven. De zoon, Nathanaël Powell, was voornemens predikant te worden, na zijne studie te Oxford geëindigd te hebben; zijne zuster Edith was twaalf jaren oud en de evenoudere van Pauline. De vreemde jongeling zou de leermeester van Pauline wezen, maar hij leerde van haar nog meer, dan zij van hem. Hij begon haar lief te krijgen, terwijl zij zich meer tot Nathanaël aangetrokken gevoelde, die veel ernstiger was dan August, wiens jaloerschheid daardoor niet weinig werd opgewekt. Langzamerhand begon de kleine kring August te verdenken van onoprechtheid, en zijne valschheid kwam ten laatste aan den dag. Men giste dat hij geen protestant was, zooals hij zich nochtans had voorgedaan. De waarheid van dit vermoeden bleek weldra. Op zekeren nacht, na welken Nathanaël zou vertrekken, was Pauline nog opgebleven om, als al de huisgenooten ter rust zouden zijn, een door haar geborduurde beurs in Nathanaël's koffer te leggen, die beneden in het huis ter verzending gereed stond. Terwijl zij hare kamer verlaat, ziet zij, zonder gezien te worden, August komen en naar Nathanaëls koffer gaan en er een zakboekje uithalen, waarin deze gewoon was aanteekeningen te bewaren, hij neemt er een blaadje papier uit, zeggende; ‘So! sa! sa! eerwaardige Nathanaël, de kleine verschrompelde garçon français kan het u betaald zetten. Ik zal u vermorselen - comme ça!’ en hij stampte met den voet op den grond. Daarna, het papier van zich afhoudende, mompelde hij: ‘Voilà tout ce que je désire! C'est assez, le bon Nathanaël! Sa! Sa! quel triomphe!’ Hij legde het blad op een stoel naast zich, terwijl hij het zakboekje op dezelfde plek nederlegde van waar hij het genomen had. - Met de snelheid der gedachte greep Pauline stilzwijgend het papier en vloog den gang op. Hierop volgt eene | |
[pagina 134]
| |
levendige woordenwisseling, eene worsteling tusschen August en haar, waarin hij zich verraadt en zich als een Roomsche, ja als Raoul komt in Havre, om dáár, gelijk reeds op zoovele andere plaatsen, den Protestanten het leven te verbitteren, kon het zijn hen uit te roeien. Hij heeft echter nog een weinigje gevoel voor zijnen broeder en tracht dien te bewegen hem zijne dochter af te staan, om ze in een klooster te laten opvoeden, daar hij, noch zijne vrouw, noch zijne dochter anders haar leven zeker zouden zijn. Pauline, zoo heette het meisje, was nog een jong kind. Om de vervolging te ontwijken, die onder anderen de dochters uit de ouderarmen rukte en in kloosters opsloot, had men haar als jongen gekleed en zij zelve wist niet beter of zij behoorde tot de manlijke sexe. Haar oom Raoul echter was van het tegendeel overtuigd en wilde Pauline aan zijn broeder ontvoeren, die zich hiertegen ten uiterste verzette. Terwijl hij zich en zijn huis verdedigt, komt door een haar bekenden geheimen gang eene zeer vertrouwde vriendin, de ongelukkige weduwe Babelle wier kind men zoo pas gedood had, tot de slaapkamer van Eustache, en beweegt diens vrouw de slapende Pauline aan haar toe te vertrouwen, daar zij dan onmiddellijk met het kind naar Engeland zou vertrekken. Eindelijk wordt dit door de wanhopende moeder toegestaan en Mevr. Babelle vertrekt met Pauline. Haar ouders, verdacht hun kind verborgen te hebben, worden gevangen genomen. Eustache zucht in langdurige gevangenschap; na vele jaren wordt hij nogtans bevrijd. Het schip, waarop Mevr. Babelle en Pauline Frankrijk ontvluchtten, lijdt schipbreuk in een vreesselijken storm op de Engelsche kust, en alleen de kleine Pauline spoelt levend aan, vastgebonden aan het lijk van Mevr. Babelle. Het kind wordt gered door een ouden zeekapitein Hampden, die met zijne goedhartige vrouw Kate dicht bij een visschersdorp op de kust woonde. Zij nemen het tot zich; maar, daar zij geen woord fransch verstonden en Pauline geen Engelsch kende, ging de opvoeding zeer moeilijk. Vooral, daar het meisje geen meisjeskleeren wilde aan hebben en men niet begreep waarom zij in een jongenspak gestoken was geweest. Nadat er alzoo eenige jaren waren voorbijgegaan, gaf men de hoop op om nog eenmaal Pauline omtrent hare ouders te kunnen inlichten. Wel, had men, vooral door hulp van een neef van Mevr. Hampden een Engelschen Bisschop, overal in Frankrijk | |
