Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1873
(1873)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 541]
| |
De Leidsche sterrenwacht en haar stichter.
| |
[pagina 542]
| |
taaltje, zoo donker, dat men slechts met moeite de deur kon vinden, die naar het vertrekje leidde, waar de lessen in de hooge wetenschap gegeven werden. Dit vertrek had den vorm van een rechthoek, en kon behalve een kacheltje, een tafel en juist zooveel stoelen bevatten, als toen voor het gehoor noodig waren; een gehoor niet talrijk, zooals tegenwoordig, nu de studie der wis- en natuurkunde een tevoren ongekenden bloei heeft bereikt, maar beperkt tot vier of vijf, soms wat meer, meestal minder. De twee ramen, waardoor het kamertje werd verlicht openden een treffend uitzicht. Hoog in het Academie-gebouw geplaatst, overzag men van hier den geheelen omtrek aan de zuid- en westzijde. De hortus lag beneden als eene landkaart uitgestrekt, daarover heen de singel, de rijke landouwen, de levendige vaarten, de sierlijke buitenplaatsen; in het verre verschiet ontdekte men de torens van omliggende dorpen en steden. Hierdoor had het vertrek iets bij uitstek gezelligs; het was er warm en licht, en toch niet benauwd of bekrompen. Als voorganger van de kleine schaar, die hier geregeld bijeenkwam, fungeerde de man, wiens naam in ons land voor altijd met de wetenschap der sterren is verbonden. Over allerlei onderwerpen werd gesproken; de hoogste theoriën, maar ook de eenvoudigste voorvallen van den dag; de gewichtige gebeurtenissen op wetenschappelijk gebied, en de wisselingen in het maatschappelijk en politiek leven. In October 1858 had ik het voorrecht voor de eerste maal in dien kring plaats te nemen. Met de meeste minzaamheid werd ik door Kaiser opgenomen in de kleine schaar zijner volgelingen. Hij stond bij het raam en liet zijne blikken weiden over het uitgestrekte gezichtsveld. Met welgevallen bleef zijn oog rusten op een stukje grond achter den hortus, waar eenige werklieden bezig waren met het slaan van palen in den grond. Op die plek moest de nieuwe sterrenwacht verrijzen, die de bekrooning zou zijn van zijne schitterende wetenschappelijke loopbaan. Bij het begin van elke les wees hij op dat stukje grond; de palen werden geteld, de voortgang tot in de kleinste bijzonderheden beschreven. Nu eens vernamen we, hoe de bouwmeester paaltjes in den singel had laten slaan om de aanplemping in het water te bepalen, en den volgenden dag door een bode van het stadsbestuur werd aangemaand, om ze terstond te laten wegnemen, daar het inslaan zonder voorkennis of permissie was geschied; - | |
[pagina 543]
| |
dan weêr, dat verscheidene schedels en andere beenderen waren opgegraven. hetgeen eerst met het heleg van Leiden in verband werd gebracht, terwijl later werd geconstateerd, dat hier in vroeger dagen een kerkhof was geweest. Soms marcheerden we na het einde der les in corps naar de plaats van aanbouw, waar ons haarfijn alles werd uitgelegd: de lengte en stand der palen, de diepte der uitgravingen, de vastheid van het fundeerwerk. Zoo leefden we dagelijks met den aanwas van de nieuwe sterrenwacht; de platen en teekeningen lagen voortdurend op de tafel; de minste vraag van een onzer gaf aanleiding tot de uitvoerigste beschouwingen, zoodat wij allen, vóór nog een steen was gezet, zoo goed met de geheele inrichting bekend waren, als hadden wij er jaren in doorgebracht. De eerste verhalen zijn de meest opwekkende geweest. Zij hadden de frischheid, die aan het nieuwe zooveel bekoorlijks bijzetten; zij liepen over luchtkasteelen, waarvan vele later in rook zijn vervlogen; over plannen, waarvan zoo weinig is verwezenlijkt. Toen het gebouw meer en meer verrees, ontstonden moeilijkheden, verschil van inzicht met den bouwmeester, allerlei kleinigheden verbitterden den geleerde en voerden hem soms tot oploopende drift; donkere schaduwen verzwakten het licht op de teekening, meer dan noodig was. Ook met de gezelligheid was het weldra gedaan. Het kamertje daarboven moest worden ontruimd en ten dienste gesteld der marine, zoodat alle lessen gegeven werden in het duistere, ongezellige hok beneden, met uitzicht op de omringende daken, waar het 's winters rookte, en 's avonds de lampen niet wilden branden van narigheid. Hierdoor werd het eene ware verlossing toen in 1860 de lessen voor goed werden overgebracht naar de nieuwe sterrenwacht. Zoo was dan de overwinning bevochten en de strijd beslist, die met afwisselend succès vele jaren werd gevoerd door de voorstanders van de beoefening der sterrenkunde tegen zuinigheid, bekrompenheid en naijver. Die strijd werd ons meermalen geschetst op het gezellige bovenkamertje in het academie-gebouw. Met korte trekken staat hij vermeld in de inleiding van de Annalen der sterrenwacht. Krachtige hulp werd daarbij verleend; vurig moest gestreden worden soms tegen eerlijke tegenstanders, andermaal tegen schijnbare vrienden. Het verhaal van dien wetenschappelijken strijd in 's lands vergaderzaal en de hooge kringen daarbuiten kan zijne nuttige zijde hebben en in sommige | |
[pagina 544]
| |
opzichten meer leeren, dan de geschiedenis van bloedige oorlogstooneelen. De bloei van een land hangt zoo nauw samen met de ontwikkeling der wetenschap, dat elke overwinning, op dit terrein behaald, in de geschiedboeken verdient opgeteekend te worden. | |
I.In het voorloopig verslag der 2e kamer Staten-Generaal over het 5e hoofdstuk der begrooting voor 1854 wordt het eerst de aandacht gevestigd op de stichting eener nieuwe sterrenwacht. ‘De aanmerking werd gemaakt,’ zoo lezen wij, ‘dat het zeer te betreuren is, dat in ons land, waar de uitgebreide handel en scheepvaart de belangstelling in sterrenkundige waarnemingen moest verhoogen, voortdurend een goed, naar de tegenwoordige cischen der wetenschap ingericht observatorium ontbreekt.’ Het antwoord van den minister van binnenlandsche zaken op deze bescheiden opmerking is niet zeer bemoedigend en naar gewoonte ontwijkend. ‘Het bezit van een goed, naar de tegenwoordige eischen der wetenschap ingericht observatorium leed dusverre schipbreuk op de aanzienlijke kosten daaraan verbonden. Vermoedelijk zal de eerlang bij de Utrechtsche hoogeschool op te richten nieuwe sterrenwacht zoo niet geheel dan toch grootendeels in dit gemis voorzien.’ Geen wonder dus dat in de openbare zitting op deze zaak werd teruggekomen. De heer Bosscha, destijds afgevaardigde van de hoofdstad, opende het vuur. Na uiteengezet te hebben, hoe noodig eene wel ingerichte en toegeruste sterrenwacht is zoowel voor de belangen van handel en scheepvaart als voor den wetenschappelijken bloei van een land, herinnert hij, hoe door Willem I een uitmuntend observatorium te Brussel werd gesticht, doch door de gebeurtenissen in 1830 voor ons verloren ging. Vervolgens wijst hij op de verdiensten van den sterrenkundige te Leiden, die met zijne gebrekkige hulpmiddelen meer en beter had gedaan dan andere geleerden op de beste sterrenwachten; hij betoogt, hoe deze geleerde de sterrenkunde bij ons heeft dienstbaar gemaakt aan de | |
[pagina 545]
| |
zeevaart; aan onze marine het eerst den weg heeft gewezen, om ter vervaardiging van voldoende zeekaarten onzer Indische bezittingen, vaste plaatsbepalingen door sterrenkundige waarnemingen te verkrijgen; hoe hij begonnen is eene school van sterrenkundigen ook van en voor onze zeeofficieren te vormen, en die school reeds zou gevormd hebben, zoo hij er geene gewetenszaak van had gemaakt het leven en de gezondheid zijner leerlingen in gevaar te brengen op het doorluchtig torentje van het hol en onherbergzaam academie-gebouw te Leiden. Verder bewijst de spreker, hoe het antwoord van den minister niets zegt en afdoet, daar niet eens op de begrooting eene som is uitgetrokken en het plan van de bebouwing der Utrechtsche sterrenwacht slechts zou leiden tot versnippering van krachten. ‘Bij de beoordeeling der vraag’, zoo eindigde hij, ‘of die versnippering van middelen niet ook hare voordeelen heeft, moet, naar ik meen, niet worden voorbijgezien, dat bij de behartiging van de belangen, waarover ik spreek, niet bloot onze inwendige volkskracht moet beoogd worden, maar ook deze overtuiging moet gelden, dat elke versterking van onzen wetenschappelijken invloed gelijk van onzen commercieelen invloed eene versterking is van onze politieke stelling in Europa.’ Deze pleitrede was niet alleen krachtig, maar ook behendig. Door den bloei der sterrenkunde te verbinden met den vooruitgang der marine en de belangen onzer koloniën, bracht de redenaar twee factoren in het spel, die hunne uitwerking op de volksvertegenwoordiging nooit misten, terwijl het slot der rede een waardig contrast vormt met de woorden, die men zoo dikwijls hoort, waarbij slechts defensie en wapening ter sprake komen, wanneer de verhouding van ons land tot naburige staten wordt aangeroerd. Een waardig bondgenoot vond de afgevaardigde van Amsterdam in dien van Leiden, den pas benoemden Curator der hoogeschool, Jhr. Gevers van Endegeest. In eene uitvoerige en warme rede werd op het belang van de stichting eener nieuwe sterrenwacht, bepaaldelijk te Leiden, gewezen. ‘Tonnen gouds worden besteed,’ zoo riep hij uit, aan de verbetering van rivieren, duizenden voor de vervaardiging eener geologische kaart, millioenen worden jaarlijks geamortiseerd, en men zou geen armzalige f 60,000 kunnen vinden, om een uitmuntend leeraar van eene plaats te voorzien, waar hij zijne ge- | |
[pagina 546]
| |
