Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1873
(1873)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 449]
| |
Voltaire als dichter.
| |
[pagina 450]
| |
gemeen die men huldigt. Iedere voorstelling, die men kan geven, moet hier noodzakelijk tevens eene beoordeeling zijn, gegrond op een zeker begrip van het wezen en de vereischten der kunst in het algemeen en van elk kunstvak in het bijzonder. Men heeft hier niet iets mede te deelen zooals het stellig is en zich aan ieder voordoet, maar men moet, volgens eigen opvatting en waardeering, iets voorstellen dat zeer verschillend opgevat, gewaardeerd en voorgesteld kan worden. Wat een timmerman is en wat hij te doen heeft: daarover is ieder het eenparig eens en het is dus gemakkelijk te zeggen wat en hoe hij heeft gewerkt. Maar wanneer men vraagt wat eigenlijk een dichter is en wat wij van hem verlangen, dan kan men daarop meer dan een antwoord hooren geven. Wanneer hij bijv. een treurspel heeft gemaakt, dan is de indruk, welken wij daarvan zelf verkrijgen en bijgevolg de voorstelling die wij er van kunnen geven, afhankelijk van het begrip, dat wij ons van het wezen van het treurspel maken, welk begrip geenszins algemeen en niet bij iedereen hetzelfde is. Hetzelfde geldt ook voor ieder ander kunstvak en zelfs ten aanzien der geheele kunst in het algemeen. Wanneer men het dus onderneemt een denkbeeld te geven van den arbeid eens kunstenaars, moet daarbij onvermijdelijk eene bijzondere subjectieve opvatting in het spel komen, waarvan men genoodzaakt is uit te gaan, en die aan de geheele voorstelling der zaak haren vorm geeft. Daarin nu is eene eigenaardige moeijelijkheid van die taak gelegen, die wel eenige aarzeling verklaarbaar zou kunnen maken. En die moeijelijkheid wordt zeker niet geringer, wanneer men niet de dichterlijke voortbrengselen van den dag, die algemeen bekend zijn, te bespreken heeft, maar de werken van een dichter uit eene vroegere eeuw, die de kunst heeft beoefend in een geest en in een vorm, zeer afwijkende van datgene, waaraan men tegenwoordig gewoon is. Het schijnt op grond van dit een en ander, geenszins overbodig, het standpunt en de algemeene denkbeelden, waarvan wij bij de beschouwing van Voltaire's werkzaamheid als dichter zullen uitgaan en waarop wij onze voorstelling er van gronden zullen, vooraf kortelijk uiteen te zetten.
Iedereen kent het gedicht van Schiller, hetwelk getiteld is: ‘De verdeeling der aarde.’ Wanneer Jupiter aan ieder zijn deel heeft toegewezen, kan komt ook de Dichter om het zijne te ont- | |
[pagina 451]
| |
vangen, maar hij komt te laat, want de god heeft alles reeds weggegeven. Maar deze troost hem: ‘Wanneer gij met mij in mijnen hemel wilt leven, zal hij voor u openstaan zoo dikwijls gij komt’Ga naar voetnoot1). Maar de dichter - en in het algemeen de kunstenaar - mag niet enkel zelf in den hemel verwijlen; hij kan er de gewone stervelingen ook voor een oogenblik binnenleiden. Niet alleen hij, die zelf de kunst beoefent, maar ook ieder die in staat is om haar te begrijpen en te genieten, wordt telkens uit de wereld der werkelijkheid voor eene wijle overgebragt in den hemel van het ideale. Zoo strekt de kunst ter bevrediging van eene behoefte die den mensch van nature schier niet minder eigen is dan die aan spijs en drank, zoodat men, tegelijk met de beginselen der burgerlijke beschaving, tevens ook die der schoone kunsten ziet ontstaan. Het menschelijk leven is eene aaneenschakeling van afwisselende indrukken, die nu eens aangenaam, dan weder smartelijk zijn; de mensch gevoelt zich somtijds gelukkig, zeer dikwijls onbehagelijk en somtijds rampzalig. De ondervinding der wereldsche zaken, gelijk zij zijn, moet hem telkens aanleiding geven om te overdenken dat er aan de werkelijkheid veel ontbreekt wat hem aangenaam zou zijn en dat er daarentegen veel in is wat hij gaarne zou zien verdwijnen. Door zich het laatste weg te denken en zich het eerste voor te stellen doet hij voor zijnen geest het beeld verschijnen van eene wereld die hem bevredigt en waarbij zijne verbeelding dus met welgevallen verwijlt, en hij geeft zich gaarne over aan dien droom, die de minder aangename werkelijkheid afwisselt en voor een oogenblik doet vergeten. De mensch gevoelt zich ook getroffen door de schoonheden der hem omringende stoffelijke natuur. Maar ook die gewaarwording is niet onvermengd. Even als het vermogen om te genieten in het algemeen niet denkbaar is zonder de noodwendigheid van ontbering en smart, zoo is ook het vermogen om het schoone te gevoelen niet denkbaar zonder de noodzakelijkheid om het leelijke te moeten gewaar worden. Het leven is niet volmaakt goed, en de natuur is niet volmaakt schoon. Maar de mensch | |
[pagina 452]
| |
moet noodwendig die volmaaktheid verlangen, en, zoo hij haar al niet werkelijk kan bereiken, dan kan hij haar zich toch denken en dat denkbeeld uitdrukken. Gelijk hij zich het menschelijk leven, naar zijne neigingen, volkomen bevredigend kan denken, evenzoo kan hij zich ook de stoffelijke natuur, naar zijn smaak, volkomen schoon voorstellen, door weg te nemen wat hem mishaagt en aan te vullen wat hem toeschijnt te ontbreken. Bij den mensch zoo sterke en zoo bevredigende indrukken als mogelijk is van het ideale op te wekken en ze zoolang noodig levendig te houden, dat is het doel van de kunst in het algemeen, en van de poësie, de plastiek en de schilderkunst in het bijzonder, welke kunsten men de imitatieve zou kunnen noemen omdat zij slechts navolgingen van het werkelijk bestaande kunnen en moeten geven, in tegenstelling met de bouwkunst en de muziek, die aan de wereld onzer gewaarwordingen geheel nieuwe elementen toevoegen. De kunst verwezenlijkt dan ons ideaal; zoo al niet in de werkelijkheid dan toch in onze voorstelling, hetgeen voor den mensch reeds een der grootste weldaden en vertroostingen is, die de natuur hem heeft vergund, en, met de kennis der waarheid, het grootste, edelste en duurzaamste goed, waarnaar hij kan streven. Maar het ideaal kan nooit iets zijn dan het ideaal der werkelijkheid, daar het immers uit die werkelijkheid afgeleid en als het ware geboren is. Een ander ideaal is niet mogelijk. De mensch is geen god: hij kan zich geene zelfstandige wereld scheppen, die van de bestaande geheel los is; hij kan geene andere denkbeelden en voorstellingen hebben dan die, welke hij door de waarneming van het bestaande verkrijgt en door nadenken daaruit afleidt. Aan hem en aan zijne kunst zijn dus perken gesteld die hij onmogelijk overschrijden kan. Wanneer hij dat poogt te doen dan komt hij tot voorstellingen, waarin niemand behagen kan scheppen omdat niemand er zich in kan verplaatsen; het eerste en grootste vereischte der kunst is altijd de illusie. Het is daarom dat de grootste kunst daarin bestaat, de kunst te verbergen en dat men steeds aandringt op natuurlijkheid in de kunst. Maar die natuurlijkheid nu kan enkel bestaan in het vermogen van het kunstwerk om illusie op te wekken, om ons werkelijk in de wereld der kunst te verplaatsen, er ons in te doen leven en onze voorstelling er van levendig en onvermengd te doen zijn, opdat wij er ons geheel aan kunnen overgeven en het volkomen | |
[pagina 453]
| |
kunnen genieten. Deze opvatting van de natuurlijkheid in de kunst is betrekkelijk en zeer ruim; maar zij is van groot gewigt, want de miskenning er van leidt dikwijls tot de grootste afdwalingen in de kunst en tot de veroordeeling der verdienstelijkste kunstwerken, die als onnatuurlijk worden verworpen omdat men aan de natuurlijkheid geen ander begrip meer hecht dan dat van het platste realisme. Wat blijft er van de kunst over, wanneer zij ons niet meer aan het alledaagsche leven ontvoeren mag? Wat de mensch, de kunstenaar vermag is zich uit de deelen der werkelijke wereld eene ideale wereld op te bouwen; wat hij daartoe in zich zelf heeft is zijn talent, zijn genie zijn smaak, zijne kunstvaardigheid; maar dat alles baat hem op zichzelf niets wanneer de werkelijkheid, en wel de diep doordachte werkelijkheid hem de materialen niet levert. Wat hij kan doen is vereenigen en scheiden; wat hem niet dient verwijderen; wat hij niet vindt, waar hij het begeert, aanbrengen; hij kan hier versterken, daar temperen; hij kan het verspreide bijeenbrengen en het vereenigde scheiden en alles groeperen, het een op den voorgrond en het ander op den achtergrond plaatsen en licht en schaduw verdeelen. Wat hij in de werkelijkheid onvolkomen vindt en wat ons daar onaangenaam treft, kan, onder zijne hand, zoo worden herschapen, dat het, zonder dat iemand bemerkt hoe, een bevredigenden indruk geeft en nalaat. Zeer fraai is dit uitgedrukt in de volgende dichtregels van Boileau, waarin een plaats uit het 4de Hoofdstuk der ‘Poetica’ van Aristoteles is nagevolgd, en die wij bij Voltaire vinden aangehaald: ‘Il n'est point de serpent ni de monstre odieux
Qui par l'art imité ne puissse plaire aux yeux;
D'un pinceau délicat l'artifice agréable
Du plus affreux objet fait un objet aimable;
Ainsi, pour nous charmer, la Tragédie en pleurs,
D'Oedipe tout sanglant fit parler les douleurs’Ga naar voetnoot1).