[pagina 135]
| |
narichten trachten in te winnen omtrent de familie de Chavernay, wier naam en woonplaats men uit den geredden Bijbel van een spion te kennen geeft. Hij opent het raam. Pauline overtuigd, dat hij de zoon van haar oom Raoul is, de fanatieke vervolger der Hugenoten, springt er uit en verbergt zich en August laat een vuurpijl op tot teeken van zijne eedgenooten, die spoedig naderen en allen gevangen nemen welke in het huis gevonden werden en die August als vijanden van Jacobus II en als vurige Protestanten kennen doet. Korte jaren echter daarna landt Willem III in Engeland. Pauline, die zich schuilgehouden had, door hier en daar te zwalken, was eindelijk weer vereenigd geworden met den zeekapitein Hampden, dien zij als haar eigen vader aanhing en bijstond in zijnen hoog geklommen ouderdom en bijna geheele blindheid. De beroemde fransche Maarschalk Schomberg, die zooveel tot de overwinning van Willem III over Jacobus II heeft bijgedragen, was een zeer vertrouwd vriend van dezen en van de familie de Chavernay. Pauline belijdt aan hem, dat ze nauwelijks aan zichzelve had durven bekennen, dat zij Nathanaël, die nu een beroemd prediker geworden is, bemint, ofschoon zij hem niet tot man zou kunnen nemen, gebonden als zij is door haar woord aan August, wien zij beloofd had, geen ander dan hèm te zullen trouwen, wanneer hij haar pleegvader Hampden in vrijheid stelde, wat deze ook gedaan had. August echter, spion in het leger van Willem III, wordt doodelijk gewond en sterft; en, voor dat de beslissende slag aan de Boyne wordt geleverd, zijn Nathanaël en Pauline verloofd en ontvangen zij den zegen van den tachtigjarigen Schomberg, die in het gevecht sneuvelt.
Het boek, ofschoon door Mrs. Hall geschreven met het kennelijk doel om Engeland en het Protestantisme aldaar met zijne Roomsche neigingen, tegen den invloed der Jesuïten te waarschuwen, en door Dr. H.P. Timmers Verhoeven, wijlen den Emeritus Predikant van 's Gravenhage, nog in zijne werkzame rust vertaald, mag ook in ons vaderland wel gelezen en ter harte genomen worden. Deze historische roman, die niet alleen op waarheid gegrond, maar geschiedenis is, zal nut en genoegen kunnen verspreiden en verdient door zeer velen te worden gelezen. Rosendaal. Tydeman. | |
[pagina 136]
| |
Middelburg en Omstreken, geschetst door F. Nagtglas. Met plattegrond der stad Middelburg. J.C. en W. Altorffer. Prijs 40 cent. Hebt gij geëerde lezer! Middelburg wel eens bezocht? - Hebt gij Walcheren wel eens doorgewandeld of rondgereden...? - misschien niet eens in Zeeland geweest..? - Eilieve! maak dan toch dit voorjaar een reisplan naar dit nog te weinig bekende gedeelte van ons vaderland! Gij kunt dit niet beter doen dan met het boekje in de hand hierboven vermeld. De Heer Nagtglas heeft inderdaad een verdienstelijk werk verrigt, waartoe zijne veelzijdige kennis van allerlei oudere en nieuwere Zeeuwsche merkwaardigheden hem ten volle in staat stelde. Zoo thans de voorzichtige Hollander zijn angst voor de Zeeuwsche stroomen zóóver overwinnen kan, dat hij den stevigen dam door de Schelde durft oversporen, en ook nog den dam over het Sloe - de togt zelf is