wichtige studiën kan voortzetten. Want het observatorium elders te bouwen, zou gelijk staan met de oprichting van een uitmuntend legercorps, om daarna, met ter zijde stelling van den beproefden aanvoerder, een jeugdigen officier aan het hoofd te plaatsen....En wat zal nu de conclusie zijn mijner rede? Zal ik een woord in het midden brengen, dat naijverig zou kunnen schijnen op Utrecht? Volstrekt niet, M.H., ik verheug mij er in, dat daar lust en veerkracht en middelen zijn gevonden om zelf te stichten, wat door anderen niet werd verstrekt, en ik wensch die beroemde hoogeschool geluk met haar edel streven naar het goede. Zal ik mij dan wagen aan het voorstellen van een amendement en alzoo de vesting stormenderhand trachten in te nemen? Geenszins, want wellicht zou uwe bezadigdheid den aanval verhinderen en dan zou men wellicht omtrent dit onderwerp nog verder dan op dit oogenblik van den weg zijn geraakt. Wat ik verlangd beb met mijne rede, M.H., het is dat mijne woorden weerklank mogen vinden bij allen, die het wel meenen met den wetenschappelijken roem van ons vaderland, een roem, die eerbied en ontzag moet inboezemen, voor een klein land als het onze. Wat ik met het aangevoerde bedoel is bij allen, wier harten gloeien voor kennis, wetenschap en vernuft, gewenschte sympathie op te wekken. Wat ik beoog is, dat zij vooral er door worden opgewekt, die meer onmiddelijk in betrekking staan tot de belangen van de oude academie-stad, de vertegenwoordigers der provincie, de bestuurders van Leiden zelve, opvolgers toch van hen, die in vroegeren tijd voor heldhaftige daden van tegenweer als grootste belooning vroegen een zetel van Minerva in hunne muren gevestigd te mogen zien; de waardige burgers van Leiden; de academie-burgers harer vermaarde hoogeschool, zoo de voormalige als de tegenwoordige. Ik wensch, dat onder hen allen, die ik noemde, de begeerte worde opgewekt, om van hunne zijde de handen aan het werk te slaan, een plan te ontwerpen, sommen bijeen te brengen, eene subsidie van de regeering te vragen. En moge dit gelukken, mocht in het aanstaand jaar op de begrooting eene subsidie op zoodanige grondslagen door de regeering voor het beoogde doel worden gevraagd, dan mag het Vaderland, geloof ik, zich overtuigd houden, dat de gewenschte sterrenwacht te Leiden zal komen.’ Hoe deze krachtige oproeping in den lande hare uitwerking niet heeft gemist, zal weldra blijken. Ook op de kamer maakten | |
[pagina 547]
| |
de woorden der beide sprekers diepen indruk, zooals kan worden afgeleid uit de haast, waarmede de tegenstanders eenig water op het vuur trachtten te werpen. Ten eerste waren het de afgevaardigden uit Utrecht die, zooals niet meer dan natuurlijk was, de belangen van de daar gevestigde hoogeschool voorstonden, en betoogden dat de uitbreiding van het Metereologisch Instituut en de bijvoeging eener sterrenwacht veel wenschelijker waren en minder kostbaar, dan het bouwen eener nieuwe te Leiden. Vervolgens de minister van binnenlandsche zaken, die toegaf, dat de sterrenwacht te Leiden in alle opzichten te wenschen overliet, maar beweerde, dat het bouwen eener nieuwe te groote kosten met zich voerde, waarmede hij de begrooting niet wilde belasten. Ook was hij van meening, dat de uitbreiding van het observatorium te Utrecht, dat voor een sommetje van weinige duizenden was te verkrijgen, evenzoo goed uit een wetenschappelijk oogpunt zou voldoen. Daarna stond de afgevaardigde uit Maastricht, de heer Thorbecke, op. Hij, de oud-hoogleeraar aan de Leidsche universiteit, zou ongetwijfeld het voorstel met kracht ondersteunen. Hij toch was vele jaren ambtgenoot geweest van den sterrenkundige; hij had diens strijden en lijden bijgewoond; hij had hem van jongeling vol geestdrift zien opgroeien tot geleerde, tot sieraad der hoogeschool; hij wist beter dan iemand, hoeveel strijd en inspanning daartoe noodig was, hoeveel miskenning verduurd en tegenstand gebroken moest worden. Hij was ook getuige geweest van de zegepraal, en kon verhalen van den grooten naam, die zijn ambtgenoot in het binnenland door zijne populaire geschrifteu, in het buitenland door zijne wetenschappelijke ontdekkingen had verworven; van den invloed die hij op de Leidsche jongelingschap had verkregen, zoodat de sterrenkunde werd vereerd en beoefend uit liefde voor de wetenschap zelfs door velen, die toch geen voornemen hadden hun leven aan hare dienst te wijden. Indien deze afgevaardigde zijn steun aan de bevordering der voorgestelde zaak wilde verleenen, kon men hij zijn grooten invloed op de volksvertegenwoordiging zeker zijn van den goeden uitslag. Zijn advies luidde aldus. ‘In het hooger onderwijs zijn, ik geloof het met sommige sprekers, gebreken. Ik geloof echter met den minister, dat men op de goede eigenschappen niet, gelijk de billijkheid misschien vorderde, heeft, gelet. Bij de ver- | |
[pagina 548]
| |
oordeeling heeft men twee punten uit het oog verloren. Vooreerst, dat de inrichting van onze academiën eenvoudig is en eenvoudig moet blijven. Ik zie daarin, M.H. ook geen nadeel, ik zie er zelfs voordeel in. De eenvoudige inrichting van onze academiën doet ons hooger onderwijs nader blijven bij zijne wezenlijke bestemming. Wij hebben in andere landen voorbeelden van uitstekend groote, hoog begunstigde inrichtingen. Zij trekken het oog, maar doen zij voor het onderwijs hetgeen van staatswege voor het hooger onderwijs dient te geschieden? Wat toch behoort aan de academie te worden meegedeeld? Mij dunkt, de beginselen der wetenschappen zóó, dat hij die van het onderwijs wordt ontslagen, zijn weg zelfstandig kunne vinden. Zoo men nu telkens aandringt, - en die aandrang is niet nieuw, hij is van jaren herwaarts - op vermeerdering van het personeel, op uitbreiding der inrichtingen, waarheen gaat men? Ik zou het kunnen verklaren, zoo men in plaats van drie hoogescholen ééne wilde stellen, - en ik geloof, men zal het niet willen; - en zoo lang men drie hoogescholen zal behouden, zal men van regeeringswege gelijkelijk voor die drie hoogescholen dienen te zorgen. Een voordeel aan de eene gegund geeft aanspraak aan de andere. Zekere grenzen dient men in acht te nemen, men moet weten zich te beperken, wijze spaarzaamheid is ook in dit opzicht verzekering van kracht. Een tweede punt, dat meen ik door de sprekers, die ons hooger onderwijs berispten, uit het oog werd verloren is, dat de vruchten van het onderwijs vooral afhangen van de mannen, die het geven. Ik heb vele hoogescholen gezien, binnen en buiten 's lands, en ik geloof, dat degenen, die in mijn geval waren, zullen bevonden hebben, hetgeen mij is voorgekomen, dat namelijk de leeraren, die het meest klaagden over de inrichting, over de regeering, het minst vermochten indruk op de jeugd te maken.’ Deze denkbeelden werden in eene volgende rede aldus uitgewerkt. ‘De spreker (de heer Bosscha) heeft voorts aangedrongen op de stichting eener groote sterrenwacht. Zij zal, meen ik, moeten afhangen - ten aanzien van het nut kan geen twijfel bestaan - van de middelen, die er zijn in het een of ander jaar. Mijns inziens moet de regeering hulpmiddelen verschaffen, waar men die behoeft en zonder de regeering niet kan erlangen. Maar er is ook eene weelde van hulpmiddelen, welke de persoonlijke inspanning uitdooft. Men vergoedt door innerlijke kracht, | |
[pagina 549]
| |
door vlijt, ijver en vernuft - wij hoorden er nog gisteren een voorbeeld van aanvoeren met opzicht tot het observatorium te Leiden - wat aan uiterlijke toerusting ontbreekt. De grootste ontdekkingen, M.H. de schoonste werken zijn, op het voorbeeld der natuur, met geringe middelen tot stand gebracht.’ In de tweede kamer was hiermede de zaak voorloopig afgedaan, maar kort daarna werd zij in de eerste kamer op het tapijt gebracht. Het lid Lotsy brak eene lans voor de noodzakelijkheid van den bouw der nieuwe sterrenwacht. In scherpe tegenstelling met de zoo even vermelde woorden van den oud-hoogleeraar riep hij uit: ‘ik spreek hier niet als oud Leidsch academie-burger, ofschoon die naam onder de dierbaarste herinneringen mijner jeugd behoort, maar ik spreek hier als burger van Nederland, en ik beweer, dat de regeering des lands niet langer moet dulden, dat een man, die hier de eerste in zijn vak is, aan wien ons vaderland het te danken heeft, dat het in de sterrenkunde met andere natiën kan wedijveren, zijn leven verslijt en verkort door gebrekkige hulpmiddelen. Dit mag vooral niet geschieden in een tijd, waarin de toestand der finantiën, behoudens wijze spaarzaamheid, toelaat, dat kunsten en wetenschappen bevorderd worden, en die behooren vooral daar te worden bevorderd, waar het instellingen geldt, die onze voorvaderen in de ramspoedigste tijden hebben kunnen tot stand brengen. Hij verzekert vervolgens den minister van de hooge goedkeuring van Zijne Majesteit, die zelf als oud Leidsch academie-burger ongetwijfeld zulk een voorstel met sympathie zou begroeten.’ De minister wijst nog eens af, op grond van de hooge kosten aan den bouw eener nieuwe sterrenwacht verbonden, terwijl voor een klein sommetje te Utrecht eene dergelijke inrichting te verkrijgen was. Hierbij bleef het in 's lands vergaderzalen; de zaak was geecarteerd en zou waarschijnlijk met zoovele anderen onder oude papieren begraven zijn geworden, indien niet de gesproken woorden weerklank hadden gevonden in den lande. Vooral die van den Leidschen afgevaardigde werden met geestdrift begroet en aan zijne oproeping voldaan, om, waar de regeering weigerachtig was, zelf de zaak in handen te nemen en de eer van ons vaderland op wetenschappelijk gebied op te houden. De Leidsche studenten namen de zaak het eerst ter harte. Kort na de vermelde zitting der kamers werd eene corps-verga- | |
[pagina 550]
| |