Daar de geheele wereld en geheel het leven tot het gebied | |
[pagina 454]
| |
der kunst behoort, kan ook de smart, het lijden, de verschrikking aldus worden geïdealiseerd. De kunstenaar kan en mag bij ons gemoedsbewegingen opwekken, ons roeren, ons tranen doen storten, ja ons met ontzetting vervullen, en veeltijds is dat juist zijn doel, dat hij niet mag missen. Maar die gemoedsbeweging moet geheel iets anders zijn dan die van het werkelijk leven; zij mag niets pijnlijks en vooral niets verlagends hebben. Gelijk Laharpe zeer wel heeft aangemerkt, bestaat de groote moeijelijkheid en de groote verdienste daarin, den graad van ontroering te vinden, waarbij het hart gaarne blijft stilstaan, en het medelijden of den schrik slechts op te wekken tot op die hoogte, waarop zij een genot zijnGa naar voetnoot1). In de wereld der kunst blijven wij niet kalm; wij zoeken er sterke emoties, en even als het genot moet ook de smart er ons door illusie medeslepen; maar toch moet het kunst, - moet het ideaal zijn en blijven. Alles wat in de werkelijkheid daartoe onbruikbaar is moet door den kunstenaar onaangeroerd worden gelaten. Maar wat en hoe moet de kunstenaar nu doen om zijn doel te bereiken? Wat moet hij opvatten en wat verwerpen? Hoe moet hij het opvatten en in welken vorm moet hij het weêrgeven? Op geene van die vragen is een algemeen antwoord te geven dat altijd en overal zou kunnen gelden. Ieder kunstenaar beantwoordt ze voor zichzelf, somtijds onbewust en zonder ze eigenlijk zich ooit gesteld te hebben. De beginselen die bij de kunstbeoefening met goed gevolg zijn toegepast vat men zamen onder den naam van smaak, en de smaak van den kunstenaar die als zoodanig wordt erkend is natuurlijk altijd de smaak van zijn tijd en van het publiek waarvoor hij werkt. Hij kan dien smaak wel leiden en wijzigen, maar hij kan er onmogelijk geheel van afwijken, al wilde hij dat; maar hij zal het zelden of nooit willen. Want ook de kunstenaar is een kind van zijn tijd en gevormd onder den invloed zijner omgeving. Hij kan tot nieu we inzigten komen en die doen gelden, maar zelfs voor het grootste genie is de mogelijkheid daartoe beperkt en afhankelijk van bepaalde, zoo al niet steeds stellig aan te wijzen oorzaken. Niemand kan, in welk vak dan ook, een sprong doen over eeuwen | |
[pagina 455]
| |
heen; niemand kan zoo maar een inval hebben waartoe geene aanleiding bestaat, terwijl dat trouwens ook tot niets leiden en door anderen niet begrepen worden zou. Het gaat met het schoone als met het goede: ieder mensch streeft min of meer, al naar zijne ontwikkeling, naar het schoone, gelijk niemand ook geheel verstoken is van zedelijk gevoel. Maar wat nu de een of ander in het bijzonder schoon vindt is even af hankelijk van tallooze omstandigheden als wat hij voor zijne pligt erkent. Wel zijn er handelingen die altijd en overal als goed of als slecht erkend worden, en zoo bestaan er ook kunstwerken die in alle landen en tijden schoon of leelijk gevonden moeten worden, maar dat is eene uitzondering en daarbij blijft het. Buiten zoodanige gevallen is alleen dàn een stellig oordeel te vellen wanneer het wezen der kunst in het algemeen of van eenig kunstvak in het bijzonder is miskend of wanneer er ongerijmdheid is aan te wijzen in de gevolgde kunsttheorie, - technische fouten natuurlijk daargelaten. Maar overigens gaat het niet aan, aan eenig kunstproduct of genre regt van bestaan te ontzeggen. Deze betrekkelijkheid van het begrip van schoonheid is door Voltaire niet onaardig aldus uitgedrukt: ‘Vraag aan een pad wat de schoonheid, de schoonheid bij uitnemendheid, to kalon is? Hij zal u antwoorden dat het zijn wijfje is, met twee groote, ronde oogen, die buiten haar klein hoofd uitpuilen, een breede en platte muil, een gele buik en een bruine rug. Vraag het aan een neger uit Guinea: Schoon is voor hem eene zwarte, olieachtige huid, ingezonken oogen en een platte neus. Ondervraag den duivel en hij zal u zeggen dat het schoone bestaat in een paar horens, vier klaauwen en een staart. Raadpleeg eindelijk de wijsgeeren en zij zullen u met onzin antwoorden’Ga naar voetnoot1). Men kan hieruit opmaken dat Voltaire met de speculatieve en universele aesthetica van onzen tijd en vooral met die van vele Duitschers, weinig zou hebben opgehad. Elders intusschen heeft hij gezegd: ‘Bestaat er dan een goede en een slechte smaak? Ja, ongetwijfeld; hoezeer de menschen in denkbeelden, zeden en gewoonten verschillen. De beste smaak in ieder genre is, de natuur met de meeste getrouwheid, bevalligheid en kracht na te volgen. | |
[pagina 456]
| |
Maar is dan die bevalligheid niet iets willekeurigs? Neen: omdat zij daarin bestaat, aan de zaken die men voorstelt levendigheid en zachtheid bij te zetten. Als er twee menschen zijn, waarvan de een ruw en de ander fijngevoelig is, dan is men het er vrij wel over eens, dat de een meer smaak heeft dan de anderGa naar voetnoot1).’ Men zou het er dus voor kunnen houden dat men de volkomen schoonheid in de kunst bij uitnemendheid bij het beschaafdste volk en in de beschaafdste eeuw te zoeken heeft. Maar daarmede is men nog niet veel verder, want ieder volk en elke eeuw houdt zich zelf voor oneindig veel beschaafder dan alle andere. Daar het ideaal der kunst is afgeleid uit de werkelijkheid, moet daaruit reeds volgen dat de aard er van, voor ieder bijzonder geval, moet afhangen van den aard der werkelijkheid, waarin men leeft. Even als ieder volk zich den hemel, waarop zijn godsdienst uitzigt geeft, op zijn eigen manier voorstelt, die afhangt van elks levensomstandigheden, zoo gaat het ook met den hemel, welke door de kunst wordt geopend. De noordsche volkeren der oudheid stelden zich voor zich hier namaals te bedrinken aan bier uit de schedels hunner verslagen vijanden, en hunne poësie schijnt in denzelfden goeden smaak geweest te zijn. De algemeene beschaving, de zeden, de godsdienst, de regeringsvorm van een volk, de natuur en het klimaat van het land dat het bewoont, zijne geschiedenis, het doorgaand volkskarakter: ziedaar het voornaamste waarvan de tijdelijke en plaatselijke kunstsmaak afhankelijk is en waardoor de gang van diens ontwikkeling wordt bepaald. Het is dus noodig zich in dat alles in te denken, er zich in te verplaatsen, het in zich op te nemen, wanneer men over de kunstvoortbrengselen van een vreemd volk en van een verleden tijd een oordeel wil vellen. Wanneer men dat verzuimt moet men er noodzakelijk toe komen om alles te toetsen aan den smaak van zijn eigen land en van zijn eigen eeuw en alles, wat daarmede niet overeen te brengen is, te verwerpen. Zoo vervalt men dan tot een exclusivisme dat even oppervlakkig als bekrompen en onregtvaardig is en waardoor men zich zelf en zijn eigen eeuw en vaderland van groote voordeelen berooft. Want zoodoende vermindert men zijn eigen genot en men werpt negen tienden van hetgeen men zou kunnen genieten weg, | |
[pagina 457]
| |
terwijl ook niets zoo geschikt is om eigen kunstbeoefening te bevorderen en uit te breiden als de studie en de waardering van vreemden arbeid, die nieuwe stof en inzigten aan de hand doet en ook niet zelden strekt om overdreven ingenomenheid met hetgeen men zelf doet en met al wat slechts nieuw is te matigen; - iets wat nooit zonder gunstig gevolg blijven kan. Doch het gebeurt maar al te dikwijls dat men, zich onverzettelijk op het uitsluitend en eenzijdig standpunt van een zeker tijdvak plaatsende, alles met een en dezelfde maat meet en enkele beginsels tot eene stellige, algemeen geldende theorie verheft. Enkelen dweepen aldus met het verledene en uitheemsche, velen met het tegenwoordige en nationale, en de ijverzucht van geheele volkeren tegen elkander en hunne onderlinge antipathieën versterken niet zelden dien geest van exclusivisme nog aanmerkelijk en verblinden ook het oordeel van hen, wier geleerdheid en wier roem als kenners en beoefenaars der kunst aan hunne uitspraken het grootste gezag geeft. Zoo komt het dat de eeuwen en de natiën elkander, ook op het gebied der kunst, zoo dikwijls niet begrijpen. Aan hetgeen men dagelijks hoort en ziet geraakt men gewoon en men komt er dikwijls toe om niets anders meer te verlangen, - vooral wanneer men telkens verneemt en het er op goed geloof voor houdt, dat men niets beters verlangen kan. De kennismaking met vreemde kunstproducten is een uitmuntend rectificatief daarvoor. Bij voorbeeld: iemand die aanhoudend hedendaagsche en vooral engelsche romans gelezen heeft, waarin de menschelijke natuur op de subtielste wijze wordt ontleed, en waarin doorgaans de mensch niet geïdeäliseerd, maar nog slechter en bespottelijker voorgesteld wordt dan hij zich in de werkelijkheid voordoet, omdat de gebreken en de zwakheden van zijn karakter en van zijn hart, die in de werkelijkheid verborgen blijven of zich slechts nu en dan vertoonen, door die hedendaagsche realistische kunst onthuld en geaccumuleerd, zoo al niet overdreven worden: - Zoo iemand kan niet beter doen dan b.v. ‘Gil Blas’ van Le Sage eens te lezen. Hij kan dan den indruk van zijne gewone lectuur met dien van deze nieuwe vergelijken; het eene uiterste met het andere; en ik denk dat hij dan zal moeten erkennen dat er in het genre van Le Sage, ondanks zeer wezenlijke gebreken, iets goeds is dat hij in zijne engelsche romans mist, en dat eene meer dramatische dan epi- | |
[pagina 458]
| |
sche behandeling van de stof eens romans - de meer vlugtige schildering van de handelingen der menschen - hare voordeelen heeft boven het uitspinnen tot in het oneindige toe, van de drijfveeren dier handelingen, waardoor men ten slotte geen kunstwerk maar een zedekundige of psychologische verhandeling of eene satyre verkrijgt. Hoogstwaarschijnlijk zal hij ten slotte tot de conclusie komen dat men van de eene overdrijving in de andere vervallen is, en dat men nu wel zou doen zoo men het juiste midden tusschen beide weder zocht te bereiken. - Ik geef hier slechts een voorbeeld, op een bepaalde genre toepasselijk; maar hetzelfde geldt algemeen voor al wat men maar wil.
Wanneer wij nu van de kunst in het algemeen tot de poësie in het bijzonder overgaan, dan hebben wij in de eerste plaats op te merken dat deze kunst zich van de overige onderscheidt door de uitgestrektheid van haar gebied en door de onzekerheid van hare grenzen. Het eerste kan een voordeel zijn, waartegen echter de minder volkomen middelen overstaan, waarover de dichter, in vergelijking met den beeldenden kunstenaar, te beschikken heeft om indruk te maken. En in de praktijk ontaardt dat voordeel zeer dikwijls in nadeel. Immers dat groote gebied is niet overal vruchtbaar: aan menig gedeelte er van wordt alle moeite verspild. Men meende er eene onuitputtelijke goudmijn te vinden, maar weldra blijkt er niets meer uit te halen te zijn dan verveling. Wat schijnt meer stof te kunnen geven dan het gewone dagelijksche leven van burgerlieden, vooral wanneer men geneigd is om zelfs het onbeduidendste en kleingeestigste voor lief te nemen? Maar inderdaad heeft het genre der familieromans en novelles niet meer levenskracht dan menig ander, en mogelijk nog minder. Het loopt thans, na het bestaan van nog geene eeuw, blijkbaar reeds op zijn einde: de eentoonigheid en de verveling van die pennevruchten is zoo groot dat zij zich bijna nooit zonder de eene of andere onaesthetische bijbedoeling kunnen staande houden. Nu men het geheele terrein mag ontginnen en de heerschende smaak daarvan geen verboden gedeelte meer uitsluit, is het aantal van hen, die er zich mede bezig houden, zeer toegenomen, en er wordt dus zeer veel voortgebragt: maar het uitstekende is altijd zeldzaam en in onzen tijd niet minder zeldzaam dan weleer. De volstrekte vrijheid van de keus der onderwerpen, | |
[pagina 459]
| |