een pleizierrid door de schoonste landen water-tafereelen afgewisseld - dan is hij weldra zonder zeeziekte in Middelburg, en dan is het boekje van den Heer N. voor hem een vriendelijke gids, die voor hem uitgaat en met hem rondwandelt en hem binnen leidt waar hij maar wezen wil. Eerst biedt hij u aan een onmisbaren plattegrond der stad, dan eene geschikte aanwijzing om met de uitwendige merkwaardigheden er van al rondwandelende oppervlakkig kennis te maken, en voorts treedt hij in eene verdere breedvoerige beschrijving de vele, de zeer vele belangrijke gebouwen met u binnen, vertelt u duizend en een interessante bijzonderheden uit vroeger en later tijd; en als ge eindelijk vermoeid van oog en geest door het genot van zooveel goeds en schoons onwillekeurig gaat verlangen naar een verkwikking in de schoone natuur - welnu! gij hebt (zie uw boekje!) den weg en den huurkoetsier en het rijtuig slechts voor het kiezen en....al de heerlijkheden van Walcheren verrijzen voor uwen verrukten blik! - Het in zijne vernedering nog altijd merkwaardige Veere, het liefelijke Domburg, de beroemde zeedijk van Westkappel, en Vlissingen met zijn roemrijk voorleden en de voorteekenen zijner schitterende toekomst er bij. Alles doorzaaid met tal van dorpen en buitenplaatsen, waarvan uw vriendelijke gids u onder het rijden allerlei schoone dingen te vertellen weet. Jammer dat aan het boekje geen kaartje van Walcheren is toegevoegd, wat toch gemakkelijk had kunnen geschieden! | |
[pagina 137]
| |
Voorleden jaar reisde een mijner vrienden in den Harz en kwam er onder anderen te Blankenburg bij den Heer Remke, den vriendelijken en spraakzamen hospes in het Hotel züm Römischen Kaiser. Deze, zoodra hij bemerkte Hollanders bij zich te gast te hebben, begon aanstonds een zeer geanimeerd gesprek over Groningen - dat was eerst eene schoone stad - dáár was hij geweest - daar had hij dit en dat gezien! - En de Hollander...zat verlegen: - hij wist van Groningen alleen, dat het gelegen is ten noorden van Drenthe! - Alzoo ook gij - geëerde lezer! als gij dezen zomer Antwerpen bezoekt of Leuven of Brussel of Gent, en men bemerkt dat gij uit Holland komt, dan loopt gij groot gevaar, dat deze of gene Zuid-Nederlander een geanimeerd gesprek met u komt aanknoopen over het heerlijke Walcheren en het schoone Middelburg - en zoo'n Belg zal u dan zeker verbaasd aanstaren, als gij u bij ongeluk laat ontvallen, dat gij...zóó ver in de wereld nog niet zijt geweest! - Daarom - laat u waarschuwen en raden vóór het te laat is! - Zie! ik heb het u gezegd! - S.Z. Willem van Harpen's leerjaren. Een beeld van modernen levensstrijd, door Albert Jan ten Brink. Enkhuizen, J. Groot. 1871. De hoofdpersoon in dit verhaal is een jong theoloog, die, het, aanvaarden van het predikambt niet wel met zijne ‘moderne’ begrippen kunnende overeenbrengen, eerst optreedt als gouverneur ten huize eener bij een afgelegen dorp woonachtige adelijke familie; die plaats verlaten moet wegens zijn anti-behoudende begrippen; daarna toch predikant wordt, maar zich in die betrekking noch nuttig noch gelukkig gevoelt; van zijne overspannen speculative denkwijze terugkomt en hierdoor het vertrouwen zijner gemeente wint, maar niettemin, om niet veranderlijk te schijnen, gevolg geeft aan een in den eersten tijd zijner bediening gemaakt plan om als predikant naar Oost-Indië te gaan. Aldaar treedt hij in het huwelijk met een lief meisje, met wie hij vroeger eene liefdebetrekking had afgebroken, deels uit meening van niet genoegzame overeenstemming en vrees dat hij zijne verloofde, als zij zijne vrouw zou geworden zijn, niet tot zijne ‘moderne’ begrippen zou overhalen; deels omdat hij tegemoet zag van zijn schraal tractement geen huisgezin te zullen kunnen | |