dering gehouden, waar de volgende besluiten bijna eenparig werden genomen: 1o. om een adres te richten aan de Curatoren der Hoogeschool, waarin met aandrang op de wenschelijkheid van den bouw eener nieuwe sterrenwacht wordt aangedrongen; 2o. om voor dat doel eene som van f 500 uit de kas van het corps beschikbaar te stellen; 3o. om de studenten in de gelegenheid te stellen en uit te noodigen door vrijwillige giften die som te vermeerderen. Die som van f 500 is de eerste geweest, die voor dat doel werd aangeboden aan den Heer Gevers van Endegeest door een commissie uit het collegium, onder dankbetuiging voor de warmte en kracht, waarmede hij de zaak in de 2e kamer had verdedigd. Dit goede voorbeeld vond weldra navolging, zoodat de zaak al breeder proportiën aannam. In de aanzienlijkste steden des rijks vormden zich commissiën met het doel om vrijwillige giften in te zamelen voor den opbouw eener sterrenwacht te Leiden. Uit afgevaardigden van die commissiën ontstond weer de centrale commissie, die aldus was saamgesteld: Prof. Bake als vertegenwoordiger der Leidsche Hoogeschool, ridder van Rappard uit 's Hage, Mr. J.J. Teding van Berkhout uit Amsterdam, baron Taets van Amerongen uit Leiden, dr. G. Simons uit Delft, mr. Reepmaker uit Rotterdam, de officier Gregory uit Breda, mr. Lotsy uit Dordrecht, mr. Timmer uit Arnhem, dr. Kappeyne van de Coppello uit Gouda, de student Luzac als vertegenwoordiger van het Leidsch studentencorps, die in later jaren door anderen werd vervangen. De Heer Bake werd tot voorzitter benoemd, terwijl mr. Teding van Berkhout tot het einde tot de functiën van secretaris en penningmeester waarnam. De vergaderingen der centrale commissie werden gehouden in een vertrek van het gebouw van het Ministerie van hervormden Eeredienst. Het doel der Commissie, en de wijze waarop zij dat trachtte te bereiken, blijken het best uit de circulaire die in November 1854 van haar uitging en van den volgenden inhoud was: ‘Het zal u niet onbekend zijn, M.H. dat in den loop dezes jaars in onderscheidene plaatsen van het vaderland commissiën zich hebben gevormd, met het doel om gelden bijeen te zamelen, welke der regeering zouden worden aangeboden, onder voorwaarde, dat deze de vestiging van eene nieuwe sterrenwacht te Leiden onderneme.’ ‘Het hoog belang van het bezit eener sterrenwacht waar | |
[pagina 551]
| |
onder leiding van den hoogst verdienstelijken en ijvervollen sterrenkundige, den Hoogleeraar Kaiser niet alleen in de theoretische maar ook in de praktische sterrenkunde onderwijs moge gegeven en kweekelingen gevormd kunnen worden, die in de beoefening der sterrenkunde en in die harer toepassing, aan de wetenschap in het algemeen, en aan de belangen van het vaderland in het bijzonder hoogst schatbare diensten bewijzen kunnen, zal niet lichtelijk worden ontkend. Daarbij behoeft het nauwelijks herinnerd te worden, dat hier noch een persoonlijke wensch, noch een plaatselijk belang op den voorgrond staat. De eer van Nederland vordert, dat ook hier, zooals bij alle andere beschaafde volken, de gelegenheid besta tot opbouw en uitbreiding van eene der edelste wetenschappen; het welbegrepen belang eener natie, die daarop prijs stelt, vordert, dat zij, een man als Kaiser bezittende, de onwaardeerbare gelegenheid daartoe niet late verloren gaan. Maar dat van zulke belangstelling blijke is noodig, ten einde der regeering te gemoet te komen in het tot stand brengen van eene nieuwe en voldoende sterrenwacht te Leiden.’ ‘Het is daarom wenschelijk, dat niet alleen van eenige weinige plaatsen blijken van belangstelling uitgaan, maar dat op meerdere plaatsen en in onderscheidene streken des vaderlands belangstellende personen zich vereenigen tot het vormen van Commissiën, en tot bijeenzameling van gelden voor het aanbod aan de regeering te doen. Door zulk een aanbod toch van geldelijke bijdragen zullen de ingezetenen ten krachtigste van hunne belangstelling doen blijken.’ ‘De centrale commissie, uit afgevaardigden der onderscheidene reeds bestaande Commissiën samengesteld, roept tot bereiking van het voorgestelde doel uwe medewerking in en meent daarop rekening te mogen maken, uithoofde van uwe belangstelling en van uwe werkzaamheden in die wetenschappen en hare toepassing, welke met de beoefening van de sterrenkunde in een onmiskenbaar verband staan. Zij wendt zich dus met een vol vertrouwen op uwe bereidwilligheid tot U M.H. met het verzoek, dat Gij de bewerking van het voorgestelde doel met alle dienstige middelen wilt bevorderen; dat Gij zelve het vormen eener Commissie in de plaats uwer vestiging zult op U nemen of de vorming van zulk eene commissie aldaar voorbereiden en ondersteunen, voor de bijeenzameling van gelden in den voorzegden zin tot het voorgestelde doel doen zorg dragen, en eindelijk een | |
[pagina 552]
| |
lid dier Commissie doen afvaardigen tot de centrale Commissie, om met deze al datgene te beramen en, na overleg, tot uitvoering te brengen, wat zou kunnen strekken om aan de Hooge Regeering een blijk van nationaal gevoelde behoefte en van nationalen wensch te geven, waardoor de vestiging van eene nieuwe en voldoende sterrenwacht te Leiden worde bevorderd.’ Deze circulaire werd toegezonden aan alle genootschappen in Nederland, die zich de bevordering der natuurkundige wetenschappen tot doel stelden. Het succes was bevredigend, daar verscheidene dier inrichtingen, hetzij uit eigen kas eene subsidie verleenden, hetzij nieuwe commissiën vormden om onder de ingezetenen van de plaats harer vestiging werkzaam te zijn. Intusschen was de begrooting voor 1855 ingediend, maar geene nieuwe post voor de sterrenwacht kwam daarin voor. Het voorloopig verslag der 2e kamer was echter gunstiger voor de zaak gestemd. ‘Hoe noode men aanleiding zou willen geven tot verhooging eener staatsbegrooting, die reeds zoo hoog is opgevoerd, hebben sommige leden toch gevraagd, of de loffelijke en aanvankelijk zoo welgeslaagde poging van bijzondere personen om door vrijwillige bijdragen een fonds voor de oprichting eener sterrenwacht te Leiden bijeen te brengen, niet eenig blijk van belangstelling van gouvernementswege verdient.’ De memorie van beantwoording vermeldt hieromtrent: ‘de poging van bijzondere personen om door vrijwillige bijdragen een fonds voor de oprichting eener sterrenwacht te Leiden bijeen te brengen wordt ongetwijfeld door de regeering met belangstelling gadegeslagen. Doch van de belangstelling te doen blijken, door, gelijk het verlangen van sommige leden schijnt te zijn, eene bijdrage van 's Rijkswege te verleenen, acht zij deels strijdig met het doel, deels niet vrij van bedenking. Het doel is eene nieuwe sterrenwacht als een nationaal monument uit bijdragen van bijzondere personen en genootschappen tot stand te brengen. Ter bereiking hiervan zijn of worden in eenige hoofdgemeenten commissiën gevormd tot het bijeenverzamelen van gelden. Wat op die wijze zal worden verkregen kan op dit oogenblik nog niet worden berekend, en het zou dus strijdig met het doel wezen nu reeds van rijkswege te helpen. Eerst wanneer de uitslag der poging geheel bekend zal zijn en dan mocht blijken, dat de krachten van particulieren en genootschappen te kort zijn geschoten, zou wellicht overweging verdienen, of het rijk het ont- | |
[pagina 553]
| |
brekende voor zijne rekening mag nemen. Doch ook dan zal de zaak ernstig behooren te worden gewogen, niet alleen omdat het, blijkens de aanvankelijk verkregen uitkomst niet onwaarschijnlijk is, dat geene geringe som van het rijk zal worden verlangd, maar ook met het oog op de gevolgen. Werd toch besloten het ontbrekende uit de schatkist te geven, de vrees mag niet ongegrond worden genoemd, dat het voorbeeld navolging zou vinden en de regeering zoodoende gaandeweg genoopt kunnen worden tot uitgaven, waartoe zij uit zich zelven niet zou zijn overgegaan. Doch ook afgescheiden van deze bedenkingen zou de regeering bij het voortdurend onvervuld blijven van andere dringende behoeften en bij de aanmerkingen, die op het hooge cijfer van het 5e hoofdstuk der staatsbegrooting zijn gevallen, geene vrijheid vinden nu reeds eenig materieel blijk harer belangstelling ter zake van de nieuwe sterrenwacht te geven.’ Bij de discussie der staatsbegrooting werd de zaak op nieuw ter sprake gebracht. Ook ditmaal leidde de heer Gevers van Endegeest het debat en trachtte aan te toonen, hoe het eene schande voor het land zou zijn, indien men de zaak geheel aan particuliere krachten overliet, en hoe het de plicht was der regeering in deze krachtige hulp te verleenen. De minister was nog wel niet overtuigd, maar gaf toch blijken van toenadering, en beloofde een volgend jaar, indien namelijk de vrijwillige bijdragen eene hoogere som hadden bereikt, ernstig in overweging te nemen, of het overige uit 's Rijks middelen zou kunnen aangevuld worden. Ook andere leden spraken een woord ten gunste der zaak, terwijl door een tegenstander werd beweerd dat het onmogelijk zou gaan, om in of vlak bij Leiden eene sterrenwacht te bouwen. De grond daar deugde niet voor zulk een gebouw; vele bezwaren van technischen aard zouden in den weg staan en niet te overwinnen zijn. Indien zulk een gebouw moest opgericht worden, was hij er meer voor geneigd dat de plaatsen midden in het land, dan moest de sterrenkundige ook maar daarheen verhuizen. In de kamer werden deze beweringen niet tegengesproken, doch de tijd heeft hier, zooals in menig ander geval op zich genomen, het ongegronde daarvan aan te toonen. In het verslag der sterrenwacht over 1869-70 staat toch het volgende geschreven: ‘de heer Wagner (vicedirecteur der sterrenwacht op den Pulkowa) verlangde te weten, welke verhouding bestond tusschen de vastheid van den meri- | |