gepaard met de bandeloosheid, die door het verwerpen van schier elken technischen regel is veroorzaakt, heeft ten gevolge dat zeer vele lieden zich aan de dichtkunst en aan hetgeen men de belletrie noemt wijden, die er voorzeker niet aan zouden kunnen denken om eenige andere kunst bij de hand te nemen. Wat zij in de hunne leveren kan men zich voorstellen. En nu wil het noodlot dat die geheel onervaren beoefenaars der kunst zich bij voorkeur werpen op dat vak dat hun het gemakkelijkste schijnt maar dat inderdaad het moeijelijkste is. Juist dat dagelijksch leven vereischt, als stof voor een kunstwerk, wel de meeste studie, het grootste overleg, de zuiverste teekening en kleur - in een woord de volkomenste oefening en kunstvaardigheid, - zoo men ten minste niet, gelijk Dickens, begaafd is met een geheel bijzonderen aanleg en een ongewoon natuurlijk talent, waardoor zeer veel, wat van het andere ontbreekt, kan worden vergoed. Maar dat begrijpt men vaak niet; men meent het wel èn buiten het een èn buiten het andere te kunnen stellen, en daaruit ontstaat dan menige slechte roman en menig jammerlijk vers. Alzoo is de uitgestrektheid van het gebied der dichtkunst slechts een zeer voorwaardelijk voordeel te achten, maar een stellig nadeel is gelegen in de onzekerheid van de grenzen dier kunst. Wanneer een beeldhouwer, een schilder, de grenzen van de zijne overschrijdt, dan bemerkt men dat aanstonds, men wijst het aan en het werk wordt eenparig veroordeeld. Maar een dichter komt gestadig in de verzoeking om die grenzen - die toch ergens gelegen moeten zijn - te buiten te gaan, en veeltijds vindt hij dan, in plaats van afkeuring, toejuiching, terwijl het moeijelijk is hem te bewijzen dat hij ongelijk heeftGa naar voetnoot1). Er is een punt, waar de poësie met de rhetoriek als het ware ineen loopt: die lyriek, die de uiting is van eenig bijzonder, subjectief denkbeeld van den dichter zelf, is eigenlijk reeds geene poësie meer, maar reeds welsprekendheid, die zich van de mid- | |
[pagina 460]
| |
delen en de techniek der poësie bedientGa naar voetnoot1). Maar men is er zoover vandaan, dit algemeen te erkennen dat er vele menschen zijn die zich geen denkbeeld kunnen maken van poësie die geen rhetoriek is. Die welsprekendheid nu heeft natuurlijk altijd eenig bepaald doel: zij, die haar als een onmisbaar element der kunst of zelfs wel als identisch met deze beschouwen, eischen derhalve dat de kunst zal strekken ter bereiking van een doel, buiten haar eigen wezen en gebied gelegen. Zoo verkrijgt men dan dichtwerken met zedelijke, godsdienstige, politieke, sociale en zelfs wetenschappelijke strekking. Hierbij nu is het onnoodig lang stil te staan: dat onderwerp is uitgeput en er valt niets nieuws meer over te zeggen. Wie nog niet overtuigd is dat dit begrip van het doel der kunst geheel valsch en onhoudbaar en met het wezen en het werkelijk doel der kunst geheel in strijd is, die zal waarschijnlijk nooit overtuigd worden. Alleen dit wil ik hem vragen: Beproef uw stelsel eens op eene andere kunst dan op de poësie: op de schilderkunst, b.v., en zie dan wat er van komt....Maar die proef is reeds genomen. Wij hebben de platen van Hogarth, om niet te spreken van dat meesterstuk ‘De Flesch’, van Cruickshank, naar ik meen. Wie dat nu schoon vindt, en wel schoon om en niets ondanks de strekking, is waarlijk niet moeijelijk te voldoen. En nog eene vraag: Is er onder de meesterstukken, die de eene eeuw aan de andere nalaat, zonder dat de menschheid er ooit van verzadigd wordt, wel een dat deze onderscheiding aan eene zedelijke of andere onaesthetische strekking te danken heeft? Wie bekommert zich nog om de strekking van Don Quichotte? De kunst kan geene andere strekking hebben dan die, waarin wij hierboven zagen dat haar oorsprong ligt; zij heeft slechts te voldoen aan de behoefte die haar heeft doen geboren worden. Iedere andere strekking is haar noodlottig, maar het meest de | |
[pagina 461]
| |
vulgaire zedelijke strekking. Men kan er nog genoegen mede nemen wanneer een verheven en grootsch doel wordt beoogd, maar zedepreêken voor de groote menigte in den vorm van verhalen en tooneelstukken zijn altijd platitudes. Men beloont zelden de deugd en men straft schaars de misdaad in een roman of op de planken zonder zijn werk reddeloos te bederven, want men is genoodzaakt het te doen op eene wijze die op de menigte indruk maakt, door duchtig in den loop der gebeurtenissen in te grijpen, en het met de waarschijnlijkheid zoo naauw niet te nemen. Dat oordeel, die waarschuwing, die juist in het uitblijven van de straf en in het ontbreken van wroeging en berouw gelegen kan zijn, is voor het gewone publiek der moraliserende kunstenaars te fijn. Zoo de kunst dan geene dienares van de moraal mag worden, de dienares der ondeugd kan zij niet zijn. Want al wat slecht, laag, gemeen is, stuit ons in het werkelijk leven, en het moet ons dus nog meer stuiten in de kunst. Een onzedelijk kunstwerk is een slecht kunstwerk, eenvoudig omdat het ook een doel en wel een slecht doel, een strekking en wel een misdadige strekking heeft. Menschelijke zwakheid kan somtijds nog geïdealiseerd worden, maar menschelijke slechtheid en verdorvenheid nimmer. Wanneer Dickens ons behagen doet scheppen in den ellendeling Pecksniff, dan is dat enkel - gelijk ergens door iemand zeer juist is aangemerkt - omdat hij ons Pecksniff meestal niet in zijn karakter als ellendeling vertoont en dat karakter - naar zijne gewoonte - eigenlijk niet volhoudt en uitwerkt. Een gemeene misdadiger kan in een kunstwerk te pas komen als nevenfiguur, om mede te werken tot het effect van het geheel, maar de hoofdpersoon en het middelpunt der handeling kan hij niet zijn, en wij kunnen hem ten slotte niet in vrede en gelukkig zien, zonder dat het ons hindert en het ons onvoldaan laat. Dat is alles, maar het is genoeg. Een dichtstuk, dat de aard en de beteekenis heeft van een zuiver kunstwerk, behoort alzoo vrijgehouden te worden van iedere andere strekking. Maar nu merken wij op dat de poësie nog eene andere beteekenis heeft. Ook in betrekking tot haar bestaat, om zoo te zeggen, eene kunstindustrie, even als in betrekking tot de beeldende kunsten. Bijna iedereen kan, in zijn eigen vak, kunstenaar, dichter zijn. Van een zuiver kunstwerk is niets anders te maken, zoo men het niet wil bederven; maar | |
[pagina 462]
| |
het omgekeerde is niet waar: men kan van zeer vele zaken van een anderen aard wèl kunstwerken maken: daarop komt het alleen aan dat ieder in zijn eigen genre blijft, en er zich voor wacht het een met het ander te verwarren. Ongelukkig heeft die verwarring gedurig plaats: omdat men aan het een of ander met goed gevolg een artistieken vorm gegeven heeft, verbeeldt men zich dat men er een werk uit het genre der zuivere kunst voor in de plaats zou kunnen stellen; omdat men eenig huisraad heeft vervaardigd, waarbij de beeldhouwkunst is te pas gebragt, denkt men dat een antiek beeld ook wel voor het een of ander te gebruiken zou zijn en men is zeer ontevreden wanneer het blijkt dat dit niet aangaat. Wij merkten hierboven reeds op, dat de welsprekendheid zich van de vormen en van de techniek der eigenlijke dichtkunst bedient: dat is haar regt, want daarmede kan zij het hoogste effect bereiken. Toen ik zoo even zeide dat de lyriek meestal eigenlijk geen zuivere poësie is, bedoelde ik dus geenszins daarmede haar regt van bestaan of haren rang onder de schoone kunsten te betwisten. En zoo is het ook met het leerdicht, want waarom zou ook de wetenschap de taal der poësie niet mogen spreken? Ook ten aanzien van het hekeldicht geldt hetzelfde: ook bij polemiek tegen menschen en zaken kan men de kunst aanwenden en hare vormen in acht nemen. In de Lyriek, het Leerdicht, de Satyre nu is de poëtische vorm geheel behouden, maar dat is niet altijd het geval en geen noodzakelijk vereischte. Een geschiedschrijver, die ons weet te verplaatsen in de wereld van het verledene, is ook een kunstenaar: zijn werk kan waarlijk een kunstwerk zijn, - maar hij blijve geschiedschrijver en hij levere ons een geschiedverhaal in den behoorlijken vorm en geen historischen roman, waarvan het regt van bestaan, wat men ook zegge, althans hoogst twijfelachtig blijft. Zoo kan ook een prediker, even als ieder redenaar, een kunstenaar worden; de kracht en zuiverheid van uitdrukking, het plastische en dramatische der poësie staan hem ten dienste. Maar ook hij blijve wat hij is: een prediker op den kansel en hij wringe zijne vermaningen niet in den hoogst ongeschikten vorm van een roman of van een tooneelstuk. Ook de geleerde kan zijne wetenschap zoo voordragen, dat hij zijne hoorders of lezers medesleept, treft en bezielt; ook hij wordt dan een dichter. Zelfs tot de geneeskunde toe is, in den mond van een geniaal man, voor zulk eene | |
[pagina 463]
| |
voordragt vatbaar; maar ziektebeschrijvingen en gezondheidsregelen in den vorm van novellen, die tegenwoordig ook al in de mode schijnen te komen, zijn in een geheel valsch genre. Bij dit alles nu moet men natuurlijk in het oog houden, dat de poësie niet in declameren, overdrijven en verdichten bestaat. Ware dat zoo, dan zou voorzeker elke niet kurk-drooge voordragt van geschiedenis, zedeleer en wetenschap hoogst verdacht moeten zijn. Maar zoo is het niet. De grootste naauwkeurigheid is met eene meer kunstmatige voordragt, - de strengste wetenschappelijkheid met een bevalligen vorm zeer wel te vereenigen. Vele voorbeelden zijn daar om dat te bewijzen. Alzoo is dan de kunst, en hier voornamelijk de dichtkunst, naauw met andere zaken vereenigd; maar het juiste begrip van den aard dier vereeniging is dringend noodzakelijk om verwarring te vermijden en de zuivere kunst in hare regten te handhaven. Die kunst bestaat zelfstandig: zij staat in niemands dienst, maar zij biedt aan velen hare hulpmiddelen ten gebruike aan en zij kan alles bezielen en verlevendigen. Geboren uit 's menschen behoefte om zich een ideaal voor den geest te stellen, kan zij dien zuiveren oorsprong nooit verloochenen. Het ideaal kan nooit iets anders zijn dan goed en daarom is het goede en het schoone één. Zuiver en conscientieus opgevat kan de kunst nooit misbruikt worden: wie dat poogt te doen is den naam van kunstenaar onwaardig. Maar aan hetgeen waar en goed is kan zij hare bekoorlijkheid leenen en zij vraagt daarvoor niets dan dat men haar wezen niet miskenne en hare waardigheid handhave. | |
I.Wij beginnen ons overzigt van Voltaires dichterlijke werkzaamheid met de bespreking van hetgeen hij in het vak van het Heldendicht heeft geleverd. Daarbij hebben wij ons in de eerste en voornaamste plaats bezig te houden met de ‘Henriade’, welk gedicht tevens ook tot de eerste werken van Voltaire behoort. Hij begon er aan in 1717, toen hij voor de eerstemaal in de Bastille zat, en, bij gebrek aan papier en inkt, schreef hij het met potlood op de kanten en tusschen de regels van een boek. Hij zelf verhaalde later dat hij den geheelen tweeden zang in | |
[pagina 464]
| |
een droom had vervaardigdGa naar voetnoot1), hetgeen voorzeker slechts onder eenig voorbehoud geloof verdientGa naar voetnoot2); het is juist die tweede zang alleen, waarin hij later nooit iets heeft veranderd. Het gedicht was oorspronkelijk getiteld: ‘La Ligue’ en het bestond toen slechts uit negen fragmentarische zangen; eerst later heeft het allengs de tegenwoordige uitbreiding en den vorm verkregen waaronder wij het thans bezitten. De uitgave er van werd door veel bezwaar vertraagd en bemoeijelijkt: de dichter had, om kwanswijs zijne argeloosheid te toonen, gedaan alsof hij het werk aan Lodewijk XV wilde opdragenGa naar voetnoot3), maar het gelukte hem niet daardoor zijne tegenstanders te ontwapenen; het privilegie werd geweigerd en de verkoop van het werk zelfs verboden. Toen, in 1724, deed Voltaire het heimelijk te Rouaan drukken en te Parijs binnensmokkelen. Deze eerste uitgave werd in 1728 door eene tweede, die te Londen bij inteekening verscheen, en sedert door ontelbare andere gevolgd. De Henriade maakte aanvankelijk den grootsten opgang: niet enkel omdat men het gedicht op zichzelf bewonderde, maar ook omdat het eene tot dusverre bestaande leemte in de Fransche letterkunde aanvulde. De eeuw van Lodewijk XIV had vele kunstvakken tot de hoogste ontwikkeling zien komen, voornamelijk de dramatiek en de lyriek, maar een heldendicht, en wel een nationaal heldendicht, dat waardig was om nevens de meesterstukken van Racine en Boileau zijne plaats in te nemen, ontbrak nog: wat men in het episch genre geleverd had was minder dan middelmatigGa naar voetnoot4). Maar nu zag men door Voltaire in dat gemis voorzien; en het onderwerp, dat hij gekozen had, beviel evenzeer als de wijze waarop hij het had behandeld. Koning Hendrik IV was in de 18e eeuw voor alle Franschen de meest populaire held uit hunne geschiedenis: het volk had zijne nagedachtenis lief als die van den vriend en den weldoener der | |