[pagina 138]
| |
onderhouden, terwijl hij duchtte dat zijne pen, aanvankelijk goed gehonoreerd, hem weinig meer zou opleveren als hij haar uit geldelijke noodzakelijkheid zou moeten voeren. Men ziet, het is volkomen een ‘moderne levensstrijd’ in welken zich van Harpen beweegt. Maar een eigenlijk strijder is hij niet. Hij wordt meer door oogenblikkelijke indrukken weggesleept, dan dat zich eene inwendige zielskracht in hem openbaart, die een tragisch belang inboezemt. Dat hij op die wijze en onder die omstandigheden Maria opgeeft, maakt hem in het oordeel der lezers tot een flauwen wispelturige, en zijn kortstondig engagement met Louise is niet geschikt om hem zeer te doen rijzen. Indien het er den schrijver om te doen is geweest te schilderen, hoe iemand van goeden aanleg en aanvankelijke vastheid van geest door twijfelende inzichten in levenstaak en levensdoel tot onbeduidende halfheid vervalt, is het hem goed gelukt. Maar heeft hij eenen wezenlijken zielestrijder willen teekenen, dan achten wij het beeld niet wèl geslaagd. Wat overigens de romantische inkleeding betreft - het ontbreekt den heer ten Brink niet geheel aan aanleg, maar toch nog zeer aan eene vaste hand. Uitweidingen over kleinigheden zonder dat zich de meesterhand van den beschrijver laat ontwaren, onbeduidende gesprekken, noodelooze karakterbeschrijvingen van bijpersonen, - al die gebreken van mingeoefende romanschrijvers zijn slagschaduwen op het vele goede, dat wij gaarne in dit boek erkennen. Want er is gang in de conceptie van het geheel en de ontwikkeling der gebeurtenissen; de schrijver toont doorzicht in vele maatschappelijke positiën van den dag; zijn stijl is, schoon dan niet schitterend, toch zuiver en onderhoudend, en al spaart hij op het einde zijnen lezeren tal van huwelijken tusschen zijne nevenpersonen niet, toch zullen de meesten zich de lezing niet beklagen. Herhaald zij echter dat de hoofdzaak grondiger voorstelling, maar dan ook dieper studie vereischte. Haarlem. v.O. Algemeen en tijdrekenkundig overzicht van den Duitsch-Franschen oorlog. 1870-71. Naar officieële en officieuse bronnen bewerkt door F.E.L.A. Abel, officier der infanterie. Met overzichtskaarten en schetsen. Ten voordeele van door den oorlog verarmde bevolkingen. Gorinchem, G.C. van der Mast. 1871. De uitvoerige titel vermeldt genoegzaam wat den lezer in deze | |
[pagina 139]
| |
229 bladzijden wordt aangeboden. Het is de schets van die allervreesselijkste worsteling tusschen Duitschland en Frankrijk, welke de milde bron van zoo veel jammer en ellende is, geweest is, en - wie weet hoe lang nog - zijn zal. Na opgave van de Fransche en van de Noord-Duitsche strijdkrachten (van blz. 7-33) geeft de schrijver (blz. 34-40) een verhaal van de aanleiding tot den oorlog, namelijk de kandidatuur van den Prins Leopold van Hohenzollern voor den Spaanschen troon. Hierop volgt een Algemeen overzicht van het begin van den oorlog tot aan de gevechten om Metz 14 Juli-14 Augustus 1870 (blz. 41-52). Daarop volgt een Tijdrekenkundig Overzicht van dezelfde dagen (blz. 53-60). Dan weer een Algemeen Overzicht van 14-18 Augustus en een Tijdrekenkundig over denzelfden tijd. Voorts Algemeen Overzicht van den marsch van het IIIe en IVe leger naar Parijs tot en met den slag bij Sédan 19 Aug.-3 Sept., van de insluiting bij Metz 19 Aug.