[pagina 554]
| |
diaan-cirkel te Leiden, rustende op onzen moerassigen grond, en van dien op den Pulkowa, waar men aan de fundeeringen der instrumenten alleen veel meer had ten koste gelegd, dan te Leiden aan de geheele sterrenwacht met al hare werktuigen. De uitkomst was, dat het werktuig te Leiden veel vaster staat dan dat op den Pulkowa. Het is ook door talrijke andere onderzoekingen gebleken, dat aan de sterrenwacht te Leiden, wegens de vastheid van haren grondslag en hare rustige ligging, talrijke onderzoekingen, voor de sterrenkunde van groot gewicht, zeer licht kunnen worden ten uitvoer gebracht, die zelfs aan sommige van de grootste sterrenwachten der aarde of aan te groote bezwaren verbonden of volstrekt onmogelijk zijn.’ Ten slotte sprak ook de heer Thorbecke nog een woord over de zaak. ‘Men moet eerst aan het particulier vermogen zijne volle vlucht laten; daarna kan men zien of het noodig is, dat het gouvernement tusschen beiden kome. Het gouvernement kan in deze zaak niet tusschen beiden komen, dan na haar grondig te hebben onderzocht; de uitkomst van dat onderzoek dient aan de kamer te worden overgelegd, en wanneer uit dat onderzoek zal gebleken zijn, dat de particulieren, die zich de sterrenwacht hebben aangetrokken, deden, wat men van hen kon verwachten, en dat de zaak alleszins nuttig, noodzakelijk en in het algemeen belang is, dan zal men mij gereed vinden, niet alleen, om f 6000. - (bij amendement, dat later werd ingetrokken, aangevraagd) maar om des noods eene grootere som voor dat doel in te willigen.’ Hiermede was de behandeling voor dit jaar afgeloopen. De centrale commissie verflauwde intusschen niet, maar breidde meer en meer haar werkkring uit. Krachtige vertoogen richtte zij tot den minister, die echter de koorden der rijksbeurs vast gesloten hield. Op de begrooting voor 1856 was nog geen post voor de nieuwe sterrenwacht uitgetrokken. De ijverige leden der 2e kamer gaven daarom den strijd niet op. In het voorloopig verslag komen zij met nieuwen aandrang op de zaak terug, terwijl de minister in zijn antwoord ontwijkt door te verklaren, dat, zoolang de particuliere bijdragen niet minstens de helft der gevorderde som hadden bereikt, de regeering bezwaar maakte in het verstrekken van het ontbrekende uit 's Rijks schatkist. Ook in het verslag der 1e kamer werd door eenige leden in het voordeel der zaak gesproken, terwijl andere daarentegen de | |
[pagina 555]
| |
verstandige opmerking maakten, ‘dat dergelijke inrichtingen, hoe belangrijk ook voor de staatshuishouding, meer als voorwerpen van weelde te beschouwen zijn, en daarom ook met de uiterste spaarzaamheid behooren te worden bevorderd.’ In geene der beide kamers werd echter bij de behandeling der begrooting over de zaak gesproken, zoodat zij op nieuw voor een jaar was ter zijde gesteld. De centrale Commissie ontving voortdurend vrij aanzienlijke giften, soms ook ontmoedigende antwoorden. Eene van hare aangename ondervindingen was een brief van dr. R. Luther, destijds bestuurder der sterrenwacht te Bilk bij Dusseldorp, waarin hij voor de stichting van het Leidsch observatorium honderd franken aanbiedt, zijnde het bedrag van den prijs Lalande, die hem voor de ontdekking der planeet Leucothea was geschonken. Deze aanbieding, waarvan dankbaar gebruik werd gemaakt, was het eenige blijk van belangstelling, dat de Commissie uit het buitenland mocht ondervinden. Wellicht zou de strijd nog jaren lang met dezelfde wapenen en afwisselend succes zijn gevoerd, wellicht ware ook door den langen duur de belangstelling verflauwd, en langzamerhand de geheele zaak in het vergeetboek geraakt, zoo niet eene gewichtige gebeurtenis had plaats gehad, die haar terstond een geheel ander aanzien gaf. Het ministerie van Reenen trad af, en in Juni 1856 trad als minister van binnenlandsche zaken dr. G. Simons op, een warm vereerder en uitstekend beoefenaar der wis- en natuurkundige wetenschappen. De centrale Commissie kon nu alles goeds verwachten, want de nieuwe minister kwam uit haar boezem voort, en was van de oprichting af een der ijverigste leden. Die goede verwachting werd niet beschaamd, want op de begrooting voor 1857 kwam als nieuwe post eene som voor van f 40.000 als de eerste van drie gelijke termijnen voor den opbouw eener nieuwe sterrenwacht te Leiden, waarbij uitdrukkelijk op den voorgrond werd gesteld, dat dit gebouw niet zou gerangschikt worden onder de academische inrichtingen, maar geplaatst bij de wetenschappelijke instellingen van het Rijk. Tegelijk werd onder de middelen opgenomen, eene som van f 22,000 uit de vrijwillige bijdragen van particulieren. In het verslag der 2e kamer komen eenige opmerkingen voor naar aanleiding dezer nieuwe posten. Alle argumenten, die in vroeger jaren waren aangevoerd, worden nog eens in het kort | |
[pagina 556]
| |
gerecapituleerd. Zoo lang het hooger onderwijs niet definitief was geregeld kon de maatregel als voorbarig worden beschouwd; - twijfel werd geopperd, of het voordeel, dat de wetenschap onder ons nevelachtig luchtgestel uit deze inrichting trekken zou wel kon opwegen tegen de daarvoor te brengen offers; - juist het te Leiden gegeven voorbeeld had bewezen, dat ook met minder volkomen hulpmiddelen uitkomsten te verkrijgen zijn, die het vaderland tot eere strekken. De minister antwoordde, dat het stichten eener sterrenwacht onafhankelijk was van de nieuwe regeling van het hooger onderwijs; de onderzoekingen van den Leidschen geleerde hadden genoegzaam getoond, dat ook in ons nevelachtig klimaat de wetenschap kan gediend worden; voor de eer van ons volk als zeevarende natie was noodig, dat ten minste ééne sterrenwacht besta, waarop waardig kan worden deel genomen aan de wetenschappelijke onderzoekingen, zooals zij tegenwoordig moeten gedaan worden. Ten slotte werd verklaard, dat de te bouwen sterrenwacht naar de schatting der regeering niet zoozeer eene academische, als wel eene rijksinstelling was, terwijl hare vestiging bij eene hoogeschool verkieslijk was om de wetenschappelijke hulpmiddelen niet alleen, maar ook om jongelieden tot de beoefening der wetenschap op te wekken, die later de eer des lands op dit gebied moeten handhaven. Bij de openbare behandeling der begrooting werd de nieuwe post niet besproken, maar zonder stemming goedgekeurd. De geheele begrooting werd echter na eene langdurige, scherpe beraadslaging en eene herhaalde staking van stemmen verworpen, waarop de aftreding van den minister Simons volgde. Het kan wel niemand verwonderen, dat in de inleiding van de Annalen der Leidsche sterrenwacht een warm woord van hulde wordt gebracht aan dezen staatsman, die in zijn kortstondig ministerieel leven heeft getoond, hoe kunsten en wetenschappen van regeeringswege moeten beschermd worden. Bij het nalezen zijner adviezen in de openbare stukken en bijbladen der staatscourant wordt men getroffen door de groote kennis, den verhazenden ijver, de warme belangstelling en helderen blik in al wat beschaving en verlichting betreft. Indien hem een langer tijd van bestuur ware gegeven geworden, zouden ongetwijfeld kunsten en wetenschappen ten onzent zijn bevorderd op een wijze, die jaren lang op zich heeft laten wachten, een eerst voor weinige maanden weer geheel tot haar recht is gekomen. Het gevoe- | |
[pagina 557]
| |
lig hart van Simons werd gebroken en zijne gezondheid voor altijd geschokt door den bitteren strijd, die hem in en buiten de kamer werd aangedaan, en zoo spoedig tot aftreden noodzaakte.Ga naar voetnoot1) Ook de stichting der nieuwe sterrenwacht liep groot gevaar bij deze politieke wisseling. Gelukkig was de opvolger van Simons een niet minder ijverig lid der centrale commissie. De nieuwe minister van Rappard begon met de post voor de nieuwe sterrenwacht uit de credietwet weg te nemen, maar toen in de 2e kamer een der leden dit ten zeerste betreurde, gaf hij te kennen, dat dit terugtrekken van de post slechts tijdelijk was, en geschied om aan het karakter eener credietwet getrouw te blijven, maar dat het een der grootste genoegens zijns levens zou zijn, indien aan den verdienstelijken man, die aan de Leidsche Hoogeschool de sterrenkunde doceert, de gelegenheid werd gegeven om zijne kennis en ervaring aan te wenden op eene sterrenwacht, zooals de eischen der wetenschap haar vorderen. Getrouw aan deze belofte werd door hem op de begrooting voor 1858 dezelfde som voor hetzelfde doel uitgetrokken, en ditmaal door de beide kamers zonder discussie aangenomen. De heer van Rappard had reeds in vroeger jaren van zijne belangstelling in de heoefening der sterrenkunde te Leiden blijken gegeven. Aan zijne volharding en invloed toch was het te danken, dat Kaiser in 1837 tot lector in de astronomie en bestuurder der sterrenwacht benoemd werd. Als referendaris aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, afdeeling onderwijs en ook later als minister van Eeredienst bevorderde van Rappard op alle mogelijke wijzen de belangen der sterrenkunde, toonde zich steeds een warm vereerder van Kaiser, en nam een levendig aandeel in de werkzaamheden van de centrale Commissie, wier vergaderingen in zijn bureel werden gehouden. Aan hem was eindelijk het voorrecht gegeven haar te bekroonen, door van de wetgevende macht de goedkeuring van de noodige gelden voor de vestiging der nieuwe sterrenwacht te verkrijgen. Ook deze bijzonderheid verdient hierbij opmerking, dat de minister een kweekeling en vurig voorstander der Utrechtsche hoogeschool was, maar zich boven allen plaatselijken naijver verhief, door deze kostbare gift aan de Academie te Leiden.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 558]