[pagina 465]
| |
menigte, en zijn naam was als het ware de leus van het liberaal royalisme. Misschien heeft het min gunstige licht, door latere geschiedschrijvers over dezen vorst verspreid, medegewerkt om ook den roem van Voltaire's gedicht te doen dalen. Maar reeds lang voor men er aan dacht om Hendrik IV onderhanden te nemen, reeds bij het leven van Voltaire, begon men de Henriade te critiseren: persoonlijke vijanden van den dichter, als Desfontaines, Sabatier en - om ook den minstverdachten van die bende te noemen - Clément, deden dit met de uiterste en onredelijkste partijdigheid. Maar vooral in later tijd en in onze eeuw is de bewondering voor de ‘Henriade’ meer en meer gedaald. Teregt merkt Schlosser, - anders zoo weinig gezind om aan Voltaire regt te doen - aan: ‘Een geslacht, dat romantischen onzin voor den dag brengt en begunstigt, is omtrent de groote verdienste van dit werk ten opzigte van verdraagzaamheid, verlichting en ware godsdienst, onregtvaardig geworden’Ga naar voetnoot1). Maar hij had er gerust nog kunnen bijvoegen ‘en ook ten opzigte van de kunst’. Laat ons nu, wanneer wij begeeren een onpartijdig oordeel over dit dichtstuk te vellen, beginnen met te erkennen dat het ver van onberispelijk is. Voltaire heeft zelf openhartig beleden: ‘dat hij begonnen is een Heldendicht te schrijven vóór hij wist wat een heldendicht eigenlijk is’Ga naar voetnoot2). De omgang met zekeren Heer de Caumartin, die in zijne jeugd, op het eind der regering van Lodewijk XIII, nog tijdgenooten van Hendrik IV gekend en uit hunnen mond vele aantrekkelijke bijzonderheden, dien vorst betreffende, vernomen had, boezemde aan Voltaire de lust in om dit onderwerp episch te behandelen. Zoo ving hij dan daarmede aan volgens een zeer gebrekkig plan, en de gebreken van het werk, die daarvan het onvermijdelijk gevolg waren, konden, ondanks alle latere pogingen ter omwerking, nooit geheel verdwijnen. Gelijk de oorspronkelijke titel aanduidt, was het onderwerp van het gedicht eigenlijk de Ligue: de handeling begint lang voordat de held van het stuk, Hendrik IV, de hoofdpersoon wordt. | |
[pagina 466]
| |
In de vier eerste zangen speelt deze slechts eene ondergeschikte rol: de hoofdpersoon is dáár nog Hendrik van Valois. Dit is eene dubbele fout: want ten eerste wordt de eenheid van handeling er door verstoord, en ten tweede is Valois geheel onwaardig de held van een epos te zijn. Over het algemeen heerscht er door het geheele gedicht heen te weinig eenheid en zamenhang: de verschillende deelen staan te veel op zichzelf; zonder daarbij die beteekenis en dat belangwekkende te hebben dat andere heldendichters, en vooral Vergilius, aan zulke episoden wisten bij te zetten. Zoo, bij voorbeeld, is het met de liefde van Hendrik voor Gabrielle d'Estrées, waarvan Voltaire, door haar enkel episodisch in een boek (het negende) te behandelen, niet gemaakt heeft wat er van gemaakt had kunnen worden. Al verder wordt de wijze waarop Voltaire het element van het wonderbare in zijn gedicht gebragt en opgevat heeft, teregt algemeen veroordeeld. Het stond nu eenmaal vast dat men dit element in een heldendicht niet kon ontberen, hetgeen in den nieuweren tijd een groot struikelblok is geweest; maar het christendom, en voornamelijk het Catholicisme, schijnen toch veel beter en gepaster hulpmiddelen aan de hand te geven om dit gedeelte van een onderwerp als dat der Henriade te behandelen dan die, welke Voltaire heeft aangewend. Waar hij de Dweepzucht uit de hel laat opstijgen om, onder de gedaante van den vermoorden Guise, den monnik Clément tot den moord des konings te verleiden, heeft hij een zeer gelukkigen inval gehad; maar de personificatie van de Tweedragt, die zonder ligchamelijken vorm, als eene loutere fictie verschijnt en geheele redevoeringen houdt, mist alle uitwerking, en de vermenging van Heidensche godheden, gelijk de Liefde, met Christelijke elementen, gelijk de verschijning van den Heiligen Lodewijk, maakt een zeer zonderling en hinderlijk effect. Dat Voltaire op dit punt niet gelukkig in zijne conceptie geweest is, lijdt geen twijfel. Die koude allegorie streed intusschen minder met den toenmaligen smaak dan met dien van onzen tijdGa naar voetnoot1). | |
[pagina 467]
| |
Het lag in den aard der zaak, Sully in de Henriade als den vriend en vertrouweling van Hendrik te doen optreden: aanvankelijk heeft Voltaire dit dan ook gedaan, maar later, toen een afstammeling van Sully de pligten der gastvrijheid jegens den dichter schandelijk had verzaakt door hem aan zijn huis en bijna onder zijne oogen te laten mishandelen, zonder iets te doen om hem te beschermen, toen werd Voltaire, door toorn over deze behandeling, bewogen om den naam van Sully uit zijn gedicht te schrappen, en aan Mornay in de plaats van dezen de eereplaats nevens den held te geven. Men mag van deze strafoefening denken wat men wil: Strauss keurt haar, als zoodanig, niet afGa naar voetnoot1); maar voor de Henriade was deze verandering geene verbetering. Hoeveel gebreken er werkelijk en onwedersprekelijk in het plan van dit heldendicht op te merken zijn, heeft men zich toch veel moeite gegeven om er nog meer in te vinden. Zoo heeft men b.v. de reis van Hendrik naar Engeland en zijn onderhoud met koningin Elisabeth als volstrekt ongemotiveerd, onwaarschijnlijk en onvoegzaam veroordeeld en beweerd dat men hier slechts eene ongeschikte navolging had van het tweede boek van de Aeneis. Maar mij dunkt dat reeds Laharpe deze bewering voldoende heeft wederlegd, gelijk hij Voltaire ook nog tegen een ander verwijt heeft verdedigd: namelijk dat er, bij de goddelijke bestiering, waarvan de dichter het lot van zijn held doet afhangen, geene reden te vinden is waarom Hendriks bekeering niet reeds veel vroeger plaats heeft. Immers de H. Lodewijk bidt God om de genade voor Hendrik wanneer deze zich haar waardig gemaakt heeft door eene edelmoedige daad: wanneer hij aan zijne opgestane onderdanen, als zij uitgehongerd zijn, levensmiddelen heeft verschaft in plaats van hen nog meer te benaauwenGa naar voetnoot2). Wanneer wij nu opmerken dat de Henriade eene zeer bepaalde strekking heeft, dan ligt daarin tegelijk de veroordeeling en | |
[pagina 468]
| |
de grootste lof van het gedicht opgesloten. Hoe weinig men tegenwoordig doorgaans in de Henriade t'huis is, zooveel weet ieder er toch van dat Voltaire in dat werk de gruwelen van onverdraagzaamheid en godsdiensttwist met de levendigste en treffendste kleuren heeft afgemaald en er de welsprekendste vermaning en waarschuwing tegen die razernij in heeft neergelegd. Reeds met dit eerste belangrijke werk, dat uit zijne pen vloeide, heeft hij de groote taak begonnen waaraan hij zich zestig jaren lang onverpoosd zou toewijden. En daarbij plaatste hij zich nu ook reeds dadelijk op een onzijdig of, zoo men wil, onkerkelijk standpunt, dat aan de protestanten, wier zaak hij niet goedvond in het bijzonder zeer warm te bepleiten, evenzeer mishaagd heeft als aan de catholieken. Daarbij is de Henriade ook nog in andere opzigten in overeenstemming met het later streven van den schrijver: de algemeene strekking er van is liberaal, ook in een politiek opzigtGa naar voetnoot1). Trouwens, wij merken reeds op dat de keuze van het onderwerp ook die beteekenis had. De Henriade heeft alzoo eene zedelijke strekking: er is nog iets anders mede bedoeld dan een zuiver aesthetisch effect. Zullen wij nu het werk daarom veroordeelen? Voorwaar: wanneer eene dergelijke bijbedoeling met een kunstwerk ooit geregtvaardigd kon worden omdat het een groot, gewigtig en voor geheel de menschheid weldadig beginsel geldt, dan bestaat die regtvaardiging hier, en wel te meer daar deze strekking van de Henriade niet slechts ongezocht en natuurlijk maar zelfs noodwendig uit den aard van het onderwerp voortvloeit. Immers, hoe kan het mogelijk zijn een godsdienstkrijg en den Bartholomeusnacht te schilderen zonder daardoor van zelf afschuw voor zulke schriktooneelen in te boezemen? Moest niet, zelfs bij eene volkomen objectieve behandeling van dat onderwerp, die indruk worden verwekt? Maar is het den dichter ten kwade te duiden wanneer hij bij de voorstelling van die gruwelen door zijn gevoel wordt medegesleept? Hij, die daarbij koud blijft, verliest in een menschelijk opzigt zeker wat hij er misschien als kunstenaar bij wint; maar die winst schijnt twijfelachtig, want de mensch is van den kunstenaar niet te scheiden. Wanneer hij niet zelf met warmte en diep gevoelt, kan hij aan zijn werk geene warmte en diepte bijzetten. Wat gruwelijk is moet als gruwelijk worden voorge- | |
[pagina 469]
| |
steld ten einde een, wel door de kunst gezuiverden, maar daardoor juist des te dieper indruk te maken. En eindelijk, wanneer het kunstwerk, geheel onafhankelijk van de bijzondere strekking, tegelijk op zich zelf groote schoonheden den aanbiedt, dan kunnen wij, in het minstgunstige geval, die strekking laten voor hetgeen zij is en het werk ter wille van het overige waarderen. Het meesterstuk van Cervanles had ook zulk eene strekking. In ‘Don Quichotte’ gold het de ridderromans: voorzeker een vrij wat minder belangrijke zaak dan de onverdraagzaamheid; maar dat heeft niet verhinderd dat de roem van den Spaanschen schrijver zich tot hiertoe staande heeft gehouden en waarschijnlijk nog menige eeuw duren zal. Men is eerst begonnen zijn werk regt te waarderen toen de ridderromans vergeten waren. De gebreken van het plan der Henriade, waartegen het gelukkig gevonden denkbeeld, dat er aan ten grondslag lag, op den duur niet kon opwegen, zijn geenszins de eenige, welke een onpartijdig oordeel in dit werk te berispen vindt. Ook de wijze waarop het is uitgewerkt geeft stof tot gegronde aanmerkingen. In zijne jeugd, toen hij de Henriade bewerkte, koesterde Voltaire ten aanzien van de antieke kunstvormen ongunstige denkbeelden, waarvan hij later, toen zijn oordeel beter gevestigd was, voor een groot deel is teruggekomen, maar die hem toenmaals verleidden tot eene overdreven reactie tegen de navolging van de manier der ouden. De hooge en onbepaalde bewondering voor Homerus mishaagde hem: hij deelde er zelf niet in en hij was overtuigd dat zij bij anderen slechts zelden op eigen inzigt, maar in den regel op vreemd gezag rustte, en het behoeft wel niet gezegd te worden, dat hij zich ook tegen dit autoriteitsgeloof met kracht aankantte. En hoe aanmerkelijk in later tijd de verandering van zijn gevoelen, vooral wat de Grieksche Tragici betreft, ook was, in de Ilias heeft hij nooit regt behagen kunnen scheppen en hij bleef steeds aan de Aeneis - hoewel ook al niet zonder voorbehoud - de voorkeur geven, hetgeen op zijn standpunt niet onverklaarbaar schijnt, al kan men er dan ook niet mede instemmenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 470]
| |