-27 Oct. en van den marsch van het IIIe en IVe leger van Sédan naar Parijs en de eerste dagen van de insluiting dezer hoofdstad. Daarop volgt Algemeen Overzicht van de inneming van Laon, Toul, Soissons, Schlettstadt, Neu-Breisach en Verdun, waarna men vindt het Algemeen Overzicht van de eerste krijgsverrichtingen van het Vogezen- en Loire-leger, terwijl dit geheele eerste gedeelte gesloten wordt door het Tijdrekenkundig Overzicht van 19 Augustus tot 2 November. Daarop volgen twee kaarten: de eerste bevat schetsen behoorende bij het Algemeen- en Tijdrekenkundig Overzicht van den Duitsch-Franschen oorlog van 1870-71. De tweede wijst de hoofdoperatiën (!) aan van de Duitsche legerafdeelingen. Het tweede gedeelte van dit boek loopt over half November tot het sluiten van den vrede. Eerst vindt men Algemeen Overzicht van het beleg van Straatsburg waarbij eene kaart; dan Algemeen Overzicht van de operatiën tegen het Loire- en Westerleger tot aan het sluiten van den wapenstilstand, verdediging van Parijs waarop volgt dat der verdediging tot aan het sluiten van den vrede. Eindelijk komen er nog drie algemeene overzichten, eerst van de krijgsverrichtingen van het eerste Duitsche leger tot aan het sluiten van den wapenstilstand, dan van de krijgsverrichtingen tegen het fransche Oosterleger en Garibaldi's vrijscharen, eindelijk van de belegering van Belfort. | |
[pagina 140]
| |
Met een Tijdrekenkundig Overzicht van 16 November tot 1 Maart wordt het geheel gesloten. Ik zal mij niet vermeten den inhoud van het boek te beoordeelen Dit zou mij even goed passen als aanmerkingen op de veldtochten van Von Moltke te maken. Maar ik mag toch wel spreken over den vorm van het boek, en dan komt het mij voor, dat, zoo de schrijver uit de onderscheidene algemeene overzichten die hij ons nu te lezen geeft, zich de moeite had willen getroosten van één doorloopend verhaal te zamen te stellen, het boek zeker meer genietbaar zou geweest zijn dan het is. Nu wordt men telkens door de Tijdrekenkundige Overzichten geïnterrumpeerd. Zoo als het ons evenwel wordt aangeboden, is het een zeer bruikbaar en leerzaam werk, dat verdiend had beter gedrukt te worden, dan de gewoonte van den heer van der Mast te Gorinchem schijnt te wezen. Rosendaal. Tydeman. Nog maar ééns en andere verhalen; door de schrijfster van ‘Mary Powel’ enz. enz., vertaald door Ella. Veenendaal, Le Cosquino de Bussy. 1872. Een dertiental verhaaltjes, samen een lezenswaardig volksboekje uitmakende. Letterkundige waarde heeft het niet, gelijk het daarop ook geen aanspraak zal maken. ‘Ella’ heeft het goed vertaald, maar wete dat het woord abt in onze taal eene bepaalde kerkelijke waardigheid te kennen geeft. In het verhaaltje: ‘de jeugd van Marmontel’ wordt het gebezigd in den meer algemeenen zijn van ‘geestelijke’, zooals het Fransche abbé. Is de vertaling wellicht uit het Fransch? ten minste ik weet niet dat het Engelsche abbot synoniem is met clergyman. De uitvoering is net, zooals alles wat van Spin's pers komt. Dit woord ter aankondiging van dit volksboekje zij genoeg. Haarlem. v.O. Open brief van Alexander Dumas Zoon over de gebeurtenissen in Frankrijk. Rotterdam, E. van Vliet Az. 1871. Deze brief is gericht aan Dr. Henri Favre, na een bezoek door Dumas gebracht aan Versailles. Hij spaart de Franschen niet, maar zegt hun harde waarheden, voor welke het te vreezen is dat zij de ooren zullen sluiten. Hij wijst het volk een weg | |
[pagina 141]
| |
aan om weêr op te staan uit zijne vernedering, maar 't is een moeilijk pad: hij wil Frankrijk wedergeboren hebben. Dan, zegt hij, dan zal Frankrijk over tien jaren zijne milliarden betaald, den Elzas en Lotharingen herkregen hebben en het eerste volk der wereld zijn. De gezonde woorden over Thiers gesproken en zijne hooge waardeering van dien grooten kleinen man, maken wel het beste deel van dezen brief uit, waarin de Fransche opgewondenheid (ik zeg niet, de fransche bluf) niet te miskennen is. Rosendaal. Tydeman.