| |
De centrale Commissie, die nu hare taak als afgedaan kon beschouwen, wachtte met hare ontbinding tot de voltooiing van de sterrenwacht. In een der zalen van het nieuwe gebouw hield zij in December 1860 hare laatste vergadering. Bij die gelegenheid bracht de secretaris een uitvoerig verslag uit, en gaf rekening en verantwoording van de ontvangen en beheerde gelden. Deze is later gedrukt en aan de verschillende commissiën en vereenigingen, die aan de zaak hadden meegewerkt, rond gezonden. Hieruit blijkt, dat de vrijwillige bijdragen het aanzienlijk cijfer van f 24112,48 hadden bereikt, waarbij aan interesten f 1709.685 werd gevoegd, terwijl de onkosten f 113,86 beliepen, zoodat in twee termijnen in 's Rijks schatkist is gestort eene som van f 25708,805. In Amsterdam was bijeengebracht f 5013, -; in Leiden van particulieren f 2300, -, van professoren f 3607,21, van studenten f 800, -; te 's Gravenhage f 3682,74; te Haarlem, van de Hollandsche maatschappij van wetenschappen f 1000, -, van Teylers stichting f 1000, -, van particulieren f 535, -; te Rotterdam van particulieren f 775, -; te Breda van officieren en leeraren f 641,90, van het natuurkundig genootschap f 26, -; te Delft f 1136,70; uit Oost-Indië kwam f 1291, -; uit de West f 682,05; uit Leeuwarden kwam voor Friesland als bijdrage f 319,50; uit Middelburg voor Zeeland f 224,20; uit Zutfen f 99,60; uit Arnhem f 105,50; enz. Dat plaatselijke naijver zich ook hier deed gelden, blijkt uit de omstandigheid, dat noch uit Utrecht, noch uit Groningen eenige bijdrage is ingekomen. De centrale commissie, uit wier gering aantal leden gedurende haar kortstondig bestaan niet minder dan drie tot den ministerzetel werden geroepen, had haar doel naar wensch bereikt. Nimmer toeh kon zij zich voorgesteld hebben door vrijwillige bijdragen de geheele som te verkrijgen, die voor de stichting noodig was, en meer dan eene ton beliep. Na het krachtig initiatief van particulieren, mocht de regeering niet aarzelen; zij werd zedelijk gedwongen haar steun te verleenen, en te voltooien, wat gebleken was een wensch van het beschaafd deel der natie te zijn. Want wel verdient opgemerkt te worden, dat ten slotte in de | |
[pagina 559]
| |
2e kamer de aanzienlijke uitgetrokken sommen zonder verzet of discussie werden goedgekeurd, terwijl te voren slechts het noemen der zaak een uitvoerig en vrij heftig debat uitlokte. De waarde der bijeengebrachte gelden kan slechts rijzen, wanneer men bedenkt, dat het hier niet gold een prachtig monument, een voorwerp van kunst, een gedenksteen, een standbeeld, in één woord een uitwendig sieraad voor de plaats van oprichting, maar eene eenvoudige werkplaats ten behoeve van de meest afgetrokken wetenschap. Een uittreksel van de notulen der vergaderingen van de centrale commissie, bevattende eene korte geschiedenis van haar ontstaan en werkzaamheden, werd ter plaatsing aangeboden aan de Staats-Courant, maar van wege het Ministerie van Binnenlandsche Zaken geweigerd, en toen geplaatst in de Kunst- en Letterbode van 12 Januari 1861. In dit stuk werd de wensch uitgesproken dat de nieuwe sterrenwacht, evenals de groote observatoria buiten 's lands, en overeenkomstig de uitdrukkelijke bepaling van den Minister Simons, mocht geplaatst worden onder de Rijksinstellingen, en niet opgenomen onder de inrichtingen der Leidsche Hoogeschool. Aan dien wensch is echter geen gevolg gegeven; tot op dit oogenblik is de sterrenwacht een deel van de Universiteit. | |
II.Nadat tot den bouw der nieuwe sterrenwacht was besloten, moest in de eerste plaats de moeilijke vraag beantwoord worden, op welk terrein zij zou worden opgericht. Eerst was daartoe uitgekozen eene weide, gelegen vlak buiten de voormalige Witte Poort, links van den straatweg naar den Haag. De verbaasde wandelaars zagen op enkele schoone zomerdagen, hoe prof. Kaiser en zijne helpers met kwikbakken en andere instrumenten gewapend, dat terrein doorkruisten en allerlei geheimzinnige evolutiën uitvoerden. Het terrein werd voor uitstekend geschikt verklaard, en zeker zou het gebouw daar gevestigd niet weinig tot versiering der stad hebben bijgedragen. Doch dit plan stuitte af op de aanzienlijke som, die voor het lapje grond door den | |
[pagina 560]
| |
eigenaar werd gevraagd. In overleg met curatoren der Hoogeschool werd toen door de regeering besloten, voor den bouw te bestemmen het gedeelte van den academischen hortus, dat aan den singel grensde, en door aanplemping in het water zou vergroot worden. De hoogleeraar in de botanie gesteund door zijne ambtgenooten verzette zich met kracht tegen deze schending van zijn grondgebied; toen echter bleek, dat dit gedeelte wel kon gemist worden, en het terrein uitmuntend voldeed aan de moeilijke eischen eener sterrenwacht, werd het plan doorgezet, en het lapje grond definitief van de botanie ten behoeve der astronomie onteigend. In October 1858 werd de hand aan het werk geslagen, dat ras vorderde, zoodat reeds twee jaar daarna het gebouw gereed was. In den zomer van 1860 betrok de hoogleeraar met zijn gezin en personeel de nieuwe sterrenwacht. De bouw en inrichting geschiedden hoofdzakelijk volgens de plannen van Kaiser, zooals zij zijn meegedeeld in zijn werkje: De Inrichting der sterrenwachten, beschreven naar de sterrenwacht op den heuvel Pulkowa en het ontwerp eener sterrenwacht voor de hoogeschool te Leiden. 1854. In zoover werd dit oorspronkelijk plan gewijzigd, dat bij den grooten toren nog een tweede kleinere werd gevoegd, die echter naar het noorden geen vrij uitzicht heeft. De direkteurswoning bevindt zich in den linkervleugel, afgescheiden van het hoofdgebouw door de meridiaanzaal; de rechtervleugel bevat de woningen van observatoren en custoden en is met het middengebouw verbonden door de collegekamer. Alleen dit middengebouw is hooger dan ééne verdieping, op de eerste bevinden zich de direkteurs- en de algemeene rekenkamer; op de tweede neemt de groote waarnemingszaal bijna de geheele ruimte in, aan beide zijden geflankeerd door een kamertje met openslaande luiken, waarin passage- en universaal-instrument zijn geplaatst. Boven de groote zaal is een open plateau, van waar men een vrij uitzicht heeft over bijna den geheelen hemel, en dat daarom bij uitstek is geschikt voor waarnemingen met het bloote oog of draagbare instrumenten. Ten noorden verheft zich de groote toren, aan de zuidzijde de kleine toren, beide met draaibare koepels en valluiken voorzien. Ten behoeve der marine is afgezonderd het lokaal boven de vestibule, dat doorsneden wordt door de groote op afzonderlijk metselwerk staande zuil, die het voorname instrument in den grooten toren draagt. Ter | |
[pagina 561]
| |
wederzijde van den hoofdingang worden thans een paar nieuwe lokalen ten behoeve der marine gebouwd. Kaiser vereenigde namelijk met zijne betrekking van direkteur der sterrenwacht, die van verficateur der Rijks zee-instrumenten, waartoe hij in 1857 door den minister Lotsy was aangesteld. Onder den nieuwen direkteur Prof. H.G. van de Sande Bakhuijzen zijn deze betrekkingen weder gescheiden, en is de vroegere adjunkt-verificateur dr. P.J. Kaiser uitsluitend met het toezicht op de instrumenten der marine belast, waardoor eene uitbreiding der lokalen nookzakelijk werd. De inrichting der sterrenwacht was van den beginne af berekend op twee observatoren en twee custoden. De laatsten werden terstond aangesteld, maar te vergeefs werden door direkteur en curatoren der hoogeschool pogingen aangewend om ook den tweeden observator te verkrijgen; de regeering bleef weigerachtig daarvoor de noodige gelden uit te trekken. Eerst in 1863 werd besloten tot de aanstelling van een tweeden observator. Een groot bezwaar voor de nieuwe inrichting was de geringheid der jaarlijksche subsidie, die haar van wege de regeering werd verstrekt, en elke uitbreiding belemmerde. Door toelagen uit de kas der hoogeschool bij gunstige beschikking van curatoren werd nu en dan in den hoogsten nood voorzien. Hoewel de rijkstoelage nauwelijks toereikend was om de onvermijdelijke uitgaven voor vuur, licht en schrijfbehoeften te bestrijden, weigerde de regeering jaren lang hierin verandering te brengen. Eindelijk kwam uitkomst, toen in het voorjaar van 1866 Mr. J.H. Geertsema minister van binnenlandsche zaken werd, en terstond de jaarlijksche subsidie tot f 1000. - verhoogde. Hierdoor werden alle ongelegenheden der sterrenwacht opgeheven en kon voortaan zonder uitwendige belemmeringen gearbeid worden. En hierbij bleef het niet. De nieuwe minister beloofde te zullen onderzoeken of ook geldmiddelen ter beschikking konden gesteld worden om de Annalen der Leidsche sterrenwacht uit te geven. De aftreding van den minister Geertsema had al die goede voornemens kunnen verijdelen; gelukkig was zijn opvolger een man, die toonde de wetenschap niet minder lief te hebben, en hare bevordering ter harte te nemen. De minister Heemskerk verhoogde de jaarwedden der observatoren en stelde ook eene ruime som ter beschikking voor de aanvankelijke uitgave van jaarboeken der sterrenwacht. Met treffende woorden herdenkt Kaiser in een | |
[pagina 562]
| |