Voltaire meende in de Ilias te veel détails te vinden, die hem daarenboven op zichzelf ook eentoonig, vervelend en beneden de waardigheid en verhevenheid van het epos toeschenen. En even weinig navolgenswaardig keurde hij ook den stijl van Homerus, waarin hij iets Oostersch meende op te merken, hetgeen hem deed onderstellen dat Homerus een Griek uit Klein-Azië geweest moest zijn. Maar hoezeer hij zich in dat alles bedroog bleek door de uitkomst, toen hij die veronderstelde gebreken in zijn eigen gedicht vermeden en het tegenovergestelde gedaan had | |
[pagina 471]
| |
van hetgeen hij aan Homerus verweet. Hij liet duidelijk bemerken dat hij ook op dezen doelde, toen hij over het gedicht van Ossian sprekende, betuigde dat het geene kunst was, zoo iets te maken, want dat men gemakkelijk, zonder eenige inspanning maar daarbij toch niet zonder een zeker vuur, uren, ja dagen lang kan voortgaan met in Oosterschen en gezwollen stijl en in slordige verzen, beelden en vergelijkingen op een te hoopen, het een al reusachtiger dan het ander, en een slepend en eentoonig verhaal te doen van gevechten en van allerlei onmogelijkheden die men slechts te verzinnen heeftGa naar voetnoot1). Daarin is nu wel veel waars (daargelaten of het op Homerus van toepassing kan zijn), maar, wat de gevechten betreft, had vroeger mevrouw de Sévigné, in hare eenvoudigheid, de zaak vrij wat beter ingezien toen zij eens zeide: ‘Je ne haïs pas ces grands coups d'épée’. In de Henriade wordt veel te weinig gevochten en in het algemeen veel te weinig gedaan. Die verkeerde theorie, die den dichter deed vreezen om in bijzonderheden te treden, is de groote oorzaak van het hoofdgebrek der Henriade, waarover men zoo algemeen klaagt: namelijk dat het gedicht zoo koud, zoo droog, zoo weinig wegslepend is. De inhoud er van had oneindig veel rijker kunnen zijn wanneer die al te groote kieschkeurigheid den dichter niet een groot deel van zijn stof als ongeschikt had doen verwerpen. En, daar het moeijelijk is, de meeste voorkomende tooneelen met levendige kleuren te schilderen als men de bijzonderheden verwaarloost, heeft Voltaire er zich al te dikwijls bij bepaald ons slechts te verhalen wat hij ons voor oogen had moeten stellen; en zoo blijven wij er koel onder, terwijl het ons moest zijn alsof wij er bijstonden. Die manier is slechts met goed gevolg van toepassing op enkele grootsche, verheven, tragische momenten, waarbij geene geringe details van meer alledaagschen aard in het spel mogen komen; maar een geheel heldendicht kan niet uitsluitend uit zulke momenten bestaan, en eene doorgaande matheid van uitdrukking moet hier dus het gevolg zijn van de algemeene toepassing van datzelfde beginsel. Eene nog veel grooter eentoonigheid dan Voltaire in de gevechvan de Ilias meende op te merken moest voortkomen uit zijn streven om die eentoonigheid te vermijden. | |
[pagina 472]
| |
De hoofdpersoon zelf van het gedicht heeft daaronder geleden. De figuur van Hendrik had veel schooner kunnen uitkomen wanneer Voltaire hem meer te doen had gegeven. ‘Men klaagt er over’, zegt Laharpe, ‘dat zijn held niet is voorgesteld van alle zijden die hem in de geschiedenis beminnelijk maken; dat zijn leven, hetwelk hij zoo dikwijls waagde, slechts ééns in gevaar komt; dat men hem niet eens de hut van den landman ziet binnentreden om aanleiding te geven tot zulke eenvoudige, landelijke en naïve tooneelen, die de eenvormigheid van den toon van het heldendicht afwisselen en die bij Tasso zulk eene bekoorlijke uitwerking hebben in de uitmuntende episode van Herminia’Ga naar voetnoot1). Nog slechter dan de held zijn de nevenfiguren er afgekomen. Zij doen te weinig, zij missen alle reiief, zij hebben geen eigen physionomie; zij boezemen ons geene belangstelling in en daardoor wordt dan tevens het hoogste effect van het heldendicht gemist, dat daarin bestaat dat de held, te midden eener uitstekende en schitterende omgeving, toch boven allen uitblinkt.Ga naar voetnoot2) Dit gebrek wordt volstrekt niet vergoed door de vele portretten, die door den dichter worden geschetst: hoe welgeslaagd en karakteristiek vele van die beschrijvingen op zichzelf ook mogen zijn, - het blijft koude beschrijving, waar de lezer dringend handeling en beweging verlangt en ook vooral zou wenschen dat de handelende personen geene redevoeringen hielden, maar ongedwongen met elkaàr spraken om zichzelf bekend te maken en die taak, om zoo te zeggen, aan den dichter te besparen. Maar zelfs Hendrik en Gabrielle - gelijk ook Laharpe ons weder doet opmerken - wisselen geen enkel woord met elkaarGa naar voetnoot3). De algemeene uitwerking van deze misslagen, uit eene verkeerde opvatting van de vereischten van het genre ontstaan, is ons bekend: zij gaf aan Delille eenig regt tot zijne bekende aanmerking: ‘dat er in dit heldendicht geen hooi is om de paarden te voêren, en geen water om ze te drenken’.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 473]
| |
Tot een niet veel gunstiger gevolg heeft ook de reactie van Voltaire tegen den beweerden Oosterschen stijl van Homerus geleid. De aanmerkingen die men, in betrekking daartoe, op de Henriade gemaakt heeft, gelden algemeen voor al de dichtwerken van Voltaire. Wel lang niet altijd, maar toch dikwijls, zoude men in de uitdrukking zijner gedichten meer stoutheid verlangen; hij was al te angstvallig in het vermijden van overdragtelijke, een weinig gewaagde en niet geheel regelmatige uitdrukkingen, van beelden en van metaphoren, en hij had dit tot een stelsel en tot vaste regels gebragt die veel te weinig ruimte lieten en waardoor menig schoon vers van andere dichters ten onregte werd getroffenGa naar voetnoot1). Ook in de Henriade is de uitwerking daarvan merkbaar en het heeft, met die karigheid in de détails, medegewerkt tot de algemeene koelheid en droogheid van het geheel. Intusschen zal deze laatste grief in onzen tijd, bij uitzondering, minder kracht hebben dan vroeger, toen een slechte smaak in een dergelijk gedicht hoogdravendheid en overlading verlangde. Op enkele plaatsen mogen wij wat meer vuur en ongedwongenheid wenschen, maar over het algemeen zal men thans, meer dan vroeger, regt doen aan die exquise soberheid, aan die kalme elegantie, die, altijd ver verwijderd van opgeschroefden, hoogdravenden en ijdelen woordenpraal, niet minder het kenmerk is van de Henriade dan van de overige werken van Voltaire. De Alexandrijnsche versmaat en de Fransche stijl verschillen zeker veel van den Hexameter en van de wijze van uitdrukking der ouden en der Italianen. Maar wanneer men, met Strauss, erkent dat het hier eigenlijk slechts de vraag geldt waaraan men gewoon isGa naar voetnoot2), dan behoeft men zich niet te verdiepen in een onderzoek naar de meerdere of mindere geschiktheid der Fransche techniek voor het heldendicht in het algemeen. Dit dus daarlatende, moet men erkennen dat de stijl der Henriade, in die Fransche manier, onder voorbehoud van het hierboven aangemerkte, zeer verdienstelijk is. Wel is waar had Voltaire, ten minste toenmaals, nog niet die meesterschap over de taal, welke Racine ten toon spreidde: hier en daar zijn in zijn gedicht woorden en zinsneden aan te wijzen, die slechts dienen | |
[pagina 474]
| |
om aan de vererschten van maat en rijm te voldoen. Maar die zwakke plaatsen zijn toch zeldzaam: het overkomt Voltaire niet dikwijls zijne uitdrukking op deze wijze te verzwakken. Zijne woordenkeus is zorgvuldig, doordacht en dikwijls zeer gelukkig; zijne taal, altijd sierlijk, is op menige plaats krachtig, indrukwekkend en somtijds verheft hij zich tot het sublieme. Die zorgvuldigheid in het kiezen van woorden en uitdrukkingen, dat wikken en wegen van elken regel, die ijver om voor alles eene sierlijke, krachtige, pittige uitdrukking te vinden is voorzeker een van de goede en navolgenswaardige zijden van de Fransche school, die men behoorde te waardeeren. Want, tot welke school men dan ook behoort, op dat punt en op het punt van naauwkeurige versifikatie is het altijd goed bij de klassieke Fransche dichters ter schole te gaan. En vooral in onzen tijd is dit wenschelijk nu men èn uitdrukking èn versbouw hoe langer hoe ruwer en slordiger ziet worden. Zoo ten minste dacht onze van Lennep er over, en wie de werken van dien dichter kent en hunnen onberispelijken vorm weet te waarderen, kan daaruit zien dat het geen verloren moeite is van de Franschen te leeren om op zulke kleinigheden acht te slaan. Slechts te dikwijls laat men tegenwoordig voor dat geknutsel de diepste minachting blijken, hetgeen èn moet bewijzen hoe hoog men er boven verheven is, èn tegelijk zeer veel moeite en arbeid uitwint. Voltaire verhaalt ergens dat Pope hem eens, op zijne vraag ‘waarom Milton zijn verloren Paradijs niet liever in berijmde verzen geschreven had?’ antwoordde: ‘omdat hij het niet kon.’ Men veinst dikwijls verachting voor hetgeen men te moeijelijk vindt, en men declameert dan dat de inhoud alles is, maar dat de vorm er niet op aankomt. Men kan in de Henriade menige welgeslaagde beschrijving vinden, waardoor de dichter ons, met weinige welgekozen woorden, eene karakteristieke en tevens dichterlijke voorstelling geeft van hetgeen hij ons wil schilderen. Zoo, bijvoorbeeld, is de volgende beschrijving van een bom: ‘Le salpètre enfoncé dans ces globes d'airain
Part, 's échauffe, 's embrase et 's écarte soudain;
La mort, en mille éclats, en sort avec furie’Ga naar voetnoot1).
| |
[pagina 475]
| |
Het geldt hier nu slechts een bom; maar op deze wijze is van alles iets te maken: wanneer niets verwaarloosd of onachtzaam behandeld wordt, kan men een geheel verkrijgen dat zich overal en tot den einde toe staande houdt. Als een voorbeeld, hoe Voltaire zich in zijne uitdrukking tot het sublieme wist te verheffen wanneer het onderwerp het vereischte en zijne verkeerde stijlregels hem niet belemmerden, kies ik de volgende regels uit den zevenden zang, waar God zelf antwoordt op de vraag van Hendrik, wat zijne regtvaardigheid heeft besloten over de volkeren die het christendom niet kennen: ‘Tandis que du héros la raison confondue
Portait sur ce mystère une indiscrète vue,
Au pied du trône même une voix s'entendit;
Le ciel s'en ebranla; l'univers en frémit:
Ses accens ressemblaient à ceux de ce tonnerre
Quand du mont Sinaï Dieu parlait à la terre.
Le choeur des immortels se tût pour l'écouter
Et chaque astre en son cours allait le répéter’Ga naar voetnoot1).
Voltaire, die, gelijk wij zagen, het opeenhoopen van overdragtelijke spreekwijzen en vergelijkingen afkeurde, is met een en ander zeer spaarzaam geweest. Echter vindt men bij hem ook keurige vergelijkingen die wel verdienen nevens die van Vergilius te worden gesteld. De meest beroemde daarvan is die, welke betrekking heeft op d'Aumale, wanneer hij, op het punt van eene schitterende overwinning te behalen, daarvan, op bevel van Mayenne, moet afzien: ‘D'Aumale, en l'écoutant, pleure et frémit de rage,
Cet ordre, qu'il déteste, il va l'exécuter:
Semblable au fier lion qu'un maure a su dompter,
Qui, docile à son maìtre, à tout autre terrible,
A la main qu'il connait soumet sa tête horrible,
Le suit d'un air affreux, le flatte en rugissant,
Et parait menacer même en obéïssant’Ga naar voetnoot2).
En, om nog een voorbeeld te geven, de vergelijking van een leger, dat eene vesting bestormt, met de zee: | |
[pagina 476]
| |
‘Pareils à l'océan, poussé par les orages,
Qui couvre à chaque instant et qui fuit ses rivages’Ga naar voetnoot1).
Laat ons hier in het bijzonder ook nog opmerken dat Voltaire in de Henriade dikwijls zeer gelukkig is geweest met zijne epitheta en met de wijze van die aan te brengen. Zoo worden door Laharpe de volgende verzen aangehaald, waarin wordt beschreven hoe eene jonge vrouw, voor den slag, haren echtgenoot helpt zijne wapenrusting aan te trekken: ‘Ce jour, sa jeune épouse, en accusant le ciel,
En détestant la Ligue et ce combat cruel,
Arme son tendre amant, et d'une main tremblante
Attache tristement sa cuirasse pesante,
Et couvrit, en pleurant, d'un casque précieux
Ce front si plein de grâce et si cher à ses yeux’Ga naar voetnoot2).