Een keurige herdruk van Marlitt's ‘Goud-Elsje’ zag bij den heer A. ter Gunne te Deventer het licht (prijs f 1.90). Drie jaren is het geleden, dat de éérste uitgave eener vertaling van dit lieve boeksken de pers verliet. In de Juli-afl. van 1870 hebben wij toen de lezers van ons tijdschrift onze zienswijs over Goud-Elsje’ ten beste gegeven. Intusschen heeft zij haar krediet gevestigd en haar goeden naam verbreid. Dit mag ons evenwel niet weerhouden, om een nieuwen druk met nieuwe ingenomenheid aan te kondigen en den wensch uit te spreken, dat ook deze zijn weg moge vinden bij oud en jong. - De lithographie tegenover den titel onderscheidt zich zeer gunstig boven de ellendige vignetten, waarmee men soms onze uitgaven van vertaalde romans kan opschikken. E. | |
V. Bibliographisch Nieuws.‘Hoe moeten de kinderen spelen om ferm en sterk te worden?’...Ziedaar een vraag die zeker de belangstelling verdient van alle vrienden der lieve jeugd, maar waarop 't antwoord niet zoo gemakkelijk te vinden valt. De beste wijze van lichaamsontwikkeling onzer kinderen is een nog onopgelost probleem. Wèl heeft men in onze dagen - dagen van herleving der gymnastiek ook - hier over nagedacht en onderscheidene middelen beproefd, waaronder soms zeer goede en doelmatige. Maar te ontkennen valt het toch niet, dat er groote gebreken zijn overgebleven. Wij noemen slechts: gebrek aan genoegzame handeling, gebrek aan | |
[pagina 142]
| |
vrije beweging, gebrek aan algemeene deelneming. Het is de heer W. Haanstra, hoofdonderwijzer aan de kweekschool voor bewaarschoolhouderessen te Leiden, die hiervan uitvoerig gewag maakt in de Inleiding van zijn, - onlangs bij den boekhandelaar A.W. Sijthoff ten dienste van scholen en huisgezinnen uitgegeven, - ‘Twaalf nieuwe Kinderspelen, met Zang- en Pianobegeleiding.’ Hij doet ons achtereenvolgens getuigen zijn van een gymnastiekles: a. in de stad op een school van den geringeren stand; b. op een dorpsschool; c. op een bewaarschool. En hoezeer deze laatste er nog 't beste afkomt, toch laat zij in dit opzicht nog te veel te wenschen over, om niet op voorziening en verbetering bedacht te zijn. De gymnastiek is voor onze kleinen nog te afmattend, vervelend, geestdoodend. De oorzaak, dat zoovele gymnastische oefeningen eer onlust dan lust bij 't kind wekken, ligt volgens den heer H. in de zucht naar 't stelselmatige, waarbij elke spier een beurt krijgt. Neen! De oefeningen moeten zoo ingericht zijn, dat ze met lust worden uitgevoerd, dat zij een aangenaam gevoel verwekken. Gymnastiek moet er zijn in den vorm van een spelletje, dat voldoet aan de volgende eischen: 1o. het moet allen tegelijk bezig houden, 2o. het moet flinke en verschillende oefeningen leveren, 3o. het moet afwisselend zijn en den lust wekken, 4o. zooveel mogelijk ongezocht en natuurlijk zijn. Derhalve spelletjes, waarbij de kinderen buigen en knielen en zitten, en de armen, de beenen en de ledematen moeten bewegen. Ziedaar 't programma van den heer H. Dit is, gelijk men ziet, vrij bepaald. Hij weet wat hij wil. En wat hij wil heeft hij verwezenlijkt. Hij vond al deze bewegingen bij de ambachten, bij den smid, den bakker, den tuinman, den schoenmaker, enz. enz. De natuur van het kind leert, dat het gaarne nadoet, wat het anderen ziet doen, is het niet met een voorwerp in de handen, dan zonder. Daarom is de hr. H. op de gedachte gekomen, om eenige kinderspelen te vervaardigen, waarin al deze bewegingen voorkomen en deze te voorzien van versjes met melodieën, opdat allen gelijktijdig de bewegingen maken in de maat, terwijl sommigen of allen zingen. Nemen we tot proef: ‘Het Smidje’. | |
[pagina 143]
| |
(Voorspel: Een jongen loopt langs de straat en hoort den smid hameren). Hoe dit spelletje gespeeld wordt: Die de sterkste is, moet smid zijn en plaatst zich in 't midden van 't vertrek. De andere kinderen scharen zich op eene rij om hem heen. Als op de piano het voorspel gespeeld wordt, marcheeren en huppelen allen de kamer rond; de pianist zal wel zeggen, wanneer marcheeren en wanneer huppelen. De smid blijft staan hameren in de maat. Na 't voorspel zingen de kinderen: Wel, smidje, je ziet er me propertjes uit!