zijner jaarlijksche verslagen deze gunstige lotsverwisseling ‘Het is natuurlijk, dat ik de gelukkige oplossing van zoovele levensvragen der sterrenwacht niet kan vermelden zonder een diep gevoel van dankbaarheid jegens H.H. curatoren der Hoogeschool te Leiden, die nimmer moede werden mijne pogingen te ondersteunen, en jegens hunne Excellentiën de twee heeren Ministers, door wier gunstige beschikkingen de sterrenwacht te Leiden in staat is gesteld te worden, hetgeen zij wezen moet. Ik kan de verloren jaren niet herroepen en moet het daarom betreuren, dat het lang gewenschte licht eerst aan het einde mijner loopbaan werd ontstoken, maar ik hoop, dat moed en krachten mij niet zullen begeven, voor dat het eerste deel der jaarboeken der sterrenwacht zal zijn tot stand gekomen, als een eerzuil voor de hooge begunstigers der wetenschap, aan wie het zijn aanwezen zal te danken hebben.’ In deze woorden ligt de geheele politieke geloofsbelijdenis van Kaiser opgesloten. De geschiktheid van een minister werd door hem afgemeten naar de belangstelling, betoond in de bevordering der wetenschap. Het personeel der nieuwe sterrenwacht heeft vele wijzigingen ondergaan. Aan het oude observatorium werd in 1853 een observator aangesteld; de eerste was Dr. J.A.C. Oudemans, die in 1856 door Dr. M. Hoek werd vervangen, en deze drie jaren later door den heer N.M. Kam. In 1860 ging de heer Kam als observator naar de nieuwe sterrenwacht over, en betrok daar de voor hem bestemde woning. Zooals reeds is vermeld, werd eerst in 1863 een tweede observator aangesteld en daartoe benoemd de heer A. van Hennekeler, destijds candidaat in de wis- en natuurkunde aan de Leidsche Hoogeschool, Tegen het einde van 1868 ging deze over naar eene andere betrekking en werd vervangen door Dr. C.L.F. Kampf, te voren observator aan de sterrenwacht te Hamburg. Ook Dr. Kam nam na een achtjarig verblijf zijn ontslag aan het observatorium, en werd opgevolgd door Dr. W. Valentiner uit Leipzig, die door zijne verrichtingen bij de Europeesche graadmeting zijn naam reeds had gevestigd.Ga naar voetnoot1) In het begin van 1872 verliet weder Dr. Kampf de sterrenwacht; zijn opvolger was Dr. E. Becker. Deze vertrok reeds in het voorjaar van 1871, toen werd tot tweede observator benoemd de heer E.F. van de | |
[pagina 563]
| |
Sande Bakhuyzen, candidaat aan de Leidsche Hoogeschool, terwijl Dr. Valentiner den titel van eersten observator verkreeg. Sedert heeft het personeel der observatoren geene afwisseling meer ondergaan. Verschillende oorzaken werkten tot deze afwisseling te samen. Herhaaldelijk werd door Kaiser geklaagd, dat de nieuwe wet op het Middelbaar Onderwijs door de schitterende vooruitzichten, die zij voor de studenten der wis- en natuurkunde opende, de beoefening der sterrenkunde belemmerde en zijne observatoren door hoogere bezoldiging uit hunne betrekking lokte, waardoor hij zich genoodzaakt zag, de medewerking van Duitsche geleerden in te roepen. Doch van de andere zijde mag niet verzwegen worden, dat de goede verstandhouding en samenwerking tusschen direkteur en observatoren vooral in de laatste jaren dikwijls verstoord werden door het veranderlijk humeur en het hartstochtelijk karakter van den eerstgenoemde, waardoor bij de laatsten ontmoediging en teleurstelling ontstonden. Niet zelden vindt men hiervan in de Annalen en de jaarlijksche verslagen de duidelijkste sporen. Eene schets van de aan de sterrenwacht volbrachte werkzaamheden vindt men in de jaarlijksche verslagen, die van 1863 af geregeld in druk verschenen. Deze stukjes in den welbekenden meesterlijken trant geschreven geven een duidelijk overzicht van de talrijke bezigheden, die aan het richtig beheer eener sterrenwacht zijn verbonden; aanwijzingen over het opstellen, gebruik en onderhoud der grootere en kleinere instrumenten; verklaringen van de merkwaardigste verschijnselen, die in het afgeloopen jaar aan den sterrenhemel plaats hadden; beschrijvingen tot in de kleinste bijzonderheden van de wijzigingen, die het gebouw zoowel uit- als inwendig onderging; belangrijke beschouwingen over de verhouding der Leidsche sterrenwacht tot de buitenlandsche, en over het aandeel door haar genomen in internationalen wetenschappelijken arbeid, zooals de Europeesche graadmeting en de bepaling van de onderlinge ligging der hoofdsteden van de wetenschappelijke wereld. Kaiser stelde er prijs op, dat in ruimen kring bekend werd, hoe de aanzienlijke sommen door het rijk en particulieren aan de sterrenwacht besteed niet waren weggeworpen, maar rijken interest gaven voor den wetenschappelijken roem van ons vaderland. Daarom zijn de jaarlijksche verslagen zoodanig geschreven en ingericht, dat ieder belangstellende, zonder deskundige te | |
[pagina 564]
| |
zijn, op de hoogte kan komen van den gewichtigen arbeid, die voortdurend aan de sterrenwacht werd verricht. Wel mocht het volle daglicht daarop schijnen, want bij aandachtige lezing staat men verbaasd over de talrijkheid en het hoog wetenschappelijk belang van de ondernomen en geheel of gedeeltelijk volbrachte werkzaamheden. Bij elke gewichtige gebeurtenis in de sterrenkunde was het Leidsch observatorium op de wacht om haar aandeel te nemen, waardoor dan ook de adviesen daarvan uitgaande hoog werden geschat bij de debatten over het gewicht of de beteekenis van het voorval. Eene uitvoerige en volledige beschrijving van al de wetenschappelijke ondernemingen en volbrachte werkzaamheden aan de Leidsche sterrenwacht vindt men in de Annalen. Van dit belangrijk werk zijn nu drie dikke deelen in kwarto formaat verschenen; zij zijn gedrukt bij de bekende firma Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem; rechtmatige hulde wordt in de jaarlijksche verslagen aan deze firma gebracht voor de uitstekende uitvoering, zoowel wat den netten druk, als de duidelijke tafels en fraaie platen betreft. De annalen zijn in de hoogduitsche taal geschreven, ‘niet slechts’ zegt Kaiser in de voorrede, ‘omdat tegenwoordig het grootste gedeelte der europeesche astronomische geschriften in deze taal wordt uitgegeven, maar ook, om daardoor mijne dankbaarheid uit te drukken voor de welwillendheid, waarmede de duitsche astronomen in het bijzonder mij als een broeder hebben opgenomen.’ Want nauwelijks behoeft gezegd te worden, dat van dit werk slechts weinige exemplaren in ons land blijven; het bekleedt eene eerste plaats onder de boeken, die den roem van ons vaderland in de geheele beschaafde wereld ophouden. Daar het, voor zoover ik mij herinner, in geen onzer dagbladen of tijdschriften werd aangekondigd en nauwelijks zelfs opgenoemd, kan het niet overbodig wezen, hier eene korte schets van den inhoud der drie verschenen deelen te geven. Het eerste deel verscheen in 1868, en vangt aan met eene lange inleiding, bevattende de geschiedenis der astronomie en van het observatorium aan de hoogeschool te Leiden. In boeienden stijl wordt hier een levendig verhaal gegeven van de lotgevallen der sterrenkunde, terwijl verscheidene kleine teekeningen de gedaanteverwisselingen voorstellen, die de torentjes op het academisch gebouw gedurende de laatste eeuwen hadden ondergaan. | |
[pagina 565]
| |
Belangrijk is de geschiedenis van het tegenwoordig observatorium en de beschrijving van zijne inrichting, toegelicht door vele uitmuntende gravuren, den platten grond, verschillende projectien en doorsneden voorstellende. Dan volgt eene opgaaf en beschrijving van al de instrumenten, die op het observatorium aanwezig zijn. Niet minder dan 34 bladzijden worden hierdoor ingenomen; eerst komen de oude instrumenten, die niet meer gebruikt worden, maar uit een historisch oogpunt belangrijk zijn, zooals een groot houten kwadrant van Willem Blaeu, afkomstig van Snellius; een beweegbaar planetarium met uurwerk, geschenk van den admiraal C. Schepers in 1710. Uitvoerig wordt vervolgens gehandeld over den meridiaan-cirkel. De inrichting van het samengesteld werktuig, de opstelling in de daarvoor uitsluitend bestemde zaal, de hulp-toestellen, de wijze van waarneming, reductiën, bepaling van fouten worden in alle bijzonderheden besproken, en toegelicht met afbeeldingen. Verder bevat het eerste deel ruim 400 bladzijden waarnemingen, die allen door de observatoren Kam en Hennekeler met den meridiaan-cirkel zijn volbracht. Het tweede deel der annalen, dat in 1870 werd uitgegeven bevat op nieuw eene menigte van waarnemingen, waarvan de opsomming buiten het bestek van dit opstel ligt. Slechts op de voornaamste onderwerpen wil ik de aandacht vestigen. In de inleiding wordt de geschiedenis van de sterrenwacht en haar personeel in de twee voorafgaande jaren verhaald, en tevens gewezen op de hoogst belangrijke werken, die in de volgende jaren zullen ondernomen worden. Hiertoe behoort het aandeel der Leidsche sterrenwacht in de zonae-waarnemingen, zijnde de plaatsbepaling der vaste sterren in eene bepaalde strook des hemels door middel van den meridiaan-cirkel; verder de waarneming van 85 circumpolair-sterren. Dan volgt de beschrijving van nieuwe instrumenten, waaronder de registreertoestel de voornaamste plaats bekleedt. Dit werktuig moet dienen om den juisten tijd eener waarneming door middel van galvanische stroomen te bepalen. Een vernuftig uitgedacht hulp-appraat ter opsporing van standvastige fouten wordt evenzoo uitvoerig beschreven en door afbeeldingen toegelicht. Het aandeel der Leidsche sterrenwacht in de groote Europeesche graadmeting wordt in alle bijzonderheden besproken; met genoegen ontwaart men hier, hoe belangrijk het aandeel is, dat Ne- | |
[pagina 566]
| |