Is het wel mogelijk dat beter uit te drukken? En gevoelt men niet, waarom dat harnas hier juist zwaar genoemd wordt? Nog moge hier de aanhaling volgen van eene geheel dichterlijke en, voor Voltaire's doen, zelfs stoute uitdrukking, wier kracht men zal gevoelen en die ten bewijze strekt dat de Henriade toch niet enkel berijmd proza is: ‘....Un bruit mêlé d'horreur
Bientôt de ce silence augmente la terreur’Ga naar voetnoot3).
Mij dunkt, dat die anderhalve regel Vergilius niet onwaardig is. Men heeft het misbruik gegispt dat Voltaire van de antithese gemaakt heeft; en niet zonder reden: want er zijn in de Henriade werkelijk te veel antithesen. Reeds in de zes eerste regels van het gedicht telt men er drie: ‘Je chante ce héros qui régna sur la France
Et par droit de conquête et par droit de naissance;
Qui par de longs malheurs apprit à gouverner
Calma les factions, sut vaincre et pardonner
Confondit et Mayenne, et la Ligue, et l'Ibère,
Et fut de ses sujets le vainqueur et le père’Ga naar voetnoot4).
| |
[pagina 477]
| |
Maar dit toegevende moet men er bijvoegen dat niet de anthitese op zichzelf te veroordeelen is, maar slechts het misbruik van en dat geenszins al de door Voltaire gebruikte tegenstellingen verdienen te worden uitgeschrapt; want op vele plaatsen zijn zij gelukkig aangebragt. En op vele andere heeft men ook antithesen willen vinden, waar ze werkelijk niet waren: ook op het punt van deze kleinigheid heeft men aan de waarheid niet genoeg gehad. Eindelijk heeft men ook nog de aanmerking gemaakt, dat de Henriade te sententieus is. Daarvan is hetzelfde te zeggen als van de tegenstellingen: men vindt een aantal spreuken in de Henriade, waar de dichter zelf het woord neemt of aan zijne personen redevoeringen in den mond legt, en misschien zijn er werkelijk te veel; maar sommige zijn zeer wel gezegd en zeer geschikt aangebragt. Overigens pleit het voor die spreuken, al zou men ze uit de Henriade willen verwijderen omdat zij daar niet op hunne plaats zijn, dat enkele er van, door de kracht hunner uitdrukking, tot spreekwoorden zijn geworden. Zoo b.v. dat vers uit het begin van den eersten zang: ‘Tel brille au second rang qui s'éclipse au premier’Ga naar voetnoot1).
En als een voorbeeld dat niet overal, waar de dichter zelf het woord opvat, de uitwerking daarvan ongelukkig is, strekke dit schoone vers: ‘C'était ainsi, Biron, que tu devais mourir!’Ga naar voetnoot2).
Wij hebben nu het plan, de opvatting en den stijl van de Henriade in het algemeen besproken en daarbij, - gelijk de onpartijdigheid vereischte - doen uitkomen, welke gebreken er in zijn op te merken. Deze gebreken zijn groot genoeg om, ondanks groote verdiensten, die er tegenover staan, de algemeene uitwerking van de Henriade, in haar geheel genomen, min bevredigend te doen zijn. Maar, dit erkennende, moeten wij er aanstonds bijvoegen dat daarentegen zeer vele afzonderlijke gedeelten van het gedicht, op zichzelf beschouwd, zeer schoon zijn en dat het aan treffende en wegslepende plaatsen volstrekt niet ontbreekt. Voltaire slaagt er dikwijls in, het hoogste en volkomenste effect te bereiken; voornamelijk dan, wanneer zijne | |
[pagina 478]
| |
eigenaardige manier eene geschikte toepassing vindt op een gedeelte van het onderwerp dat er mede in overeenstemming is. Maar nu en dan gebeurt het Voltaire ook zijne gewone boeijen geheel af te werpen en het uitstekendste te leveren. Zoo vindt men in den tweeden zang die onberispelijk schoone verzen, waarmede ons de dood van Coligny niet beschreven maar voor oogen gesteld wordt. Dat is nu niet koud en niet droog, maar vol gloed en leven; daarmede heeft de dichter zijn werk niet half, maar ten volle verrigt: daar heeft niets hem in den weg gestaan of hem de handen gebonden. Dezelfde lofspraak geldt overigens voor den geheelen tweeden zang, waarin Voltaire het meest in zijn element is geweest. Verder maak ik opmerkzaam op de beschrijving van de bestorming der voorsteden (6e zang), op die van den hongersnood in het belegerde Parijs (10e zang), op de episode in den achtsten zang, waarin de wanhoop geschilderd wordt van een vader, die, in den burgerkrijg, onwetend zijn eigen zoon heeft om het leven gebragt, terwijl de vrouw van den verslagene op zijn lijk den geest geeft. De zevende zang waarin de held in de Hel en in den Hemel wordt verplaatst, eene navolging van het zesde boek van de Aeneis, is dat groote voorbeeld niet onwaardig: een verheven toon, gelijk voor dat onderwerp voegt, houdt er zich van het begin tot het einde in staande: door inhoud en vorm is deze zang een waardig tegenhanger tot den tweeden. Deze en vele andere fragmenten zijn prachtig, en zij zouden de Henriade beroemd gemaakt hebben ook al ware het algemeen effect nog veel meer gemist dan nu werkelijk het geval is.
Hiermede meen ik van de Henriade te kunnen afstappen om over te gaan tot het tweede groote heldendicht van Voltaire: tot de befaamde ‘Pucelle d'Orléans’. Niemand is er onkundig van dat geen van de talrijke werken des schrijvers zoo sterk en zoo hevig veroordeeld is als dat gedicht: laat ik er bijvoegen dat er ook tegen geen ander zoo gedeclameerd en zoo uitgevaren is, en dat het door verreweg de meeste menschen met des te meer afschuw wordt gevonnisd daar zij het nooit gelezen hebben. De grieven, die men er tegen heeft, zijn velerlei: men gispt het als kunstwerk, men roept wraak over de ongodsdienstige strekking er van, men jammert over de ongebondenheid van het gedicht en eindelijk ziet men er een vergrijp in tegen den eerbied, aan | |
[pagina 479]
| |
eene schitterende figuur uit de geschiedenis van Frankrijk verschuldigd. Daar ik dit laatste punt der aanklagt reeds vroeger, in het stuk over ‘de politiek van Voltaire’, heb besprokenGa naar voetnoot1) behoef ik daarop nu niet terug te komen en kan ik mij hier bepalen tot de drie eerste. Het eerste hoofdbezwaar tegen de Maagd van Orleans is alleszins gegrond: dit gedicht is in het algemeen geen zuiver en onberispelijk kunstwerk en in het bijzonder eigenlijk geen epos en zelfs geen comisch epos. Het plan is zeer gebrekkig, of liever er is in 't geheel geen plan in gevolgd, hoewel er dan toch eene leidende hoofdgedachte, een middelpunt is: het maagd-zijn namelijk van Jeanne, waarvan Frankrijks heil afhangt en dat het geheele stuk door onophoudelijk gevaar loopt: een denkbeeld, waarin eenige comische verdienste zeker niet te miskennen is. Maar verder volgt de dichter slechts den luim van het oogenblik, er telkens iets bijvoegende dat hem invalt en de eene episode met een dunne draad aan de andere rijgende, zonder zich om den zamenhang en den gang van het geheel veel te bekommeren. Dit werk is als eene korf, waar de dichter alles wat hem voor de handen komt, door elkaar inwerpt. Volslagen oneigenaardig en alle illusie verstorend is vooral de episode, die den geheelen 18en zang inneemt: Voltaire voert daar Freron, La Beaumelle, Sabatier en nog verscheiden anderen zijner vijanden ten tooneele, en wel als galeiboeven, die door koning Karel VII bevrijd worden en hem dan hunne dankbaarheid betoonen door hem den volgenden nacht te bestelenGa naar voetnoot2). Men voelt hoe gedwongen die satyre hier is aangebragt en welke uitwerking deze verplaatsing van nog levende tijdgenooten in eene andere eeuw moest hebben. - De latere omwerkingen, welke het gedicht heeft ondergaan, hebben wel wijziging van het plan, en voornamelijk van de ontknooping aangebragt, maar weinig verbetering en zelfs nog meer losse invoegsels die den gang van het werk belemmeren. Terwijl het plan der Pucelle alzoo uiterst gebrekkig is, mist men verder in dit gedicht alle objectiviteit. Want vooreerst is het den dichter niet alleen te doen om den lezer aangenaam | |
[pagina 480]
| |
bezig te houden en het belagchelijke zuiver aesthetisch op te vatten, maar hij heeft ook hier weder een bepaald doel, vreemd aan de kunst, voor oogen, waarop wij zoo straks terug komen; en ten tweede zien wij Voltaire hier reeds vervallen in de groote fout, die hij, als comisch dichter, nooit heeft kunnen vermijden en waardoor hij belet is om in dat genre - in het blijspel zoowel als in het comisch epos - iets uitstekends te leveren. Dat gebrek bestaat daarin, dat hij zijn personen niet kan laten spreken maar altijd zelf door hunnen mond spreekt en hen dientengevolge zeer dikwijls dingen laat zeggen, die zij, in hun karakter, niet zeggen kunnen, en die dus, hoe geestig ook gezegd, zoo niet goed gezegd zijn. Zoo, bij voorbeeld, stelt St. Denis zichzelf in de Pucelle aldus voor: ‘Je suis Denis et saint de mon métier’;
en Dorothée zegt, op een oogenblik dat zij in hevige angst verkeert: ‘Et j'ai trahi La Trimouille et l'amour,
Pour assister à deux messes par jour.’
Teregt merkt Laharpe op, dat noch Denis noch Dorothée bij mogelijkheid zeggen kunnen wat de dichter hun hier in den mond legtGa naar voetnoot1). De uitwerking van deze verkeerd aangebragte invallen is, dat men lacht om hetgeen Voltaire zegt, maar dat de personen in zijn heldendicht - evenals die in zijne meeste blijspelen en romans - geene menschen maar marionetten zijn. Ziedaar dan de Maagd van Orléans als zuiver kunstwerk, als regelmatig epos, gewogen en te ligt bevonden. Maar de eigenlijke beteekenis van het gedicht is niet enkel die van een comisch heldendicht. Wel is de Pucelle ook bestemd om dat laatste te zijn: Voltaire heeft, ten genoegen van zichzelf en van zijn publiek, het belagchelijke dichterlijk willen behandelen en daartoe zijne stof gezocht op dat scabreuze gebied, waar het zuiver belagchelijke overvloedig te vinden is en waar het tegelijk dat piquante heeft, dat men in meer onschuldige, maar daardoor meest altijd onuitstaanbaar laffe grappigheid mist. Maar tegelijk is zijn gedicht eene satyre: bij de dichterlijke heeft het eene veel grootere polemische beteekenis. In dat laatste ligt, om zoo te zeggen, het zwaartepunt van het werk: dat is de hoofdzaak en wij hebben ons dus vooral daarmede bezig te houden: al het overige en het | |
[pagina 481]
| |
oordeel, dat men daarover geveld heeft, is van ondergeschikt belang, gelijk ons hieronder nader zal blijken. De ‘Pucelle d' Orléans’ dan is boven alles een hekeldicht tegen het kerkgeloof en tegen de priesters. Nooit is, door Voltaire zelf of door iemand anders, de kerk zoo hevig aangevallen en zoo onbarmhartig aan de kaak gesteld. Men heeft hier geene verhandeling, geene stelselmatige bestrijding, maar de bitterste, tot in het hart kwetsende persiflage: het is geen geregelde aanval naar de kunst, geene belegering met zwaar geschut, maar een charge met den blanken sabel, die alles overhoop werpt. Het gansche gedicht is, van het begin tot het einde, één slag, aan de kerk, aan haar geloof en aan hare priesters toegebragt; op elke bladzijde vindt men iets dat zijn doel treft: hier lange, sterk gekleurde en uitgewerkte passages, daar ligte, vinnige speldenprikken, in het voorbijgaan toegebragt. Alles is raak: somtijds is het fijn, somtijds vrij grof, maar altijd bijtend scherp. Voltaire sleept zijne lezers mede midden in de woede van het gevecht, terwijl hij regts en links slagen uitdeelt en niets spaart; zijne ironie is overweldigend, zijn spot vernietigend; hij brengt den vijand door dit eene gedicht meer schade toe dan deze ooit heeft kunnen herstellen, en zijn moedwil maakt een spel van dit werk der vernieling. Niet ten onregte hebben velen zijner tegenstanders zuchtend erkend dat Voltaire's genie nooit meer geschitterd heeft dan in dit gedicht, dat, als satyre beschouwd, onnavolgbaar en niet te overtreffen is. Al de gebreken van het werk in andere opzigten kunnen daaraan geen afbreuk doen; de onuitputtelijke, sarcastische geestigheid van den schrijver, de snijdende scherpte van uitdrukking, die door den dwang der versificatie niets geleden heeft, een vuur dat, tot op het einde toe, geen oogenblik verflaauwt: dat alles doet de Pucelle die onwillig toegekenden lof verdienenGa naar voetnoot1). Ik wil hier slechts een paar voorbeelden geven van de wijze, waarop Voltaire zijn onderwerp behandeld heeft. In den 5den zang komt Grisbourdon in de Hel, waar hij de voornaamste heiligen en helden van het Christendom bijeen vindt, die verdoemd zijn omdat zij, hoe heilig ook, toch de verdoeming ruim verdiend | |
[pagina 482]
| |
hebben, gelijk zij zelven openhartig erkennen. In den 11den zang vindt men de beschrijving van een tweegevecht, tusschen St. Joris, den patroon van Engeland, en St. Dionysius, den patroon van Frankrijk, welke beide personaadjes daar voorkomen als de vermakelijkste carricaturen die men zich kan voorstellen. Onder de varianten van den beruchten zang van den Ezel (den 20sten) is er eene, na 1756 in de latere edities uit den tekst verbannen, waarin de geboorte en de opstanding van Jezus wordt besproken op eene wijze om den regtgeloovigen de haren te berge doen rijzen. Die passage eindigt met deze woorden: ‘Vous connaissez le reste de l'histoire:
Le créateur, pendu publiquement,
Rescussita bientôt secrètement’Ga naar voetnoot1).