Zoo slordig gekleed en hoe zwart is je huid!
Het hamerslag zit in je haren en baard.
Je moogt je wel wasschen, je maakt me vervaard!
De smid hamert eerst nog en antwoordt: Wel maatje, wat praat je,
Word jij ook eens smid!
Een uur hier bij 't vuur
Maakt je zwart als een git.
Nu beginnen allen te zingen en bootsen daarbij de bewegingen na, die de smid bij zijn werk maakt. Op deze wijze geschiedt dat drie coupletten achtereen. Bij elken versregel zijn de bewegingen, die de kinderen maken kunnen, nauwkeurig omschreven. Ten einde aan onze lezers eenig denkbeeld te geven van de methode des heeren H. zouden wij wel lust gevoelen, de coupletten met de aanwijzingen af te schrijven Maar waartoe méér?...Uit het aangevoerde hebben zij reeds kunnen opmaken, dat hier een man aan het werk geweest is, die de zaak, waarvoor hij opkomt, van alle zijden bekeken heeft. Niet onvoorbereid treedt hij op voor 't publiek. De door hem met veel vernuft en talent ontworpen en omschreven spelletjes zijn allen in de laagste en middelste klasse eener lagere school gespeeld en worden sedert een paar jaren in de stadsbewaarscholen te Leiden als gymnastische ontspanning gebruikt. De ondervinding heeft geleerd, dat zij in den smaak der jeugd vallen. Door onderwijzer en kind beiden werden zij goedgekeurd, - en...dit is zeker wel de beste kritiek. Wij hebben bij 't gezegde dan ook niets anders te voegen, | |
[pagina 144]
| |
dan dat wij den vindingrijken auteur dankzeggen voor zijn nuttig en aangenaam geschenk aan onze jeugd en den heer Sythoff een ruim debiet van dezen keurig uitgevoerden bundel kinderspelen toewenschen. Beiden schrijver en uitgever hebben iets nieuws, goeds, ja, uitstekends geleverd. De schippersjongen, of Leiden in strijd en nood. Geschiedkundig verhaal door P. Louwerse. (Schrijver van Vlissingen in 1572) Alphen W. Cambier v. Nooten, Leiden, C. Kooyker. ‘Eine alte Geschichte, aber immer neu’ - dat beleg van Leiden, (31 October 1573-21 Maart 1574), een der schoonste en roemrijkste gebeurtenissen uit 't heldentijdperk onzer Hollandsche Natie. Vraag er onze schooljeugd maar eens naar - zie! de gloed der opgewondenheid licht uit 't bezielde oog onzer knapen en 't is of onze meisjes allen schroom afleggen, om te te vertellen van den kloeken moed der Leidenaren ‘in strijd en nood’. 't Was dus zeer goed gezien van den heer Louwerse, toen hij zich dit onvergetelijk feit koos tot stof voor een kinderboek. ‘Immer neu’ heeft hij door zijne levende en dramatische voorstelling de bekende geschiedenis gemaakt, - maar nuttig ook en rijk aan opmerkingen, die den nationalen geest in onze kinderen zullen verlevendigen. Vooral de figuur van ‘den schippersjongen’ is zeer goed uitgewerkt. In een woord: de auteur heeft zijn taak met talent volbracht - en de uitgevers hebben het hunne ook niet achtergehouden, om dit ‘geschiedkundig verhaal’ te maken tot een zeer doelmatig boekgeschenk, dat aan een goede gehalte tevens een viertal lieve steendrukplaatjes en een keurig net linnen bandje paart. Aan zulke uitgaven mag met alle reden een ruim debiet worden toegewenscht. -
E. |
|