derland in dit internationaal belang neemt, en hoe krachtig het tot het welslagen daarvan meewerkt. Verder vindt men onderzoekingen over de verdeelingsfouten en de buiging der instrumenten, de uit vele waarnemingen afgeleide lengtebepaling tusschen de sterrenwachten te Brussel en te Leiden, evenzoo tusschen die te Bonn en te Leiden, - de azimuth-bepaling van den grooten toren te Delft door middel van het zonnebeeld, dat gevormd werd op een vergulden bol, waarmede genoemde toren is versierd en die van het observatorium te Leiden duidelijk zichtbaar is. Het deel wordt besloten met de opsomming van duizende waarnemingen volbracht door de Heeren Kam, van Hennekeler, Kampf en Valentiner op sterren, die tot breedte-bepaling bij de Europeesche graadmeting dienen. Het eerst onlangs verschenen derde deel der Annalen wekt weemoedige herinneringen op. Op den titel staat nog als gewoonlijk uitgegeven door dr. F. Kaiser, hoogleeraar in de astronomie en direkteur van het observatorium, maar toen het in het licht kwam, was de groote man reeds van de aarde verdwenen. Te meer treft dit, wanneer men in de voorrede leest, dat dit geheele deel door Kaiser zelven is geschreven niet alleen, maar bijna alle waarnemingen door hem zijn volbracht; dat het resultaat zijner meest geliefkoosde, jaren lang doorgezette, studiën hier is neergelegd. Zijne eigenaardigheden staan hier opgeteekend, zijne vindingrijkheid en helderheid van geest zijn nergens duidelijker geopenbaard. De eerste proef van al de vellen druks is nog door hemzelven geleverd; kort voor zijn dood legde hij de laatste hand aan deze uitgave. De verhandelingen in dit deel voorkomende, zijn voor de wetenschap van de grootste waarde en bewijzen, dat de opsteller niet minder uitblinkt als geleerde, dan als schrijver van populaire werken. Zij worden geopend met een uitgebreid stuk, bevattende onderzoekingen over de planeet Mars in het bijzonder bij hare oppositiën in de jaren 1862 en 1864. Talrijke en fraaie afbeeldingen, bijna alle door Kaiser naar de natuur geteekend, versieren deze verhandeling. Het hoofddoel is den natuurlijken toestand der planeet uit de waarnemingen af te leiden, voor zoover dit op zuiver wetenschappelijke wijze kan geschieden. ‘Men had sedert twee eeuwen de vlekken der planeet Mars afgebeeld, maar deze afbeeldingen waren meestal onderling zoozeer in tegenspraak, dat het niet mogelijk was uit hare samenvoeging bepaalde | |
[pagina 567]
| |
gevolgtrekkingen aangaande de natuur dezer vlekken en den physischen aard der planeet af te leiden. Nadat de heeren Beer en Mädler bij de gunstige oppositiën van het jaar 1830 hunne fraaie onderzoekingen over de planeet Mars hadden volbracht, schenen verschillende strijdvragen volkomen te zijn opgelost, maar de latere afbeeldingen der planeet maken weer veel onzeker, dat reeds als uitgemaakt werd beschouwd. Eene nieuwe studie der vlekken en van hare herhaalde afbeeldingen bij de oppositie in het jaar 1862 met de groote en voortreffelijke kijkers van dien tijd moest derhalve als ten minste zeer gewenscht beschouwd worden.’ Eene volledige beschrijving van alle gemaakte afbeeldingen der planeet van af 1636 tot op onzen tijd wordt gegeven, en bewijst de omvangrijke geschiedkundige kennis des schrijvers. Vervolgens worden zijne eigene afbeeldingen meegedeeld en uitvoerig toegelicht, daarna vergeleken met die van andere sterrenkundigen. Bedenkt men hierbij, hoe dikwijls uit weinige oppervlakkige waarnemingen tot allerlei bijzonderheden aangaande den natuurlijken toestand der planeten op lichtvaardige wijze wordt besloten, dan treft de uitspraak van Kaiser, die toont meer dan iemand op de hoogte te zijn van alles wat over dit onderwerp geschreven, geteekend en berekend is, door de hoogewetenschappelijkheid en strenge kritiek. Als een staaltje zijner ernstige natuurbeschouwing, volgt hier eene treffende bladzijde, waarin deze hoedanigheden scherp in het licht treden. ‘De samenvoeging der afbeeldingen van de planeet Mars, die bij de oppositën in de jaren 1862 en 1864 zijn vervaardigd leert slechts met te groote zekerheid, dat de kunst om hemellichamen af te beelden, niettegenstaande de reusachtige kijkers van onzen tijd, nog op een veel te lagen trap staat om in het algemeen bepaalde gevolgtrekkingen aangaande de physische gesteldheid der hemellichten te kunnen toelaten. De grootste telescopen hebben in dit opzicht het minst opgeleverd, en zich bijzonder geschikt betoond om de astronomen op dwaalsporen te voeren. Juiste afbeeldingen van hemellichten vorderen vóór alles een zeer geoefenden teekenaar, die zich aan geene fantasiën overgeeft, en zulk een teekenaar behoeft niet de machtigste telescopen der aarde te bezitten.’ ‘De enorme verschillen tusschen de afbeeldigen der planeet Mars uit vroeger en later tijd worden volstrekt niet veroorzaakt door | |
[pagina 568]
| |
grootsche veranderingen op de oppervlakte der planeet, doch deels door natuurlijke omstandigheden, deels door fouten der afbeeldingen. De planeet is over het geheel sedert de uitvinding der kijkers dezelfde gebleven, en het is de vraag of de oppervlakte der planeet, zelfs gedurende twee eeuwen veranderingen heeft ondergaan, die zich ook door de machtigste telescopen van onzen tijd lieten waarnemen. Zonder twijfel ondervindt het beeld der planeet kleine veranderingen door neerslagen in haar atmosfeer en zulke veranderingen zijn somtijds met zekerheid waargenomen. Ik ben echter geenszins geneigd, alle kleine verschillen tusschen de beste der gegeven afbeeldingen alleen aan deze oorzaak toe te schrijven. De onrust der lucht laat bijna altijd eenige onzekerheid omtrent de fijnere vlekken en schakeeringen over, zoodat men niettegenstaande de grootste inspanning de overtuiging niet verkrijgt, dat men volkomen juist heeft geteekend. De verschillen tusschen de beste der bijgaande afbeeldingen liggen ongetwijfeld grootendeels in de onvermijdelijke fouten.’ ‘Schröter beweerde, dat het aschgrauwe licht van de nachtzijde der maan helderder is, naarmate de aarde een grooter deel van het vasteland naar de maan keert. Uit deze bewering die eene bevestiging door fotometrische onderzoekingen verdiende, heeft men afgeleid, dat het vaste land der aarde uit de maan gezien als heldere, de zeeën der aarde daarentegen zich als donkere vlekken moesten vertoonen. Daar het steeds moeilijk scheen zich hemellichten voor te stellen, die niet naar onze aarde als voorbeeld geschapen waren, heeft men menigmaal de meening uitgesproken, dat de heldere vlekken der planeet Mars vast land, de donkere vlekken zeeën moesten zijn. Tegen deze meening kan aangevoerd worden, dat men zich geene zeeën op de oppervlakte eener planeet kan voorstellen, die zich, uit de verte gezien, in zulke ontelbare en blijvende schakeeringen van licht en donker kunnen vertoonen, als de donkere vlekken der planeet Mars. Deze vertoonen zich allen meer of minder onbegrensd en dat dit niet in eene fout der kijkers ligt, volgt hieruit, dat de poolvlekken der planeet zich zeer scherp begrensd vertoonen. Bezwaarlijk kan men zich zeeën voorstellen, die zich zoo geleidelijk in het vaste land verliezen, en is het geoorloofd uit het beschouwen der donkere vlekken der planeet Mars iets aangaande hare natuur af te leiden, dan kan het slechts zijn, dat zij met de zeeën der aarde niet mogen vergeleken worden. Men | |
[pagina 569]
| |
heeft reeds de zoo even vermelde meening omgekeerd en geloofd, dat de donkere vlekken der planeet Mars vast land en de heldere zeeën vertoonen. Bij deze onderstelling stoot men echter op dezelfde moeilijkheden. De zeeën van Mars blijven daarbij even zoo onbepaald en onbegrensd als te voren en ook de groote heldere deelen der planeet, die zich in het bijzonder op zijn noordelijk halfrond bevinden zijn met zwak donkere vlekken overtogen. Houdt men de groote heldere deelen voor eigenlijke zeeën, zoo is het moeilijk te verklaren, waarom de noordelijke poolvlek, zooals de afbeeldingen van het jaar 1864 ten duidelijkste vertoonen, scherp is begrensd en omgeven van eene donkere vlek, die zich met vele schakeeringen en in groote uitgestrektheid in het heldere deel der planeet verliest. Volgens mijne meening kan uit de tot dusver verkregen afbeeldingen der planeet Mars aangaande haar physischen toestand niets met zekerheid afgeleid worden, dan het bestaan van haar dampkring en de bekende samenhang tusschen de uitbreiding der poolvlekken en de jaargetijden op de planeet.’ Hij, die onzen geleerde nimmer heeft ontmoet of gesproken, kan uit deze regelen opmaken, welke invloed door hem op zijne leerlingen werd uitgeoefend, daar hij nooit afweek van de wetenschappelijke gestrengheid, die daarin doorstraalt. De verhandeling over Mars bevat nog eene bijzonderheid van hooge waarde. Het is eene groote uitvoerige kaart van een breeden gordel van de oppervlakte der planeet ontworpen naar Mercators projectie; de kaart is afgedeeld in ruiten van 10o lengte en 10o breedte, de vlekken zijn op de nauwkeurigste wijze in vorm, ligging en afwisseling van licht geteekend; eene schetskaart ter orienteering is bijgevoegd. In stereografische projectie vindt men er onder de twee polaire halfronden voor de streken, die de polen omgeven; scherp geteekend zijn hier de bekende poolvlakken, de zuidpoolvlak klein in den vorm van een volkomen cirkel, de noordpoolvlak minstens dertigmaal grooter en van onregelmatige gedaante. Deze teekenlngen zijn van blijvende waarde, want ten allen tijde kunnen zij dienen om de waarnemingen op de planeet te vergelijken met vroeger verkregen uitkomsten, zijnde de voornaamste weg om tot hooger kennis aangaande haar natuurlijken toestand op te klimmen. De tweede verhandeling van het derde deel bevat eenige beschouwingen over de kometen van 1861 en 1862. De toenmalige | |
[pagina 570]
| |