De priesters worden evenmin gespaard als de heiligen en de leerstukken. Men ziet in de Pucelle een aantal monniken ten tooneele gevoerd, die allerlei schurkestreken bedrijven. Niemand die het gedicht kent, is voorzeker die kostelijke scène vergeten, die voorvalt tusschen een biechtvader en zijn boeteling, waarbij deze laatste op zijne bloote b.....gekastijd wordt. Men ziet den eerwaardigen Gisbourdon krachtige pogingen doen om de Pucelle van den schat te berooven waarvan de redding des vaderlands afhangt. Men ziet een Inquisiteur, een biechtvader des konings en nog meer andere priesters en monniken op verschillende wijze het hunne tot het algemeen effect bijdragen: ‘Tout aumônier est plus hardi qu'un page.’
Dat nu geloovige, kerksche Christenen dit werk van Voltaire met afschuw en verontwaardiging als een gewrocht des Duivels beschouwen; dat zij er met te meer ijver wraak over roepen wanneer zij de voorwerpen hunner vereering zoo zien mishandelen, daar zij gevoelen dat er, huns ondanks, wat koud water op het vuur dier vereering geworpen is: dat is niet te verwonderen, en dat het juist iets is om de priesters razend te maken, verstaat zich. Daarover valt niets te zeggen. Maar bij slot van rekening is Voltaire toch in zijne Pucelle niet verder gegaan dan in zijne andere geschriften: dat wil zeggen niet verder, ja | |
[pagina 483]
| |
misschien op sommige punten zelfs nog minder ver dan zoo menig godgeleerde in onzen tijd. Zij, die met de dogmatiek der kerk gebroken hebben en voor de monniken juist geene onbepaalde hoogachting koesteren, ook op grond van de gedurige schandalen, waarin die brave lieden de hoofdrol spelen en die telkens aan de dagbladen stof verschaffen - zij behoeven zich niet over de alles beheerschende strekking en beteekenis van dit gedicht te verontwaardigen. Mogelijk hindert en stuit hen de vorm van deze bestrijding. Voltaire, zegt men, is ruw en hij is bitter; hij kwetst het gevoel der menschen door zijn spot. Dat is mogelijk; maar vooreerst schijnt men in Voltaire's tijd op dat punt nog niet zoo teeder van gevoel geweest te zijn als tegenwoordigGa naar voetnoot1), en ten tweede zag hij de noodzakelijkheid niet in van datgene in het minst te ontzien, waaraan hij uit overtuiging den dood had gezworenGa naar voetnoot2). Het was hem ernst met zijn spot: dit zij nog eens gezegd: die spot was eene daad, waarvan wij de vruchten plukken. Men kan in het vriendelijke capituleren, maar eerst moet de vijand overhoop geworpen worden, hetgeen niet zoo aangenaam is om aan te zien. Voltaire heeft, vooral ook met zijne maagd, die taak volbragt, en daardoor zijn wij nu in staat gesteld om meer consideratien te gebruiken. In de tweede plaats hebben wij nu met een woord te spreken over het verwijt van onzedelijkheid, dat tegen dit gedicht is ingebragt. Ik begin met volmondig te erkennen, dat de ‘Pucelle d'Orleans’ geen lectuur voor vrouwen en kinderen is (hetgeen, ter loops gezegd, vooral in onzen tijd van engelachtige onschuld, niet veel zeggen wil), en dat er (wat meer beteekent) buitendien ook niet aan te denken is, alles te regtvaardigen wat in | |
[pagina 484]
| |
het gedicht en vooral in de, door den schrijver zelf uitgeworpen varianten te vinden is. Maar dan moet ik staande houden dat ook hier, ten minste voor een groot deel, weder hetzelfde geldt, wat ik, bij eene vroegere gelegenheid, ten aanzien van dat andere verwijt heb aangemerkt dat, naar aanleiding van hetzelfde gedicht, tegen Voltaire is ingebragt. Even als namelijk die beschuldiging van gebrek aan vaderlandsliefde, zoo is ook de grief, waarover wij nu spreken, door de vijanden van Voltaire met des te meer ijver en heftigheid op den voorgrond gesteld, daar zij begrepen dat dit bij het publiek van meer uitwerking zou zijn dan hun verdacht jammergeschrei over het ongeloof. Men heeft hier schoon spel en alweder eene zeldzame gelegenheid om deugdzame verontwaardiging ten toon te spreiden en heilzame afschrik te verwekken. Maar de waarheid is dat al dat misbaar over de onzedelijkheid van dit gedicht niet zoozeer zijn grond vindt in de onzedelijke als wel in de ongeloovige passages er van. Ware het gedicht niet zoo gevaarlijk voor het kerkgeloof en voor de blinde vereering van priesters en monniken, dan zoude men op de onzedelijkheid er van gewis niet zooveel acht geslagen hebben. Maar, zoo als de zaken nu stonden, kon men de gelegenheid niet laten voorbijgaan om de goede lieden, in naam van de voegzaamheid en der goede zeden, af te schrikken van de lezing van een gedicht, welks uitwerking veel meer in een geheel ander opzigt te vreezen was. En daarbij had men dan nog het voordeel van de hoofdzaak, waarbij men zich veel minder kon voorstellen zijne rekening te zullen vinden, op den achtergrond te plaatsen. Hoeveel letterkundige producten zijn er niet op de wereld, waarmede het waarlijk op het punt van zedelijkheid, welvoegelijkheid, kieschheid (dat laatste is tegenwoordig het tooverwoord) niet veel beter of nog erger gesteld is dan met ‘Jehanne la pucelle’, maar die toch nooit zulk een storm van verontwaardiging opgewekt hebben. Ik wil hier niet de namen noemen van Rabelais, van Balzac, van Scarron, van Lafontaine enz., want hunne werken worden tegenwoordig door het groote publiek niet meer zooveel gelezen, - hoewel men ze toch telkens nog op nieuw uitgeeft - dat zij hier ter vergelijking kunnen dienen. Meer geschikt daartoe zijn reeds de werken van Ariosto, en zelfs van Cervantes en van Molière. Maar ik noem den deugdzamen Wieland en ik meen zelfs Goethe te | |
[pagina 485]
| |
kunnen noemen, met wien tegenwoordig de vrouwen - en met regt - dweepen: of vindt men bij hem ook niet hier en daar dingen die ‘wat vreemd’ zijn?. Aan Shakespeare, dunkt mij, is het onnoodig te herinneren. Grimm heeft aangemerkt, dat vele lieden, die wraak riepen over de Pucelle, toch ijverige lezers van hunnen Lafontaine warenGa naar voetnoot1). Thans leest men Lafontaine niet meer, (ten minste niet in ons land); maar men leest hedendaagsche Fransche romans, hetgeen even goed, of liever nog een weinig slechter is. Want wat is waarlijk een slecht boek? Is het niet een zoodanig, waarin aanslagen op de maatschappij, ongehoorzaamheid aan de wetten, misdaden tegen de menschheid met fraaije kleuren voorgesteld en verontschuldigd, ja tot heldendaden verheven en aantrekkelijk gemaakt worden; waarin misdadigers interessant gemaakt en verheerlijkt worden; is het niet een zoodanig waardoor de onschuld op denkbeelden wordt gebragt die haar anders vreemd zouden zijn gebleven, waardoor het zedelijk gevoel verzwakt en vervalscht en aan de natuur geweld aangedaan wordt? En als dat waar is, dan worden er tegenwoordig boeken gelezen, die veel slechter en verderfelijker zijn dan het meeste wat in vroeger eeuwen het licht heeft gezien. Ik voor mij aarzel niet om b.v. de ‘Misérables’ van Victor Hugo zulk een slecht boek te noemen, waarin de misdaad verheerlijkt en dieven, ligtekooijen, het slechtste geboefte en de kankers der maatschappij als met een stralenkrans om het hoofd heilig verklaard worden. Zulk een door en door onzedelijk boek kan tevens onwelvoegelijk - maar het kan ook, wat dat betreft, voor het uiterlijk onberispelijk zijn; maar in beide gevallen is het allergevaarlijkst. Een Jean Valjean stuit mij oneindig meer dan Grisbourdon, de muilezeldrijver, Chandos en de geheele dolle troep uit de Pucelle bij elkander, en eene Fantine, die, na eerst haar haar en hare tanden verkocht te hebben, zich vervolgens, zonder haar en zonder tanden, verhuurt, staat mij meer tegen dan Agnes en Dorothée. Overigens behoort men onderscheid te maken tusschen de, zeker wel wat ongebonden, maar toch nooit walgelijke en terugstootend gemeene voorstellingen in de Pucelle, die zuiver comisch zijn en enkel moeten dienen om den lezer te vermaken, en de op andere plaatsen voorkomende tooneelen van erger ongebon- | |
[pagina 486]
| |
denheid die bepaald tot de satyre behooren, en waarin uitsluitend priesters en monniken de hoofdrol spelen. Zoo men Voltaire kan verwijten dat hij Agnes, Dorothée en andere dames zich een weinig al te vrij in de wereld laat bewegen, dan gaat hij daarmede toch niet verder dan men gewoon is bij anderen door de vingers te zien. Maar de streken van Grisbourdon, Chandos, enz. worden slechts verhaald om de bedrijvers er van bespottelijk en verachtelijk te maken. Zeer veel daarvan moge in strijd zijn met den goeden smaak en met de waardigheid der kunst, - dat laat zich zeker niet ontkennen - maar eene onzedelijke strekking is er niet inGa naar voetnoot1). Wat waarlijk afschuw en verachting moet wekken, wordt ons wel op schertsenden toon, maar toch volstrekt niet verleidelijk voorgesteld; trouwens het doel der satyre kan dat niet zijn, daar er mede wordt beoogd de bedrijvers van zulke schandelijkheden in verachting te brengen, en op de andere, zuiver comische plaatsen, waar de Dichter volstrekt niets bedoelt dan zichzelf en ons te amuseren, bestaat die onzedelijke strekking evenmin. De Pucelle is zeker geen kinderboek, maar behoort toch evenmin tot die welke een fatsoenlijk man niet gaarne erkent gelezen te hebben. Strauss heeft evenwel in dit heldendicht, naast de ongodsdienstige strekking, ook nog eene zekere onzedelijke bedoeling meenen te vinden: hij beweert dat Voltaire er vorm en uitdrukking in gegeven heeft aan de overtuiging, welke in den kring, waarvoor hij schreef, heerschte, als zoude de vrouwelijke deugd nooit tegen de verleiding bestand zijnGa naar voetnoot2). Dit is zeker niet kwaad bedacht; maar de verdienste er van komt waarschijnlijk meer aan Strauss dan aan Voltaire toe: ik betwijfel of deze laatste, terwijl hij de Kerk toetakelde en zichzelf met zijne vrienden vrolijk maakte, wel aan zulk een stellige en abstracte, ik zou haast zeggen Duitsche theorie gedacht heeft. Maar dat daargelaten voor hetgeen het is, moeten wij nu nog wijzen op eene omstandigheid die, in het ongunstigste geval, eene verontschul- | |
[pagina 487]
| |