observator dr. Kam had deze nauwkeurig waargenomen en afgeteekend; de fraaie afbeeldingen zijn op vier groote gelithografieerde platen overgebracht, waarvan eene den loop der komeet van 1862 door den sterrenhemel, zooals hij door het bloote oog werd waargenomen, weergeeft. Ook de merkwaardige bijzonderheden, door Kaiser bij deze kometen waargenomen, worden meegedeeld en afgeteekend. Bij het lezen dezer verhandeling wordt men op nieuw getroffen door den strengen wetenschappelijken vorm, de uitsluiting van alle lichtvaardige hypothesen of gevolgtrekkingen, waartoe het onderwerp zoo licht aanleiding geeft en zoo dikwijls wordt gebruikt. Daarop volgt een onderzoek van den mikrometer met dubbele beelden van Airy, gevolgd door eene reeks van waarnemingen met dit instrument volbracht, tot meting van den afstand van dubbele sterren, en tot bepaling van de diameters der planeten. Deze verhandeling bevat waarnemingen gedurende eene lange reeks van jaren volbracht, dikwijls door ziekte afgebroken, telkens met lust en moed hervat. De geschiedenis van het instrument, de vergelijking met andere overeenkomstige toestellen, de bepaling der fouten, de schatting der uitkomsten, de voorgestelde verbeteringen, al deze onderwerpen worden op meesterlijke wijze behandeld. Eene zonderlinge, meermalen terugkeerende opmerking treft hierbij de aandacht. Dat namelijk de waarnemingen, in het oude observatorium - de torentjes boven het academie-gebouw - volbracht, beter zijn en meer vertrouwen verdienen dan die aan de nieuwe sterrenwacht verricht. ‘Ik heb aan de oude sterrenwacht vele duizende metmgen op dubbele sterren verricht, doch daar nimmer zooveel hindernis door het golven der lucht ondervonden, en het blijft mij een raadsel, dat ik gedurende meer dan twee jaren nooit door eene rustige lucht mocht begunstigd worden. Gaarne zou ik weten, of het aan de inrichting van den draaienden koepel kan liggen, doch, hoe het zij, mijne metingen hebben in de verste verte de scherpte niet, die ik hoopte te bereiken en ik beschouw daarom mijn doel als mislukt. Ik geloof echter, dat mijne metingen niet slechter zijn dan vele anderen, die openbaar gemaakt zijn en voor nauwkeurig worden gehouden, en ik meende, dat ik de mijne niet geheel mocht terughouden, ofschoon zij mij volstrekt niet bevredigen.’ Bij het opstel over de planeet Saturnus wordt nog eene be- | |
[pagina 571]
| |
langrijke geschiedenis meegedeeld, die aan de ijverige lezers van Kaisers werken niet geheel onbekend was, maar nu in haar geheel voorkomt en de wel bekende karaktertrekken in het wetenschappelijk beeld van den geleerde op sprekende wijze bevestigt. Secchi, de pater-directeur van het observatorium te Rome had in 1855 vele rijen van waarnemingen over de middellijn van den ring van Saturnus volbracht en daarop de hypothese gebouwd, dat de buitenste rand niet cirkelvormig, maar elliptisch is en daarenboven om eene as loodrecht op het vlak des rings in ongeveer 14 uur rondwentelt. ‘Reeds destijds’ schrijft Kaiser hierover, ‘was het mijne meening, dat de nauwkeurigheid van sterrenkundige waarnemingen in het algemeen, en van mikrometer-metingen in het bijzonder, veel te hoog wordt geschat, en dat vele veranderingen, die aan de hemellichamen toegekend werden, niets anders dan fouten der waarneming waren. Ook de hypothese van Secchi over den ring van Saturnus kwam mij zeer verdacht voor en in elk geval verdiende zij een streng onderzoek, omdat zij eene zeer merkwaardige eigenschap zou zijn van een der voornaamste lichamen, die wij aan den hemel kennen. Ik besloot met Airy's mikrometer een lange rij van metingen te volbrengen om de hypothese van Secchi te onderzoeken, en ofschoon mij nog geene zeer nauwkeurige reductie-elementen mijner metingen gegeven waren, kon ik mijn doel bereiken, omdat slechts van zeer kleine veranderingen sprake was. Ik heb in het jaar 1856 met Airy's mikrometer aan den refractor van 6 duim 35 rijen metingen volbracht om op verschillende tijden de groote as van den ring van Saurnus te bepalen, en dikwijls werden eenige dezer rijen op tdenzelfden avond met tusschenpoozen van een en twee uur uitgevoerd. Mijne metingen toonden geen spoor der verandering, die Secchi meende opgemerkt te hebben en waren met zijne hypothese in tegenspraak. Er waren 40 door Bessel in de jaren 1829-1831 volbrachte rijen metingen van den ring van Saturnus ter beschikking, en mij bleek, dat ook deze metingen geenszins met de hypothese van Secchi waren overeen te brengen. Over dit onderwerp heb ik in het jaar 1856 een opstel geschreven dat door onze academie van wetenschappen is gepubliceerd....Secchi heeft zijne hypothese uitvoerig verdedigd en in het jaar 1856 eene nieuwe lange rij van metingen volbracht, die naar zijne meening zijne hypothese geheel bevestigden. Ik heb in een | |
[pagina 572]
| |
tweede opstel, naar ik meen, duidelijk aangetoond, dat de nieuwe metingen van Secchi met zijne hypothese aangaande den ring van Saturnus in volle tegenspraak zijn, en het is klaar, dat ik derhalve aan deze hypothese volstrekt geene waarde kan toekennen.’ Zoo bleef Kaiser tot het laatst zijner dagen getrouw aan de strenge eischen der wetenschap, die hij steeds zichzelven en anderen stelde. Zijn laatste levensjaar was ver van gelukkig, zijne steeds wankelende gezondheid was overgegaan in een voortdurend lijden, dat hem dikwijls verhinderde zijne gewone bezigheden voort te zetten. In het voorjaar van 1872 werden de lessen in de sterrenkunde op zijn uitdrukkelijk verlangen door dr. Valentiner en mij waargenomen. Een zwaar verlies in den huisselijken kring voegde zich daarbij, en toen men eenige hoop begon te koesteren, dat de kracht van zijn geest hem boven al die tegenspoeden zou verheffen, dat de warme zomerlucht zijne geschokte gezondheid zou versterken, werd hij op nieuw hevig aangetast en bezweek. Niet echter als een afgeleefd grijsaard, maar als een held op het oorlogsveld. Na zijn dood toch verschenen kort achter elkander het verslag der sterrenwacht over het afgeloopen jaar en het derde deel der annalen. Van het laatste hebben wij hier een overzicht gegeven en gewezen op de hooge wetenschappelijke waarde van het werk. Het eerste draagt bij zijne onderteekening den datum van 27 Juni 1872, dat is een dag te midpen van zijn zwaarst lijden, weinige weken voor zijn dood. En toch, geen spoor is te vinden van den invloed dier treurige omstandigheden. De stijl is even helder en levendig als altijd. Met warmte en gloed worden de belangen der sterrenwacht behandeld; de vele daarin volbrachte waarnemingen en werkzaamheden opgeteld, besproken en gewogen. Men leest er o.a. het volgende. ‘Zonder nieuwe en zware onverwachte onheilen is er nauwelijks aan te twijfelen, dat ik spoedig den tekst van het laatste hoofdstuk van het derde deel der jaarboeken zal kunnen schrijven. De eindelooze berekeningen voor dat hoofdstuk zijn grootendeels voltooid. Het moet een onderzoek bevatten omtrent den gang van het hoofduurwerk der sterrenwacht, het slingeruurwerk Hohwü no. 17, dat nu zonder aangeroerd te worden gedurende elf jaren heeft doorgeloopen, iets waarvan geen tweede voorbeeld bestaat. Reed op het einde des jaars 1870 heb ik een streng onderzoek omtrent dat uur- | |
[pagina 573]
| |
werk, als een afgesloten geheel, voltooid, met het voornemen om het nog in het tweede deel der jaarboeken op te nemen. Het bleek echter, dat dit niet kon geschieden. Het onderzoek moest blijven liggen; maar inmiddels verliepen nog twee winters en een zomer, die hunne talrijke waarnemingen medebrachten, die ik niet ongebruikt wilde laten liggen. Het was echter niet mogelijk eenige uitkomsten uit de waarnemingen van 1870-1872 aan de vroegere toe te voegen, daar het geheel der waarnemingen tot algemeene uitkomsten moest samensmelten. Terwijl ik met groote inspanning dan de hernieuwing van mijn onderzoek arbeidde werd ik daarin plotseling door een zwaren slag gestuit, en ik zal die taak nog niet onmiddelijk weder kunnen aanvaarden’. Dit laatste hoofdstuk nu is onvoltooid gebleven en het eenige, dat aan het derde deel der Annalen ontbreekt. Vooral in zijn laatsten levenstijd had Kaiser dikwijls aanvallen van weemoed en wanhoop in de uitkomsten van zijn eigen werk. ‘Als ik van de aarde ben verdwenen’, riep hij wel eens uit, ‘kan men gerust het observatorium weer afbreken, en de koeien laten grazen op de plek, waar het vroeger stond.’ Doch zijne laatste geschriften en bepalingen bewijzen voldoende, dat soortgelijke uitroepen niet gemeend waren. Kort voor zijn dood had hij nog eene geheele verandering gebracht in zijn wetenschappelijken cursus en verwachtte daarvan de beste resultaten; evenzoo beijverde hij zich beschikkingen te maken voor de waarneming van het merkwaardig astronomisch verschijnsel, den voorbijgang van Venus voor de zonneschijf, dat eerst twee jaren later moest plaats grijpen. Meermalen sprak hij zijn voornemen uit, om de sterrenwacht te verlaten en aan jeugdiger krachten het bestuur over te laten, maar zij, die hem kenden, wisten wel, dat de uittocht uit zijn rijk slechts de overbrenging zou zijn van zijn lichaam naar de laatste rustplaats. Eenige vrienden en vereerders van Kaiser hebben zich vereenigd om vrijwillige bijdragen te verzamelen, ten einde een blijvend gedenkteeken in de sterrenwacht op te richten, tot herinnering aan den stichter. Hoe loffelijk dit streven ook zij, en hoe gewenscht de goede uitslag, iets overbodigs in het doel is niet te ontkennen, waar de geheele stichting een monument is, dat zijn lof verkondigt en over de eeuwen heen zal voeren. Op elk instrument toch staat Kaisers naam gegrifd; in elke zaal is zijn beeld geteekend. Zoolang het gebouw zich verheft en dienstbaar | |
[pagina 574]
| |
is aan de bevordering der verheven wetenschap zal men den stichter gedenken, en zelfs wanneer het voor den tand des tijds mocht bezwijken, zal zijne herinnering zijn verbonden aan de plek, waar het zich vroeger verhief. Zijn naam, in de gedenkboeken der geschiedenis geschreven, zal nooit worden uitgewischt. |
|