diging voor Voltaire moet blijven: hij heeft de Pucelle niet gemaakt om uitgegeven te worden. Zoo weinig lag dat in zijn plan, dat de mogelijkheid van eene openbaarmaking van het gedicht zijns ondanks hem, gedurende het grootste gedeelte van zijn leven (hij was reeds omstreeks 1730 met dit werk begonnen) telkens de angstigste oogenblikken bezorgde. Want, hoeveel gegronde vrees er ook was voor de verschrikkelijkste gevolgen wanneer dit gedicht het licht zag, bezweek Voltaire toch telkens voor de verzoeking om het aan allerlei menschen, die niet allen zijne vertrouwde vrienden waren, voor te lezen, terwijl zijn vriend Thieriot het te Parijs overal reciteerde. Voltaire's vriendin, Mevrouw du Chatelet, die zelve daarbij doodsangsten uitstond, trachtte vergeefs hem van deze gevaarlijke liefhebberij af te houden; hij kon het niet nalaten. Eindelijk, in 1755, gebeurde eindelijk wat reeds zoolang te voorzien was geweeest; er verscheen eene uitgave van de Maagd van Orléans, naar een gestolen en daarbij ook nog vervalscht afschrift. Het was Voltaire's vijand Labeaumelle die hem, geholpen door zekeren Maubert, dezen trek gespeeld had. Welke beweegredenen daarbij in het spel kwamen bleek, toen een boekverkooper, Grasset geheeten, bij Voltaire een der gestolen handschriften te koop kwam aanbieden. Voltaire liet Grasset - tot wiens bescherming de beroemde Haller zich vernederde - in de gevangenis zetten, en desävoueerde de valsche uitgave van zijn werk, die niettemin weldra door verscheiden nadrukken, de eene al erger dan de andere, gevolgd werd. Dit bewoog Voltaire eindelijk om, in 1762, zelf eene uitgave in het licht te geven die hij kon erkennen. Daartoe werd het gedicht omgewerkt; het onderging groote veranderingen en, met de bijvoegsels van Labeaumelle en Maubert, werd er verder alles uitgeworpen wat te sterk of onraadzaam scheen. Daarom is het niet ligt met zekerheid te beslissen, wat in de varianten werkelijk niet van Voltaire is, en een onderzoek daaromtrent zou de moeite weinig loonen, daar er toch meer dan genoeg overblijft dat in ieder geval voor zijne rekening komt. Niet het minst gevaarlijk waren de zinspelingen op zekere hooge personen, die men in de eerste uitgaven vond, en waarvan men tot heden toe is blijven beweren dat zij werkelijk van Voltaire zelf zijn, o.a. op Lodewijk XV, op mevrouw de Pompadour, zelfs op Frederik den Groote en anderen, welke plaatsen dan ook eerst voor alles geschrapt en verloochend werden; | |
[pagina 488]
| |
iets, waartoe dé schrijver, mijns bedunkens, dan ook alle regt had. Kan men het nu aan Voltaire al werkelijk met grond ten kwade duiden een gedicht als het onderhavige uitgegeven te hebben, dan zal men toch moeten erkennen dat het geheel iets anders is wanneer hij het slechts geschreven heeft voor zichzelf en voor eenige vrienden, die dachten als hij en er dus evenmin als hij zelf door gekwetst of geërgerd konden worden, en wanneer hij eerst tot eene zooveel mogelijk gecastreerde uitgave is overgegaan, toen dat dringend noodig was om aan het schandaal een einde te maken.
Wij hebben thans met een enkel woord te spreken over een tweede comisch heldendicht van Voltaire; namelijk over ‘La Guerre civile de Genève, ou les amours de Robert Covelle.’ Dit gedicht, uit vijf zangen bestaande, werd door Voltaire geschreven bij gelegenheid van de burgertwist te Genève, waartoe het gebeurde met de ‘Émile’ van Rousseau aanleiding had gegeven. Het was nog veel minder voor de openbaarheid bestemd dan de ‘Pucelle d'Orléans,’ maar het verscheen in het licht door toedoen van Laharpe, die de vele weldaden, hem door Voltaire bewezen, beloonde met hem het handschrift te ontfutselen en het naar Parijs te brengen. Voltaire had evenveel reden om dit werk te willen ondrukken als de beruchte gedenkschriften tegen den koning van Pruissen, waarvan het de tegenhanger is. Men kan er wel zeker van zijn dat Voltaire, zonder de verregaande onbescheidenheid, ja trouweloosheid van zijn beschermeling, dit zijner onwaardig gedicht verbrand zou hebben, gelijk hij de ‘Gedenkschriften’ verbrand heeftGa naar voetnoot1). De meeste menschen maken zich nu en dan boos tegen iemand of tegen iets, even als Voltaire, maar zij vergenoegen zich dan ten allerhoogste met mondeling uit te varen, hetgeen gewoonlijk niet verhindert dat alles vergeven en vergeten wordt. Maar Voltaire had het zwak van schriftelijk uit te varen in proza en in poësie, en daar hij onmogelijk iets kon schrijven dat geheel onbeduidend was en waaraan zijn genie niet eenige verdienste bijzette, kon hij dan van | |
[pagina 489]
| |
hetgeen hij geschreven had, niet zoo aanstonds scheiden, en het ook, wat nog bedenkelijker was, niet voor zich houden: eene gelegenheid om letterkundige lof in te oogsten kon hij niet laten voorbijgaan: dat was bij hem bijna eene monomanie: ziedaar de ware beweegreden van menige handeling van hem, die zijne tegenstanders liever aan boosaardigheid toeschrijven. Voltaire was niet boosaardig; maar hij was buitensporig gesteld op den bijval van anderen, zeer prikkelbaar en zeer onvoorzigtig. In plaats van zijn geschrijf dadelijk in het vuur te werpen, las hij het aan iedereen voor; hij liet het slingeren; het viel dan natuurlijk meest altijd in verkeerde handen, en als zijn gemoed dan verzacht werd en het berouw - dat werkelijk nooit uitbleef - kwam, dan was het te laat. Ziedaar wel geene regtvaardiging, maar toch, eene, mijns inziens, niet verwerpelijke verontschuldiging ook voor de ‘Guerre de Genève.’ Dit gedicht is hoofdzakelijk eene uiterst bittere satyre tegen J.J. Rousseau waarin zich eene, wel niet onverklaarbare maar toch onmogelijk te billijken hartstogtelijke woede lucht geeft. Letterkundige waarde heeft dit stuk weinig: het is niet comisch maar treurig en onbehagelijk even als de stemming waardoor het is ingegeven. Men kan het eigenlijk geene satyre noemen, daar het alle fijnheid mist en niets minder dan delicaat is: de schrijver maakt zijn vijand niet belagchelijk maar afschuwelijk en gebruikt daarbij de afkeerwekkendste beelden en voorstellingen: het talent van Voltaire, zeker nooit zoo slecht gebruikt als hier, dient slechts om den indruk er van zeer sterk en pijnlijk te makenGa naar voetnoot1). Want dat talent verloochent zich zelfs hier niet, en op enkele plaatsen vertoont het zich zelf in zijn gewonen glans: | |
[pagina 490]
| |
men vindt in dit gedicht eenige gelukkige invallen en welgeslaagde verzen die weder van het talent van den dichter der Pucelle getuigen. Zoo b.v. is er een fijne schets op te merken in het verhaal van de manier, waarop de Geneefsche dame Catherine, wanneer zij met haren minnaar schipbreuk heeft geleden en als drenkelinge aan wal gebragt is, uit hare bezwijming wordt bijgebragt: haar wanhopige minnaar geeft haar kussen en een dronken geneesheer geeft haar wijn te drinken; niets helpt; maar wanneer een rijk Engelschman, die toevallig voorbij komt, haar eene beurs met geld in de hand geeft, komt zij oogenblikkelijk bijGa naar voetnoot1). In den 2den zang maakt Voltaire, in anderhalven versregel, het volgende compliment aan het protestantisme: ‘Genève imite Rome,
Comme le singe est copiste de l'homme’Ga naar voetnoot2).
Onder de welgeslaagde verzen, die ook uit dit gedicht aangehaald kunnen worden, behooren de volgende, waarin sprake is van boeken: ‘Tout ce fatras fut du chanvre en son tems,
Linge il devint par l'art des tisserands,
Puis en lambeaux les pilons le pressèrent;
Il fut papier: cent cerveaux à l'envers
De visions à l'envi le chargèrent;
Puis on le brûle: il vole dans les airs,
Il est fumée aussi bien que la gloire,
De nos travaux voilà quelle est l'histoire:
Tout est fumée, et tout nous fait sentir
Ce grand néant qui doit nous engloutir’Ga naar voetnoot3)
Eindelijk moet nog worden opgemerkt dat Voltaire's vijanden zelfs hier, waar zooveel te zeggen was, toch nog niet tevreden geweest zijn met de waarheid te zeggen: zelfs hier hebben zij meer uitgehaald dan er in was. Bij voorbeeld heeft men Voltaire hevig verweten dat hij Doctor Tronchin, zijn vriend en genees- | |
[pagina 491]
| |
heer, dien hij zelf anders tot in de wolken verhief, ook al in dit gedicht belagchelijk had gemaakt; maar als men de regels, die op Tronchin betrekking hebben, leest, dan zal men erkendat daarin niets beleedigends te vinden is, al wordt er met den Doctor, die zich inderdaad niet zeer handig gedragen schijnt te hebben, een weinig den spot gedrevenGa naar voetnoot1).
Ten slotte hebben wij te dezer plaatse nog te vermelden het ‘Poème de Fontenoy’, een soort van heldendicht, waarin de overwinning, in 1745 door de Franschen, onder de oogen van Lodewijk XV op de engelschen behaald, wordt bezongen. Voltaire, toenmaals in zijne periode als Hofdichter, zette zich, op het eerste berigt daarvan, aan het werk en schreef, met geweldige overhaasting, dit gedicht, hetwelk hij, bij elke nieuwe uitgave, nog veranderde en bijwerkte: eerst na zes of zeven zeer kort op elkander volgende uitgaven achtte hij het voltooid. Ieder persoon van eenig aanzien, die bij den slag tegenwoordig was geweest, verzocht den dichter, als eene groote gunst, om bij zijn naam in het gedicht vermeld te worden, en Voltaire gaf, uit beleefdheid, daaraan zooveel mogelijk gehoor. De Dichter Roy, die een paskwil op dit werk van Voltaire schreef, liet den pastoor van Fontenoy klagen: ‘On m'a fait encore d'autres torts:
Un fameux Monsieur de Voltaire
A donné l'extrait mortuaire
De tous les seigneurs qui sont morts’Ga naar voetnoot2).
En het had er waarlijk veel van. Alle latere aanvulling en verbetering strekte slechts om steeds duidelijker te doen uitkomen dat dit gedicht een gelegenheidsstuk was en anders niets: | |
[pagina 492]
| |
een soort van berijmd bulletin of officieel dagbladartikel; kunstwaarde heeft het weinig of niet, gelijk trouwens in den aard der zaak ligt. Het is waarlijk gelukkig dat Voltaire het zoo spoedig met het hof te kwaad gekregen heeft, want de korte tijd gedurende welken hij er aan verbonden was, is - gelijk ons later nog meer zal blijken - in een letterkundig opzigt niets minder dan schitterend voor hem geweest. (Wordt vervolgd.) |
|